Besluit van 1 september 1995, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (aanwijzing bevoegd gezag stortinrichtingen baggerspecie in zee)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 30 januari 1995, nr. MJZ30195032, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Gelet op de artikelen 8.7, derde lid, en 21.5 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 25 april 1995, nr. W08.95.0052);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 23 augustus 1995, nr. MJZ 95005369, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Verkeer en Waterstaat;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het >Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer1 wordt gewijzigd als volgt.

A

Onderdeel c van artikel 1 wordt vervangen door:

c. bijlage I, II, III en IV: de bij dit besluit behorende bijlage I, II, III onderscheidenlijk IV.

B

Aan hoofdstuk 3 wordt na artikel 3.2 een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 3.3

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is bevoegd, in overeenstemming met Onze Minister, te beslissen op de aanvraag om een vergunning voor inrichtingen voor het op of in de zeebodem brengen van baggerspecie om deze daar te laten, die zijn gelegen binnen het gebied dat door arcering is aangegeven op de kaart die is opgenomen in bijlage IV.

C

Artikel 4.1, tweede lid, wordt vervangen door:

  • 2. De aanvraag om een vergunning wordt in zesvoud bij het bevoegde gezag ingediend, indien zij betrekking heeft op een inrichting waarvoor het dagelijks bestuur, gedeputeerde staten, Onze Minister, Onze Minister van Economische Zaken of Onze Minister van Verkeer en Waterstaat bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag.

D

Aan hoofdstuk 7 wordt na artikel 7.3 een artikel toegevoegd, luidende:

Artikel 7.4

Met betrekking tot een aanvraag om een vergunning voor een inrichting als bedoeld in artikel 3.3, worden als betrokken bestuursorgaan als bedoeld in artikel 8.7, derde lid, van de wet, aangewezen: gedeputeerde staten van de provincie Zuid-Holland.

E

Aan het besluit wordt als bijlage IV toegevoegd de bij dit besluit behorende bijlage.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 1 september 1995

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de eenentwintigste september 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Bijlage bij het besluit van 1 september 1995, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (aanwijzing bevoegd gezag stortinrichtingen baggerspecie in zee)

Bijlage IV, behorende bij artikel 3.3 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer

stb-1995-435-1.gif

{{ZIE VOOR DEZE BIJLAGE HET GEDRUKTE STAATSBLAD}}

NOTA VAN TOELICHTING

Op basis van de Wet verontreiniging zeewater zijn ontheffingen verleend voor het verspreiden van lichtverontreinigde voornamelijk mariene baggerspecie in zee. Voor drie regio's gelden thans ontheffingen, die zijn verleend aan haven- en vaarwegbeheerders, nl. Rijnmond, IJmuiden en Scheveningen. Het merendeel van de betreffende baggerspecie komt uit de regio Rijnmond en wordt in zee verspreid via de zogenaamde Loswal Noord.

Sedert 1985 is, aanvankelijk door ingebruikneming van een tijdelijk depot en nadien door de opening van het bergingsdepot de Slufter in 1987, de verspreiding in zee vanuit de Rijnmondse regio beperkt gebleven tot licht-verontreinigde baggerspecie die voldoet aan toetsingscriteria voor gehalte en verontreinigingsvracht, die in 1990 zijn vastgesteld en in 1994 in de Evaluatienota Water (Kamerstukken II 1993/94, 21 250, nrs. 27–28) zijn bijgesteld.

Einddoel van het beleid is dat in 2010 alleen nog schone baggerspecie, d.w.z. specie die voldoet aan de streefwaarden, mag worden verspreid in zee. Dit doel wordt bereikt door aanscherping van het brongerichte beleid en, bijvoorbeeld indien de vrachtreductie achterblijft bij de algemene reductiedoelstellingen, door geregelde aanscherping van de eisen zoals die thans in de Evaluatienota Water worden gesteld aan de verspreiding van specie in zee.

Het voorliggende besluit houdt verband met het initiatief dat ontheffinghouders in de regio Rijnmond in 1993 hebben genomen tot het opstellen van een milieu-effectrapport (MER) in verband met de gewenste verplaatsing van Loswal Noord. Door verplaatsing kan voorkomen worden dat een aanmerkelijk deel van de geloste baggerspecie door lokale stromingspatronen weer sedimenteert op de plaats waar deze opgebaggerd werd.

Als verspreiding van de voornamelijk mariene baggerspecie het oogmerk is, is er geen sprake van een inrichting in de zin van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer en is de Wet milieubeheer niet van toepassing. Zoals eerder aangegeven wordt een dergelijke handeling geregeld in de Wet verontreiniging zeewater (WVZ).

In het MER is als een van de alternatieven uitgewerkt het storten van een deel van de specie die krachtens de WVZ voor verspreiding in zee in aanmerking komt, in een aantal verdiepte loswallen welke door zandwinning worden gecreëerd. Dergelijke verdiepte loswallen, waar baggerspecie gestort wordt, zijn wel inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer. Na gebruik worden deze verdiepte loswallen van nature weer met zand afgedekt, waardoor de functie van de zeebodem zich herstelt.

Berekend is dat de in de verdiepte loswal gestorte specie en de aan de specie gehechte verontreiniging niet langer in zee worden verspreid. Hierdoor zullen de berekende, relatief geringe ecologische effecten van de verspreiding van de specie in de gebieden waar de verontreiniging terechtkomt (kuststrook en Waddenzee), verder worden verminderd. Doordat er ter plaatse geen grondwaterstroming is, is ook de verspreiding van verontreinigingen via het grondwater verwaarloosbaar.

Inmiddels hebben de initiatiefnemers van het MER duidelijk gemaakt dat voor een deel van deze baggerspecie de voorkeur uitgaat naar een verdiepte loswal. In beginsel valt zo'n inrichting onder bijlage I, categorie 28.4, onder f, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, waardoor gedeputeerde staten bevoegd gezag zouden zijn.

De lokaties die in aanmerking komen voor verdiepte loswallen, bevinden zich echter in het in de bijlage bij het onderhavige besluit aangegeven gebied binnen de territoriale grenzen. Dit gebied is bestuurlijk niet ingedeeld bij gemeentelijk of provinciaal grondgebied. Daarom dient – op basis van artikel 21, vijfde lid, van de Wet milieu- beheer – het bevoegd gezag te worden aangewezen.

Het betreffende gebied sluit aan op het zoekgebied van het MER en snijdt aan de dieptelijn NAP min 20 meter. Het gemarkeerde gebied wordt doorsneden door pijpleidingen. Ten opzichte hiervan zal een veiligheidszone in acht moeten worden genomen. Dit zelfde geldt ten aanzien van een tweetal exploratieboringen en een drietal bekende wrakken in dit gebied.

Er is voor gekozen zoveel mogelijk aan te sluiten bij de regeling van ontheffingverlening in het kader van de WVZ.

Zo is in het voorliggende besluit de Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Minister van VROM, als bevoegd gezag aangewezen in het op de kaart gemarkeerde gebied. Voorts wordt het toezicht op de werkzaamheden die met de te verlenen vergunningen verband houden, evenals het geval is bij de verspreiding van mariene baggerspecie via de bestaande Loswal Noord, door de Directie Noordzee van Rijkswaterstaat uitgeoefend.

De primaire verantwoordelijkheid van de Minister van Verkeer en Waterstaat sluit ook aan bij diens verantwoordelijkheid voor het beheer van de Noordzee, inclusief de waterbodem. Voorts past deze keuze van het bevoegd gezag bij de verantwoordingsplicht van het Rijk ten opzichte van de partners in het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan (Trb. 1993, nr. 16) dat ondermeer regels stelt aan het in zee brengen van baggerspecie.

De betreffende baggerspecie is grotendeels afkomstig uit de provincie Zuid-Holland. Voorts is voorzien dat de verdiepte loswallen worden aangelegd in het kustgebied nabij de provinciegrenzen. De bedoelde activiteiten of de effecten ervan zullen echter naar verwachting geen door de provincie behartigde belangen raken. Niettemin is het wenselijk dat de provincie in een vroegtijdig stadium over de verschillende stappen in een vergunningprocedure wordt geïnformeerd. In dit verband zijn gedeputeerde staten van Zuid-Holland op basis van artikel 8.7, derde lid, van de Wet Milieubeheer, aangewezen als betrokken bestuursorgaan, hetgeen een goede en tijdige informatiestroom garandeert.

Het storten van baggerspecie in een inrichting is MER-plichtig op basis van het Besluit m.e.r. 1994, indien de inrichting een capaciteit heeft van meer dan 500 000 m3. In mei 1995 is overeenkomstig de in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer voorgeschreven procedures een milieu-effectrapport bij het bevoegd gezag ingediend, dat zicht geeft op de milieu-effecten van de in het onderhavige besluit aangegeven handelingen. Dit betekent dat dit milieu-effectrapport bij betreffende vergunningaanvragen kan worden betrokken.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat alle overige bepalingen van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer van toepassing zijn.

Ook afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 (Bijzondere bepalingen) van de Wet milieubeheer zijn onverkort van toepassing, tenzij deze niet toepasbaar zijn voor het geval. Zo zal artikel 13.4 van de Wet milieubeheer, dat bepaalt dat vergunningaanvragen ter inzage worden gelegd in het gemeentehuis, niet van toepassing zijn.

De derde nota waterhuishouding (Kamerstukken II 1988/89, 21 250, nrs. 1–2) en het op de Wet op de waterhuishouding gebaseerde Beheersplan Rijkswateren (Kamerstukken II 1992/93, 23 230, nrs. 1–2) bieden het plankader voor de inpassing van de inrichtingen die onder het onderhavige besluit vallen.

Jaarlijks zal de Minister van Verkeer en Waterstaat aan de Commissie, bedoeld in artikel 10 van het Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan, de zogenaamde «OSPAR-Commissie» die toeziet op de uitvoering van het verdrag, rapporteren over de aard en omvang van de baggerspecie die op basis van vergunningen uit hoofde van dit besluit in verdiepte loswallen in zee zal worden geborgen.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer


XNoot
1

Stb. 1993, 50, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 september 1995, Stb. 432.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 10 oktober 1995, nr. 196.

Naar boven