Besluit van 25 september 1995, houdende voorschriften omtrent het verstrekken van subsidie aan de stichting bedoeld in artikel 57 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 20.14 van de Wet milieubeheer (Besluit subsidiëring stichting advisering bestuursrechtspraak milieu en ruimtelijke ordening)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 mei 1995, nr. MJZ 22595034, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op artikel 57c van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 20.17 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 1 augustus 1995, nr. W08.95.0272);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 september 1995, nr. MJZ 95009191, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1. Algemeen

Artikel 1

Voor de toepassing van het bij of krachtens dit besluit bepaalde wordt verstaan onder:

a. Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

b. de stichting: de stichting bedoeld in artikel 57 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 20.14 van de Wet milieubeheer.

Artikel 2

  • 1. Onze Minister verstrekt op aanvraag aan de stichting jaarlijks een subsidie.

  • 2. De subsidie is bestemd ter dekking van de redelijkerwijs noodzakelijk te achten lasten van de exploitatie van de stichting. De exploitatielasten van de stichting bestaan in elk geval uit de personeelskosten volgens de vastgestelde arbeidsvoorwaarden, de materiële kosten met inbegrip van de reiskosten, de onderzoekskosten, de huisvestingskosten en de kosten van de raad van toezicht van de stichting.

  • 3. Het verstrekken van een subsidie ten laste van de begroting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer geschiedt onder de voorwaarde dat bij de vaststelling van die begroting voldoende gelden beschikbaar worden gesteld.

Artikel 3

  • 1. De stichting voert bij de besteding van de subsidie een doelmatig beheer.

  • 2. De stichting is verplicht aan Onze Minister of door hem aan te wijzen personen desgevraagd alle ter zake van de subsidieverstrekking relevante informatie te doen toekomen en inzage te verlenen in haar boeken.

  • 3. Onze Minister kan nadere voorschriften geven ten aanzien van de inrichting van de begroting en de jaarrekening van de stichting.

  • 4. De beschikking tot verlening of tot vaststelling van de subsidie kan geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, indien blijkt dat de stichting onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt of anderszins niet heeft voldaan aan de regels gesteld bij of krachtens dit besluit.

Paragraaf 2. De subsidieverlening en bevoorschotting

Artikel 4

  • 1. De stichting stelt jaarlijks vóór 1 oktober een begroting op, vergezeld van een toelichting, betreffende het eerstvolgende boekjaar.

  • 2. De stichting dient de begroting, vergezeld van de toelichting, en een aanvraag om subsidie jaarlijks vóór 15 oktober bij Onze Minister in.

  • 3. De stichting geeft, indien Onze Minister daarom verzoekt, een nadere toelichting op de gegevens uit de in het tweede lid bedoelde stukken. Onze Minister geeft daarbij een redelijke termijn voor beantwoording aan.

  • 4. Onze Minister bepaalt de hoogte van de subsidie aan de hand van de begroting en de bijbehorende toelichting.

Artikel 5

  • 1. Onze Minister beslist jaarlijks vóór 1 december op de aanvraag om subsidie van de stichting voor het eerstvolgend boekjaar. Aan de beschikking tot verlening van de subsidie kunnen voorschriften worden verbonden.

  • 2. Onze Minister kan, indien de verstrekte stukken, bedoeld in artikel 4, tweede lid, daartoe aanleiding geven, een lagere subsidie verlenen dan door de stichting is aangevraagd. Voordat Onze Minister een dergelijk besluit neemt, hoort hij de raad van toezicht van de stichting.

Artikel 6

  • 1. De stichting kan binnen de door Onze Minister goedgekeurde begroting wijzigingen aanbrengen gedurende het boekjaar. De stichting zendt deze wijzigingen ter kennisgeving aan Onze Minister.

  • 2. Indien in de loop van het boekjaar blijkt dat de werkelijke exploitatielasten van de stichting vanwege een veranderd werkaanbod of andere redelijkerwijs niet eerder te voorziene oorzaken anders zullen worden dan de lasten die door de subsidie worden gedekt, brengt de stichting dit zo spoedig mogelijk ter kennis van Onze Minister.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde kennisgeving gaat vergezeld van een opgave van de veranderde lasten en van de oorzaken daarvan.

  • 4. Gelijktijdig met de in het tweede lid bedoelde kennisgeving dient de stichting een aanvraag in tot wijziging van de subsidie.

Artikel 7

  • 1. De subsidie wordt bij bevoorschotting gedurende het boekjaar in vier gelijke delen per kwartaal aan de stichting uitbetaald. Onze Minister draagt er zorg voor dat de stichting elk deel van de subsidie uiterlijk een dag voorafgaande aan het kwartaal waarvoor het deel is bestemd heeft ontvangen. De stichting behoeft voor het ontvangen van de delen van de subsidie geen verzoek bij Onze Minister in te dienen.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan de subsidie in ongelijke delen per kwartaal worden uitbetaald indien de stichting daarom verzoekt.

Paragraaf 3. Verantwoording en controle

Artikel 8

  • 1. De stichting zendt aan Onze Minister jaarlijks vóór 15 mei:

    a. een jaarrekening over het afgelopen boekjaar;

    b. een toelichting op de jaarrekening.

  • 2. De jaarrekening wordt opgesteld overeenkomstig de indeling van de door Onze Minister goedgekeurde begroting van de stichting en bevat een vergelijking met die begroting.

  • 3. In de toelichting op de jaarrekening wordt opgenomen:

    a. een overzicht van de afwijkingen van de realisatie ten opzichte van de begroting;

    b. een overzicht van de ontwikkeling van de door de stichting gemaakte kosten in het afgelopen boekjaar;

    c. een overzicht van de verworven activa in het afgelopen boekjaar;

    d. een overzicht van de ontwikkelingen in de personeelsbezetting in het afgelopen boekjaar;

    e. een overzicht van het aantal uitgebrachte deskundigenberichten in relatie tot de planning daarvan.

  • 4. De stichting zendt aan Onze Minister jaarlijks vóór 15 mei een verslag van de uitvoering van de werkzaamheden van de stichting in het voorgaande boekjaar. De toelichting bedoeld in het eerste lid kan worden opgenomen in dit verslag.

Artikel 9

De jaarrekening gaat vergezeld van een schriftelijke verklaring van getrouwheid van een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, die is afgegeven na controle van de wijze van besteding van de subsidie, waarbij ook toetsing aan de statutaire doelstelling van de stichting en aan de verplichtingen verbonden aan de subsidie alsmede een beoordeling van de toelichting bedoeld in artikel 8, eerste lid, plaatsvinden.

Artikel 10

Onze Minister schrijft een protocol voor, dat de accountant hanteert die een controle uitvoert op de naleving van de aan de subsidieverlening verbonden verplichtingen. Onze Minister schrijft dat protocol voor na overleg hierover met de stichting.

Paragraaf 4. De subsidievaststelling

Artikel 11

  • 1. Onze Minister stelt de subsidie vast op aanvraag van de stichting aan de hand van de overgelegde jaarrekening, waaruit blijkt hoe hoog de werkelijke exploitatielasten en het eventuele exploitatietekort van de stichting in het afgelopen boekjaar zijn geweest.

  • 2. Onze Minister wijkt bij de vaststelling van de subsidie slechts af van het saldo van de jaarrekening nadat hij over deze afwijking overleg heeft gevoerd met het bestuur van de stichting.

  • 3. Te veel betaalde voorschotten gelden als vooruitbetaling op de subsidie voor het eerstvolgend boekjaar.

Paragraaf 5. De administratieve organisatie van de stichting

Artikel 12

  • 1. De stichting draagt zorg voor een overzichtelijke en doelmatige administratieve organisatie, die een juist, volledig en actueel beeld geeft van het functioneren van de stichting.

  • 2. De stichting voert haar boekhouding volgens het kasstelsel. Als boekjaar geldt het kalenderjaar.

  • 3. De stukken die betrekking hebben op de administratie van de stichting worden ten minste tien jaren bewaard.

Paragraaf 6. Overige bepalingen

Artikel 13

Zonder voorafgaande toestemming van Onze Minister is het de stichting niet toegestaan:

a. kredietovereenkomsten en geldleningen aan te gaan dan wel garantiestellingen te doen;

b. registergoederen te verwerven, te vervreemden of te bezwaren, te huren of te verhuren, indien zij zijn verworven door middel van de subsidie, dan wel de lasten daarvoor worden bekostigd uit de subsidie.

Artikel 14

  • 1. De met gelden van de subsidie aangeschafte goederen komen in eigendom van de stichting.

  • 2. Indien de stichting de activiteiten waarvoor de subsidie is verstrekt beëindigt, kan de stichting worden verplicht de opbrengstwaarde van de goederen, bedoeld in het eerste lid, voor zover uit de subsidie bekostigd, aan het Rijk terug te betalen.

Artikel 15

Bij regeling van Onze Minister kunnen nadere regels worden gesteld omtrent de uitvoering van dit besluit.

Artikel 16

  • 1. De bij of krachtens dit besluit gestelde regels worden drie jaar na het oprichten van de stichting in opdracht van Onze Minister geëvalueerd.

  • 2. Onze Minister stelt de stichting in kennis van de uitkomsten van de in het eerste lid bedoelde evaluatie, zodra deze bekend zijn.

Artikel 17

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag waarop twee maanden zijn verstreken sedert de dag van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Artikel 18

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit subsidiëring stichting advisering bestuursrechtspraak milieu en ruimtelijke ordening.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 25 september 1995

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer a.i.,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de negenentwintigste september 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Het onderhavige besluit bevat de voorwaarden aan welke de stichting bedoeld in artikel 57 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en artikel 20.14 van de Wet milieubeheer (Wm), (de stichting), dient te voldoen om in aanmerking te komen voor de door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (de Minister) te verstrekken subsidie, bedoeld in de artikelen 57c van de WRO en 20.17 van de Wm. De hiervoor genoemde artikelen van de WRO en de Wm zijn ingevoerd bij de wet van 26 april 1995 tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Wet milieubeheer (onafhankelijkheid adviseurs inzake beroepen) (Stb. 1995, 270), welke op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking zal treden. Het onderhavige besluit zal in ieder geval niet eerder dan deze wet in werking treden en ingevolge artikel 3a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet eerder dan twee maanden na de dagtekening van het Staatsblad waarin het besluit wordt geplaatst. Eerder genoemde wet van 26 april 1995 strekt ertoe de advisering met betrekking tot beroepen op grond van de WRO en Wm alsmede over onderwerpen die samenhangen met de ruimtelijke ordening en het milieubeheer, voor zover vallend onder de competentie van de Minister van VROM, onder te brengen in een stichting. Voor nadere bijzonderheden wordt verwezen naar de toelichting bij genoemd wetsvoorstel.

In dit besluit is voor zover mogelijk aangesloten bij de bepalingen van de Derde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken 1993/94, 23 700, nrs. 2–3).

De subsidievoorwaarden bieden de Minister de mogelijkheid een voldoende inzicht in de activiteiten van de stichting en de daarmee gepaard gaande uitgaven te verkrijgen, zowel vooraf als achteraf.

De Minister krijgt jaarlijks de begroting van de stichting voorgelegd, waarna de Minister de hoogte van de (voorlopige) subsidie bepaalt. Na afloop van het begrotingsjaar zendt de stichting aan de Minister de jaarrekening over het afgelopen boekjaar, waaruit de daadwerkelijke realisatie van de stichting over het afgelopen jaar blijkt. Op basis daarvan wordt door de Minister de definitieve subsidie vastgesteld. De stichting is voor haar inkomsten volledig afhankelijk van de subsidies van de Minister. In de statuten van de stichting is bepaald dat de stichting geen andere inkomsten mag genereren dan de te ontvangen subsidies van de Minister. Deze subsidies dekken in beginsel alle uitgaven van de stichting. De subsidievoorwaarden zijn afgestemd op de statuten van de stichting.

ARTIKELSGEWIJS

Artikel 2

Onder de exploitatielasten bedoeld in het tweede lid vallen alle redelijkerwijs noodzakelijk te achten uitgaven die worden verricht om de stichting haar doelstellingen te doen bereiken.

Artikel 3

In het eerste lid wordt onder doelmatig beheer verstaan een beheer waarbij de stichting haar subsidiegelden zodanig aanwendt dat haar doelstellingen op een efficiënte wijze gerealiseerd worden.

Artikel 4

De toelichting bij de begroting, bedoeld in het derde lid, dient deze begroting te verduidelijken. Als in de begroting bijvoorbeeld gesteld wordt dat er meer personeel nodig is, dan zal uit de toelichting moeten blijken dat het werkaanbod toeneemt en waarom er derhalve meer personeel nodig is.

Artikel 5

In het eerste lid wordt bepaald dat de Minister aan het verlenen van de subsidie voorschriften kan verbinden. Bij deze voorschriften kan gedacht worden aan verplichtingen, zoals die voorkomen in artikel 4.2.4.0. van het wetsvoorstel Derde tranche Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nrs. 1–2), zoals de inrichting van de administratie of te verzekeren risico's, alsmede aan andere verplichtingen die strekken tot verwezenlijking van het doel van de subsidie.

Een lagere (voorlopige) subsidie dan is aangevraagd, kan krachtens het tweede lid door de Minister worden verleend als blijkt dat er onjuistheden in de aanvraag zijn geslopen of als gelden worden gevraagd voor zaken die niet betrekking hebben op de doelstellingen van de stichting of als blijkt dat de stichting teveel geld vraagt in verhouding tot de aangekondigde activiteiten voor het volgende begrotingsjaar. Indien de Minister het voornemen heeft een lagere (voorlopige) subsidie te verlenen, dan voert de Minister hierover tevoren overleg met de raad van toezicht van de stichting.

Artikel 6

Krachtens het eerste lid kan de stichting binnen de door de Minister goedgekeurde begroting, dat is de begroting in zijn totaliteit, besluiten dat gezien de ontwikkelingen in bijvoorbeeld het werkaanbod geschoven wordt binnen de begrotingsposten. Als blijkt dat het werkaanbod meer toeneemt dan voorzien werd, dan kan, indien er begrotingsruimte is, door de stichting worden besloten om externen in te zetten om achterstanden weg te werken.

Het tweede lid geeft aan dat indien er een verandering plaatsvindt in de hoogte van de exploitatielasten vanwege een vooraf niet voorziene oorzaak waardoor de lasten hoger zullen worden dan voorzien, dat aan de Minister ter kennis wordt gebracht. Het gevolg hiervan kan zijn dat de Minister tussentijds besluit om de voorlopige subsidie te verhogen.

Artikel 7

In het tweede lid wordt bepaald dat als de stichting voorziet dat in een bepaalde periode een grote uitgave moet worden gedaan, bijvoorbeeld het aanschaffen van meubilair, of dat er een cumulatie van uitgaven zal plaatsvinden, de als voorschot te betalen subsidie in een bepaald kwartaal hoger kan zijn dan in een ander kwartaal gedurende dat jaar. De hoogte van de totale subsidie in dat jaar blijft onveranderd.

Artikel 8

Met het tweede lid wordt bedoeld dat de verantwoording over een bepaald jaar qua indeling en qua inhoud te vergelijken moet zijn met de goedgekeurde begroting. De posten die in de begroting worden vastgesteld dienen in de verantwoording op dezelfde wijze weer naar voren te komen. Ook als gedurende het jaar een bepaalde begrotingspost is uitgesplitst over meerdere begrotingsposten of als er verschuivingen zijn geweest tussen de begrotingsposten onderling, dan moet in de verantwoording een eenduidige relatie zijn te leggen met de begroting.

In het derde lid, onder a, wordt met realisatie de werkelijk gerealiseerde activiteiten en uitgaven aan het eind van het begrotingsjaar bedoeld. Op deze manier kan de realisatie geconfronteerd worden met de begroting.

In het derde lid, onder b, kunnen als voorbeeld van een kostenontwikkeling de kosten van de inhuur van externen worden genoemd. Deze kostenontwikkeling kan zowel bovenwaarts als benedenwaarts zijn gericht.

In het derde lid, onder c, kan bij activa worden gedacht aan goederen die langer dan één jaar meegaan. Als een voorbeeld van activa kan genoemd worden computers.

In het vierde lid wordt bepaald dat de stichting jaarlijks een verslag aan de Minister zendt van de werkzaamheden van de stichting in het voorgaande kalenderjaar. Dit verslag bevat vooral kwalitatieve gegevens, terwijl de jaarrekening met de toelichting vooral gebaseerd is op kwantitatieve gegevens.

Artikel 10

De accountant volgt een aantal standaardprocedures bij zijn controles, zoals de beoordeling van de rechtmatigheid van de uitgaven. Behalve de zaken die een accountant normaliter meeneemt in een controle, geeft de Minister aanvullende punten op, die de accountant eveneens in de controle dient mee te nemen, met name waar het gaat om de naleving van de subsidieverplichtingen.

Artikel 11

Indien er een geldsverschil zit tussen de verleende voorlopige subsidie en de werkelijke uitgaven van de stichting in een bepaald jaar, dan zal het verschil (= het saldo) door de Minister normaliter worden bijgepast zodat de definitieve subsidie alle uitgaven dekt. In dat geval geldt: subsidie = uitgaven.

Het kan echter voorkomen dat het verschil niet of niet geheel wordt bijgepast. In het tweede lid wordt gesteld dat de laatste mogelijkheid alleen kan plaatsvinden als hierover met het bestuur van de stichting overleg is gevoerd.

Artikelen 13 en 14

Op het moment van inwerkingtreding van dit besluit kende de stichting statutair geen andere inkomsten dan de subsidie. Niet uitgesloten is echter dat dit verandert en dat de stichting in de toekomst ook andere inkomsten zal kennen. De bepalingen in de onderhavige artikelen zijn daarom reeds nu beperkt tot de goederen verworven met de subsidie.

Artikel 16

In het eerste lid wordt gesteld dat de subsidievoorwaarden drie jaar na het oprichten van de stichting worden geëvalueerd. Daarbij zal tevens worden bezien of door veranderde marktomstandigheden het gerechtvaardigd is dat de stichting ook inkomsten kan verwerven buiten de subsidie om. Indien nodig zal de regelgeving dan worden aangepast.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 10 oktober 1995, nr. 196.

Naar boven