Besluit van 13 oktober 1995 tot wijziging van enkele algemene maatregelen van bestuur in verband met een nieuwe regeling van de vergoedingen voor plaatsvervangers in de rechterlijke macht

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 12 mei 1995, Stafafdeling Wetgeving Publiekrecht, nr. 496691/95/6;

Gelet op de artikelen 2, eerste lid, en 2a van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren;

De Raad van State gehoord (advies van 31 juli 1995, no. W03.95.0251);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Justitie van 6 oktober 1995, Directie Wetgeving, nr. 514896/95/6;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het >Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren1 wordt voor artikel 10 een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 9c

  • 1. De vergoedingen, bedoeld in de artikelen 2, eerste lid, en 2a van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren, bedragen per zitting:

    a. voor raadsheren in buitengewone dienst van en advocaten-generaal in buitengewone dienst bij de Hoge Raad: f 520,

    b. voor raadsheren-plaatsvervangers: f 380 en

    c. voor rechters-plaatsvervangers, kantonrechters-plaatsvervangers en plaatsvervangend officieren van justitie: f 310.

  • 2. voor de toepassing van het eerste lid worden zittingen die op één dag worden gehouden, samen als één zitting beschouwd.

  • 3. Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder a, worden met een zitting gelijkgesteld:

    a. indien het raadsheren in buitengewone dienst betreft: een bijeenkomst in de raadkamer, en

    b. indien het advocaten-generaal in buitengewone dienst betreft een schriftelijke conclusie.

  • 4. De president, onderscheidelijk de kantonrechter, oudste in rang van benoeming, kan besluiten dat aan een raadsheer-plaatsvervanger, een rechter-plaatsvervanger of een kantonrechter-plaatsvervanger een vergoeding overeenkomstig het eerste lid wordt toegekend voor het concipiëren van een of meer schriftelijke uitspraken in een of meer zaken waarin geen zitting heeft plaatsgevonden.

ARTIKEL II

Artikel 9c, eerste lid, van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren wordt als volgt gewijzigd:

a. «f 520» wordt vervangen door: f 730.

b. «f 380» wordt vervangen door: f 560.

c. «f 310» wordt vervangen door: f 420.

ARTIKEL III

De koninklijke besluiten van 28 december 1956 (Stb. 664), 15 juni 1971 (Stb. 375), 1 november 1972 (Stb. 577) en 11 augustus 1989 (Stb. 350) worden ingetrokken.

ARTIKEL IV

  • I. Dit besluit, met uitzondering van artikel II, treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 januari 1995.

  • 2. Artikel II treedt in werking met ingang van 1 januari 1996.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 13 oktober 1995

Beatrix

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Uitgegeven de zevenentwintigste oktober 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Dit besluit strekt in de eerste plaats tot het vergroten van de doorzichtigheid van de regeling van de vergoeding voor plaatsvervangers in de rechterlijke macht door de tot op heden in diverse besluiten geregelde materie in één bepaling, een nieuw artikel 9c van het Besluit rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Brra), bijeen te brengen. In de tweede plaats strekt het tot verhoging van die en van overeenkomstige vergoedingen.

In artikel 9c Brra gaat het om de vergoedingen voor de rechterlijke ambtenaren, bedoeld in artikel 2, eerste lid, en 2a van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren (Wrra). Artikel 2, eerste lid, betreft de zogenaamde «honoraire» (in tegenstelling tot de «bezoldigde» plaatsvervangers van artikel 2, tweede lid, Wrra) plaatsvervangers in de gewone rechterlijke macht, zowel bij de zittende als bij de staande magistratuur. Artikel 2a gaat over de raadsheren in buitengewone dienst van en de advocaten-generaal in buitengewone dienst bij de Hoge Raad. De regeling is ingevolge de artikelen 4, Beroepswet, 5 Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, artikel 16 van de Tariefcommissiewet, onderscheidenlijk 112 Wet op de studiefinanciering van overeenkomstige toepassing op de raadsheren-plaatsvervangers in de Centrale Raad van Beroep, de raadsheren-plaatsvervangers in het College van Beroep voor het bedrijfsleven, de plaatsvervangende leden van de Tariefcommissie, onderscheidenlijk de plaatsvervangende leden van het College van beroep studiefinanciering.

De verhoging zal gefaseerd geschieden – het eerste deel per 1 januari 1995 en het tweede deel per 1 januari 1996 – volgens onderstaand schema:

 nu1-1-'951-1-'96
1. raadsheer en advocaat-generaal in buitengewone dienst bij de Hoge Raadf 310f 520f 730
2. raadsheer-plaatsvervanger in gerechtshof, Centrale Raad van Beroep of College van Beroep voor het bedrijfsleven, en plaatsvervangend lid Tariefcommissief 200f 380f 560
3. kantonrechter-plaatsvervanger, rechter-plaatsvervanger, plaatsvervangend officier van justitie, en plaatsvervangend lid College van beroep studiefinacieringf 200f 310f 420

De aan deze vergoedingen gekoppelde vergoedingen voor onder meer niet tot de rechterlijke macht behorende leden van (bijzondere kamers van) gerechten, de zogenaamde leken-leden, zullen door wijziging van de desbetreffende regels overeenkomstig worden verhoogd.

De vergoeding per zitting van de waarnemende griffiers bij de tot de rechterlijke macht behorende gerechten bedroeg f 100 (Regeling van de Minister van Justitie van 19 juni 1992 tot regeling van de vergoeding per zitting voor de waarnemende griffiers bij de burgerlijke gerechten (Stcrt. 123)). Deze is bij ministeriële regeling verhoogd tot f 150 per 1 januari 1995 en f 200 per 1 januari 1996 (Regeling van de Minister van Justitie van 23 februari 1995 inzake de vergoeding per zitting voor de waarnemende griffiers bij de burgerlijke gerechten (Stcrt. 44)). De regeling is van overeenkomstige toepassing op de plaatsvervangende griffiers bij de Centrale Raad van Beroep en de plaatsvervangende secretarissen bij het College van beroep studiefinanciering.

De verhoging is een inhaalslag: de relatief reeds zeer bescheiden vergoedingen zijn wegens gebrek aan financiële middelen en andere prioriteiten al sinds 1982 niet meer verhoogd. Zij zijn ver achtergebleven bij de maatschappelijke prijsontwikkeling in het algemeen en bij de bezoldiging van de rechterlijke ambtenaren in het bijzonder. Deze situatie werd in toenemende mate als schrijnend en bovendien als onverantwoord ervaren in deze tijden van toenemende werklast bij de gerechten. Het behoeft immers geen betoog dat, hoewel het plaatsvervangerschap tot op zekere hoogte als een erefunctie wordt beschouwd, een al te lage vergoeding de wervingskracht niet ten goede komt. Het instituut van plaatsvervanger is echter onmisbaar voor een goed functioneren van de gerechten, zowel in kwalitatief als in kwantitatief opzicht. De plaatsvervangers kunnen waardevolle kennis en ervaring van buiten de rechterlijke macht inbrengen en bovendien een bijdrage leveren aan vermindering van de werkvoorraden en daarmee aan een snellere bediening van de justitiabelen. Daarom is besloten om hiervoor, ondanks de schaarste aan middelen op de Justitie-begroting, geld uit te trekken.

Over een en ander is in het Sectoroverleg Rechterlijke Macht overeenstemming bereikt.

Het onderhavige besluit betekent een toename van de uitgaven ten behoeve van de plaatsvervangers van f 1,4 miljoen in 1995 en f 2,7 miljoen structureel vanaf 1996. Deze toename wordt binnen de begroting van het Ministerie van Justitie opgevangen.

2. Artikelsgewijs

ARTIKEL I

Artikel 9c Brra, eerste lid

Voor een toelichting op het nieuwe artikel 9c, eerste lid, Brra zij verwezen naar het algemeen gedeelte van deze nota van toelichting.

Artikel 9c Brra, tweede en derde lid

Deze bepalingen zijn overgenomen uit de diverse voorgangers van het onderhavige besluit.

Artikel 9c, vierde lid

Onder de oude regeling konden plaatsvervangers geen vergoeding krijgen voor het concipiëren van een uitspraak als in die zaak geen zitting had plaatsgevonden. Dit werd in sommige zaken als onbillijk en onpraktisch ervaren. Voor bij voorbeeld handelszaken waarin uitsluitend op de stukken vonnis wordt gewezen, worden om deze reden zelden of nooit plaatsvervangers ingeschakeld, terwijl ook juist in die zaken de werkvoorraden groot zijn. Voor dat soort gevallen geeft het nieuwe vierde lid van artikel 9c, Brra aan de functionerende autoriteit de bevoegdheid om aan een plaatsvervanger toch een vergoeding toe te kennen.

Het gaat hier om een uitzondering op de hoofdregel dat slechts voor een zitting een vergoeding wordt uitgekeerd. Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling, dat voor elke zaak waarin geen zitting plaatsheeft of waarin deze is vervallen een beroep wordt gedaan op de voorliggende bepaling. Het zal in de regel gaan om het opstellen van een uitspraak in een of meer zware zaken waarin geen zitting plaatsheeft en waarvan de hoeveelheid werk overeenkomt met een dag zitting in andersoortige zaken.

ARTIKEL II

Voor een toelichting op de verhoging van de vergoedingen per 1 januari 1996 wordt eveneens verwezen naar het algemeen gedeelte van deze toelichting.

ARTIKEL III

Nu het onderhavige besluit ingevolge de artikelen 4, aanhef en onder a, van de Beroepswet van overeenkomstige toepassing is op raadsheren-plaatsvervangers in de Centrale Raad van Beroep, kan het koninklijk besluit van 28 december 1956 (Stb. 654) worden ingetrokken. Hetzelfde geldt voor het koninklijk besluit van 15 juni 1971 (Stb. 375) betreffende de vergoedingen voor 1) raadsheren-, rechters- en kantonrechters-plaatsvervangers, 2) militair-rechterlijke ambtenaren en 3) plaatsvervangende voorzitters van de raden van beroep, plaatsvervangende leden van en plaatsvervangende griffiers bij de Centrale Raad van Beroep. De vergoeding voor de eerste categorie wordt thans in het onderhavige besluit geregeld, militair-rechterlijke ambtenaren en raden van beroep bestaan niet meer en overigens wordt verwezen naar hetgeen in de eerste zin is opgemerkt. Artikel I, eerste lid, van het hierbij ingetrokken koninklijk besluit van 15 juni 1971 (Stb. 375) is niet overgenomen in het onderhavige besluit, aangezien artikel 2, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren er thans reeds in voorziet dat geen vergoeding wordt toegekend aan plaatsvervangers die reeds uit anderen hoofde als rechterlijk ambtenaar of rechterlijk ambtenaar in opleiding worden bezoldigd. Ook de vergoeding voor plaatsvervangende officieren van justitie wordt door het onderhavige besluit geregeld, zodat het koninklijk besluit van 1 november 1972 (Stb. 577) overbodig is geworden. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het koninklijk besluit van 11 augustus 1989 (Stb. 350) betreffende de vergoeding voor raadsheren in buitengewone dienst van en advocaten-generaal in buitengewone dienst bij de Hoge Raad.

ARTIKEL IV

Aangezien het niet mogelijk was de op 18 oktober 1994 in het Sectoroverleg Rechterlijke Macht gemaakte afspraken nog in 1994 te formaliseren, wordt aan de verhoging per 1 januari 1995 terugwerkende kracht toegekend.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Stb. 1994, 212, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 augustus 1995, Stb. 378.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Justitie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 14 november 1995, nr. 221.

Naar boven