Besluit van 20 september 1995 tot wijziging van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden, het Rechtspositiebesluit wethouders, het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden en het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken, A.G.M. van de Vondervoort, van 18 juli 1995, nr. BW95/U1276;

Gelet op de artikelen 43, eerste en tweede lid, 51, tweede lid, 93 en 94 van de Provinciewet en de artikelen 44, eerste en tweede lid, 51, tweede lid, 95 en 96 van de Gemeentewet;

De Raad van State gehoord (advies van 15 augustus 1995, no. WO4.95.0380);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 18 september 1995, nr. BW95/1515;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Rechtspositiebesluit gedeputeerden1 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 11 komt te luiden:

Artikel 11

  • 1. Indien de gedeputeerde niet deelneemt aan een publiekrechtelijke ziektekostenregeling, wordt het bedrag van de tegemoetkoming aan hem in de kosten, verbonden aan verzekering tegen ziektekosten, vastgesteld overeenkomstig de provinciale regeling ten behoeve van niet-deelnemend provinciaal personeel.

  • 2. Bij ontbreken van een provinciale regeling als bedoeld in het eerste lid, dan wel indien geen ziektekostenverzekering is afgesloten, wordt het bedrag van de tegemoetkoming aan de gedeputeerde vastgesteld op de voet van de regeling ter zake voor het burgerlijk rijkspersoneel.

B

Artikel 17, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Aan de voormalig gedeputeerde, wiens recht op uitkering op grond van een verordening, bedoeld in de vijfde afdeling van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, is voortgezet wegens algemene invaliditeit, wordt, indien zijn invaliditeit het gevolg is van ziekten of gebreken die in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de aan het ambt van gedeputeerde verbonden werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze werden verricht, en deze niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten, een aanvulling op de uitkering verleend. Deze aanvulling is gelijk aan een bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot een van de mate van algemene invaliditeit afhankelijk percentage van de laatstelijk als gedeputeerde genoten wedde, bedoeld in artikel 133 van de eerdergenoemde wet. Dit percentage is bij een invaliditeitsgraad van

    80% of meer: 90,02%;

    65 tot 80%: 73,31%;

    55 tot 65%: 56,59%;

    45 tot 55%: 45,01%;

    35 tot 45%: 34,08%;

    25 tot 35%: 22,50% van de wedde.

    Het recht op de aanvulling op de uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de voormalig gedeputeerde de leeftijd van 65 jaar bereikt.

ARTIKEL II

Het Rechtspositiebesluit wethouders2 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 6, eerste lid, wordt na de zinsnede «in de klasse 1 tot en met 5A» ingevoegd: , voor een bepaald tijdvak,.

B

Artikel 14 komt te luiden:

Artikel 14

  • 1. Indien de wethouder niet deelneemt aan een publiekrechtelijke ziektekostenregeling, wordt het bedrag van de tegemoetkoming aan hem in de kosten, verbonden aan verzekering tegen ziektekosten, vastgesteld overeenkomstig de gemeentelijke regeling ten behoeve van niet-deelnemend gemeentelijk personeel.

  • 2. Bij ontbreken van een gemeentelijke regeling als bedoeld in het eerste lid, dan wel indien geen ziektekostenverzekering is afgesloten, wordt het bedrag van de tegemoetkoming aan de wethouder vastgesteld op de voet van de regeling ter zake voor het burgerlijk rijkspersoneel.

C

Artikel 21, eerste lid, komt te luiden:

  • 1. Aan de voormalig wethouder, wiens recht op uitkering op grond van een verordening, bedoeld in de vijfde afdeling van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers, is voortgezet wegens algemene invaliditeit, wordt, indien zijn invaliditeit het gevolg is van ziekten of gebreken die in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de aan het ambt van wethouder verbonden werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze werden verricht, en deze niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten, een aanvulling op de uitkering verleend. Deze aanvulling is gelijk aan een bedrag dat nodig is om de uitkering te verhogen tot een van de mate van algemene invaliditeit afhankelijk percentage van de laatstelijk als wethouder genoten wedde, bedoeld in artikel 133 van de eerdergenoemde wet. Dit percentage is bij een invaliditeitsgraad van

    80% of meer: 90,02%;

    65 tot 80%: 73,31%;

    55 tot 65%: 56,59%;

    45 tot 55%: 45,01%;

    35 tot 45%: 34,08%;

    25 tot 35%: 22,50% van de wedde.

    Het recht op de aanvulling op de uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de voormalig wethouder de leeftijd van 65 jaar bereikt.

D

Artikel 27 komt te luiden:

Artikel 27

  • 1. Indien de tijdsbestedingsnorm op grond van artikel 6 is verhoogd, wordt voor de toepassing van artikel 25, tweede lid, uitgegaan van het bij die tijdsbestedingsnorm behorende bedrag.

  • 2. Indien verhoging van de tijdsbestedingsnorm op grond van artikel 6 leidt tot een tijdsbestedingsnorm gelegen tussen de bedragen van artikel 25, tweede lid, dan wordt het bedrag voor de vergoeding van overige kosten berekend naar evenredigheid met het verschil tussen het naasthogere en naastlagere bedrag. Het bedrag wordt op hele guldens afgerond.

  • 3. Indien een gemeente op grond van artikel 7 in een andere klasse is geplaatst, wordt voor de toepassing van artikel 25, tweede lid, uitgegaan van het bij die klasse behorende inwonertal.

  • 4. Voor de toepassing van artikel 25, tweede lid, zijn de artikelen 8 en 9 van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL III

Het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden3 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1, onderdeel d, wordt de zinsnede «als bedoeld in artikel 80 van de Provinciewet» vervangen door: als bedoeld in de artikelen 80, 89 en 90 van de Provinciewet.

B

Artikel 8 komt te luiden:

Artikel 8

  • 1. Provinciale staten kunnen bij verordening bepalen dat een lid van provinciale staten met ingang van de dag van zijn aftreden een uitkering ten laste van de provincie ontvangt, naar in de verordening te stellen regels.

  • 2. De uitkering heeft een maximumduur van twee jaar en bedraagt in het eerste jaar ten hoogste 80% en in het tweede jaar ten hoogste 70% van het op het moment van aftreden geldende bedrag van de vergoeding voor de werkzaamheden, eventueel vermeerderd met het bedrag van de in het jaar voor het aftreden ontvangen vergoeding, bedoeld in artikel 4.

  • 3. Provinciale staten kunnen bij verordening bepalen dat geen recht op op uitkering bestaat indien het lid van provinciale staten van zijn lidmaatschap vervallen is verklaard ingevolge artikel X 7 van de Kieswet.

ARTIKEL IV

Het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden4 wordt gewijzigd als volgt:

A

In artikel 1, onderdeel f, wordt de zinsnede «als bedoeld in artikel 82 van de Gemeentewet» vervangen door: als bedoeld in de artikelen 82, 91 en 92 van de Gemeentewet.

B

Artikel 9 komt te luiden:

Artikel 9

  • 1. De raad kan bij verordening bepalen dat een lid van de raad met ingang van de dag van zijn aftreden een uitkering ten laste van de gemeente ontvangt, naar in de verordening te stellen regels.

  • 2. De uitkering heeft een maximumduur van twee jaar en bedraagt in het eerste jaar ten hoogste 80% en in het tweede jaar ten hoogste 70% van het op het moment van aftreden geldende bedrag van de vergoeding voor de werkzaamheden, eventueel vermeerderd met het bedrag van de in het jaar voor het aftreden ontvangen vergoeding, bedoeld in artikel 4.

  • 3. De raad kan bij verordening bepalen dat geen recht op uitkering bestaat indien het lid van de raad van zijn lidmaatschap vervallen is verklaard ingevolge artikel X 8 van de Kieswet.

ARTIKEL V

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

  • 2. Artikel I, onderdeel B, en artikel II, onderdeel C, werken terug tot en met 1 januari 1995.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 20 september 1995

Beatrix

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

A. G. M. van de Vondervoort

Uitgegeven de achtentwintigste september 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Op 1 januari 1994 zijn de rechtspositiebesluiten voor gedeputeerden, statenleden, wethouders en raadsleden in werking getreden. Sindsdien hebben zich enige wijzigingen voorgedaan in regelgeving die voor de rechtspositie van deze ambtsdragers van belang zijn. Voor gedeputeerden en wethouders is van belang, dat de Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982 is vervangen door het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel en dat artikel 45 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, inzake de uitkering ingeval van invaliditeit, is gewijzigd.

Los van deze wijzigingen in regelgeving behoeven enkele artikelen aanpassing aan recente wijzigingen in het beleid inzake de rechtspositie. Deze beleidswijzigingen betreffen voor wethouders de verhoging van de tijdsbestedingsnorm en voor raads- en statenleden de secundaire voorziening uitkering bij aftreden. Daarnaast wordt een lacune in de definitiebepalingen van commissieleden opgevuld.

Bovengenoemde wijzigingen worden door onderhavig wijzigingsbesluit in de rechtspositiebesluiten van 1994 aangebracht.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdeel A en artikel II, onderdeel B

Algemeen

Op 1 april 1994 is het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel (hierna: Besluit) in werking getreden. Dit Besluit treedt voor het rijkspersoneel, niet zijnde personeel werkzaam in de sector Onderwijs en Wetenschappen, in de plaats van de Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982 (hierna: IRZK).

De aanleiding voor de totstandkoming van dit besluit was onder meer gelegen in de constatering van de Algemene Rekenkamer alsmede van de accountantsdiensten van de verschillende departementen, dat de controle op de rechtmatigheid van de uitgaven in het kader van de IRZK te kort schoot.

In het Besluit is de uitvoering vereenvoudigd en zijn de mogelijkheden voor controle verruimd.

Wat de vereenvoudiging van de uitvoering betreft is vooral de aanvraagprocedure gewijzigd. Voorheen werd een aanvraag voor een interimtegemoetkoming tweemaal per jaar ingediend. Op basis van het Besluit behoeft een aanvraag slechts eenmaal, bij de indiensttreding, te geschieden. Vervolgens krijgt de aanvrager tweemaal per jaar een overzicht met de laatst bekende gegevens, die voor de verstrekking van de tegemoetkoming relevant zijn. Indien deze gegevens zijn gewijzigd, dient de aanvrager deze wijzigingen te melden door het inzenden van het wijzigingsformulier dat bij het overzicht is gevoegd. Indien geen wijzigingen hebben plaatsgevonden wordt geen actie van de aanvrager verwacht. Voor de uitvoeringsorganen leidt dit tot een aanzienlijke vermindering van de werklast.

Verdere vereenvoudiging van de uitvoering is bereikt door het niet overnemen uit de IRZK, dat bij meerdere dienstbetrekkingen het orgaan waar de hoogste bezoldiging wordt genoten de interimtegemoetkoming uitbetaalt. In de plaats daarvan kan elk orgaan waar de betrokkene een dienstbetrekking heeft een tegemoetkoming uitkeren.

De uitbreiding van de mogelijkheden voor controle is vooral gelegen in de mogelijkheid gegevens bij andere (semi-)overheidsorganen, die over een persoonsregistratie beschikken, op te kunnen vragen.

In de berekening van de tegemoetkoming hebben zich evenwel geen wijzigingen voorgedaan.

De tegemoetkoming voor gedeputeerden en wethouders

Op grond van artikel 11 van Rechtspositiebesluit gedeputeerden respectievelijk artikel 14 van het Rechtspositiebesluit wethouders kan voor de tegemoetkoming in de ziektekosten voor gedeputeerden respectievelijk wethouders worden aangesloten bij de IRZK. De artikelen I, onderdeel A, en II, onderdeel B, wijzigen de redactie van beide artikelen zodanig dat de citeertitel van de regeling voor het rijkspersoneel niet meer wordt vermeld. Hierdoor is het voortaan niet meer noodzakelijk de rechtspositiebesluiten te wijzigen indien de (citeertitel van de) regeling voor het rijkspersoneel wijzigt.

De nieuwe redactie van de artikelen sluit aan bij de redactie van de rechtspositieregelingen voor ministers, staatssecretarissen en – binnenkort – Tweede kamerleden. In de artikelen wordt daarom – in tegenstelling tot de voorgaande redactie van deze artikelen – niet meer uitgeschreven hoe het Besluit moet worden toegepast op de gedeputeerden en wethouders.

Artikel I, onderdeel B en artikel II, onderdeel C

Artikel 45 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement

Artikel 45 van het ARAR is gewijzigd bij koninklijk besluit van 30 september 1993 (Stb. 575), houdende wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en enkele andere regelingen voortvloeiende uit de maatregelen gericht op de terugdringing van het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen.

Op grond van artikel 45 van het ARAR had de wegens invaliditeit gepensioneerde ambtenaar tot zijn 65ste jaar recht op een uitkering van 18% van het invaliditeitspensioen, indien zijn invaliditeit (arbeidsongeschiktheid) in overwegende mate is veroorzaakt door de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht. Geen recht op deze uitkering ontstaat indien de invaliditeit aan zijn schuld of onvoorzichtigheid te wijten zijn. Het doel van deze voorziening was om te bewerkstelligen dat de geïnvalideerde ambtenaar met een invaliditeitsgraad van 80% of meer, een uitkering ontving van in totaal ongeveer 90% van zijn «eindloon».

De Wet terugdringing beroep op de arbeidongeschiktheidsregelingen (Wet TBA) heeft onder meer gevolgen voor de hoogte van een invaliditeitspensioen. Omdat besloten is om niettemin voor gevallen waarvoor artikel 45 van het ARAR was bedoeld, de 90%-norm te handhaven was een redactioneel-technische wijziging van dat artikel nodig. De Wet TBA heeft indirect, via een wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (hierna: Appa), ook gevolgen voor de hoogte van een wegens algemene invaliditeit voortgezette uitkering van een gewezen gedeputeerde of wethouder.

Invaliditeitsuitkering voor gedeputeerden en wethouders

Het eerste lid van artikel 17 van het Rechtspositiebesluit gedeputeerden en het eerste lid van artikel 21 van het Rechtspositiebesluit wethouders wordt daarom aangepast aan de wijziging van artikel 45 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (hierna: ARAR). De artikelen 17 resp. 21 bevatten namelijk een regeling voor de benoemde bestuurders overeenkomstig het oude artikel 45 van het ARAR.

De invaliditeitsklassen en bijbehorende percentages tot welke een aanvulling op de uitkering kan worden verleend, zijn ontleend aan artikel 45, met uitzondering van de invaliditeitsklasse 15 tot 25%. De Appa kent deze invaliditeitsklasse niet. De Appa kent voorts minder invaliditeitsklassen dan het ARAR, namelijk alleen die van 25 tot 55%, van 55 tot 80% en 80% of hoger.

De invaliditeitsklassen 25 tot 35%, 35 tot 45% en 45 tot 55% (van het ARAR) liggen dus besloten in de invaliditeitsklasse 25 tot 55% (van de Appa). De invaliditeitsklassen 55 tot 65% en 65 tot 80% liggen besloten in de invaliditeitsklasse 55 tot 80%. Bij de invaliditeitsklassen van de Appa behoren de volgende uitkeringspercentages: 40% bij de invaliditeitsklasse 25 tot 55%, 60% bij de invaliditeitsklasse 55 tot 80%, en 70% bij de invaliditeitsklasse 80% of meer.

De aanvulling die kan worden verkregen op grond van artikel 17 dan wel artikel 21 is het verschil tussen het in die artikelen genoemde percentage, afhankelijk van de invaliditeitsklasse, van de wedde en het percentage van de wedde dat geldt voor het bij die klasse behorende Appa-uitkeringspercentage. Dit betekent dat er in sommige gevallen geen recht zal bestaan op aanvulling, als consequentie van de in het vorenstaande bedoelde verschillen tussen artikel 45 van het ARAR en de Appa.

De volgende voorbeelden kunnen een en ander verduidelijken. Bij een invaliditeitsgraad van 80% valt men in de ARAR-invaliditeitsklasse 80% of meer. Daarbij behoort een aanvulling tot 90,02%. Het Appa-percentage is 70%. Aanvulling dus 90,02% minus 70% is 20,02%.

Bij een invaliditeitsgraad van 70% valt men in de ARAR-invaliditeitsklasse 65 tot 80%. Daarbij behoort een aanvulling tot 73,31%. Het Appa-percentage is 60%. Aanvulling dus 73,31% minus 60% is 13,31%.

Bij een invaliditeitsgraad van 60% valt men in de ARAR-invaliditeitsklasse 55 tot 65%. Daarbij behoort een aanvulling tot 56,59%. Het Appa-percentage is (evenals in het vorige voorbeeld) 60%. De aanvulling is dan ook nihil.

Artikel II, onderdeel A

In de adviezen van de Raad van State (d.d. 8 februari 1994, nrs. 93.006223 en 93.008258) bij de Rechtspositiebesluiten voor wethouders en raads- en commissieleden stelde de Raad voor om de opklassificatie van een gemeente aan een bepaald tijdvak te verbinden. De Raad gaf hiervoor twee redenen aan, te weten de rechtszekerheid van alle betrokkenen bij een opklassificatie en het markeren van een periodieke toets naar de rechtvaardiging van een (voortzetting van de) opklassificatie. Dit voorstel is destijds door de regering overgenomen.

Aangezien de procedure van de verhoging van tijdsbestedingsnorm alsmede de doelstelling van dit beleidsinsinstument nagenoeg gelijk is aan die van opklassificatie, acht ik het van belang de procedures gelijk te trekken. Artikel II, onderdeel A, wijzigt artikel 6, eerste lid, van het Rechtspositiebesluit wethouders zodanig, dat het college van gedeputeerde staten voortaan een bepaald tijdvak moet verbinden aan de verhoging van de tijdbestedingsnorm voor wethouders in een gemeente.

Artikel II, onderdeel D

Dit onderdeel voegt aan artikel 27, waarin de hoogte van de onkostenvergoeding na verhoging van de tijdsbestedingsnorm werd geregeld, een nieuw eerste en tweede lid toe, onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid. De redactie van artikel 6 van het Rechtspositiebesluit wethouders maakt het namelijk mogelijk om de tijdsbestedingsnorm zodanig te verhogen dat deze niet overeenkomt met de bij de klasse-indeling behorende percentages voor tijdsbestedingsnormen.

Daardoor was de redactie van het vroegere eerste lid van artikel 27 te rigide geformuleerd. Immers, als na verhoging van de tijdbestedingsnorm een percentage gold van 50% dan viel deze in tussen de klassen 1/2/3 en 4 van de tabel, die is opgenomen in de toelichting bij artikel 25 van het Rechtspositiebesluit wethouders. De vraag welk bedrag nu bij het (verhoogde) percentage van 50% hoort, bleef door de redactie van artikel 27, eerste lid, onbeantwoord.

Het nieuwe tweede lid beantwoord deze vraag wel. De twee volgende voorbeelden illustreren dit.

Op grond van artikel 27, tweede lid, is bij een percentage van 50 het naasthogere bedrag f 5365,– (behorende bij 55%) en het naastlagere bedrag f 3262,– (behorende bij 45%). Het verschil tussen beide bedragen bedraagt f 2103,–. De stijging naar een tijdsbestedingsnorm van 50% ligt precies op de helft van 45% en 55% in. Daarom dient de helft van f 2103,–, te worden opgeteld bij f 3262,–. De maximale onkostenvergoeding bedraagt dan bij een tijdsbestedingsnorm van 50% f 4313,50 (afgerond f 4314,–).

Als verhoogd wordt tot een percentage van 60 dan dient een-derde van het verschil tussen het naastlagere f 5365,– (55%) en het naasthogere f 6944,– (70%) te worden opgeteld bij f 5365,–. Dit levert dan een bedrag op van f 5365,– + f 526,33 is f 5891,– (afronding van f 5891,33).

Artikel III, onderdeel A, en artikel IV, onderdeel A

De wijziging van de definitiebepalingen in artikel 1, onderdeel d, van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden respectievelijk artikel 1, onderdeel f, van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden, heeft te maken met de lacune die bestond door de oude redactie van deze definitiebepalingen. Aangezien daarin alleen werd verwezen naar de commissies, bedoeld in artikel 80 van de Provinciewet respectievelijk artikel 82 van de Gemeentewet, ontbraken de commissies, bedoeld in de artikelen 89 en 90 van de Provinciewet respectievelijk 91 en 92 van de Gemeentewet. Dit had tot gevolg dat de leden in een commissie als bedoeld in artikel 80 van de Provinciewet of als bedoeld in artikel 82 van de Gemeentewet wel in aanmerking konden komen voor een vergoeding van hun werkzaamheden. De leden van adviescommissies ingesteld op basis van de artikelen 89 en 90 Provinciewet respectievelijk 91 en 92 Gemeentewet, konden daar niét voor in aanmerking komen. Dit laatste was geenszins de bedoeling, vandaar dat deze definitiebepalingen zodanig zijn gewijzigd dat alsnog verwezen wordt naar die commissies.

Artikel III, onderdeel B en artikel IV, onderdeel B

Sinds enige tijd1 is het mogelijk voor gemeenteraden en provinciale staten om bij verordening secundaire voorzieningen te treffen voor raads- respectievelijk statenleden, met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1991. Deze mogelijkheid is onder de rechtspositiebesluiten van 1994 gehandhaafd. Eén van die secundaire voorzieningen is de uitkering na aftreden, zoals geregeld in artikel 9 van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden en artikel 8 van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden.

De inmiddels door provincies en gemeenten opgedane ervaringen met de uitkering na aftreden hebben de regering doen besluiten die artikelen te wijzigen. De wijziging beoogt het geven van meer beleidsvrijheid aan de gemeenteraad en aan provinciale staten bij het toekennen van een uitkering bij aftreden.

Over artikel 8 van het Rechtspositiebesluit staten- en commissieleden merk ik het volgende op; een en ander geldt overigens in gelijke mate voor artikel 9 van het Rechtspositiebesluit raads- en commissieleden en de bevoegdheden van de gemeenteraad.

Door het invoegen van de zinsnede «naar in de verordening te stellen regels» in het eerste lid van artikel 8 kunnen provinciale staten bepalen dat de duur van het statenlidmaatschap bepalend is voor het ontstaan van een recht op de uitkering. Het was voorheen niet duidelijk of provinciale staten een minimale duur van het lidmaatschap mochten eisen als voorwaarde voor het recht op een uitkering, bijvoorbeeld door alleen aan statenleden die 2 jaar of langer lid zijn geweest een recht op uitkering te geven.

Op grond van het nieuwe derde lid van artikel 8 kan in de provinciale verordening worden bepaald dat geen recht op een uitkering na aftreden ontstaat voor een statenlid, die van zijn lidmaatschap vervallen is verklaard ingevolge artikel X 7 van de Kieswet. Artikel X 7 van de Kieswet verwijst naar artikel 15 van de Provinciewet, waarin de verboden handelingen voor statenleden zijn geregeld.

Diverse provincies vinden een zodanige bevoegdheid gewenst. Indien een statenlid zich schuldig heeft gemaakt aan een overtreding van artikel 15 van de Provinciewet en om die reden van zijn lidmaatschap vervallen is verklaard, wordt het door provincies niet onredelijk geacht dat dit statenlid geen recht meer heeft op een uitkering. Ik ben dezelfde mening toegedaan als die provincies. Deze bevoegdheid past in het meer algemene beleid om de integriteit van het openbaar bestuur te waarborgen.

Het derde lid ziet bovendien op een «alles-of-niets»- situatie. De regeling in een verordening kan alleen het ontnemen van het recht op een gehele uitkering betreffen. Een tussenweg – bijvoorbeeld het gedeeltelijk ontnemen van dit recht – is niet mogelijk.

Artikel V

Deze formulering is gekozen, omdat ik ernaar streef om het besluit voor 1 oktober 1995 in werking te laten treden. Vanaf die datum zou dan de halfjaarlijkse procedure rond de tegemoetkomingen in de ziektekosten voor het eerst kunnen plaatsvinden op grond van de nieuwe procedure van het Besluit tegemoetkoming ziektekosten rijkspersoneel.

Aan artikel I, onderdeel B, en artikel II, onderdeel C, is terugwerkende kracht gegeven tot en met 1 januari 1995, vanwege de samenhang met de op die datum in werking getreden wijziging van de Algemene pensioenwet politieke ambtsdragers (wet van 16 mei 1994, Stb. 417), zoals ook is vermeld in de toelichting op die onderdelen. De inwerkingtreding van die wijziging op 1 januari 1995 is geregeld door het koninklijk besluit van 2 december 1994, Stb. 863. Aangezien de bepalingen zelf alleen een technisch-redactionele wijziging inhouden stuit het verlenen van terugwerkende kracht aan die bepalingen niet op bezwaren.

De Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken,

A. G. M. van de Vondervoort


XNoot
1

Stb. 1994, 241.

XNoot
2

Stb. 1994, 243.

XNoot
3

Stb. 1994, 242.

XNoot
4

Stb. 1994, 244.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.

XNoot
1

Koninklijk besluit van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken van 1 november 1993 tot wijziging van het koninklijk besluit van 23 november 1976 tot uitvoering van de artikelen 64f en 64g van de gemeentewet en het koninklijk besluit van 3 april 1980 tot uitvoering van de artikelen 13, derde lid, en 65a, eerste lid, van de Provinciewet (invoering secundaire voorzieningen raads- en statenleden) (Stb. 584).

Naar boven