Besluit van 26 oktober 1995 tot wijziging van het Kansspelenbesluit

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Justitie van 24 augustus 1995, Directie Wetgeving, nr. 512333/95/6;

Gelet op de artikelen 6 en 29 van de Wet op de kansspelen;

De Raad van State gehoord (advies van 10 oktober 1995, nr. W03.95.0473);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Justitie van 20 oktober 1995, Directie Wetgeving, nr. 520511/95/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Kansspelenbesluit1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 2 wordt gewijzigd als volgt:

1. Onderdeel b komt te luiden:

b. De aan de deelnemers in uitzicht gestelde prijzen en premies, de eventueel voor rekening van de vergunninghouder te nemen kansspelbelasting en de overige onkosten mogen tezamen geen verdere uitgaven vorderen dan 40 percent van de nominale waarde der verkochte deelnemingsbewijzen, met dien verstande dat de prijzen en premies, daaronder begrepen door derden ter beschikking gestelde prijzen of premies, gerekend naar de gangbare verkoopwaarde daarvan, tezamen geen hogere waarde mogen hebben dan 40 percent van de nominale waarde der verkochte deelnemingsbewijzen.

2. Aan het slot van onderdeel c wordt een volzin toegevoegd, luidende: Onder de netto-opbrengst worden mede begrepen de rente-opbrengsten over de inleg.

3. Onderdeel e komt te luiden:

e. Als deelnemers mogen niet worden toegelaten personen die nog niet de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt. Indien als winnaar van een prijs wordt aangewezen een persoon die ingevolge de vorige volzin niet als deelnemer mocht worden toegelaten, wordt deze deelneming buiten aanmerking gelaten.

4. Na onderdeel h wordt een nieuw onderdeel i toegevoegd, luidende:

i. De rekening en verantwoording dient vergezeld te gaan van een onderzoeksverslag en een verklaring omtrent de getrouwheid daarvan, opgesteld door:

1°. een Accountant-Administratieconsulent, indien de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde hebben dan tienduizend gulden, doch niet groter dan honderdduizend gulden;

2°. een registeraccountant of een Accountant-Administratieconsulent ten aanzien van wie bij de inschrijving in het in artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten bedoelde register een aantekening is geplaatst als bedoeld in artikel 36, derde lid, van die wet, indien de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde hebben dan honderdduizend gulden.

B

Na artikel 3 wordt een nieuw artikel 3a ingevoegd, luidende:

Artikel 3a

  • 1. De vergoeding die is verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag van een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Wet bedraagt:

    a. indien de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde hebben dan tienduizend gulden, doch niet groter dan honderdduizend gulden: f 500;

    b. indien de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde hebben dan honderdduizend gulden, doch niet groter dan een miljoen gulden: f 2000;

    c. indien de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde hebben dan een miljoen gulden, doch niet groter dan tien miljoen gulden: f 3500;

    d. indien de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde hebben dan tien miljoen gulden: f 5000.

  • 2. Indien de vergunning als bedoeld in het eerste lid, onder b, c of d, een geldigheidsduur heeft van meer dan een jaar, is de overeenkomstig het eerste lid vastgestelde vergoeding jaarlijks verschuldigd.

  • 3. De vergoeding die is verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag van een vergunning als bedoeld in artikel 4 van de Wet bedraagt f 1000. Indien de vergunning een geldigheidsduur heeft van meer dan een jaar, is dit bedrag jaarlijks verschuldigd.

  • 4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op een vergunning als bedoeld in artikel 28 van de Wet, indien de prijs of premie een grotere waarde heeft dan tienduizend gulden.

C

In artikel 4 wordt «meer dan duizend gulden bedraagt» vervangen door «meer dan tienduizend gulden bedraagt» en wordt «tenminste vijfhonderd en niet meer dan duizend gulden beloopt» vervangen door: niet meer dan tienduizend gulden bedraagt.

D

Artikel 5 komt te luiden:

Artikel 5

  • 1. Bij de prijsbepaling dient een methode te worden toegepast die enigerlei beïnvloeding van buitenaf uitsluit en waarbij het toevalskarakter is gewaarborgd, zulks ter beoordeling van degene te wiens overstaan ingevolge artikel 4 de prijsbepaling dient te geschieden.

  • 2. Constateert degene, te wiens overstaan de prijsbepaling geschiedt, enige onregelmatigheid, dan verklaart hij, zo nodig, de gehele prijsbepaling ongeldig en doet hij onverwijld een nieuwe prijsbepaling plaats vinden.

  • 3. Indien mechanische, elektrische of elektronische processen gebezigd worden bij de prijsbepaling en de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde hebben dan honderdduizend gulden, is de methode van prijsbepaling onderworpen aan een voorafgaande goedkeuring door een door Onze Minister aangewezen onafhankelijke deskundige of keuringsinstelling.

ARTIKEL II

  • 1. Behoudens het bepaalde in het tweede lid, is op een vergunning als bedoeld in de artikelen 3, 4 en 28 van de Wet op de kansspelen, die is verleend voor de inwerkingtreding van dit besluit, het recht van toepassing zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit.

  • 2. Ten aanzien van een vergunning als bedoeld in de artikelen 3, 4 en 28 van de Wet op de kansspelen, die is verleend voor de inwerkingtreding van dit besluit met een geldigheidsduur van meer dan een jaar, is de jaarlijkse vergoeding bedoeld in artikel 3a van het Kansspelenbesluit verschuldigd met ingang van de dag waarop dit besluit in werking treedt.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag waarop de wet van 18 mei 1995, Stb. 300, houdende wijziging van de Wet op de kansspelen in verband met het instellen van een College van toezicht op de kansspelen in werking treedt.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 26 oktober 1995

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Uitgegeven de zevende november 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Ter uitvoering van artikel 6 van de Wet op de kansspelen is gelijktijdig met die wet op 31 december 1964 het Kansspelenbesluit in werking getreden. Het besluit bevat regels met betrekking tot de aan een vergunning te verbinden voorschriften, alsmede met betrekking tot de wijze waarop en de middelen waarmee de aanwijzing der winnaars moet geschieden, ten aanzien van loterijen, premieleningen en prijsvragen. Hoewel de wet sedertdien herhaaldelijk is gewijzigd, is het Kansspelenbesluit nimmer aangepast. Bij de wet van 18 mei 1995, Stb. 300, houdende wijziging van de Wet op de kansspelen in verband met het instellen van een College van toezicht op de kansspelen, is aan artikel 6 een nieuw tweede lid toegevoegd. Het nieuwe tweede lid van artikel 6 bevat de formeelwettelijke grondslag om bij algemene maatregel van bestuur regels te geven met betrekking tot het bedrag dat is verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag van een vergunning en het bedrag dat jaarlijks door de vergunninghouder is verschuldigd, indien de vergunning een geldigheidsduur heeft van meer dan een jaar. Ter uitvoering daarvan dient het Kansspelenbesluit te worden aangepast. Deze gelegenheid is thans aangegrepen om het Kansspelenbesluit op een aantal onderdelen te wijzigen en te moderniseren.

Onderdeel A

In onderdeel b van artikel 2 is de mogelijkheid geschrapt om het prijzenpercentage te verhogen ingeval de prijzen en premies van zodanige aard zijn, dat alleen reeds door de beschikbaarstelling daarvan het algemeen belang, waarvoor de vergunning is verleend, wordt bevorderd. Van deze sterk verouderde bepaling wordt reeds lange tijd geen gebruik meer gemaakt. Voorts is in onderdeel b van artikel 2 een voorziening opgenomen met betrekking tot door derden om niet of tegen een gereduceerd bedrag ter beschikking gestelde prijzen of premies.

Heden ten dage komt het steeds vaker voor dat derden onkosten voor hun rekening nemen of prijzen of premies ter beschikking stellen, al dan niet bij wijze van «sponsoring». Deze onkosten en prijzen vorderen aldus geen uitgaven, waardoor zij niet ten laste komen van het maximum percentage van 40 percent uitgaven aan prijzen en kosten. Voorzover het daarbij gaat om het drukken van de organisatiekosten, bestaat daartegen in beginsel geen bezwaar, tenzij het kansspel een kennelijke – ingevolge artikel 3 van de wet niet toegelaten – commerciële nevenopzet heeft. Op grond van artikel 3 van de wet kan immers alleen vergunning worden verleend «indien deze gelegenheid wordt opengesteld uitsluitend ten einde met de opbrengst daarvan enig algemeen belang te dienen». Aan het voorschrift dat de prijzen en kosten geen verdere uitgaven mogen vorderen dan 40 percent van de bruto-opbrengst, ligt echter mede ten grondslag de gedachte dat er een redelijke verhouding moet zijn tussen het prijzenpakket en de afdracht aan het «goede doel». Indien nu echter het prijzenpakket ongelimiteerd zou kunnen worden verhoogd middels door derden ter beschikking gestelde prijzen, die immers geen uitgaven vorderen en daardoor niet meetellen bij de berekening van de 40%-grens, kan het prijzenpakket een zodanige omvang krijgen dat het zelfs de bruto-opbrengst van het kansspel kan overstijgen. Teneinde een redelijke verhouding tussen prijzenpakket en afdracht te waarborgen, wordt daarom in onderdeel b van artikel 2 een aanvullende voorziening opgenomen, inhoudende dat de prijzen en premies, daaronder begrepen door derden ter beschikking gestelde prijzen of premies, gerekend naar de gangbare verkoopwaarde daarvan, tezamen geen hogere waarde mogen hebben dan 40 percent van de nominale waarde der verkochte deelnemingsbewijzen. Indien dus – bijvoorbeeld – van een loterij met een bruto opbrengst van f 100 000 de uitgaven voor het prijzenpakket f 30 000 bedragen, de overige uitgaven f 10 000 bedragen en de afdracht aan het goede doel f 60 000 is, mag het prijzenpakket met ten hoogste f 10 000 worden aangevuld middels om niet verkregen prijzen. Deze aanvullende voorziening laat daarmee de bestaande bepaling dat de onkosten en prijzen geen verdere uitgaven mogen vorderen dan 40% onverlet. In dit verband zij er overigens op gewezen dat onderdeel b van artikel 2 een resultaatsverplichting op de vergunninghouder legt. De vergunninghouder dient er rekening mee te houden dat ook bij een tegenvallende lotenverkoop de 40%-grens niet mag worden overschreden. Dit kan bijvoorbeeld geschieden door de uitgaven aan prijzen en kosten aanvankelijk op een lagere waarde dan 40% te begroten. Voorzover reductie van de onkosten of van het prijzenpakket bij een tegenvallende lotenverkoop geen soelaas biedt, zal de vergunninghouder in het uiterste geval moeten overwegen de prijstrekking geen doorgang te laten vinden en de betaalde inleggelden te restitueren. De vergunninghouder dient er immers rekening mee te houden dat bij overschrijding van de 40%-grens hij zich schuldig maakt aan overtreding van artikel 7 van de Wet op de kansspelen, dat ingevolge artikel 31 van die wet een economische delict in de zin van artikel 1, aanhef en onder 3°, van de Wet op de economische delicten vormt.

In onderdeel c van artikel 2 is een aanvullende bepaling opgenomen met betrekking tot de rente-opbrengsten over de ingelegde gelden, waardoor ondubbelzinnig tot uitdrukking wordt gebracht dat deze eveneens geheel voor het in de vergunning omschreven doel moeten worden aangewend.

In onderdeel e wordt het voorschrift opgenomen dat geen loten mogen worden verkocht aan personen die nog niet de leeftijd van achttien jaren hebben bereikt. Een dergelijk voorschrift geldt thans reeds voor de meeste kansspelen (zie bijvoorbeeld de artikelen 14d, 20, 27e en 27j van de Wet op de kansspelen). De bestaande regeling dat door personen beneden de leeftijd van 16 jaar op of aan de openbare weg geen deelnemingsbewijzen mogen worden verkocht of ten verkoop aangeboden komt daarmee te vervallen. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan de wens van verenigingen om ook hun jeugdleden in te kunnen schakelen bij de verkoop van loten.

Ten slotte wordt aan artikel 2 een nieuw onderdeel h toegevoegd, waarin aanvullende eisen worden gesteld met betrekking tot het afleggen van rekening en verantwoording. Deze aanvulling is conform de bestaande praktijk, waarbij aan een door ondergetekende verleende loterijvergunning het voorschrift wordt verbonden dat met betrekking tot de rekening en verantwoording een verklaring van een accountant-administratieconsulent of een registeraccountant wordt verlangd. Dit voorschrift wordt niet verplicht gesteld voor door burgemeester en wethouders verleende loterijvergunningen, gelet op de betrekkelijk geringe omvang van deze loterijen en het feit dat de kosten verbonden aan accountantsonderzoek daarmee niet in verhouding staan.

Onderdeel B

In het nieuwe artikel 3a van het Kansspelenbesluit worden – ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Wet op de kansspelen, zoals dit is ingevoegd bij de wet van 18 mei 1995, Stb. 300, houdende wijziging van de Wet op de kansspelen in verband met het instellen van een College van toezicht op de kansspelen – regels gegeven met betrekking tot het bedrag dat is verschuldigd voor de behandeling van de aanvraag van een vergunning als bedoeld in de artikelen 3 (loterijen), 4 (premieleningen) en 28 (prijsvragen) van de Wet op de kansspelen, alsmede met betrekking tot het bedrag dat jaarlijks door de vergunninghouder is verschuldigd, indien de vergunning een geldigheidsduur heeft van meer dan een jaar. Het gaat hier, zoals reeds is uiteengezet in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II, 1993–1994, 23 605, nr. 3, blz. 4–6), om een gedifferentieerd systeem van vergoedingen, gerelateerd aan de omvang van de werkzaamheden die zijn gemoeid met de afgifte van de vergunning, daaronder begrepen het toezicht op de naleving van de aan de vergunning verbonden voorschriften en de controle op de door de vergunninghouder over te leggen rekening en verantwoording. De omvang van een loterij vormt daartoe een geobjectiveerd aanknopingspunt. Het is een ervaringsfeit dat aan kleinere loterijen met een lokaal of regionaal karakter, minder controle-werkzaamheden zijn verbonden, dan aan grote, al dan niet eenmalige, landelijke loterijen. Zo vindt bijvoorbeeld voordat vergunning wordt verleend voor een grote landelijke actie een meer uitvoerig onderzoek plaats dan wanneer het een kleine lokale loterij betreft. Ook de controle van de rekening en verantwoording vereist bij grote loterijen, waar immers grote bedragen mee zijn gemoeid, een diepgaander onderzoek, uit te voeren door de departementale accountantsdienst. Aangezien de grootte van het prijzenpakket evenredig is aan de omvang van de loterij, wordt hiermee een verantwoorde maatstaf gegeven voor het bepalen van de hoogte van de vergoedingen.

De verschuldigde bedragen variëren van f 500 voor loterijen waarbij de prijzen en premies gezamenlijk geen grotere waarde hebben dan honderduizend gulden, tot f 5 000 voor loterijen waarbij de prijzen en premies gezamenlijk een grotere waarde hebben dan tien miljoen gulden (artikel 3a, eerste lid).

Overigens kan in dit verband nog worden opgemerkt dat ongeveer 90% van de 175 door het Ministerie van Justitie in 1994 verleende loterijvergunningen betrekking heeft op loterijen, waarbij de prijzen en premies gezamenlijk geen grotere waarde hebben dan honderdduizend gulden. Indien de vergunning een geldigheidsduur heeft van meer dan een jaar – waarbij wordt gerekend vanaf het moment dat het publiek de loten kan kopen tot het tijdstip van de (slot) trekking – is een gelijk bedrag jaarlijks door de vergunninghouder verschuldigd (artikel 3a, tweede lid). Daarbij is steeds het volledige bedrag verschuldigd, ook indien het nog resterende tijdvak minder dan een jaar zou bedragen. Voor loterijen waarbij de prijzen en premies gezamenlijk geen grotere waarde hebben dan honderduizend gulden behoeft daarentegen geen jaarlijkse vergoeding te worden betaald. Het komt namelijk regelmatig voor dat deze loterijen een looptijd hebben van net iets meer dan een jaar, in welk geval het – mede gelet op de beperkte omvang van deze loterijen – onbillijk zou zijn de vergoeding twee maal in rekening te brengen. Voor de premieleningen, die weliswaar groot van omvang zijn maar waaraan gelet op het bijzonder karakter daarvan in de regel minder controle-werkzaamheden vastzitten, wordt een bedrag van f 1 000 per jaar in rekening gebracht (artikel 3a, derde lid). Voor prijsvragen geldt eenzelfde regeling als voor premieleningen (artikel 3a, vierde lid).

Aangezien de vergoeding is gekoppeld aan de behandelingskosten, is de vergoeding in alle gevallen verschuldigd, ook indien de aanvraag van een vergunning niet wordt ingewilligd. De aanvrager zal dan ook eerst de vergoeding moeten voldoen, voordat de aanvraag inhoudelijk in behandeling kan worden genomen. In het aan de onderhavige wijzigingen van het Kansspelenbesluit aangepaste – aanvraagformulier en de daarbij behorende toelichting wordt overigens aangegeven aan welke voorwaarden een te houden loterij zal moeten voldoen. Op grond daarvan kan de aspirant-aanvrager beoordelen of het zinvol is daadwerkelijk een aanvraag in te dienen.

Ten slotte zij met betrekking tot artikel 3a vermeld dat de vergoedingen voor loterijvergunningen en prijsvraagvergunningen geen betrekking hebben op door burgemeester en wethouders verleende vergunningen. Overeenkomstig hetgeen door ondergetekende daaromtrent reeds is opgemerkt tijdens de mondelinge behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Handelingen II, 1994–1995, blz. 2888) is er alsnog vanaf gezien de gemeentelijke beleidsvrijheid inzake het vaststellen van leges voor deze vergunningen te beperken. De bestaande beperking van legestarieven is afdoende geregeld in artikel 229 van de Gemeentewet, waardoor het opnemen van aanvullende beperkingen ingevolge het Kansspelenbesluit niet noodzakelijk is.

Onderdeel C

De in artikel 4 aangebrachte wijzigingen bewerkstelligen dat voortaan de prijsbepaling alleen ten overstaan van een notaris dient te geschieden indien de gezamenlijke waarde van de prijzen en premies meer dan tienduizend gulden bedraagt. Dit betekent dus dat voor burgemeester en wethouders verleende loterijvergunning deze verplichting niet meer wordt gesteld. Daarmee lopen de in artikel 3 van de wet en artikel 4 van het Kansspelenbesluit gestelde grenswaarden weer parallel, zoals dat ook bij de inwerkingtreding van beide regelingen het geval was. Nadien zijn echter de in artikel 3 genoemde grenswaarden met betrekking tot de gemeentelijke competentie inzake loterijvergunningen verhoogd, terwijl de grenswaarde van f 1 000 in artikel 4 van het Kansspelenbeluit nimmer is aangepast.

Onderdeel D

Artikel 5 is aanzienlijk vereenvoudigd. Het vrij omslachtige bussensysteem bij de prijsbepaling wordt niet langer verplicht gesteld. Aangezien er in de loop der jaren meer moderne en eenvoudige trekkingstechnieken zijn ontwikkeld, afgestemd op de aard en omvang van de loterij, werd veelal toestemming gevraagd en verleend om van het bussensysteem af te wijken. Die toestemming diende echter steeds op ministerieel niveau te worden verleend, ook indien de vergunning door burgemeester en wethouders was verleend. Het nieuwe eerste lid van artikel 5 laat voortaan de methode van prijsbepaling over aan degene, te wiens overstaan ingevolge artikel 4 de prijsbepaling dient te geschieden. Die persoon dient er zorg voor te dragen dat bij de trekking een methode wordt gebezigd waarbij enigerlei beïnvloeding van buitenaf is uitgesloten en het toevalskarakter is gewaarborgd.

Van het oude artikel 5 is alleen de onder f opgenomen bepaling, betreffende onregelmatigheden bij prijsbepaling, gehandhaafd. Deze bepaling is thans opgenomen in het nieuwe tweede lid van artikel 5.

Het nieuwe derde lid van artikel 5 bevat een voorziening voor het geval de trekking niet handmatig wordt verricht, maar met behulp van computerapparatuur. Het is overeenkomstig de bestaande praktijk dat bij grotere loterijen aan de vergunning een voorschrift wordt verbonden met betrekking tot voorafgaande goedkeuring door een onafhankelijke deskundige of keuringsinstelling van de mechanische, elektrische of elektronische processen die gebezigd worden bij de prijsbepaling.

In de regel wordt daartoe aan NMi/IJkwezen verzocht een goedkeurende verklaring af te geven.

ARTIKEL II

De in het eerste lid van artikel II van dit besluit opgenomen bepaling is noodzakelijk teneinde te voorkomen dat vergunningen, verleend voor de datum van inwerkingtreding van dit besluit, niet meer zouden voldoen aan de vanaf dat tijdstip geldende bepalingen. Daarom blijft op die vergunningen het recht van toepassing zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit. Op het in het eerste lid geformuleerd uitgangspunt van eerbiedigende werking is echter in het tweede lid een uitzondering gemaakt met betrekking tot de jaarlijkse vergoeding bedoeld in artikel 3a van het kansspelenbesluit. Ten aanzien van meerjarige vergunningen die voor de inwerkingtreding van het onderhavige besluit zijn verleend, is de jaarlijkse vergoeding verschuldigd met ingang van de dag waarop dit besluit in werking treedt.

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz


XNoot
1

Stb. 1964, 509.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 12 december 1995, nr. 241.

Naar boven