Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1995, 411 | Beschikking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Justitie | Staatsblad 1995, 411 | Beschikking |
De Minister van Justitie,
Gelet op artikel II van hoofdstuk 13 van de wet van 26 april 1995, Stb. 250:
Besluit:
de tekst van de Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 10 juli 1995, Stb. 355, in het Staadsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Uitgegeven de zevende september 1995
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
1. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:
«Onze Minister»: Onze Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur;
«de Raad»: de Pensioen- en Uitkeringsraad, bedoeld in de Wet op de Pensioen- en Uitkeringsraad;
«zeeman»: de kapitein of schepeling, een vrouwelijke schepeling inbegrepen, die, Nederlander zijnde, deel uitmaakte van de bemanning van een zeevaartuig op enig tijdstip gedurende het tijdvak van 1 september 1939 tot en met 2 maart 1946 of van een zeevissersvaartuig op enig tijdstip gedurende het tijdvak van 1 september 1939 tot en met 15 december 1945;
«gewezen echtgenote»: de vrouw, bedoeld in artikel 14, tweede lid;
«peiljaar»: het jaar vastgesteld ingevolge artikel 7, tweede lid, en artikel 35d, eerste lid;
«minimum-pensioengrondslag»: de pensioengrondslag, bedoeld in artikel 7, derde lid, aanhef.
2. Voor de toepassing van deze wet hebben de woorden «zeevaartuig», «zeevissersvaartuig», en «lid van de bemanning» dezelfde betekenis als die, welke daaraan was toegekend in de Zeeongevallenwet 1919, zoals deze was gewijzigd bij de Wet van 18 september 1946, G 255, terwijl mede als zeevaartuig worden beschouwd de vaartuigen, waarop de Zeeongevallenwet 1919 van toepassing zou zijn geweest, indien zij ten tijde van de bovengenoemde wijziging nog in de vaart waren geweest.
3. Het bepaalde in het tweede lid is niet van toepassing op het zeevaartuig, zeevissersvaartuig of lid van de bemanning, hetwelk zich bevond in de feitelijke macht van een vijandelijke mogendheid of van een mogendheid, welker gebied, ingevolge het Koninklijk besluit van 27 maart 1941, Stb. B 30, met vijandelijk gebied was gelijkgesteld.
1. Onder de voorwaarden en naar de regelen, bij of krachtens deze wet gesteld, wordt buitengewoon pensioen verleend aan zeelieden, alsmede aan hun nagelaten betrekkingen.
2. De zeeman, die van ontrouw aan de zaak van Ons Koninkrijk, aan Ons of aan Onze Regering heeft blijk gegeven, dan wel zijn diensten niet bij voortduring en naar behoren heeft vervuld, kan geen rechten ontlenen aan het bepaalde in deze wet, tenzij de Raad termen aanwezig acht anders te beslissen.
3. Omtrent ontwerpen tot wijziging van deze wet, alsmede ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur en regelen door Onze Minister te stellen ingevolge deze wet kan de Raad worden gehoord.
4. Een algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van deze wet, wordt overgelegd aan de beide Kamers der Staten-Generaal. De algemene maatregel van bestuur treedt niet eerder in werking dan nadat 30 dagen na de bekendmaking zijn verstreken.
5. Ten aanzien van de in de artikelen 28a, eerste lid, en 32, derde lid, bedoelde algemene maatregelen van bestuur is het vierde lid niet van toepassing.
1. De zeeman heeft recht op buitengewoon pensioen in geval van:
a. verwonding of verminking, ontstaan in dienst van het zeevaartuig of zeevissersvaartuig, bekomen in verband met de vaarplicht of de oorlog;
b. ziekten of gebreken, welke geheel of gedeeltelijk het gevolg zijn van verrichtingen of vermoeienissen, aan zijn dienstbetrekking als zeeman gedurende het in het eerste lid van artikel 1 genoemde tijdvak verbonden, of van de behandeling ondervonden tijdens gevangenhouding door de vijand, of van bijzondere omstandigheden of toestanden, welke zich in verband met zijn dienstbetrekking als zeeman gedurende genoemd tijdvak hebben voorgedaan, dan wel die tot uiting zijn gekomen of verergerd onder overwegende invloed van die verrichtingen, vermoeienissen, behandeling, bijzondere omstandigheden of toestanden; een en ander onder voorbehoud, dat die verwondingen, verminkingen, ziekten of gebreken niet door eigen opzettelijk toedoen zijn ontstaan, tot uiting gekomen of verergerd.
2. Indien de in het eerste lid bedoelde verwonding, verminking, ziekten of gebreken een arbeidsongeschiktheid van ten minste veertig procent veroorzaken, doch het totaal der arbeidsongeschiktheid een hoger percentage bedraagt, geldt voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid, waarnaar het buitengewoon pensioen wordt berekend, dit hoger percentage, voorzoveel de meerdere arbeidsongeschiktheid niet duidelijk uit andere oorzaken dan de vaarplicht of de oorlog is ontstaan.
3. Het verband of gevolg, bedoeld in het eerste lid, wordt geacht aanwezig te zijn, indien de zeeman:
a. naar het oordeel van de Raad in verband met de aard van zijn verrichtingen als zeeman aan buitengewoon zware en langdurige spanningen heeft blootgestaan dan wel in het in artikel 1, eerste lid, genoemde tijdvak in verband met de vaarplicht of de oorlog drie maanden of langer in gevangenschap heeft doorgebracht en
b. voor ten minste zestig procent arbeidsongeschikt is en deze arbeidsongeschiktheid niet duidelijk uit andere oorzaken dan de vaarplicht of de oorlog is ontstaan.
4. Bij de toepassing van het eerste, tweede en derde lid, wordt rekening gehouden met de inzichten en ervaringen van de medische wetenschap met betrekking tot de relatie tussen de vaarplicht of de oorlog en de geestelijke en lichamelijke gezondheidstoestand.
5. In bijzondere gevallen is de Raad bevoegd, behoudens goedkeuring van Onze Minister, het recht op buitengewoon pensioen toe te kennen aan een zeeman, op wie de voorafgaande bepalingen dezer wet niet of niet geheel van toepassing zijn.
6. Het recht op buitengewoon pensioen, bedoeld in de vorige leden, houdt mede in het recht op geneeskundige behandeling en verpleging ten laste van het Rijk, ter zake van de verwonding, verminking, ziekten of gebreken, waardoor het recht op buitengewoon pensioen is ontstaan, volgens nader bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vast te stellen regelen.
Het buitengewoon pensioen wordt blijvend toegekend, indien hetzij bij de eerste toekenning, hetzij bij vernieuwing van pensioen, verandering van het percentage van arbeidsongeschiktheid voor de toekomst niet aannemelijk wordt geacht.
1. Het buitengewoon pensioen wordt voorlopig toegekend, indien verandering van het percentage van arbeidsongeschiktheid voor de toekomst aannemelijk wordt geacht.
2. Het voorlopig buitengewoon pensioen wordt voor ten hoogste vijf jaren toegekend; het kan meermalen worden verleend.
3. Indien, nadat een voorlopig buitengewoon pensioen niet is vernieuwd doordat de arbeidsongeschiktheid van de zeeman is gedaald beneden tien procent, later blijkt, dat de arbeidsongeschiktheid wederom tot ten minste tien procent is gestegen, zonder dat de aanwezigheid van een nieuwe oorzaak aannemelijk moet worden geacht, wordt opnieuw voorlopig buitengewoon pensioen, of indien verandering van het percentage van arbeidsongeschiktheid voor de toekomst niet aannemelijk wordt geacht, blijvend buitengewoon pensioen toegekend.
1. Ingeval krachtens deze wet aanspraak op buitengewoon pensioen ontstaat, wordt door de Raad de pensioengrondslag vastgesteld, waarnaar het buitengewoon pensioen moet worden berekend.
2. De pensioengrondslag wordt overeenkomstig het bepaalde in het derde lid afgeleid van het jaarbedrag, dat naar redelijkheid nodig is om de zeeman in staat te stellen te leven op de voet, waarop gelijksoortige valide personen gemiddeld leefden ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande, dat bij de vaststelling van dit bedrag geen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid van bevordering of anderszins en voorts met de bepaling, dat voor de vaststelling van deze voet geen rekening wordt gehouden met het bedrag, waarmede lonen het maximum, dat daarvoor door het College van Rijksbemiddelaars is goedgekeurd, overschrijden.
3. De pensioengrondslag bedraagt ten minste tweeduizend zevenhonderd gulden en ten hoogste:
100 procent van de eerste zesduizend tweehonderd gulden,
36,84 procent van de volgende drieduizend achthonderd gulden,
30 procent van de volgende tweeduizend gulden,
20 procent van de volgende tweeduizend gulden,
10 procent van de volgende tweeduizend gulden, en
5 procent van de volgende vierduizend gulden van het jaarbedrag bedoeld in het tweede lid.
4. Omtrent de vaststelling van de pensioengrondslag kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regelen worden vastgesteld.
1. Het buitengewoon pensioen bedraagt zoveel procent van het bedrag van de pensioengrondslag als het voor de belanghebbende vastgestelde percentage van arbeidsongeschiktheid beloopt.
2. Percentages van arbeidsongeschiktheid boven 10 procent worden uitgedrukt in veelvouden van 10 procent.
3. Voor de toepassing van het eerste lid wordt bij een percentage van minder dan tien arbeidsongeschiktheid geacht niet te bestaan.
Het buitengewoon pensioen wordt éénmaal met twintig procent van de pensioengrondslag vermeerderd, wanneer ten gevolge van de verwonding, verminking, ziekten of gebreken, in artikel 3 bedoeld:
a. één der ledematen (handen of voeten) is verloren gegaan, of voorgoed geheel onbruikbaar is geworden, dan wel een toestand is ontstaan, welke met een zodanig verlies of een zodanige onbruikbaarheid is gelijk te stellen;
b. twee of meer ledematen dermate in beweeglijkheid of bruikbaarheid zijn verminderd, dat de toestand van de belanghebbende met die onder a beschreven is gelijk te stellen;
c. het gezichtsvermogen door organische en/of traumatische oorzaken zodanig is beperkt, dat het vermogen om zich zelfstandig te bewegen er ernstig door wordt getroffen;
d. belangrijke misvorming van het gelaat is ontstaan, welke door hulpmiddelen niet voldoende te verbergen is, zodat de belanghebbende de omgang met zijn medemensen ernstig wordt bemoeilijkt; of
e. een blijvend buitengewoon pensioen is verleend uit hoofde van een arbeidsongeschiktheid van 80 of 90 procent.
Het buitengewoon pensioen wordt éénmaal met veertig procent van de pensioengrondslag vermeerderd, wanneer ten gevolge van de verwonding, verminking, ziekten of gebreken, in artikel 3 bedoeld:
a. twee of meer ledematen (handen of voeten) zijn verloren gegaan of voorgoed geheel onbruikbaar zijn geworden, dan wel een toestand is ontstaan, welke met een zodanig verlies of een zodanige onbruikbaarheid is gelijk te stellen;
b. het gezichtsvermogen voorgoed geheel verloren is gegaan of een toestand is ontstaan, welke met blindheid is gelijk te stellen;
c. onherstelbare krankzinnigheid is ontstaan, of een toestand, welke daarmede is gelijk te stellen; of
d. een blijvend buitengewoon pensioen is verleend uit hoofde van een arbeidsongeschiktheid van 100 procent.
1. Bij algemene maatregel van bestuur worden met inachtneming van de volgende leden van dit artikel regelen vastgesteld betreffende de inkomsten, welke voor verrekening met het buitengewoon pensioen in aanmerking komen.
2. De over enig kalenderjaar genoten inkomsten van de betrokkene worden op het buitengewoon pensioen in mindering gebracht tot het bedrag, waarmede het buitengewoon pensioen, ongeacht de vermeerdering ingevolge de artikelen 9 of 10, vermeerderd met de inkomsten uit vermogen alsmede met vijfenzeventig procent van het pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1956, 281) en de Algemene Weduwen- en Wezenwet (Stb. 1959, 139) en met zeventig procent van de overige inkomsten, de grondslag, waarover het buitengewoon pensioen is berekend, overschrijdt.
Tot de inkomsten van de betrokkene als bedoeld in de vorige volzin worden niet gerekend:
a. inkomsten uit arbeid, arbeidsvervangende inkomsten en inkomsten uit onderneming van zijn echtgenoot;
b. inkomsten uit vermogen, tot een bedrag van vijfhonderd gulden;
met dien verstande, dat indien met zodanige inkomsten van de echtgenoot of gewezen echtgenoot of uit vermogen reeds rekening is gehouden bij de vaststelling van de pensioengrondslag, een bedrag gelijk aan het met deze inkomsten verband houdende deel van het buitengewoon pensioen op het buitengewoon pensioen in mindering wordt gebracht. Wij bepalen bij algemene maatregel van bestuur in welke gevallen van laatstgenoemde vermindering wordt afgezien. Het in of krachtens de tweede en derde volzin bepaalde vindt geen toepassing, indien zulks zou leiden tot een lager betaalbaar pensioenbedrag.
3. Indien op grond van hetzelfde feit, als waaraan het genot van een buitengewoon pensioen wordt ontleend, gelijktijdig een uitkering, een pensioen of andere inkomsten worden genoten ten laste van het Rijk, de Republiek Suriname, de Nederlandse Antillen, Aruba, de Republiek Indonesië, een publiekrechtelijk lichaam in een dezer gebieden of een door het openbaar gezag aldaar ingesteld fonds, dan wel een uitkering krachtens de Schepelingen-ongevallenregeling 1940, de Zeeongevallenwet 1919 of de Liquidatiewet ongevallenwetten (Stb. 1967, 99) voor zover deze uitkering in de plaats treedt van een uitkering krachtens de Zeeongevallenwet 1919, wordt, behoudens het bepaalde in het vijfde lid, het bedrag van het buitengewoon pensioen – ongeacht de vermeerdering ingevolge de artikelen 9 of 10 – met het bedrag van die uitkering, dat pensioen of die andere inkomsten verminderd, nadat daarvan is afgetrokken het bedrag der compensatie ter zake van de premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet, hetwelk daarin is of naar de voor de buitengewone pensioenen geldende wettelijke maatstaven moet worden geacht te zijn begrepen. Voor zover echter die uitkering, dat pensioen of die andere inkomsten worden genoten uit hoofde van een vrijwillige verzekering, welke werd gesloten op grond van een wettelijk verleende bevoegdheid, of uit hoofde van een verplichte verzekering, welke voor eigen rekening is voortgezet en door de Raad als zodanig wordt aangemerkt, dan wel krachtens een wettelijke regeling van overeenkomstige strekking als de Ziektewet, is het bepaalde in de vorige volzin niet van toepassing.
4. Voor de toepassing van de eerste volzin van het vorige lid wordt een afkoopsom krachtens de Liquidatiewet ongevallenwetten uitsluitend in aanmerking genomen in het jaar van uitbetaling daarvan.
5. Indien op grond van hetzelfde feit, als waaraan het genot van een buitengewoon pensioen wordt ontleend, gelijktijdig een uitkering krachtens de Interimwet invaliditeitsrentetrekkers (Stb. 1962, 534) of een daarvoor in de plaats tredende uitkering krachtens de Wet overgangsregeling arbeidsongeschiktheidsverzekering (Stb. 1967, 102) wordt genoten, wordt – indien dit voor betrokkene voordeliger is – voor de toepassing van het bepaalde in het derde lid die uitkering verminderd met het bedrag van de daarover verschuldigde premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene Weduwen- en Wezenwet, met dien verstande, dat deze vermindering beperkt blijft tot het bedrag, dat over het jaar 1966 in mindering werd gebracht.
6. Voor de toepassing van de eerste volzin van het derde lid worden onder een uitkering krachtens de Zeeongevallenwet 1919 of een daarvoor in de plaats tredende uitkering krachtens de Liquidatiewet ongevallenwetten dan wel de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering mede begrepen de niet wettelijke toeslagen, welke op grond van aanvullende regelingen zijn of worden toegekend.
7. Indien onder het pensioen of de andere inkomsten, bedoeld in de eerste volzin van het derde lid, zijn begrepen bijslagen of toeslagen voor kinderen, die na het tijdstip, hetwelk gediend heeft voor de beoordeling van de pensioengrondslag, zijn geboren of deel zijn gaan uitmaken van het gezin van de gepensioneerde, worden deze bijslagen of toeslagen niet op het buitengewoon pensioen in mindering gebracht. Indien onder het pensioen of de andere inkomsten bedoeld in de eerste volzin van het derde lid, zijn begrepen bedragen, welke worden genoten krachtens in andere wettelijke regelingen voorkomende bepalingen van overeenkomstige strekking als die van de artikelen 9 en 10 van deze wet, worden ook die bedragen niet op het buitengewoon pensioen in mindering gebracht; is evenwel een vermeerdering ingevolge de artikelen 9 en 10 van deze wet toegekend, dan wordt die vermeerdering verminderd met het bedrag, dat genoten wordt krachtens de met die artikelen overeenkomende bepalingen in andere wettelijke regelingen.
8. De inkomsten worden aanvankelijk voorlopig geschat. Dit geschiedt voor de eerste maal bij de toekenning van het buitengewoon pensioen en daarna zo vaak zulks door de Raad nodig wordt geoordeeld. Na afloop van elk kalenderjaar worden de inkomsten definitief vastgesteld. Bedragen zij minder dan is geschat, dan wordt het teveel ingehoudene alsnog uitgekeerd; in het tegenovergestelde geval wordt het te weinig ingehoudene hetzij teruggestort, hetzij door de Raad in door deze te bepalen termijnen op de gepensioneerde of diens rechtverkrijgenden verhaald.
Het bedrag, genoemd in artikel 11, tweede lid, onder b, wordt door Onze Minister telkens herzien met ingang van 1 januari, indien en voor zover de ontwikkeling van het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie in de periode 1 november tot 31 oktober daaraan voorafgaand, daartoe aanleiding geeft.
1. Een buitengewoon pensioen wordt eerst verleend of gewijzigd, nadat over het ontstaan, de aard en de gevolgen van de verwonding, verminking, ziekten of gebreken, welke recht geven op buitengewoon pensioen, een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad en het percentage van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld.
2. Het geneeskundig onderzoek zal, op last van de Raad éénmaal worden herhaald, indien de belanghebbende daartoe de wens te kennen geeft in zijn bezwaarschrift als bedoeld in artikel 33, en voorts in elk geval waarin een herhaling door de Raad wenselijk wordt geacht.
1. Recht op buitengewoon pensioen heeft de weduwe van een zeeman, indien haar echtgenoot het leven heeft verloren in verband met zijn dienstbetrekking als zeeman gedurende het in het eerste lid van artikel 1 genoemde tijdvak, of in verband met zijn gevangenhouding door de vijand dan wel indien hij op het tijdstip van zijn overlijden recht op buitengewoon pensioen ontleende aan het bepaalde in artikel 3, eerste, tweede, derde en vierde lid.
2. Eveneens recht op buitengewoon pensioen heeft de vrouw, met wie een overleden zeeman gehuwd is geweest, mits:
a. de man op de dag van het vonnis, waarbij de echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk is uitgesproken, recht op buitengewoon pensioen ontleende aan het bepaalde in artikel 3, eerste, tweede, derde en vierde lid, en hij dat recht ook op het tijdstip van zijn overlijden kon doen gelden,
b. de onder a bedoelde dag ligt na het tijdstip van de inwerkingtreding van de Wet herziening echtscheidingsrecht en de echtscheiding of de ontbinding van het huwelijk niet is uitgesproken met toepassing van het vóór genoemd tijdstip geldende recht, en
c. de vrouw niet als gevolg van hertrouwen met haar vroegere echtgenoot ter zake van diens overlijden recht op buitengewoon weduwenpensioen verkrijgt.
Met dien verstande, dat indien de vrouw op de datum van overlijden van haar vroegere echtgenoot is hertrouwd, het recht op buitengewoon pensioen, hetwelk zij aan dat overlijden ontleent, eerst ontstaat op de dag, volgende op die, waarop dat volgende door haar gesloten huwelijk is ontbonden.
3. Buitengewoon pensioen als in de voorgaande leden van dit artikel bedoeld, komt eveneens toe aan:
a. de weduwnaar van een vrouwelijke schepeling, die als zeeman in de zin van deze wet kan worden aangemerkt;
b. de man, met wie een overleden vrouwelijke schepeling, die als zeeman in de zin van deze wet kan worden aangemerkt, gehuwd is geweest.
Op het buitengewoon pensioen van de in de vorige volzin onder a en b genoemde personen zijn de bepalingen van deze wet, betrekking hebbende op het buitengewoon pensioen van de in het eerste onderscheidenlijk tweede lid van dit artikel genoemde personen, van overeenkomstige toepassing.
4. Het bepaalde in artikel 3, vijfde lid, is op de in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel genoemde personen van overeenkomstige toepassing.
5. De in het eerste, tweede en derde lid van dit artikel genoemde personen, die van ontrouw aan de zaak van Ons Koninkrijk, aan Ons of aan Onze Regering hebben blijk gegeven, kunnen geen rechten ontlenen aan het bepaalde in deze wet, tenzij de Raad termen aanwezig acht anders te beslissen.
1. Indien de zeeman het leven heeft verloren in verband met zijn dienstbetrekking als zeeman gedurende het in het eerste lid van artikel 1 genoemde tijdvak, of in verband met zijn gevangenhouding door de vijand, dan wel indien hij is overleden aan de gevolgen van verwonding, verminking, ziekten of gebreken als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, ontstaat voorts recht op buitengewoon pensioen voor:
a. elk wettig kind van de overledene;
b. elk natuurlijk kind, dat door de overledene erkend was; voorts onder de voorwaarden in artikel 18 gesteld voor:
c. elk onwettig niet-erkend kind, ten behoeve van hetwelk aan de overledene onderhoudsplicht krachtens het Burgerlijk Wetboek was opgelegd of ten behoeve van hetwelk de overledene een zodanige onderhoudsplicht had erkend dan wel te wiens behoeve het opleggen of de erkenning van die onderhoudsplicht door oorlogsomstandigheden is verhinderd;
d. de ouders, of bij ontstentenis van deze de grootouders van de overledene, indien deze hun kostwinner was;
e. elk ouderloos kleinkind van de overledene, indien deze deszelfs kostwinner was;
f. de schoonouders van de overledene, indien deze hun kostwinner was.
2. Eveneens recht op buitengewoon pensioen heeft elk wettig kind van een zeeman, die is overleden door andere oorzaken dan in het vorige lid bedoeld, mits de zeeman op het tijdstip van zijn overlijden recht op buitengewoon pensioen ontleende aan het bepaalde in artikel 3, eerste, tweede, derde en vierde lid.
3. Recht op buitengewoon pensioen bestaat voor de kinderen, bedoeld in het eerste lid onder a, b, c en e, alsmede voor de kinderen, bedoeld in het tweede lid, zolang zij beneden de leeftijd van eenentwintig jaren en niet gehuwd of gehuwd geweest zijn en voor de schoonouders, bedoeld in het eerste lid, onder f, zolang de overledene, ware hij nog in leven, als behuwdkind jegens hen onderhoudsplichtig zou zijn geweest.
4. Voor de toepassing van deze wet worden met wettige kinderen gelijkgesteld kinderen, die op het tijdstip van het overlijden op kosten van de zeeman werden opgevoed en na diens overlijden geen kostwinner hebben.
5. Het bepaalde in artikel 14, vijfde lid, is op de hiervoren genoemde nagelaten betrekkingen van overeenkomstige toepassing.
1. Aan de in de artikelen 14 en 15 genoemde nagelaten betrekkingen van een zeeman wordt eveneens recht op buitengewoon pensioen verleend, indien zich een der gevallen voordoet, bedoeld in artikel 12 van de Zeeongevallenwet 1919.
2. Als de dag van overlijden van de in het eerste lid bedoelde zeeman wordt voor de toepassing van deze wet aangenomen de dag, welke voor de toepassing van de Zeeongevallenwet 1919 als dag van overlijden is vastgesteld.
3. Aan de in de artikelen 14 en 15 genoemde betrekkingen van een zeeman wordt tijdelijk een buitengewoon pensioen verleend, indien de zeeman anders dan tengevolge van de vaarplicht of de oorlog vermist is geraakt en hij op het tijdstip van zijn vermissing recht op buitengewoon pensioen ontleende aan het bepaalde in artikel 3.
4. Het bedrag van het in het vorige lid bedoelde tijdelijke pensioen zal gelijk zijn aan het bedrag, waarop de belanghebbenden recht zouden hebben, wanneer de vermiste zou zijn overleden.
5. Het tijdelijk pensioen gaat van rechtswege over in een blijvend buitengewoon pensioen, zodra het overlijden van de vermiste vaststaat of indien omtrent hem bij rechterlijk vonnis is verklaard, dat rechtsvermoeden van overlijden bestaat.
6. De overige bepalingen van dit hoofdstuk zijn ook op het tijdelijk buitengewoon pensioen van toepassing.
Voor de vaststelling van het recht op buitengewoon pensioen, waarop krachtens de bepalingen van deze paragraaf recht kan bestaan, is het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Het buitengewoon pensioen, bedoeld in de artikelen 14 en 15, bedraagt:
a. voor de weduwe, wier echtgenoot het leven heeft verloren in verband met zijn dienstbetrekking als zeeman gedurende het in het eerste lid van artikel 1 genoemd tijdvak, of in verband met zijn gevangenhouding door de vijand, dan wel wier echtgenoot is overleden aan de gevolgen van verwonding, verminking, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, alsmede voor de weduwe van een zeeman, die is overleden door andere oorzaken dan hiervoor genoemd en wiens arbeidsongeschiktheid, waarnaar zijn buitengewoon pensioen laatstelijk was of zou zijn berekend, ten minste zestig procent bedroeg, vijfenzestig procent van de pensioengrondslag, die op grond van het bepaalde in artikel 7 of artikel 35d voor de echtgenoot heeft of zou hebben gegolden, indien deze als zeeman recht op buitengewoon pensioen had of zou hebben gehad. Indien er bij het overlijden van de zeeman tevens recht of krachtens artikel 14, tweede lid, uitzicht op een of meerdere buitengewone pensioenen, als bedoeld onder i bestaat, wordt het buitengewoon weduwenpensioen met het bedrag daarvan verminderd;
b. voor de weduwe van de zeeman, die is overleden door andere oorzaken dan verwonding, verminking, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, en wiens arbeidsongeschiktheid, waarnaar zijn buitengewoon pensioen laatstelijk was of zou zijn berekend, minder dan zestig procent bedroeg, vijfenzestig procent van het pensioen, waarop de zeeman op het tijdstip van zijn overlijden recht had of zou hebben gehad. Indien er bij het overlijden van de zeeman tevens recht of krachtens artikel 14, tweede lid, uitzicht op een of meerdere buitengewone pensioenen, als bedoeld onder j, bestaat, wordt het buitengewoon weduwenpensioen met het bedrag daarvan verminderd;
c. voor elk wettig kind van de zeeman, die het leven heeft verloren in verband met zijn dienstbetrekking als zeeman gedurende het in het eerste lid van artikel 1 genoemde tijdvak, of in verband met zijn gevangenhouding door de vijand, dan wel is overleden aan de gevolgen van verwonding, verminking, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, en voor elk door hem erkend natuurlijk kind, vijftien procent van de eerste vijfduizend gulden en tien procent van het overige gedeelte van de onder a bedoelde grondslag, indien de andere ouder aan het overlijden van de zeeman aanspraak op buitengewoon pensioen ontleent; dertig procent van de eerste vijfduizend gulden en twintig procent van het overige gedeelte van het bedrag van die grondslag, indien de andere ouder aan het overlijden van de zeeman, geen aanspraak op buitengewoon pensioen ontleent. Het vorenstaande is van overeenkomstige toepassing op het wettig kind van de zeeman die is overleden door andere oorzaken dan hiervoor genoemd en wiens arbeidsongeschiktheid, waarnaar zijn buitengewoon pensioen laatstelijk was of zou zijn berekend, ten minste zestig procent bedroeg;
d. voor elk onwettig niet-erkend kind, ten behoeve van hetwelk aan de vader, die het leven heeft verloren in verband met zijn dienstbetrekking als zeeman gedurende het in het eerste lid van artikel 1 genoemd tijdvak, of in verband met zijn gevangenhouding door de vijand, dan wel is overleden aan de gevolgen van verwonding, verminking, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, een onderhoudsplicht was opgelegd krachtens de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek of ten behoeve van hetwelk de vader deze onderhoudsplicht had erkend, vijftien procent van de eerste vijfduizend gulden en tien procent van het overige gedeelte van de onder a bedoelde pensioengrondslag, indien de moeder aan het overlijden van de vader aanspraak op buitengewoon pensioen ontleent; dertig procent van de eerste vijfduizend gulden en twintig procent van het overige gedeelte van het bedrag van die grondslag, indien de moeder aan het overlijden van de vader geen aanspraak op buitengewoon pensioen ontleent;
e. voor de ouders of bij ontstentenis van deze voor de grootouders van de overledene, zoveel als hij in de regel als kostwinner tot hun levensonderhoud bijdroeg, doch niet meer dan veertig procent van de eerste vijfduizend gulden en dertig procent van het overige bedrag van de boven onder a bedoelde pensioengrondslag en wel tot de dood van de langstlevende;
f. voor elk ouderloos kleinkind van de overledene zoveel als hij in de regel als kostwinner tot diens levensonderhoud bijdroeg, doch niet meer dan twintig procent van de eerste vijfduizend gulden en vijftien procent van het overige bedrag van de boven onder a bedoelde pensioengrondslag;
g. voor de schoonouders van de overledene zoveel als hij in de regel als kostwinner tot hun levensonderhoud bijdroeg, doch niet meer dan veertig procent van de eerste vijfduizend gulden en dertig procent van het overige bedrag van de boven onder a bedoelde pensioengrondslag en wel tot de dood van de langstlevende dan wel tot het tijdstip, waarop de overledene, ware hij nog in leven, als behuwdkind jegens hen niet meer onderhoudsplichtig zou zijn geweest;
h. voor elk wettig kind van de zeeman, die het leven heeft verloren door andere oorzaken dan verwonding, verminking, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, en wiens arbeidsongeschiktheid, waarnaar zijn buitengewoon pensioen laatstelijk was of zou zijn berekend, minder dan zestig procent bedroeg, vijftien procent van de eerste vijfduizend gulden en zes procent van het overige gedeelte van het onder b bedoelde pensioen, indien de andere ouder aan het overlijden aanspraak op buitengewoon pensioen ontleent; dertig procent van de eerste vijfduizend gulden en twaalf procent van het overige gedeelte van het bedrag van dat pensioen, indien de andere ouder aan het overlijden van de zeeman geen aanspraak op buitengewoon pensioen ontleent. Het in dit onderdeel bepaalde is slechts van toepassing op het kind, dat geboren is uit het huwelijk van de hiervoren bedoelde ouders of dat voor de toepassing van deze wet met een wettig kind is gelijkgesteld;
i. voor de gewezen echtgenote van een overleden zeeman, die is overleden aan de gevolgen van verwonding, verminking, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, alsmede voor de gewezen echtgenote van een overleden zeeman, die is overleden door andere oorzaken dan hiervoor genoemd en wiens arbeidsongeschiktheid, waarnaar zijn buitengewoon pensioen laatstelijk was of zou zijn berekend, ten minste zestig procent bedroeg, een bedrag, berekend volgens de formule:
p 65
-- x --- x q,
40 100
in welke formule:
p voorstelt: het aantal volle jaren, gedurende hetwelk de man in zijn leeftijdsperiode van 25 tot 65 jaar met de vrouw gehuwd is geweest, vermeerderd met het aantal volle jaren, gedurende hetwelk de man in dezelfde leeftijdsperiode vóór het sluiten van dat huwelijk zonder onderbreking ongehuwd is geweest, en
q voorstelt: de pensioengrondslag, welke op grond van het bepaalde in artikel 7 of artikel 35d voor de man op het tijdstip van zijn overlijden gold of zou hebben gegolden;
j. voor de gewezen echtgenote van een overleden zeeman, die is overleden door andere oorzaken dan verwonding, verminking, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel 3, eerste en tweede lid, en wiens arbeidsongeschiktheid, waarnaar zijn buitengewoon pensioen laatstelijk was of zou zijn berekend, minder dan zestig procent bedroeg, een bedrag, berekend volgens de formule:
x 65
-- x --- x y,
40 100
in welke formule:
x voorstelt: het aantal volle jaren, gedurende hetwelk de man in zijn leeftijdsperiode van 25 tot 65 jaar met de vrouw gehuwd is geweest, vermeerderd met het aantal volle jaren, gedurende hetwelk de man in dezelfde leeftijdsperiode vóór het sluiten van dat huwelijk zonder onderbreking ongehuwd is geweest, en
y voorstelt: het buitengewoon pensioen, waarop de man op het tijdstip van zijn overlijden recht had of zou hebben gehad.
1. De buitengewone pensioenen, toegekend aan de personen, bedoeld in artikel 17, a, c, d, e, f, g en i, zullen tezamen niet meer mogen bedragen dan negentig procent van de pensioengrondslag, waarnaar die pensioenen zijn berekend, met dien verstande, dat:
– de personen, bedoeld in artikel 17, g, alleen aanspraak hebben op buitengewoon pensioen, indien de personen, bedoeld in artikel 17, a, c, d, e, f en i, hun volle buitengewoon pensioen ontvangen hebben;
– de personen, bedoeld in artikel 17, f, alleen aanspraak hebben op buitengewoon pensioen, indien de personen, bedoeld in artikel 17, a, c, d, e en i, hun volle buitengewoon pensioen ontvangen hebben;
– de personen, bedoeld in artikel 17, d en e, alleen aanspraak hebben op buitengewoon pensioen, indien de personen, bedoeld in artikel 17, a, c en i, allen hun volle buitengewoon pensioen ontvangen hebben.
2. Indien de buitengewone pensioenen van de personen, bedoeld in artikel 17, a, c en i, tezamen meer zouden bedragen dan het in het eerste lid voor hen gestelde maximum, zal elk buitengewoon pensioen een evenredige vermindering ondergaan.
3. Indien de personen, bedoeld in artikel 17, d en e, niet het volle buitengewoon pensioen kunnen ontvangen, zal het buitengewoon pensioen van ieder hunner een evenredige vermindering ondergaan.
4. Het in het vorige lid bepaalde is ook van toepassing op de kleinkinderen als bedoeld in artikel 17, f, indien van dezen meer dan een in leven zijn en elk kleinkind niet zijn volle buitengewoon pensioen kan ontvangen.
5. Ingeval het bepaalde bij het tweede lid is toegepast en in het aantal op buitengewoon pensioen recht hebbende kinderen wijziging komt, zal de toegepaste evenredige vermindering worden herzien, en wel met ingang van de maand volgende op die, waarin de wijziging is ingetreden.
1. Het buitengewoon pensioen van de weduwe, wier echtgenoot over een periode van ten minste drie maanden, voorafgaande aan zijn overlijden in het genot was gesteld van een blijvend buitengewoon pensioen uit hoofde van een arbeidsongeschiktheid van ten minste negentig procent wordt gedurende het eerste jaar na het overlijden van de echtgenoot verhoogd met twintig procent van de pensioengrondslag en gedurende het tweede jaar na het overlijden met tien procent van die grondslag, voor zover het verhoogde buitengewoon weduwenpensioen daardoor gedurende het eerste jaar niet meer dan vijfentachtig procent van de minimum-pensioengrondslag bedraagt en gedurende het tweede jaar niet meer dan vijfenzeventig procent van die grondslag.
2. De verhoging, bedoeld in het eerste lid, wordt voor de toepassing van artikel 18 buiten beschouwing gelaten.
1. De buitengewone pensioenen, toegekend aan de personen, bedoeld in artikel 17, b, h en j, zullen tezamen niet meer mogen bedragen dan tachtig procent van de eerste vijfduizend gulden en veertig procent van het overige bedrag van de pensioengrondslag.
2. Indien de buitengewone pensioenen van de personen, bedoeld in artikel 17, b, h en j, tezamen meer zouden bedragen dan het in het eerste lid voor hen gestelde maximum, zal elk buitengewoon pensioen een evenredige vermindering ondergaan.
3. In geval het bepaalde bij het tweede lid is toegepast en in het aantal op buitengewoon pensioen recht hebbende kinderen wijziging komt, zal de toegepaste evenredige vermindering worden herzien en wel met ingang van de maand volgende op die, waarin de wijziging is ingetreden.
4. Indien het recht op buitengewoon pensioen van een der nagelaten betrekkingen bedoeld in artikel 17, teniet gaat of krachtens artikel 14, tweede lid, later ingaat, alsmede indien het recht op buitengewoon pensioen krachtens artikel 25 eindigt dan wel opnieuw ingaat, vindt een herziening op grond van het bepaalde in artikel 18 en de voorgaande leden van dit artikel alleen plaats ten aanzien van de buitengewone pensioenen van de overige rechthebbenden bedoeld in artikel 17, a, b, c, h, i en j.
1. Op het buitengewoon pensioen, toegekend aan de personen, bedoeld in artikel 17, is het bepaalde in artikel 11, eerste, derde, zesde, zevende en achtste lid, van overeenkomstige toepassing, behoudens het bepaalde in het tweede lid.
2. Voor zover door de weduwe of de gewezen echtgenote inkomsten uit vermogen worden genoten, dan wel krachtens de Schepelingenongevallenregeling 1940 of de Zeeongevallenwet 1919, al dan niet in verbinding met de Liquidatiewet ongevallenwetten, worden deze voor vijftig procent van die over enig kalenderjaar verkregen inkomsten op het buitengewoon pensioen in mindering gebracht, met dien verstande, dat, indien die inkomsten minder dan vijftienhonderd gulden per jaar bedragen, slechts een zodanig bedrag in mindering wordt gebracht als waarmede die inkomsten een som van zevenhonderd vijftig gulden mochten te boven gaan.
3. Voor zover door de weduwe of de gewezen echtgenote andere inkomsten dan waarop in het eerste en tweede lid wordt gedoeld worden genoten, wordt vijftig procent van het bedrag, waarmede die over enig kalenderjaar verkregen inkomsten de som van eenduizend gulden overschrijden, op het buitengewoon pensioen in mindering gebracht. Onverminderd het bepaalde in de vorige volzin worden, indien de daar bedoelde overschrijding uitsluitend of mede het gevolg is van het genot van een ouderdomspensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet van meer dan duizend gulden van het bedrag, waarmede dat ouderdomspensioen de som van duizend gulden overschrijdt, in plaats van vijftig procent de volgende percentages op het buitengewoon pensioen in mindering gebracht:
a. op een buitengewoon weduwenpensioen, dat geen vermindering als bedoeld in artikel 17, a en b, heeft ondergaan: zestig procent;
b. op een buitengewoon weduwenpensioen, dat een vermindering als bedoeld in artikel 17, a en b, heeft ondergaan: een evenredig deel van het onder a genoemde percentage;
c. op het buitengewoon pensioen van de gewezen echtgenote, bedoeld in artikel 17, i en j, een deel van zestig procent, hetwelk tot dat percentage in dezelfde verhouding staat als het aantal jaren, hetwelk in de in die artikel-onderdelen genoemde berekeningsformule door de letter p onderscheidenlijk x wordt voorgesteld, zich verhoudt tot veertig jaar.
Voor een buitengewoon pensioen, toegekend aan de in artikel 17, b, bedoelde weduwe alsook voor een buitengewoon pensioen, toegekend aan de gewezen echtgenote, bedoeld in artikel 17, j, wordt het op deze pensioenen ingevolge de vorige volzin in mindering te brengen bedrag beperkt tot een percentage daarvan, gelijk aan dat der arbeidsongeschiktheid, waarnaar het buitengewoon pensioen van de overleden echtgenoot onderscheidenlijk gewezen echtgenoot laatstelijk was of zou zijn berekend.
4. Indien door de weduwe of de gewezen echtgenote zowel inkomsten, bedoeld in het tweede lid als inkomsten bedoeld in het derde lid worden genoten, worden, in afwijking van het bepaalde aan het slot van het tweede lid, de inkomsten bedoeld in het tweede lid van vijftig procent van die over enig kalenderjaar verkregen inkomsten op het buitengewoon pensioen in mindering gebracht, met dien verstande, dat in elk geval een bedrag van zevenhonderd vijftig gulden van het totaal der inkomsten niet in mindering wordt gebracht.
5. Indien een weduwenpensioen, een tijdelijke weduwenuitkering of een wezenpensioen krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet wordt genoten, wordt dat pensioen of die tijdelijke uitkering niet gerekend tot de met het buitengewoon pensioen verrekenbare inkomsten als in de voorgaande leden bedoeld. In dat geval worden echter, nadat de voorgaande leden zijn toegepast, van het bedrag van het pensioen of de tijdelijke uitkering krachtens de Algemene Weduwen- en Wezenwet de volgende percentages op het buitengewoon pensioen in mindering gebracht:
a. op een buitengewoon weduwenpensioen, dat geen vermindering als bedoeld in artikel 17, a en b, heeft ondergaan, en op het buitengewoon wezenpensioen: zestig procent;
b. op een buitengewoon weduwenpensioen, dat een vermindering als bedoeld in artikel 17, a en b, heeft ondergaan, een evenredig deel van het onder a genoemde percentage;
c. op het buitengewoon pensioen van de gewezen echtgenote, bedoeld in artikel 17, i en j, een deel van zestig procent, hetwelk tot dat percentage in dezelfde verhouding staat als het aantal jaren, hetwelk in de in die artikel-onderdelen genoemde berekeningsformule door de letter p onderscheidenlijk x wordt voorgesteld, zich verhoudt tot veertig jaar.
Het bepaalde in de derde volzin van het derde lid van dit artikel is van overeenkomstige toepassing.
Indien de weduwe tevens in het genot is van een invaliditeitsrente krachtens de Invaliditeitswet, waarop zij tot het in werking treden van dit artikellid ingevolge de Wet tot aanvulling van renten krachtens de Invaliditeitswet en de Wet van 3 februari 1954 (Stb. 60) toe- en bijslagen genoot, komt het totaalbedrag dezer toe- en bijslagen in aanmerking voor aftrek op de in de vorige volzin bedoelde vermindering.
Ten aanzien van degene, die aantoont, dat uit hoofde van zijn aanspraak op pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet mede een vermindering plaatsvindt van enig ander pensioen of enige andere verplichte periodieke uitkering, en dat het gezamenlijk bedrag der verminderingen zestig procent van het bedrag van bedoeld bodempensioen overschrijdt, wordt de vermindering in de vorige volzinnen van dit artikellid bedoeld zodanig beperkt, dat het inkomen van de belanghebbende zo mogelijk veertig procent van het bedrag van bedoeld bodempensioen meer bedraagt dan in geval geen pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet wordt genoten.
6. Het ingevolge de voorafgaande leden met het buitengewoon pensioen van de weduwe en/of de gewezen echtgenote wegens het genot van neveninkomsten verrekenbare bedrag wordt beperkt tot het bedrag, waarmede het buitengewoon pensioen van de vrouw – ongeacht de vermindering, bedoeld in de artikelen 18 en 19 – , vermeerderd met die neven-inkomsten, vijfenzestig procent van de in artikel 11, tweede lid, bedoelde grondslag overschrijdt, met dien verstande evenwel, dat de verrekening van een pensioen of uitkering als bedoeld in artikel 11, derde lid, zomede de verrekening terzake van een pensioen of tijdelijke uitkering ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet en ter zake van een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet onverkort blijft. Tot de neven-inkomsten, bedoeld in de vorige volzin, worden niet gerekend de kinderbijslagen of -toeslagen zomede de inkomsten, welke onverplicht door derden worden verschaft.
1. Zij, die aanspraak menen te hebben op buitengewoon pensioen of vergoeding krachtens deze wet, dienen daartoe bij de Raad een aanvrage in. Indien zij niet eerder aanspraken op deze wet hebben doen gelden, moeten zij daarbij overleggen een verklaring ten genoege van de Raad, waaruit blijkt of zij al dan niet aanspraak hebben op een uitkering krachtens de Zeeongevallenwet 1919, de Liquidatiewet ongevallenwetten of de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
2. Zij, aan wie een voorlopig buitengewoon pensioen is toegekend, dienen, als zij menen ook verder voor buitengewoon pensioen in aanmerking te komen, binnen twee jaren na het einde van de termijn waarover voorlopig buitengewoon pensioen werd toegekend, een aanvrage in om weder in het genot van buitengewoon pensioen te worden gesteld.
3. Personen, die verkeerden in het geval, bedoeld in het derde lid van artikel 6, dienen, wanneer zij menen opnieuw aanspraak op buitengewoon pensioen te kunnen doen gelden, een aanvrage in.
4. Wanneer als gevolg van omstandigheden, waaraan belanghebbende geen schuld draagt, de regeling van zijn buitengewoon pensioen wordt vertraagd, kan hem, indien de Raad zulks nodig oordeelt, een voorschot op zijn buitengewoon pensioen worden verleend.
5. Indien door het Prinses Margrietfonds, de overheid of enig door de overheid ingesteld of erkend orgaan een uitkering of onderstand is verleend over een tijdvak waarover later met terugwerkende kracht buitengewoon pensioen wordt verleend, worden deze als voorschotten aangemerkt, en wordt de som hiervan zonder enige beperking op het bedrag van het pensioen ingehouden ten gunste van het fonds, de overheid of de organen, als bedoeld.
De ontvangst van de aanvrage wordt de aanvrager schriftelijk bevestigd. Daarbij wordt hem voorlichting gegeven over de verdere procedure en de geldende behandeltermijnen.
1. Bij de bekendmaking van de beschikking wordt voorlichting gegeven over de procedure en de voor het bezwaarschrift geldende termijn van behandeling.
2. De beschikking op een aanvrage krachtens artikel 3, eerste lid, onderscheidenlijk de artikelen 14 en 15 voor zover de overleden zeeman geen aanspraken op deze wet heeft doen gelden, wordt gegeven binnen negen maanden na de datum waarop de aanvrage is ingekomen. Indien de Raad ten gevolge van bijzondere omstandigheden niet binnen deze termijn kan beslissen, kan hij eenmaal met ten hoogste acht weken worden verlengd. Van de verlenging doet de Raad schriftelijk mededeling aan de belanghebbende.
3. De beschikking op een aanvrage krachtens artikel 3, zesde lid, de artikelen 14 en 15 voor zover de overleden zeeman aanspraken op deze wet heeft doen gelden, onderscheidenlijk artikel 21, tweede en derde lid, wordt gegeven binnen dertien weken na de datum waarop de aanvrage is ingekomen. Indien de Raad ten gevolge van bijzondere omstandigheden niet binnen deze termijn kan beslissen, kan hij eenmaal met ten hoogste vier weken worden verlengd. Van de verlenging doet de Raad schriftelijk mededeling aan de belanghebbende.
4. Met betrekking tot een aanvrage, bedoeld in het derde lid, die wordt ingediend terwijl een aanvrage, bedoeld in het tweede lid, nog in behandeling is geldt, in afwijking van het derde lid, de termijn die resteert voor de beschikking op de aanvrage, bedoeld in het tweede lid, tenzij de resterende termijn korter is dan de termijn, bedoeld in het derde lid.
1. Indien de Raad vier weken voor het verstrijken van de verlengde termijn, bedoeld in artikel 22, tweede lid, onvoldoende gegevens aanwezig acht om tot een beoordeling van de aanvrage te komen en dientengevolge niet in staat is een beschikking te geven, stelt hij de aanvrager gedurende die vier weken in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen.
2. Artikel 4:9 van de Algemene wet bestuursrecht is op het horen van toepassing.
3. Indien de aanvrager zijn zienswijze mondeling naar voren brengt, wordt een verslag gemaakt.
1. Indien de aanvrager kennis wenst te nemen van gegevens, welke mede tot de beschikking van de Raad hebben geleid, worden deze hem op zijn verzoek binnen vier weken alsnog door de Raad verstrekt, indien en voor zover door het verstrekken van deze gegevens geen inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van derden.
2. De Raad kan in het belang van de geestelijke of lichamelijke gezondheid van de betrokken persoon, al dan niet op verzoek van de geneeskundig adviseur, bepalen dat het kennisnemen van geneeskundige rapporten niet wordt toegestaan aan de belanghebbende persoonlijk maar uitsluitend aan een gemachtigde die hetzij arts, hetzij advocaat of procureur is, dan wel van de Raad bijzondere toestemming heeft verkregen.
3. Indien de gegevens, bedoeld in het tweede lid, aan de gemachtigde ter kennis zijn gebracht, wordt hiervan door de Raad binnen een termijn van ten hoogste drie maal vierentwintig uur aan de belanghebbende mededeling gedaan, onder vermelding van de datum waarop de gegevens zijn verstrekt.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regelen worden gesteld omtrent de vergoeding welke verschuldigd is, indien afschrift wordt verstrekt van de op de beschikking betrekking hebbende bescheiden.
1. Behoudens afwijkende bepalingen gaat het buitengewoon pensioen in op 1 januari 1946 of, indien het recht op buitengewoon pensioen later is ontstaan, op de dag van ontstaan van dat recht. Indien degene, aan wie het buitengewoon pensioen wordt ontleend, nà 1 januari 1946 overleden is, gaat het buitengewoon pensioen in op de eerste dag, volgende op die van het overlijden. Het tijdelijk buitengewoon pensioen, verleend op grond van artikel 16, derde lid, gaat in op de dag, volgende op die der vermissing.
2. Wanneer de aanvrage tot het verkrijgen van het buitengewoon pensioen niet binnen twee jaren na de dag, waarop het recht op buitengewoon pensioen kon worden geldend gemaakt, is ontvangen, gaat het buitengewoon pensioen in op de eerste dag der maand, volgende op die, waarin de aanvrage is ingekomen, doch niet voor het einde van de termijn, waarvoor eventueel reeds een voorlopig buitengewoon pensioen was verleend.
3. Een voorlopig buitengewoon pensioen, dat bij vernieuwing wordt toegekend, alsmede een blijvend buitengewoon pensioen, dat verleend wordt ter vervanging van een voorlopig buitengewoon pensioen, gaat in op de dag, volgende op die, waarop het vorige buitengewoon pensioen heeft opgehouden, behalve in de gevallen genoemd in artikel 6, derde lid, in welke gevallen het buitengewoon pensioen ingaat op de dag, waarop de aanvrage daartoe is ingekomen.
4. Ingeval de aanvrage, bedoeld in artikel 21, tweede lid, niet is ontvangen binnen de daar gestelde termijn van twee jaren, zal de vervanging of verlenging van het voorlopig buitengewoon pensioen ingaan op de dag, waarop de aanvrage is binnengekomen, tenzij de Raad termen aanwezig acht anders te beslissen.
1. Elk buitengewoon pensioen eindigt met het einde van de maand, waarin de rechthebbende is overleden. In geval van vermissing van de rechthebbende eindigt diens pensioen met een door de Raad te bepalen dag.
2. Het buitengewoon pensioen van de in artikel 15 bedoelde kinderen eindigt tevens met het einde van de maand, waarin de rechthebbende:
a. de leeftijd van 21 jaren heeft bereikt of in het huwelijk is getreden;
b. op grond van een rechterlijke uitspraak, die in kracht van gewijsde is gegaan, de staat van wettig kind van adoptief-ouders heeft verkregen.
3. Een vervallen verklaard of ingetrokken buitengewoon pensioen eindigt met het einde van de maand, waarin de beschikking inzake het vervallen verklaren of de intrekking is gegeven.
1. Het buitengewoon pensioen van de weduwe en dat van een gewezen echtgenote eindigen voorts bij een volgend door haar gesloten huwelijk en wel met het einde van het kalenderkwartaal, in de loop waarvan het huwelijk is voltrokken. Indien de vrouw dan binnen dertien weken na het sluiten van dat huwelijk een verzoek daartoe indient bij de Raad, ontvangt zij als afkoopsom van haar buitengewoon pensioen een bedrag ineens van tweemaal het jaarbedrag van haar buitengewoon pensioen, verminderd met de bedragen, welke worden genoten krachtens in andere wettelijke regelingen voorkomende bepalingen van overeenkomstige strekking. Wordt een dergelijk verzoek niet gedaan, dan wordt aan de vrouw, indien haar hiervoren bedoeld huwelijk wordt ontbonden, op haar aanvrage door de Raad weder buitengewoon pensioen toegekend. Zouden haar echter ter zake van het latere huwelijk pensioen of andere inkomsten toekomen, als bedoeld in artikel 20, eerste lid, dan vindt deze wetsbepaling overeenkomstige toepassing. Het buitengewoon pensioen gaat dan weer in met de dag, volgende op die, waarop het huwelijk werd ontbonden, mits de aanvrage is ingediend binnen een jaar na de datum van ontbinding van het vorige huwelijk. Wordt de aanvrage later ingediend, dan gaat het buitengewoon pensioen in op de eerste dag, volgende op die, waarin de aanvrage is ingekomen.
2. Voor de berekening van de afkoopsom, bedoeld in het eerste lid, geldt als bedrag van het buitengewoon pensioen, het bedrag, waarop het pensioen zou zijn bepaald, zonder de vermindering, bedoeld in artikel 18, tweede lid, of artikel 19, tweede lid, welk bedrag wordt verminderd met de tijdelijke verhoging, bedoeld in artikel 18a.
3. Het bepaalde in de vorige leden is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 14, derde lid, eerste volzin, onder a en b, alsmede ten aanzien van de moeder, de grootmoeder en de schoonmoeder van een overleden zeeman.
4. Indien de weduwe in het genot was van een garantietoeslag als bedoeld in artikel 28e, bedraagt de afkoopsom, bedoeld in het eerste lid, indien dat voor haar gunstiger is, vierentwintig maal het bedrag van de garantietoeslag, die zij genoot over de maand, voorafgaande aan de maand waarin dat volgende huwelijk heeft plaatsgevonden.
Het buitengewoon pensioen van de weduwe en dat van een gewezen echtgenote worden niet uitbetaald over de tijd, gedurende welke de vrouw in concubinaat leeft.
Het buitengewoon pensioen van personen, die zijn gepensioneerd krachtens artikel 17, e en g, wordt niet, dan wel slechts ten dele, uitbetaald over de tijd, gedurende welke op grond van de omstandigheden, waarin die personen verkeren, voor uitbetaling, dan wel voor volledige uitbetaling geen noodzaak bestaat.
Een buitengewoon pensioen, verleend op grond van artikel 16, eerste en vijfde lid, en een tijdelijk buitengewoon pensioen, verleend op grond van artikel 16, derde lid, houden op met de door de Raad te bepalen datum, wanneer de vermiste of hij, te wiens aanzien bij rechterlijk vonnis verklaard is rechtsvermoeden van overlijden te bestaan, in leven blijkt te zijn.
1. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van een zeeman, die op het tijdstip van zijn overlijden recht op buitengewoon pensioen ontleende aan artikel 3, wordt een uitkering (overlijdensuitkering) ten bedrage van tweemaal het bedrag van het buitengewoon pensioen van de overledene over de maand, waarin hij is overleden, uitbetaald:
a. aan de langstlevende der echtgenoten, indien de overledene niet duurzaam van de andere echtgenoot gescheiden leefde;
b. bij ontstentenis van de onder a bedoelde persoon aan de minderjarige wettige of natuurlijke kinderen van de overledene of minderjarige kinderen, waarvoor de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg;
c. bij ontstentenis van de onder a en b bedoelde personen aan ouders, meerderjarige kinderen, broers of zusters van de overledene, indien de overledene ten tijde van het overlijden grotendeels in de kosten van het bestaan van deze betrekkingen voorzag;
d. bij ontstentenis van de onder a, b en c, bedoelde personen aan degenen, ten aanzien van wie de overledene ten tijde van het overlijden grotendeels in de kosten van het bestaan voorzag en met wie hij tot zijn overlijden duurzaam in gezinsverband heeft geleefd.
2. In het eerste lid wordt verstaan onder:
a. buitengewoon pensioen: het pensioen, bedoeld in artikel 8, verhoogd met de vermeerdering, bedoeld in de artikelen 9 en 10, ongeacht het bepaalde in artikel 11;
b. het bedrag van het buitengewoon pensioen: het pensioenbedrag, bedoeld in artikel 28b;
c. pleegouderlijke zorg: de zorg voor het onderhoud en de opvoeding van een kind, als ware het een eigen kind, onafhankelijk van enige verplichting daartoe of van het genieten van een vergoeding daarvoor.
3. Zo spoedig mogelijk na het overlijden van de weduwe of de gewezen echtgenote van een zeeman wordt, indien die weduwe of die gewezen echtgenote op het tijdstip van haar overlijden recht op buitengewoon pensioen ontleende aan artikel 14, eerste onderscheidenlijk tweede lid, een uitkering (overlijdensuitkering) ten bedrage van tweemaal het bedrag van het buitengewoon pensioen van de overledene over de maand, waarin zij is overleden, uitbetaald aan de minderjarige wettige kinderen, welke met het overlijden van hun moeder ouderloos zijn geworden, of minderjarige kinderen, waarvoor de overledene ten tijde van het overlijden de pleegouderlijke zorg droeg. Het bepaalde in de vorige volzin is van overeenkomstige toepassing na het overlijden van de weduwnaar of de gewezen echtgenoot van een vrouwelijke schepeling.
4. In het derde lid wordt verstaan onder:
a. buitengewoon pensioen: het pensioen, bedoeld in artikel 17, a en b, onderscheidenlijk i en j, vastgesteld met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 18 en 19, ongeacht het bepaalde in artikel 20;
b. het bedrag van het buitengewoon pensioen: het pensioenbedrag, bedoeld in artikel 28b;
c. pleegouderlijke zorg: hetgeen daaronder wordt verstaan in het eerste lid.
5. Indien er geen rechthebbenden als bedoeld in het eerste en derde lid zijn, is de Raad bevoegd de in die leden bedoelde uitkering geheel of gedeeltelijk uit te betalen aan de persoon of de personen, die daarvoor naar zijn oordeel op billijkheidsoverwegingen in aanmerking komt onderscheidenlijk komen, mits deze daartoe binnen zes maanden na het overlijden een verzoek bij genoemde Raad heeft onderscheidenlijk hebben ingediend.
6. Op een krachtens dit artikel verleende uitkering worden op grond van hetzelfde overlijden krachtens andere wettelijke voorschriften verstrekte uitkeringen van overeenkomstige aard in mindering gebracht, indien die andere uitkeringen voortvloeien uit door de overledene genoten inkomsten als bedoeld in artikel 11, derde lid.
7. De voorgaande leden zijn van overeenkomstige toepassing ingeval van vermissing van een buitengewoon pensioengerechtigde zeeman en van een buitengewoon pensioengerechtigde weduwe (weduwnaar) of gewezen echtgenote (echtgenoot) van een zeeman (vrouwelijke schepeling).
8. Indien meer pensioen is uitbetaald dan overeenstemt met artikel 24, wordt het teveel betaalde teruggevorderd, voor zover verrekening daarvan kan plaatsvinden met een overlijdensuitkering krachtens dit artikel.
9. Indien een vermiste in leven blijkt te zijn, kan hetgeen aan tijdelijk pensioen, als bedoeld in artikel 16, derde lid, en aan een krachtens dit artikel verleende overlijdensuitkering is uitbetaald worden teruggevorderd.
Voor de toepassing van artikel 28a en van de tot uitvoering daarvan genomen besluiten worden verstaan onder:
a. pensioenbedragen: de aan artikel 2, eerste lid, ontleende pensioenen, vermeerderd met de toeslag krachtens de Toeslagwet buitengewone pensioenen 1966, voordat het bepaalde in de artikelen 11, onderscheidenlijk 20 en 26a daarop is toegepast;
b. grondslagen, welke voor de toepassing van artikel 11, tweede lid, gelden voor de verrekening van inkomsten met het buitengewoon pensioen: de krachtens het bepaalde in de Toeslagwet buitengewone pensioenen 1966 fictief verhoogde grondslagen;
c. maxima, bedoeld in de artikelen 17, e, f en g, 18, eerste lid en 19, eerste lid: de krachtens het bepaalde in de Toeslagwet buitengewone pensioenen 1966 fictief verhoogde maxima.
1. Indien met ingang van een bepaalde dag in de bezoldiging van het rijkspersoneel een wijziging wordt aangebracht en bij koninklijk besluit wordt bepaald in hoever deze wijziging een algemeen karakter draagt, worden de pensioenbedragen met ingang van dezelfde dag aangepast. Bij algemene maatregel van bestuur worden regelen gesteld, krachtens welke de pensioenbedragen naar gelang de grondslagen waarvan zij zijn afgeleid, in overeenkomstige mate worden aangepast aan bedoelde bezoldigingswijziging, voor zover deze dat algemene karakter heeft.
2. De overeenkomstig het eerste lid aangepaste pensioenbedragen treden in de plaats van de pensioenbedragen, zoals die golden op de dag, voorafgaande aan de datum van ingang van de aanpassing.
3. Indien daartoe naar het oordeel van de Kroon een bijzondere aanleiding bestaat, kunnen de pensioenbedragen bij algemene maatregel van bestuur met ingang van een bij die algemene maatregel van bestuur aan te geven datum worden aangepast, waarbij kan worden bepaald dat de aanpassing verschilt naar gelang de hoogte van de pensioenbedragen. De ingevolge de vorige volzin aangepaste pensioenbedragen treden in de plaats van de pensioenbedragen, zoals die golden op de dag, voorafgaande aan de datum van ingang van de aanpassing.
1. Indien artikel 28a toepassing heeft gevonden worden bedoeld met:
a. pensioenbedragen: de krachtens dat artikel verhoogde of verlaagde bedragen;
b. grondslagen, welke voor de toepassing van artikel 11, tweede lid, gelden voor de verrekening van inkomsten met het buitengewoon pensioen: de in artikel 28, onder b, bedoelde grondslagen, welke, overeenkomstig het in artikel 28a voor de pensioenbedragen bepaalde, fictief zijn herzien;
c. maxima, bedoeld in de artikelen 17, e, f en g, 18, eerste lid en 19, eerste lid: de in artikel 28, onder c, bedoelde maxima, welke, overeenkomstig het in artikel 28a voor de pensioenbedragen bepaalde, fictief zijn herzien.
2. De pensioenbedragen alsmede de bedragen van de grondslagen en de maxima, bedoeld in het eerste lid, worden naar boven afgerond tot volle guldens.
1. De pensioenbedragen, bedoeld in artikel 28b, eerste lid, onder a, worden op de datum van inwerkingtreding van dit artikel verhoogd met 2,3 procent.
2. Indien het eerste lid toepassing heeft gevonden worden bedoeld met:
a. pensioenbedragen: de krachtens artikel 28b, eerste lid, onder a, verhoogde of verlaagde bedragen, vermeerderd met 2,3 procent;
b. grondslagen, welke voor de toepassing van artikel 11, tweede lid, gelden voor de verrekening van inkomsten met het buitengewoon pensioen: de krachtens artikel 28b, eerste lid, onder b, fictief herziene grondslagen, welke geacht worden te zijn vermeerderd met 2,3 procent;
c. maxima, bedoeld in de artikelen 17, e, f en g, 18, eerste lid en 19, eerste lid: de krachtens artikel 28b, eerste lid, onder c, fictief herziene maxima welke geacht worden te zijn verhoogd met 2,3 procent.
3. De pensioenbedragen alsmede de bedragen van de grondslagen en de maxima, bedoeld in het tweede lid, worden naar boven afgerond tot volle guldens.
1. De pensioenbedragen, bedoeld in artikel 28b, eerste lid, onder a, zoals deze bedragen ingevolge het bepaalde bij of krachtens artikel 28a, zoals dit luidde vóór het in werking treden van dit artikellid, laatstelijk zijn herzien of worden herzien op basis van een indexcijfer der lonen op een dag, gelegen vóór die, waarop dit artikellid in werking treedt, worden met ingang van de datum van inwerkingtreding van dit artikel verhoogd met 1 procent.
2. Het vorige lid blijft buiten toepassing, indien de pensioenbedragen in verband met het bepaalde in het tweede of derde lid van artikel 28a, zoals dit is komen te luiden op de dag van het in werking treden van dit artikel, met ingang van die dag zijn herzien of worden herzien. In dat geval worden de pensioenbedragen, zoals deze met ingang van de dag van het in werking treden van dit artikel in verband met het bepaalde in het tweede of derde lid van het in de vorige volzin bedoelde artikel 28a zijn herzien of worden herzien, met 1 procent verhoogd.
3. Indien het eerste lid of het tweede lid, tweede volzin, toepassing heeft gevonden, worden bedoeld met:
a. pensioenbedragen: de krachtens artikel 28b, eerste lid, onder a, verhoogde of verlaagde bedragen, vermeerderd met 1 procent;
b. grondslagen, welke voor de toepassing van artikel 11, tweede lid, gelden voor de verrekening van inkomsten met het buitengewoon pensioen: de krachtens artikel 28b, eerste lid, onder b, fictief herziene grondslagen, welke geacht worden te zijn vermeerderd met 1 procent;
c. de maxima, bedoeld in de artikelen 17, e, f en g, 18, eerste lid, en 19, eerste lid: de krachtens artikel 28b, eerste lid, onder c, fictief herziene maxima, welke worden geacht te zijn vermeerderd met 1 procent.
4. De pensioenbedragen alsmede de bedragen van de grondslagen en maxima, bedoeld in het derde lid, worden naar boven afgerond tot volle guldens.
1. Indien het maandinkomen van
a. een zeeman die recht heeft op een buitengewoon pensioen,
b. de weduwe, genoemd in artikel 14, eerste lid, die recht heeft op een buitengewoon pensioen, dan wel
c. de weduwnaar, genoemd in artikel 14, derde lid, onder a, die recht heeft op een buitengewoon pensioen, lager is dan het op grond van artikel 28f van toepassing zijnde normbedrag, wordt aan die buitengewoon gepensioneerde een garantietoeslag verleend, gelijk aan het verschil tussen zijn of haar maandinkomen en het van toepassing zijnde normbedrag.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het inkomen, bedoeld in het eerste lid.
Het van toepassing zijnde normbedrag bedraagt:
a. voor de gepensioneerde die de vijfenzestigjarige leeftijd nog niet heeft bereikt: zeventig procent van de minimum-pensioengrondslag op maandbasis;
b. voor de gepensioneerde die de vijfenzestigjarige leeftijd heeft bereikt: vijftig procent van de minimum-pensioengrondslag op maandbasis, vermeerderd met twintig procent van het bedrag genoemd in artikel 9, tiende lid, onder a, van de Algemene Ouderdomswet alsmede van de vakantie-uitkering, genoemd in artikel 29, negende lid, onder c, van die wet.
1. De garantietoeslag gaat in op de eerste dag van de maand, waarin het recht op de garantietoeslag is ontstaan.
2. De hoogte van het maandinkomen, bedoeld in artikel 28e, wordt aanvankelijk voorlopig geschat. Na afloop van elk kalenderjaar wordt het inkomen definitief vastgesteld. Indien blijkt dat er aanspraak bestaat op een hoger bedrag aan garantietoeslag dan is uitgekeerd, dan wordt het te weinig uitgekeerde alsnog uitbetaald; in het tegenovergestelde geval wordt het te veel uitgekeerde hetzij teruggestort, hetzij door de Raad in door deze te bepalen termijnen op de gepensioneerde of diens rechtverkrijgende(n) verhaald.
Het buitengewoon pensioen, bedoeld in de artikelen 8, 17 en 18a, de garantietoeslag genoemd in artikel 28e, alsmede de vermeerdering, genoemd in de artikelen 9 en 10, worden naar boven afgerond tot volle guldens.
1. De buitengewone pensioenen en de garantietoeslagen worden maandelijks voldaan.
2. De eerste termijn wordt zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen dertien weken na de toekenning, uitgekeerd.
3. Indien de eerste termijn niet binnen dertien weken wordt uitgekeerd is de Raad de belanghebbende rente verschuldigd. De wijze waarop het bedrag van de verschuldigde rente wordt bepaald, wordt bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld.
4. Indien de door belanghebbende verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor het vaststellen van het bedrag van de eerste termijn, verzoekt de Raad de belanghebbende deze gegevens en bescheiden alsnog te verstrekken. De periode van dertien weken, bedoeld in het tweede en derde lid, wordt in zodanig geval opgeschort met ingang van de dag waarop de Raad vorenbedoeld verzoek heeft gedaan tot de dag waarop de gegevens en bescheiden zijn verstrekt.
5. De termijnen van een buitengewoon pensioen en van een garantietoeslag, welke niet zijn ingevorderd binnen een jaar na de eerste maand, waarin de uitkering daarvan had mogen plaatshebben, worden niet meer uitbetaald, tenzij de belanghebbende ten genoege van de Raad kan aantonen, dat het overschrijden van die termijn het gevolg is geweest van omstandigheden, van zijn wil onafhankelijk.
1. De pensioengerechtigde, die is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van drie maanden, tot plaatsing in een Rijkswerkinrichting, tot plaatsing in een tuchtschool voor drie maanden of tot enige zwaardere straf of op bevel van de rechter ter beschikking van de Regering is gesteld, mist over de tijd gedurende welke hij zijn straf ondergaat of van Regeringswege in zijn opvoeding wordt voorzien, of gedurende welke hij zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis onttrekt, het recht op buitengewoon pensioen.
2. De Raad is bevoegd over het buitengewoon pensioen en over de garantietoeslag van de rechthebbende over die tijd, ten behoeve van diens echtgenote, afstammelingen in de rechte linie, die de leeftijd van eenentwintig jaren nog niet hebben bereikt en niet gehuwd zijn of gehuwd geweest zijn, of bloedverwanten in de opgaande linie, geheel of ten dele te beschikken.
3. De Raad is tevens bevoegd om, indien krachtens het tweede lid niet ten volle over het pensioen en de garantietoeslag is beschikt, hem, die niet voorwaardelijk uit de gevangenis, uit de Rijkswerkinrichting of uit de tuchtschool is ontslagen, of wiens opvoeding van Regeringswege is geëindigd, in het genot te stellen van een uitkering ten bedrage van ten hoogste de helft van het niet uitgekeerde bedrag tot een maximum van de helft van het jaarlijkse bedrag van het buitengewoon pensioen en de garantietoeslag.
1. Het buitengewoon pensioen wordt door de Raad vervallen verklaard:
1e. wanneer gedurende vijf achtereenvolgende jaren na de eerste dag, waarop een termijn daarvan kan worden geïnd, iedere invordering is achterwege gebleven;
2e. wanneer de gepensioneerde:
a. van Nederlandse nationaliteit zijnde, zonder Onze toestemming zich in vreemde krijgsdienst of vreemde burgerlijke overheidsdienst begeeft;
b. niet van Nederlandse nationaliteit zijnde, zich in vreemde krijgsdienst of vreemde burgerlijke overheidsdienst bevindt of begeeft, bij een mogendheid, die met Nederland in oorlog is, ook al is die mogendheid zijn eigen vaderland.
2. In bijzondere gevallen kan een op grond van dit artikel vervallen buitengewoon pensioen na door Ons te verlenen machtiging door de Raad opnieuw worden toegekend.
Indien een buitengewoon pensioengerechtigde in een inrichting ter verpleging van geesteszieken of zwakzinnigen is opgenomen, of, niet opgenomen zijnde in zodanige inrichting, op grond van geestelijke gestoordheid niet in staat is kwijting te verlenen voor de uitbetaling van zijn buitengewoon pensioen en zijn garantietoeslag, is de Raad bevoegd het buitengewoon pensioen en de garantietoeslag uit te betalen aan een door hem aan te wijzen persoon of instelling. In andere bijzondere gevallen is de Raad eveneens bevoegd het buitengewoon pensioen en de garantietoeslag in plaats van aan de pensioengerechtigde zonder diens machtiging uit te betalen aan een door hem aan te wijzen persoon of instelling.
De Raad is bevoegd krachtens machtiging van Onze Minister geheel of gedeeltelijk van invordering af te zien van aan het Rijk toekomende vordering, uit de toepassing dezer wet voortvloeiende, dan wel deze vorderingen bij gemotiveerde beschikking geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden.
1. Op de bedragen, bedoeld in artikel 28b, verminderd overeenkomstig de artikelen 11 en 20, en vermeerderd met de garantietoeslagen als bedoeld in artikel 28e, wordt een bedrag ingehouden, dat gelijk is aan het bedrag van de premies, welke een werkgever ingevolge de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering op het overeenkomstige loon van een werknemer, die verzekerd is ingevolge die wetten, inhoudt.
2. Indien de gepensioneerde op grond van hetzelfde feit, als waaraan het genot van een buitengewoon pensioen wordt ontleend een uitkering geniet ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering, waarover premies ingevolge de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ingehouden, wordt het eerste lid zodanig toegepast, dat het totaal van de in te houden bedragen niet meer bedraagt dan het maximaal ingevolge het eerste lid in te houden bedrag.
3. Indien ingevolge een van de sociale verzekeringswetten een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen door Onze Minister voor de toepassing van het eerste lid een gemiddeld percentage vastgesteld.
4. Het bepaalde in het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op de uitkering (overlijdensuitkering) bedoeld in artikel 27a.
5. Onze Minister kan nadere en zonodig afwijkende regelen stellen met betrekking tot de berekening van de ingevolge het eerste lid op de aldaar bedoelde pensioenbedragen in te houden bedragen.
1. De pensioenbedragen, bedoeld in artikel 28b, de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 27a, de garantietoeslag, bedoeld in artikel 28e, en de vergoedingen zijn niet vatbaar voor vervreemding of verpanding.
2. De overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 27a, en de vergoedingen zijn niet vatbaar voor beslag.
3. Volmacht tot ontvangst van het buitengewoon pensioen, de overlijdensuitkering, bedoeld in artikel 27a, de garantietoeslag, bedoeld in artikel 28e, of van de vergoedingen is steeds herroepelijk.
4. Elk beding, strijdig met enige bepaling van dit artikel, is nietig.
In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift dertien weken, indien de belanghebbende in het buitenland gevestigd is.
1. Artikel 22b is van overeenkomstige toepassing.
2. In afwijking van artikel 7:10, eerste, derde en vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht beslist de Raad binnen dertien weken na ontvangst van het bezwaarschrift. Ingeval van bijzondere omstandigheden kan deze termijn eenmaal met ten hoogste vier weken worden verlengd. Van de verlenging doet de Raad schriftelijk mededeling aan de belanghebbende.
3. Indien de belanghebbende in het buitenland gevestigd is, worden de termijnen, bedoeld in het tweede lid, ieder met acht weken verlengd.
1. Tegen een besluit op grond van deze wet kan een belanghebbende beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep.
2. In afwijking van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift dertien weken, indien de belanghebbende in het buitenland is gevestigd.
3. Het griffierecht bedraagt f 50.
1. Indien de verwonding, verminking, ziekten of gebreken, als bedoeld in artikel 3, de zeeman in een toestand brengen, die had deze op het tijdstip van de toekenning van het buitengewoon pensioen bestaan, hem recht zou hebben gegeven op een hoger buitengewoon pensioen dan verleend werd, wordt hij op een door of namens hem ingediende aanvrage alsnog in het genot gesteld van dat hogere buitengewoon pensioen.
2. Wanneer de aanvrage tot het verkrijgen van een hoger buitengewoon pensioen als bedoeld in het eerste lid niet binnen twee jaren ná de dag, waarop het ingevolge het bepaalde in het eerste lid zou kunnen ingaan, is ontvangen, gaat het hoger buitengewoon pensioen in op de eerste dag der maand, volgende op die, waarin de aanvrage is binnengekomen.
1. De pensioengrondslag van een zeeman, die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie jaren andere of meer omvattende werkzaamheden heeft verricht dan die, in verband waarmede deze grondslag is vastgesteld, wordt, indien betrokkene deze werkzaamheden op grond van een verwonding, verminking, ziekte of gebrek als bedoeld in artikel 3 of van de verergering daarvan heeft moeten beëindigen, op diens verzoek of op verzoek van zijn nagelaten betrekkingen opnieuw vastgesteld. Deze hernieuwde vaststelling geschiedt op de wijze, bepaald in artikel 7, met dien verstande, dat voor het deel van de grondslag, dat verband hield met werkzaamheden van de zeeman, bij de hernieuwde vaststelling voor dat deel van de grondslag rekening wordt gehouden met de omstandigheden in het jaar, waarin de in de vorige volzin bedoelde werkzaamheden moesten worden beëindigd of – zo dit voor de belanghebbende gunstiger zou zijn – met de omstandigheden in het jaar, voorafgaande aan dat, waarin de inkomsten uit die werkzaamheden ten gevolge van een verwonding, verminking, ziekte of gebrek als bedoeld in artikel 3 of van de verergering daarvan vermindering hebben ondergaan.
2. Indien de pensioengrondslag opnieuw wordt vastgesteld, wordt tevens het percentage van de arbeidsongeschiktheid, als bedoeld in artikel 8, opnieuw bepaald.
3. De nieuwe vaststelling van de pensioengrondslag en van de arbeidsongeschiktheid blijft achterwege, indien blijkt, dat deze niet zou leiden tot een hoger buitengewoon pensioen.
4. Het op de herziene grondslag gebaseerde pensioen gaat in op de eerste dag van de maand, volgende op die, waarin de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden zijn beëindigd. Het bepaalde in artikel 23, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing. Jaar voor jaar wordt geen lager bedrag betaalbaar gesteld dan indien het eerste lid geen toepassing had gevonden.
5. Ingeval een herziening, bedoeld in het eerste lid, plaatsvindt, wordt het jaarbedrag, waarvan de grondslag overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, derde lid, wordt afgeleid, berekend door het peiljaar-inkomen te herleiden tot een inkomen ten tijde van het inwerkingtreden van deze wet met toepassing van een op de indexcijfers der lonen gebaseerde rekenfactor. Deze rekenfactor wordt door Onze Minister per 1 januari 1978 vastgesteld en vervolgens telkens met ingang van 1 januari door hem herzien.
6. Indien het jaarbedrag, hetwelk met toepassing van het bepaalde in artikel 35d, vijfde lid, is vastgesteld ingeval een herziening, bedoeld in artikel 35d, eerste lid, heeft plaatsgevonden, en waarvan de grondslag overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, derde lid, is afgeleid, verhoogd met het percentage, waarmede het peil der buitengewone pensioenen in de periode 1947 tot en met 31 december van het voor de vaststelling van de grondslag gediend hebbende peiljaar is gestegen, als uitkomst een bedrag oplevert, dat vijf procent of meer ten achter blijft bij de inkomsten, die de zeeman in dat peiljaar op grond van de in artikel 35d, eerste lid, bedoelde werkzaamheden heeft genoten, of zou hebben genoten, indien hij zijn werkzaamheden in verband met zijn arbeidsongeschiktheid of de verergering daarvan, in de loop van dat jaar heeft moeten beëindigen, of indien hij in de loop van dat jaar is overleden wordt de grondslag, in afwijking van het bepaalde in artikel 7, tweede lid, overeenkomstig het bepaalde in artikel 7, derde lid, afgeleid van het jaarbedrag dat wordt verkregen, door de inkomsten, die in het peiljaar door de zeeman zijn of zouden zijn genoten op grond van de in artikel 35d, eerste lid, bedoelde werkzaamheden, kinderbijslag of kindertoeslag daarin niet begrepen, met hantering van het percentage, waarmede het peil der buitengewone pensioenen is aangepast als rekenfactor, te herleiden tot een inkomen ten tijde van het in werking treden van deze wet.
1. De beschikking van de Raad kan door hem in het nadeel van de bij die beschikking betrokkene worden herzien op grond van gebleken onjuistheid van aan die beschikking ten grondslag gelegde feiten, dan wel op grond van gegevens die niet bekend waren ten tijde van het geven van die beschikking, en die, zo zij wel bekend waren geweest, tot een andersluidende beschikking zouden hebben geleid. Indien deze herziening zou leiden tot intrekking van het recht op buitengewoon pensioen, wordt de herzieningsbeschikking eerst gegeven nadat de betrokkene door de Raad is gehoord.
2. Indien een ingevolge deze wet genomen beschikking in het nadeel van de belanghebbende wordt herzien, wordt hetgeen reeds was uitbetaald ingevolge die beschikking niet teruggevorderd of verrekend, tenzij in de herzieningsbeschikking is uitgesproken, dat de gebleken onjuistheid van de aan de oorspronkelijke beschikking ten grondslag gelegde feiten was te wijten aan opzet dan wel grove nalatigheid van betrokkene.
De Raad is bevoegd, op daartoe door of vanwege de belanghebbende gedane aanvrage, een door de Raad of de Centrale Raad van Beroep gegeven beschikking dan wel uitspraak in het voordeel van de bij die beschikking dan wel uitspraak betrokkene te herzien.
Op een beschikking, voortvloeiende uit de toepassing van de artikelen 35c, 35d en 35f, is het vierde hoofdstuk van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van artikel 22, tweede lid, en artikel 22a.
Hij, die weigerachtig of nalatig is te voldoen aan een tot hem gericht verzoek, uitgegaan van of vanwege de Raad, om inlichtingen in verband met de uitvoering van deze wet of krachtens deze wet vastgestelde algemene maatregelen van bestuur, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie. Het feit wordt beschouwd als een overtreding.
Hij, die in een van hem op grond van de bepalingen dezer wet gevraagde inlichting, als bedoeld in het voorafgaande artikel, opzettelijk een valse mededeling of opgave doet, dan wel een omstandigheid verzwijgt, die op de behandeling der betrokken aangelegenheid van invloed kan zijn, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie. Deze feiten worden beschouwd als misdrijven.
1. De schoonouders, die op de dag, voorafgaande aan die, waarop artikel 396, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (nieuw) in werking treedt, recht hebben op buitengewoon pensioen krachtens artikel 15, eerste lid, onder f, juncto artikel 17, g, behouden dit recht, indien en voor zolang zij dit zouden hebben, wanneer artikel 464 van het Burgerlijk Wetboek (oud) nog van kracht zou zijn.
2. De schoonmoeder, die op de dag, voorafgaande aan die, waarop artikel 396, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (nieuw) in werking treedt, uitzicht heeft op wedertoekenning van buitengewoon pensioen krachtens artikel 25, derde lid, behoudt dit uitzicht, indien en voor zolang zij dit zou hebben, wanneer artikel 464 van het Burgerlijk Wetboek (oud) nog van kracht zou zijn.
Wij behouden Ons voor bij algemene maatregel van bestuur nadere voorschriften te geven omtrent de uitvoering van deze wet.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1995-411.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.