Besluit van 16 augustus 1995, houdende bepalingen met betrekking tot houders van een verklaring van vrijstelling van de loodsplicht (Besluit verklaringhouders Scheepvaartverkeerswet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 20 februari 1995, nr. J-10.971/95, Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken, Stafafdeling Wetgeving en Juridische Zaken;

Gelet op artikel 10, tweede lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet;

De Raad van State gehoord (advies van 20 juni 1995, no. W09.95.0079);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 11 augustus 1995, nr. J-13.390/95, Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken, Stafafdeling Wetgeving en Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In dit besluit en de daarop rustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. verklaring: de verklaring van vrijstelling, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van dit besluit, betreffende de verplichting, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet;

b. lengte: de lengte, zoals bepaald in artikel 1, onderdeel n, van de Meetbrievenwet 1981 en vermeld in een Internationale Meetbrief (1969) als bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van die wet;

c. regio: een gebied binnen de grenzen vastgesteld krachtens artikel 10, derde lid, van de Loodsenwet;

d. bevoegde autoriteit: de voor een scheepvaartweg of gedeelte daarvan krachtens artikel 1, onderdeel a, van het Loodsplichtbesluit 1995 aangewezen functionaris;

e. regionale autoriteit: de voor een regio of gedeelte daarvan krachtens artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Loodsplichtbesluit 1995 aangewezen bevoegde autoriteit;

f. gelijksoortige zeeschepen: zeeschepen die naar het oordeel van de regionale autoriteit vergelijkbaar zijn, beoordeeld op ten minste de volgende aspecten:

1°. scheepstype;

2°. hoofdafmetingen;

3°. bruginrichting en -uitrusting;

4°. manoeuvreerbaarheid;

g. zeeschepen met gevaarlijke lading: zeeschepen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel g, van het Loodsplichtbesluit 1995;

h. examencommissie: de commissie voor de verklaringhoudersexamens, bedoeld in artikel 10, eerste lid, of artikel 11, eerste lid;

i. commissie van gecommitteerden: de commissie, bedoeld in artikel 12.

Artikel 2

  • 1. De regionale autoriteit kan voor een of meer scheepvaartwegen of gedeelten daarvan, onverminderd het bepaalde in de tweede volzin van het tweede lid, in de regio of het gedeelte daarvan waarvoor hij aangewezen is, een verklaring van vrijstelling afgeven. Deze verklaring is geldig voor de vaart naar en van een of meer daarin aangegeven ligplaatsen of voor de vaart naar, van en in een of meer daarin aangegeven havenbekkens en voor een daarin aangegeven zeeschip, aan de kapitein en de stuurman van het zeeschip waarop deze persoon als verkeersdeelnemer optreedt, indien voldaan wordt aan de voor de afgifte van een verklaring gestelde eisen.

  • 2. Een persoon kan tegelijkertijd slechts in het bezit zijn van één verklaring. Indien een persoon die reeds in het bezit is van een verklaring, een getuigschrift als bedoeld in artikel 5 overlegt aan de regionale autoriteit die de verklaring heeft afgegeven, alsmede de andere bescheiden, bedoeld in artikel 3, zesde lid, betreffende een andere scheepvaartweg dan die welke in de verklaring is vermeld, wordt door deze autoriteit, ook indien het een scheepvaartweg of gedeelte daarvan betreft waarvoor een ander is aangewezen als regionale autoriteit, een gewijzigde verklaring afgegeven, waarin de betreffende scheepvaartweg of het gedeelte daarvan is toegevoegd. Indien deze toevoeging een scheepvaartweg of gedeelte daarvan betreft waarvoor een ander is aangewezen als regionale autoriteit, wordt aan deze regionale autoriteit onverwijld mededeling gedaan van de afgifte van de gewijzigde verklaring.

  • 3. Een verklaring kan voor een of meer gelijksoortige zeeschepen worden afgegeven.

  • 4. Voor zeeschepen met gevaarlijke lading en voor samenstellen van zeeschepen geldt een afgegeven verklaring niet.

  • 5. Aan een verklaring kunnen beperkingen worden verbonden die verband houden met het schip, de scheepvaart of de weersomstandigheden. Indien de tweede volzin van het tweede lid wordt toegepast en de regionale autoriteit die de verklaring heeft afgegeven een andere is dan degene die bevoegd is voor de scheepvaartweg of het gedeelte daarvan waarvoor uitbreiding van de verklaring wordt verzocht, overlegt eerstgenoemde met de bevoegde regionale autoriteit en neemt de door de bevoegde regionale autoriteit noodzakelijk geachte beperkingen op in de verklaring.

HOOFDSTUK II. AANVRAAG EN AFGIFTE, VERLIES VAN GELDIGHEID EN INTREKKING VAN DE VERKLARING

Artikel 3

  • 1. Een aanvraag tot afgifte van een verklaring wordt ingediend bij de regionale autoriteit.

  • 2. Bij de aanvraag worden de navolgende bescheiden of afschriften daarvan overgelegd:

    a. voldoende bewijsstukken, waaruit blijkt dat de aanvrager:

    1°. in een dienstverband werkzaam is bij een werkgever op een of meer gelijksoortige zeeschepen, waarvoor de verklaring wordt aangevraagd, en

    2°. als verkeersdeelnemer met het zeeschip de betreffende scheepvaartweg ten minste achttien maal per jaar, in beide richtingen naar zee gaand en van zee komend zal bevaren;

    b. voldoende bewijs, waaruit blijkt dat de aanvrager de bevoegdheid bezit om als kapitein op te treden aan boord van het zeeschip;

    c. een getuigschrift, waaruit blijkt dat de aanvrager het examen, bedoeld in artikel 5, met goed gevolg heeft afgelegd, afgegeven uiterlijk een jaar voor de aanvraag;

    d. een geldige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart als bedoeld in artikel 31, tweede lid, van het Schepelingenbesluit 1937, alsmede de geldige verklaringen betreffende het gezichts- en gehoororgaan van kapiteins en stuurlieden, bedoeld in artikel 118, eerste lid, onderdeel a, van het Schepenbesluit 1965, dan wel de daarmee door Onze Minister gelijkgestelde buitenlandse verklaringen;

    e. twee goedgelijkende pasfoto's van de aanvrager, aan de achterkant voorzien van zijn naam, voorletters en geboortedatum, en

    f. een kopie van de meetbrief van het zeeschip of de zeeschepen, waarop de aangevraagde verklaring betrekking heeft.

  • 3. Indien de aanvraag een zeeschip betreft, dat in hoofdzaak binnen een bepaald binnengaats gelegen samenstel van scheepvaartwegen als bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Scheepvaartverkeerswet vaart, kan de regionale autoriteit ontheffing verlenen van de eisen gesteld in het tweede lid, onderdelen a, 2°, voor wat betreft de vaart van en naar zee, en c.

  • 4. De regionale autoriteit kan ten aanzien van de onderscheiden bewijsstukken, bedoeld in het tweede lid, nadere gegevens vragen.

  • 5. Indien de aanvraag volgt binnen een jaar na verval van een verklaring, geldt voor belanghebbende in plaats van het tweede lid, onderdeel c, dat hij een verklaring van de betreffende regionale loodsencorporatie overlegt, dat hij met het zeeschip of de zeeschepen waarvoor de vervallen verklaring was afgegeven, op de desbetreffende scheepvaartweg een door de regionale autoriteit vast te stellen aantal reizen heeft gemaakt, waarbij gebruik werd gemaakt van de diensten van een loods, en het praktische gedeelte van het examen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, met goed gevolg heeft afgelegd.

  • 6. Indien de aanvrager reeds in het bezit is van een verklaring legt hij, in afwijking van het in dit artikel bepaalde, uitsluitend de bewijsstukken, bedoeld in het tweede lid, onderdelen a, c en e, over aan de regionale autoriteit die de verklaring heeft afgegeven.

Artikel 4

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    a. lage kruiplijn-coaster: zeeschip dat

    1°. een lengte heeft van minder dan 110 meter, en

    2°. een zodanige vorm of constructie heeft dat het geschikt is voor de vaart op niet-loodsplichtige binnenwateren en daarvoor wordt gebruikt of zal worden gebruikt;

    b. Denemarkenvaarder: zeeschip dat als zodanig is opgenomen in het Register loodsplicht kleine zeeschepen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Loodsplichtbesluit 1995;

    c. binnen/buiten-schip: zeeschip dat als zodanig is opgenomen in het Register loodsplicht kleine zeeschepen, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Loodsplichtbesluit 1995;

  • 2. In afwijking van artikel 3, tweede lid, onderdeel a, 2°, dient de aanvrager die optreedt als verkeersdeelnemer op een lage kruiplijn-coaster, Denemarkenvaarder of binnen/buiten-schip voldoende bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat hij de betreffende scheepvaartweg ten minste zes maal per jaar naar zee gaand of ten minste zes maal per jaar van zee komend zal bevaren.

  • 3. Op lage kruiplijn-coasters is artikel 6 van het Loodsplichtbesluit 1995, van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5

  • 1. Het getuigschrift, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c, wordt door de voorzitter van de examencommissie afgegeven, nadat met goed gevolg een uit een theoretisch en een praktisch gedeelte bestaand examen is afgelegd.

  • 2. Het examen bestaat uit de examenvakken genoemd in artikel 19.

  • 3. De opleiding en de examinering geschieden, naar keuze van de kandidaat, in de Nederlandse of Engelse taal, met uitzondering van de examinering van het vak «Voertaal».

Artikel 6

  • 1. De verklaring verliest zijn geldigheid van rechtswege, indien zich een van de navolgende omstandigheden voordoet:

    a. de houder van een verklaring voldoet niet meer aan de eisen voor afgifte, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, 1°;

    b. de houder van een verklaring niet telkens na perioden van een jaar na de afgifte van de verklaring een geldige verklaring van geschiktheid voor de zeevaart of niet telkens na perioden van twee jaar een geldige verklaring betreffende het gezichts- en gehoororgaan van kapiteins en stuurlieden, als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel d, aan de regionale autoriteit die de verklaring heeft afgegeven overlegt;

    c. na de toepassing van artikel 9, tweede lid, is geen scheepsnaam meer in de verklaring vermeld;

    d. de houder van de verklaring heeft de bevoegdheid verloren om als kapitein of stuurman op te treden aan boord van een zeeschip; of

    e. de houder van de verklaring bevaart de scheepvaartweg waarvoor de verklaring is afgegeven niet met het bij artikel 3, tweede lid, onderdeel a, 2°, of 4, tweede lid, bepaalde aantal malen als verkeersdeelnemer aan boord van het zeeschip waarop de verklaring betrekking heeft.

  • 2. Onverminderd het bepaalde in het eerste lid kan de regionale autoriteit een verklaring tijdelijk of permanent intrekken indien zich een van de navolgende omstandigheden voordoet:

    a. de houder van de verklaring komt de in dit besluit bedoelde verplichtingen niet na;

    b. de houder van de verklaring komt de voor de scheepvaartweg geldende reglementen en voorschriften niet na;

    c. de houder van de verklaring voldoet niet aan de eisen, gesteld voor de afgifte van de verklaringen, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel d;

    d. het zeeschip waarop de verklaring betrekking heeft is verbouwd; of

    e. de houder van de verklaring treedt niet op zoals het een goed verkeersdeelnemer betaamt.

  • 3. De houder van een verklaring is verplicht de verklaring na verlies van geldigheid of na intrekking onverwijld te doen toekomen aan de regionale autoriteit.

  • 4. Indien een andere regionale autoriteit dan degene die de verklaring heeft afgegeven kennis draagt van het feit dat zich een van de in het tweede lid genoemde omstandigheden voordoet, doet hij daarvan onverwijld mededeling aan de regionale autoriteit die de verklaring heeft afgegeven.

HOOFDSTUK III. VERPLICHTINGEN VAN DE VERKLARINGHOUDER EN CONTROLE

Artikel 7

De houder van een verklaring overlegt periodiek een verklaring van geschiktheid voor de zeevaart en een verklaring betreffende het gezichts- en gehoororgaan van kapiteins en stuurlieden, aan de regionale autoriteit, volgens het bepaalde in artikel 6, eerste lid, onderdeel b.

Artikel 8

  • 1. De houder van een verklaring meldt zich voor het binnenkomen van de scheepvaartweg waarvoor de verklaring is afgegeven als zodanig op het door de bevoegde autoriteit aangewezen marifoonkanaal en verstrekt de door de bevoegde autoriteit verlangde gegevens.

  • 2. De houder van een verklaring heeft zijn verklaring bij zich tijdens de vaart als verkeersdeelnemer over de scheepvaartweg waarvoor deze is afgegeven.

  • 3. De houder van een verklaring doet aan de regionale autoriteit mededeling van elke verandering van werkgever en van elke andere wijziging welke van invloed kan zijn op de geldigheid van de verklaring.

  • 4. De houder van een verklaring vult van elke reis met een schip, waarvoor de verklaring wordt gebruikt een certificaat in, ondertekent dit en doet dit zo spoedig mogelijk na elke reis toekomen aan de regionale autoriteit die de verklaring heeft afgegeven. Onze Minister stelt het model van dit certificaat vast.

  • 5. De houder van een verklaring doet in geval van een scheepsramp als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Schepenwet, met inbegrip van de daaronder begrepen betekenis voor de toepassing van hoofdstuk IV van die wet, waarbij hij direct of indirect betrokken is, zo spoedig mogelijk een schriftelijke verklaring inzake het gebeurde en zijn navigatiebeleid daarbij toekomen aan de regionale autoriteit van de regio waar de gebeurtenis heeft plaatsgevonden en verschaft desgevraagd aan deze nadere informatie. Deze verklaring en de nadere informatie mag slechts gebruikt worden voor leringsdoeleinden en mag in geen geval dienen als bewijs tegen de verklaringhouder in geval van vervolging.

Artikel 9

  • 1. De bevoegde autoriteit kan controleren of degene, die aan boord van een zeeschip als verkeersdeelnemer optreedt in het bezit is van een verklaring.

  • 2. De regionale autoriteit die de verklaring heeft afgegeven kan, in overeenstemming met het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, de naam van een in een verklaring vermeld zeeschip doorhalen indien dit schip in onvoldoende mate voldoet aan de in artikel 67, tweede lid, van de Schepenwet, bedoelde bepalingen.

HOOFDSTUK IV. DE EXAMENCOMMISSIES EN DE COMMISSIE VAN GECOMMITTEERDEN

Artikel 10

  • 1. Er is in elke regio een commissie voor de verklaringhoudersexamens namens het bestuur van de regionale loodsencorporatie, die, ter uitvoering van artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Loodsenwet, examens afneemt ter verkrijging van het getuigschrift, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c.

  • 2. De voorzitter van deze commissie is de voorzitter van de regionale loodsencorporatie of een door hem als zodanig aangewezen examinator.

  • 3. De secretaris is degene die als zodanig door het bestuur van de regionale loodsencorporatie is benoemd.

  • 4. De leden worden voor de tijd van ten hoogste vier jaren als examinator benoemd door het bestuur van de regionale loodsencorporatie en zijn terstond weer benoembaar.

  • 5. Van iedere benoeming wordt mededeling gedaan aan de commissie van gecommitteerden.

Artikel 11

  • 1. Er is in elke regio een commissie voor de verklaringhoudersexamens namens een door Onze Minister aan te wijzen instantie, die, ter uitvoering van artikel 10, tweede lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet, examens afneemt ter verkrijging van het getuigschrift, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c.

  • 2. De voorzitter, leden en secretaris van deze commissie worden voor de tijd van ten hoogste vier jaren benoemd door de ingevolge het eerste lid aangewezen instantie.

  • 3. Van iedere benoeming wordt mededeling gedaan aan de commissie van gecommitteerden.

Artikel 12

  • 1. Er is een landelijke commissie van gecommitteerden die toezicht houdt op de verklaringhoudersexamens.

  • 2. De voorzitter en de secretaris worden als zodanig door Onze Minister aangewezen.

  • 3. De leden worden voor de tijd van ten hoogste vier jaren als gecommitteerde benoemd door Onze Minister en zijn terstond weer benoembaar. Onze Minister wijst daarbij een van de gecommitteerden aan als plaatsvervangend voorzitter.

  • 4. Voor elke regio worden ten minste een of meer gecommitteerden op voordracht van de regionale autoriteit in de commissie benoemd, die tijdens de examens van verklaringhouders in de betreffende regio als zodanig optreden. Deze bepaling is niet van toepassing op de eerste benoeming van de gecommitteerden na de inwerkingtreding van dit besluit.

  • 5. De voorzitter van de commissie van gecommitteerden wijst in overeenstemming met de betrokken overige gecommitteerden de regio's aan waar zij als zodanig zullen optreden.

  • 6. De per regio aangewezen gecommitteerden kunnen tezamen een subcommissie van gecommitteerden vormen en uit hun midden een voorzitter kiezen.

  • 7. De gecommitteerden ontvangen uit 's Rijks kas vergoeding van reis- en verblijfkosten overeenkomstig de regelen welke gelden voor reizen in Nederland ten behoeve van het Rijk, alsmede, voor zover hun benoeming haar oorzaak niet vindt in het ambt dat zij bekleden, vacatiegelden.

HOOFDSTUK V. DE EXAMENS

Artikel 13

De regionale autoriteit bepaalt na overleg met de voorzitter van de examencommissie en de voorzitter van de (sub-)commissie van gecommitteerden wanneer, waar en op welke wijze gelegenheid bestaat examens af te leggen.

Artikel 14

  • 1. De voorzitter van de betreffende examencommissie stelt na overleg met de voorzitter van de (sub-)commissie van gecommitteerden het rooster voor de af te nemen examens en examenonderdelen vast.

  • 2. In het in het eerste lid genoemde rooster worden in ieder geval vermeld:

    a. de plaats, datum, tijd en tijdsduur van de examens en examenonderdelen;

    b. de namen van de kandidaten;

    c. de namen van de examinatoren;

    d. de namen van de gecommitteerden; en

    e. de plaats, datum en tijd van de uitreiking van de cijferlijsten, bedoeld in artikel 26, tweede lid, en het getuigschrift bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c.

Artikel 15

De secretaris van de betreffende examencommissie draagt zorg dat hetgeen op grond van de artikelen 13 en 14 wordt vastgesteld tijdig aan de kandidaten, de examencommissie, en de voorzitter van de (sub-)commissie van gecommitteerden bekend wordt gemaakt.

Artikel 16

De voorzitter van de betreffende examencommissie roept de examinatoren en, na overleg met de voorzitter van de (sub-)commissie van gecommitteerden, de gecommitteerden op naarmate de aard en de omvang van de werkzaamheden hun aanwezigheid vereisen.

Artikel 17

Om te worden toegelaten tot het afleggen van een examen voor verklaringhouder moet de kandidaat aan de examencommissie een bewijsstuk overleggen, waaruit blijkt dat is voldaan aan de in artikel 3, tweede lid, onderdeel b, genoemde voorwaarde.

Artikel 18

  • 1. De kandidaat legt op de betreffende plaats, datum en tijd, voordat het examen wordt afgenomen, zijn paspoort, rijbewijs of een ander identiteitsbewijs aan de examinator over, ten genoegen van de voorzitter van de betreffende examencommissie.

  • 2. De kandidaat die opzettelijk valse of vervalste bescheiden overlegt, wordt door de voorzitter van de betreffende examencommissie van deelneming aan het examen uitgesloten. De voorzitter van de betreffende examencommissie legt een dergelijke beslissing binnen twee weken vast in een beschikking.

Artikel 19

Het examen voor verklaringhouder bestaat uit de volgende examenvakken:

a. Verkeersreglementering,

b. Communicatieprocedures,

c. Voertaal,

d. Praktische navigatie en

e. Manoeuvreren,

alle uitsluitend voor zover deze onderdelen betrekking hebben op het gebied waarvoor de verklaring is aangevraagd.

Artikel 20

  • 1. De kennis en vaardigheid die wordt gevorderd is per examenvak, genoemd in artikel 19, aangegeven in het als bijlage bij dit besluit gevoegde examenprogramma.

  • 2. De regionale autoriteit die bevoegd is voor de scheepvaartweg of het gedeelte daarvan waarop het examen betrekking heeft, kan, na overleg met de voorzitter van de examencommissie, de kandidaat ontheffing verlenen van een of meer examenvakken, op grond van de door deze verkregen diploma's. Indien de kandidaat in het bezit is van een Rijnschipperspatent als bedoeld in het Reglement Rijnschipperspatenten, bedoeld in het besluit van 14 mei 1976 (Stb. 303), houdende het van kracht worden van het Reglement betreffende het verlenen van Rijnschipperspatenten, dan wel een groot vaarbewijs als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Binnenschepenwet, verleent de regionale autoriteit, na overleg met de voorzitter van de examencommissie, de kandidaat ontheffing van die examenvakken of gedeelten daarvan, die reeds voldoende zijn getoetst bij het examen waarop de afgifte van een Rijnschipperspatent of groot vaarbewijs is gebaseerd.

  • 3. De in het tweede lid bedoelde regionale autoriteit kan in geval van geringe grensoverschrijding van een bepaald voertaalgebied voor de voertaal op dat beperkte traject ontheffing verlenen voor het examenvak voertaal.

Artikel 21

Het examen wordt als volgt afgenomen:

a. de examenvakken, bedoeld in artikel 19, onderdelen a en b, mondeling dan wel schriftelijk;

b. het examenvak, bedoeld in artikel 19, onderdeel c, mondeling;

c. de examenvakken, bedoeld in artikel 19, onderdelen d en e, praktisch door middel van het maken van drie proefreizen, naar zee gaand of van zee komend, waarvan ten minste één naar zee gaand en ten minste één van zee komend.

Artikel 22

  • 1. Het mondeling examen wordt per kandidaat afgenomen door twee examinatoren in het bijzijn van een gecommitteerde. Een van hen houdt aantekening van de inhoud en het verloop van het examenvak. De gecommitteerde is bevoegd de examinatoren te verzoeken over bepaalde onderdelen van de examenstof vragen te stellen. De gecommitteerde stelt tezamen met de examinatoren het cijfer vast.

  • 2. Indien een examenvak schriftelijk wordt afgenomen, zijn de artikelen 16 tot en met 22 van het Besluit adspirant-registerloodsen van toepassing.

Artikel 23

  • 1. Een proefreis als bedoeld in artikel 21, onderdeel c, wordt per kandidaat afgenomen door een of meer beoordelaars, die geen lid behoeven te zijn van de examencommissie en die de kandidaat beoordelen op de wijze waarop deze de navigatie leidt. De beoordelaar of beoordelaars houden aantekening van de inhoud en het verloop van de proefreis en brengen daarvan schriftelijk verslag uit aan de betreffende examencommissie, en in afschrift aan de commissie van gecommitteerden.

  • 2. De beoordelaar of beoordelaars, bedoeld in het eerste lid, worden per proefreis aangewezen door of namens:

    a. het bestuur van de regionale loodsencorporatie, indien het examen wordt afgenomen door een examencommissie als bedoeld in artikel 10, en

    b. de regionale autoriteit, indien het examen wordt afgenomen door een examencommissie als bedoeld in artikel 11.

  • 3. Indien de betreffende gecommitteerden naar aanleiding van de in het eerste lid genoemde verslagen daartoe redenen aanwezig achten, kunnen zij de kandidaat toestaan een door hen vastgesteld aantal extra reizen te maken, al dan niet in aanwezigheid van een gecommitteerde.

  • 4. Op de beoordelaars, bedoeld in het eerste lid, zijn de bepalingen ten aanzien van examinatoren van overeenkomstige toepassing.

Artikel 24

  • 1. De beoordeling van een examenvak of gedeelte daarvan wordt uitgedrukt in gehele cijfers, waarvan het laagste cijfer 1 en het hoogste cijfer 10 is.

  • 2. Indien de gecommitteerden en de examinatoren bij de vaststelling van een cijfer niet tot overeenstemming kunnen komen, en het verschil van het door de gecommitteerde en de examinatoren toegekende cijfer niet meer dan 1 bedraagt, wordt in het voordeel van de kandidaat beslist. Als het verschil meer dan 1 bedraagt, wordt het toe te kennen cijfer vastgesteld door de voorzitter van de betreffende examencommissie in overeenstemming met de voorzitter van de commissie van gecommitteerden.

  • 3. Indien een examenvak uit meer dan een gedeelte bestaat, wordt het eindcijfer voor dat examenvak bepaald door het gemiddelde van de bij die gedeelten behaalde cijfers, waarbij breuken van een half of meer naar boven en breuken van minder dan een half naar beneden worden afgerond.

  • 4. Het examen is met goed gevolg afgelegd wanneer voor alle examenvakken ten minste het cijfer 6 is behaald.

  • 5. Indien voor niet meer dan een examenvak het cijfer 5 is behaald en voor de overige examenvakken ten minste het cijfer 6, komt de kandidaat in aanmerking voor een herexamen in het met het cijfer 5 beoordeelde examenvak.

  • 6. Indien voor meer dan een examenvak het cijfer 5 is behaald, dan wel voor een of meer dan een examenvak een cijfer lager dan 5 is behaald wordt de kandidaat voor het examen afgewezen.

Artikel 25

De betreffende examencommissie stelt in een vergadering, waarbij ten minste een gecommitteerde aanwezig is, vast welke kandidaten zijn geslaagd, welke zijn afgewezen, en welke in aanmerking komen voor een herexamen. De voorzitter van de examencommissie zendt de uitslag toe aan de voorzitter van de commissie van gecommitteerden.

Artikel 26

  • 1. Zo spoedig mogelijk na de vergadering, bedoeld in artikel 25, wordt de uitslag aan de kandidaten medegedeeld.

  • 2. Iedere kandidaat ontvangt na afloop van het examen een cijferlijst, waarop de examenvakken en de daarvoor behaalde eindcijfers zijn vermeld.

  • 3. De kandidaat die in aanmerking komt voor een herexamen worden bij de uitreiking van de cijferlijst tevens de nodige gegevens verstrekt met betrekking tot de te volgen procedure ter uiteindelijke verkrijging van het betreffende getuigschrift.

  • 4. Aan de geslaagde kandidaten wordt het getuigschrift, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c, uitgereikt. De examencommissie stelt het model van het getuigschrift vast.

  • 5. De voorzitter en de secretaris van de betreffende examencommissie, alsmede een van de betrokken gecommitteerden ondertekenen het getuigschrift, bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c, en de cijferlijst, bedoeld in het tweede lid.

Artikel 27

  • 1. De bepalingen betreffende de examens zijn van overeenkomstige toepassing op de herexamens.

  • 2. Het door de kandidaat voor de herexamens behaalde cijfer treedt in de plaats van het voor het betreffende examenvak behaalde cijfer.

  • 3. Indien bij het herexamen voor het examenvak het cijfer 5 of lager wordt behaald, of indien van de gelegenheid tot het afleggen van een herexamen geen gebruik wordt gemaakt, wordt de kandidaat afgewezen.

Artikel 28

  • 1. Indien de kandidaat is afgewezen kan door de betreffende examencommissie een termijn worden vastgesteld waarna hij wederom examen af kan leggen.

  • 2. De kandidaat die wederom tot het examen wordt toegelaten, wordt vrijstelling verleend van de examenvakken waarvoor hij reeds het cijfer 6 of hoger heeft behaald.

Artikel 29

  • 1. Indien een kandidaat ingevolge artikel 18, tweede lid, wordt uitgesloten van deelneming aan het examen, of indien hij zich tijdens het examen terugtrekt, wordt hij afgewezen. De voorzitter van de betreffende examencommissie legt een dergelijke beslissing binnen twee weken vast in een beschikking en doet daarvan, door toezending van een afschrift, mededeling aan de voorzitter van de commissie van gecommitteerden. De afwijzing ingevolge artikel 18, tweede lid, kan geen aanleiding geven tot toepassing van artikel 28, eerste lid.

  • 2. Indien een kandidaat zich tijdens het examen terugtrekt vindt het bepaalde in het eerste lid geen toepassing, als zulks naar het oordeel van de voorzitter het gevolg is van overmacht.

Artikel 30

Een duplicaat van een uitgereikt getuigschrift wordt slechts afgegeven indien de belanghebbende aannemelijk kan maken, dat het oorspronkelijke getuigschrift verloren is geraakt.

Artikel 31

In gevallen waarin dit besluit niet voorziet beslist de voorzitter van de betreffende examencommissie, na overleg met de voorzitter van de commissie van gecommitteerden.

HOOFDSTUK VI. BEROEP

Artikel 32

Tegen een beslissing van de voorzitter als bedoeld in artikel 18, tweede lid, 29, eerste lid of 31, mits niet betreffende de kennis of vaardigheid van de kandidaat, kan de betrokken kandidaat beroep instellen bij de commissie van beroep voor loodsenexamens, bedoeld in artikel 35 van het Besluit adspirant-registerloodsen.

Artikel 33

De commissie van beroep voor loodsenexamens doet van haar beslissing op het beroep, door toezending van een afschrift, mededeling aan de voorzitter van de commissie van gecommitteerden.

Artikel 34

De betreffende examencommissie handelt overeenkomstig de beslissing van de commissie van beroep voor loodsenexamens.

HOOFDSTUK VII. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 35

  • 1. Op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van artikel 7, eerste lid, van het Loodsplichtbesluit, afgegeven en geldige verklaringen van vrijstelling, blijven onverminderd geldig tot de in die verklaringen vermelde periode is verstreken.

  • 2. Op de in het eerste lid bedoelde verklaringen van vrijstelling is het bepaalde in dit besluit met betrekking tot verklaringen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Na het verstrijken van de in het eerste lid bedoelde periode, wordt een in het eerste lid bedoelde verklaring van vrijstelling vervangen door een verklaring als bedoeld in artikel 2, eerste lid, indien ten minste een maand voor het verstrijken van de genoemde periode een verzoek daartoe wordt gedaan onder overlegging van:

    a. een geldige verklaring van vrijstelling of een afschrift daarvan, en

    b. geldige geneeskundige verklaringen als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel d.

  • 4. Op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit op grond van artikel 9, eerste lid, van het Loodsplichtbesluit afgegeven getuigschriften, worden gelijkgesteld met getuigschriften als bedoeld in artikel 3, tweede lid, onderdeel c, van dit besluit.

Artikel 36

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.

Artikel 37

Dit besluit kan worden aangehaald als: Besluit verklaringhouders Scheepvaartverkeerswet.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbijbehorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 16 augustus 1995

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de eenendertigste augustus 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Bijlage als bedoeld in artikel 20 van het Besluit verklaringhouders Scheepvaartverkeerswet

I. In het onderstaande wordt verstaan onder:

a. grondige kennis: het onderwerp wordt in zijn geheel begrepen en beheerst, en kan te allen tijde als parate kennis worden toegepast, zonder de hulp van op schrift gestelde gegevens;

b. passieve kennis: het onderwerp wordt begrepen en ten tijde van het toepassen van deze kennis kan gebruik gemaakt worden van op schrift gestelde gegevens;

c. het relevante gebied: de scheepvaartweg of een gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Besluit verklaringhouders Scheepvaartverkeerswet.

II. Exameneisen voor het examen verklaringhouder:

a. Verkeersreglementering voor het relevante gebied:

– grondige kennis van de algemene en bijzondere scheepvaartreglementen, haven- en politieverordeningen.

b. Communicatieprocedures in het relevante gebied:

– grondige kennis van de geldende marifoon- en verkeersbegeleidingsprocedures.

c. Voertaal in het relevante gebied:

– passieve kennis van de gebruikelijke voertaal van belang voor de veilige navigatie.

d. Praktische navigatie in het relevante gebied:

– grondige kennis van:

1°. de stromingen, getijden en banken;

2°. de richtingen en diepten van de scheepvaartwegen;

3°. de onder verschillende omstandigheden te sturen koersen;

4°. de ligging en plaatsing van de verkeerstekens, kustlichten, ankerplaatsen en landmerken;

5°. de waterstands- en spuiseinen;

6°. de te gebruiken navigatiemiddelen;

7°. de werken gelegen in of over de scheepvaartwegen;

8°. de beloodsingsgebieden, met inbegrip van de gebieden waar vanaf de wal wordt geloodst.

e. Manoeuvreren in het relevante gebied:

– grondige kennis van het onder alle omstandigheden manoeuvreren.

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit besluit stelt regels ter uitvoering van artikel 10, tweede lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet, met betrekking tot de voorwaarden waaraan een kapitein moet voldoen om vrijgesteld te worden van de loodsplicht.

Voorheen was deze regeling opgenomen in het Hoofdstuk IV van het Loodsplichtbesluit. In deze regeling werd voor de bepalingen betreffende de examens aangesloten bij het Besluit adspirant-registerloodsen.

Bij de wijziging van de Loodsenwet en de Scheepvaartverkeerswet (bij de wet van 7 juli 1994, Stb. 584), die tegelijk met dit besluit in werking treedt, is deze wetgeving aangepast conform het Beleidsvoornemen loodsen en loodsplicht (Kamerstukken II 1990–1991, 21 210, nr. 9, verder: het Beleidsvoornemen) en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de eerdergenoemde wijziging (Kamerstukken II 1992–1993, 23 099, nr. 3). Hierin zijn ook voorstellen opgenomen ten aanzien van de versoepeling van het systeem voor verklaringen van vrijstelling (zie pag. 22 tot en met 24 van het Beleidsvoornemen en paragraaf 7 van de memorie van toelichting). Bij het opstellen van de desbetreffende wijzigingen bleek het niet goed mogelijk de regeling voor de verklaringhouders in het Loodsplichtbesluit, met verwijzingen naar het Besluit adspirant-registerloodsen, na aanpassing te handhaven. Afgezien van terminologische punten was vooral van belang dat het systeem van de opleiding en examinering van kandidaat-verklaringhouders afwijkt van dat van adspirant-registerloodsen. Het blijven volstaan met verwijzingen, zou tot toevoeging van een verwarrend groot aantal afwijkingen en verbijzonderingen hebben genoodzaakt. Ter wille van de overzichtelijkheid is daarom gekozen voor een afzonderlijk besluit, waarin ook vrijwel de gehele examenprocedure is opgenomen.

Gezien deze achtergrond van het onderhavige besluit zullen in hoofdzaak die bepalingen worden toegelicht die afwijken van de tot dusverre geldende regels. Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting op de oorspronkelijke teksten.

2. Doelstellingen van de wijziging

Dit besluit beoogt de eisen voor het verkrijgen van een verklaring van vrijstelling te versoepelen en de procedure voor die verklaring te vereenvoudigen. Het tot dusverre bestaande systeem voor de verklaringen van vrijstelling bleek in de praktijk niet te voldoen. Uitgangspunt van dat systeem was dat het aantal verklaringhouders zodanig zou toenemen dat het aantal extra loodsverrichtingen ten gevolge van de invoering van de verscherpte loodsplicht zou worden geneutraliseerd. Meetpunt daarbij was het aantal loodsverrichtingen van voor 1 september 1988. Die beoogde situatie werd niet verwezenlijkt. Het hoofddoel van het onderhavige besluit – in samenhang met een aantal andere maatregelen – is het alsnog bereiken van de geschetste situatie.

Daartoe zijn vooral van belang de verlaagde frequentie-eis per jaar (waarbij in aanmerking genomen moet worden dat ten gevolge van een tweetal in de Tweede Kamer aangenomen moties van de heer Van den Berg c.s. resp. mevr. Van der Ploeg-Posthumus c.s. (Kamerstukken II 1993–1994, 23 099, nrs. 12 en 16) voor enkele bijzondere categorieën kleine zeeschepen de frequentie-eis nog verder wordt verlaagd (zie par. 6)), het afschaffen van de EG-nationaliteitseis, het volledig vrijgesteld zijn van het loodsgeld en het grotere belang van de rol van de havenbeheerders. Daarnaast is ten gevolge van een amendement van mevr. Van der Ploeg-Posthumus c.s. in het genoemde wetsvoorstel (Kamerstukken II 1993–1994, 23 099, nr. 11) in artikel 10, tweede lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet vastgelegd dat naast het bestuur van de regionale loodsencorporatie een of meer andere instanties moeten worden aangewezen, die worden belast met het opleiden en examineren van verklaringhouders. Voor een uiteenzetting met betrekking tot de aantallen loodsverrichtingen die samenhangen met de onderhavige maatregelen, wordt verwezen naar de diverse kamerstukken die geleid hebben tot de aangehaalde wet tot wijziging van de Loodsenwet en de Scheepvaartverkeerswet (Kamerstukken II 1993–1994, 23 099, nr. 1 e.v.). Voor de beoogde effecten van dit besluit, die voor de loodsenorganisatie een vermindering van de loodsgeldinkomsten zullen betekenen, worden de loodsen in financiële zin gecompenseerd. Hierop is uitgebreid ingegaan in paragraaf 8 van de memorie van toelichting bij de aangehaalde wet tot wijziging van de Loodsenwet en de Scheepvaartverkeerswet (Kamerstukken II 1993–1994, 23 099, nr. 3, p. 22 e.v.). In de eerste jaren na inwerkingtreding van dit besluit zal nagegaan worden of de beoogde doelstellingen worden bereikt en zullen zonodig verdere bijstellingen worden doorgevoerd. In dit verband wordt gewezen op artikel IV van het genoemde wetsvoorstel, waarin bij amendement van de heer A. de Jong en mevr. Van der Ploeg-Posthumus (Kamerstukken II 1993–1994, 23 099, nr. 9) is vastgelegd dat de bij dit wetsvoorstel aangebrachte wijzigingen vóór 1 januari 1998 worden geëvalueerd.

3. Belangrijkste wijzigingen

De meest ingrijpende verschillen ten opzichte van de tot nu toe gehanteerde regels voor de afgifte van een verklaring van vrijstelling zijn, conform het gestelde op pag. 22 tot en met 24 van het Beleidsvoornemen, aangevuld met de consequenties van de reeds aangehaalde moties en het genoemde amendement:

a. de Rijkshavenmeester speelt een grotere rol bij de examinering van kandidaat-verklaringhouders en bij de afgifte van een verklaring van vrijstelling;

b. naast het bestuur van de regionale loodsencorporatie worden een of meer andere instanties aangewezen die belast zijn met het opleiden en examineren van verklaringhouders;

c. de frequentie-eis is verlaagd van vierentwintig tot achttien maal per jaar en niet langer vastgesteld op basis van een minimum aantal reizen per maand;

d. de frequentie-eis voor een drietal categorieën kleine zeeschepen is verlaagd tot zes maal per jaar. Het gaat daarbij om de lage kruiplijn-coasters en om de Denemarkenvaarders en de binnen/buitenschepen op die trajecten waarop de twee laatstgenoemde categorieën loodsplichtig zijn (uitsluitend aanloop Eems, aanloop Noordzeekanaal, aanloop Maasmond en aanloop Westerschelde). Zie voor dit onderwerp ook de nota van toelichting bij het Loodsplichtbesluit 1995;

e. de EG-nationaliteits-eis is vervallen;

f. het examen-vereiste voor beheersing van de voertaal in het gebied waar de verklaring geldig is, is duidelijker omschreven, in die zin dat aangetoond moet worden dat de verklaringhouder beschikt over «passieve» kennis van die voertaal, van belang voor de veilige navigatie.

4. Procedurele aspecten

De afgifte van een verklaring geschiedt tot dusverre door of namens de Minister van Verkeer en Waterstaat. Aangezien het niet noodzakelijk is dat op dit punt sprake is van Rijksbetrokkenheid, wordt in het onderhavige besluit voorzien in de aanwijzing van een «regionale autoriteit». Met deze nieuwe term wordt de specifiek voor een bepaalde regio (samenvallend met de regio's van de regionale loodsencorporaties) of een gedeelte daarvan aangewezen bevoegde autoriteit bedoeld, die voor de procedure rond de afgifte van een verklaring zorgdraagt. Deze regionale autoriteit gaat de centrale «loket-functie» verrichten in de procedure. De administratieve afhandeling van de aanvraag en afgifte van een verklaring en de organisatie van de examens, wordt primair de verantwoordelijkheid van deze autoriteit.

De feitelijke uitwerking van de gehele procedure zal per regio geschieden in samenwerking tussen de regionale autoriteit, de desbetreffende regionale loodsencorporatie en de voor de opleiding en examinering van verklaringhouders aangewezen instantie. De eerstgenoemde is aanspreekbaar op het functioneren van het gehele systeem en dient ervoor te waken dat onnodige procedurele beletselen de afgifte van verklaringen belemmeren.

Ook krijgt de regionale autoriteit een belangrijke rol in het toezicht op de verklaringhoudersexamens, via zijn recht van voordracht bij de benoeming van gecommitteerden (zie artikel 12, vierde lid).

Tenslotte wordt de regionale autoriteit belast met de aanwijzing van de «beoordelaar» , dat is degene die de proefreizen van de kandidaatverklaringhouder beoordeelt, in die gevallen waarin het examen wordt afgenomen door de examencommissie, bedoeld in artikel 11 (artikel 25, tweede lid).

Aangezien niet langer één landelijke instantie (de Minister van Verkeer en Waterstaat) de verklaringen afgeeft, maar een regionale autoriteit de verklaringen afgeeft voor de regio waarvoor hij bevoegd is, wordt op enkele punten in het besluit voorzien in samenwerking en overleg tussen de regionale autoriteiten. Zo is ter wille van de overzichtelijkheid bepaald dat een persoon tegelijkertijd slechts in het bezit kan zijn van één verklaring (artikel 2, tweede lid). Nu is het denkbaar dat een bepaalde gezagvoerder van bijvoorbeeld een klein zeeschip dat ook de binnentrajecten bevaart, regelmatig in twee of meer regio's een loodsplichtig traject aandoet en een verklaring van vrijstelling voor meer dan één traject wenst te behalen. In dat geval dient deze gezagvoerder uiteraard een afzonderlijk examen te doen voor elk traject, maar alle trajecten waarvoor dat met succes is behaald worden in dezelfde verklaring vermeld. De regionale autoriteit die de verklaring oorspronkelijk heeft afgegeven treedt in zo'n geval in overleg met de regionale autoriteit die bevoegd is voor het traject waarvoor uitbreiding van de verklaring wordt gevraagd over eventueel gewenste beperkingen (artikel 2, vijfde lid), en geeft vervolgens een herziene verklaring af.

Ook op andere punten zal overleg tussen de regionale autoriteiten, hoewel niet formeel voorgeschreven, in de praktijk plaatsvinden. Zo worden op grond van artikel 4 van dit besluit ook lage kruiplijn-coasters in het register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Loodsplichtbesluit 1995 opgenomen. Een dergelijke opneming geschiedt op analoge wijze als de vermeldingen van de andere categorieën schepen in dit register (zie artikel 6 van het Loodsplichtbesluit 1995), d.w.z. naar het oordeel van een van de bevoegde autoriteiten. Evenals dat bij de toepassing van de aangehaalde bepaling uit het Loodsplichtbesluit 1995 het geval zal zijn, zullen de bevoegde autoriteiten onderling afstemmen op welke wijze zij de beoordeling van in het register op te nemen schepen zullen uitvoeren. Het opnemen van een formele overleg-verplichting wordt niet noodzakelijk geacht.

5. De wijzigingen in de frequentie-eis

Zoals in paragraaf 3 reeds werd vermeld, was reeds in het Beleidsvoornemen voorzien in een verlaging van de frequentie-eis voor het behalen van een verklaring van vrijstelling van (in de praktijk) vierentwintig maal per jaar naar achttien maal per jaar (naar zee gaand en van zee komend).

Voorts wordt ter uitvoering van de moties van de heer Van den Berg c.s. resp. mevr. Van der Ploeg-Posthumus c.s. (Kamerstukken II 1993–1994, 23 099, nrs. 12 en 16) voor enkele bijzondere categorieën kleine zeeschepen de frequentie-eis verlaagd tot zes. In overleg met de Rijkshavenmeesters is daarbij gekozen voor het volgende systeem: als zodanig op grond van artikel 6, eerste lid, van het Loodsplichtbesluit 1995 geregistreerde Denemarkenvaarders en binnen/buiten-schepen dienen op de trajecten waar deze schepen niet van de loodsplicht zijn vrijgesteld (de aanloop van de Eems, de aanloop van het Noordzeekanaal, de aanloop van de Maasmond en de aanloop van de Westerschelde) een frequentie van zes maal per jaar te halen om in aanmerking te kunnen komen voor een verklaring van vrijstelling.

Hetzelfde geldt voor de lage kruiplijn-coasters, met dien verstande dat deze schepen op alle trajecten volgens het normale regime loodsplichtig zijn. Ook zij dienen aan een frequentie-eis van zes te voldoen. Om onduidelijkheden te voorkomen, zullen ook de lage kruiplijn-coasters in het in het Loodsplichtbesluit 1995 ingestelde register worden opgenomen. De definitie van lage kruiplijn-coaster moet in feite worden afgezet tegen die van binnen/buiten-schepen (artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van het Loodsplichtbesluit 1995). Ook voor deze schepen wordt een maximum-lengte gehanteerd van 110 meter, aangezien dat de Rijnvaartlengte is. De lage kruiplijn-coaster is, anders dan een binnen/buiten-schip, als zeeschip gebouwd, met dien verstande dat het schip gebruikt kan of zal worden voor een onbeperkt vaargebied op zee, maar heeft een zodanige opbouw, dat ook niet-loodsplichtige binnenwateren kunnen worden bevaren. Ten behoeve van de registratie dient aannemelijk te worden gemaakt dat het schip voor dit laatste ook daadwerkelijk wordt gebruikt of zal worden gebruikt.

Bij dit geheel moet nog gewezen worden op het feit dat de frequentie-eis van achttien betrekking heeft op het vereiste aantal reizen naar zee gaand en van zee komend. In de praktijk komt het echter regelmatig voor dat de genoemde categorieën kleine zeeschepen na het aandoen van een bepaalde haven niet langs dezelfde route terug naar zee gaan, maar via de binnenwateren hun weg vervolgen en vervolgens via een ander zeegat weer naar zee gaan. Daarom is bij de frequentie-eis van zes bepaald dat het hier geen reizen v.v. betreft, maar reizen van of naar zee. Indien deze afwijking niet zou worden gehanteerd, zou een deel van deze schepen niet aan deze eis kunnen voldoen. Uit veiligheidsoogpunt stuit deze afwijking niet op problemen.

6. Opleiding en examinering van de kandidaat-verklaringhouder

Volgens artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Loodsenwet is het verzorgen van de opleiding en het afnemen van examens van de kandidaat-verklaringhouder een taak van het bestuur van de regionale loodsencorporatie. Daarnaast is ten gevolge van een amendement van mevr. Van der Ploeg-Posthumus c.s. in het genoemde wetsvoorstel (Kamerstukken II 1993–1994, 23 099, nr. 11) in artikel 10, tweede lid, onderdeel b, van de Scheepvaartverkeerswet vastgelegd dat naast het bestuur van de regionale loodsencorporatie een of meer andere instanties moeten worden aangewezen, die worden belast met het opleiden en examineren van verklaringhouders. De verantwoordelijkheid voor de bewaking van de kwaliteit van de examens blijft bij het Rijk liggen.

Tot dusverre werd op belangrijke onderdelen van de regeling volstaan met een verwijzing naar het Besluit adspirant-registerloodsen. Dit systeem sluit bovendien aan bij de overige zeevaartexamens en de examens voor certificaatloodsen (zie het Besluit certificaatloodsen). Aangezien in de nieuwe situatie wordt afgeweken van het systeem van de examens van de adspirant-registerloods, is terwille van de overzichtelijkheid en de hanteerbaarheid gekozen voor het (vrijwel volledig) opnemen van de regeling in het nieuwe besluit.

De belangrijkste vernieuwing betreft het feit dat, naast de besturen van de regionale loodsencorporaties, ook andere instanties aangewezen moeten worden voor opleiding en examinering van verklaringhouders. In artikel 11 van het besluit is voorzien in een basis voor de aanwijzing van deze instanties, zodra op dit punt duidelijkheid is ontstaan.

Nieuw is ook dat de opleiding en de examinering – naar keuze van de kandidaat – plaatsvinden in het Nederlands of het Engels. Wel zal de passieve kennis van de tussen het schip en de wal en tussen de schepen onderling gebruikelijke voertaal in het betreffende gebied specifiek op het examen getoetst worden.

Aansluitend bij de centrale verantwoordelijkheid van de regionale autoriteit voor de gang van zaken bij de afgifte van verklaringen van vrijstelling en de veiligheid en de vlotheid van het scheepvaartverkeer, is bepaald dat een of meer leden van de commissie van gecommitteerden op voordracht van de regionale autoriteit wordt benoemd.

Tevens is van belang dat de «beoordelaar» of «beoordelaars» van de (examen)proefreis (zie artikel 23, tweede lid) worden aangewezen door de regionale autoriteit, indien het examen wordt afgenomen door de examencommissie, bedoeld in artikel 11. Indien het examen wordt afgenomen door de examencommissie, bedoeld in artikel 10, treedt normaliter een registerloods op als beoordelaar. Deze wordt aangewezen door het bestuur van de regionale loodsencorporatie. De bepaling in artikel 23, tweede lid, houdt verband met het feit dat de opleidingsinstituten die krachtens artikel 11 zullen worden aangewezen, wel in staat zijn een examinator voor het theoretische deel van het examen aan te wijzen, maar dat zij daartoe niet in staat zijn voor zover het het praktische deel van het examen betreft. Als beoordelaar dienen daarvoor een of meer personen te worden aangewezen die alleen of gezamenlijk over voldoende kennis en ervaring beschikken om dit praktische deel van het examen te kunnen afnemen. Deze beoordelaars dienen in ieder geval vast te kunnen stellen of de kandidaat op verantwoorde wijze als verkeersdeelnemer optreedt en of hij over voldoende lokale nautische kennis beschikt. Aangezien het bij uitstek de regionale autoriteit is die kan beoordelen of iemand, alleen of tezamen met iemand anders, geschikt is om als beoordelaar bij een dergelijke proefreis op te treden, wordt de regionale autoriteit belast met het aanwijzen van een of meer beoordelaars per proefreis. Het is daarbij heel goed mogelijk dat deze aanwijzing afhangt van het specifieke type schip waarop een bepaalde beoordelaar ervaren is, en het type schip waarop het examen wordt afgenomen.

Tenslotte wordt er nog op gewezen dat bij de voorbereiding van het onderhavige besluit van verschillende zijden is gewezen op de mogelijkheid tot de inzet van simulatoren bij het examineren van kandidaat-verklaringhouders. Ook is aandacht gevraagd voor de mogelijkheid simulator-reizen mee te laten tellen bij de te behalen frequentie, nadat de verklaring is verleend. Momenteel zijn de gedachten over dit onderwerp nog onvoldoende uitgekristalliseerd om daarover in dit besluit reeds iets te kunnen regelen. Wel zal een onderzoek gestart worden naar de (on)mogelijkheden voor de inzet van simulatoren bij het opleiden, examineren en bepalen van de behaalde frequentie bij (kandidaat-)verklaringhouders. De uitkomsten van dit onderzoek zullen naar verwachting beschikbaar zijn ten tijde van de voorgeschreven evaluatie van de onderliggende wetswijziging.

7. Exameneisen

Voor het examenpakket van de kandidaat-verklaringhouder werd tot dusverre in artikel 9, tweede lid, van het Loodsplichtbesluit, verwezen naar het examenpakket van de adspirant-registerloods «voor zover van toepassing». Om duidelijk aan te geven welke onderdelen van dit examenpakket voor de kandidaat-verklaringhouder gelden, is in het onderhavige besluit (zie de artikelen 19 en 20 en de bijlage) het examenpakket afzonderlijk opgenomen. De exameneisen spitsen zich toe op die onderwerpen die voor een veilige vaart in het gebied waarvoor de verklaring wordt aangevraagd, relevant zijn. In het bijzonder de voorschriften voor communicatie, de scheepvaartreglementering en de desbetreffende voertaal zijn van belang. Het examen wordt afgesloten met het in aanwezigheid van een of twee beoordelaars en – indien nodig – een gecommitteerde, maken van ten minste drie enkele reizen met het schip waarvoor de verklaring is aangevraagd.

In de motie van mevr. Van der Ploeg-Posthumus c.s. (nr. 16) wordt in het bijzonder gerefereerd aan de positie van de bezitters van een Rijnschipperspatent of groot vaarbewijs. Uit het overleg met de Rijkshavenmeesters over de uitwerking van de moties is geconcludeerd dat uit veiligheidsoogpunt een rechtstreekse vrijstelling van de houder van een dergelijk document van de loodsplicht te ver voert. Wel is in artikel 20, tweede lid, voorzien in de uitdrukkelijke verplichting om na te gaan in hoeverre de bezitter van een Rijnschipperspatent of groot vaarbewijs vrijstelling kan krijgen van (onderdelen van) het verklaringhoudersexamen.

8. Uitvoeringsaspecten

Voor de uitvoering wordt een nieuwe «regionale autoriteit» aangewezen. Het betreft daarbij echter geen nieuw orgaan, maar een van de bevoegde autoriteiten, die op het terrein van de loodsplicht reeds vele bevoegdheden hebben en taken vervullen. De taak ten aanzien van het verklaringhoudersregime ligt geheel in het verlengde van deze bestaande taken.

De gevolgen van dit besluit voor de centrale Rijksoverheid zijn in die zin beperkt dat de administratieve organisatie en de afhandeling van de afgifte van de verklaringen worden overgedragen aan de regionale autoriteit. In de praktijk ligt het zwaartepunt van de uitvoering van de werkzaamheden bij de regionale loodsencorporatie en dat blijft gehandhaafd.

Wel vindt enige taakverzwaring plaats bij de als regionale autoriteit aangewezen bevoegde autoriteit. Daarbij kan het ook gaan om (decentrale) onderdelen van de Rijkoverheid, zoals een provinciale directie van Rijkswaterstaat. Deze taakverzwaring is naar verwachting niet bijzonder omvangrijk. Ter illustratie: in de situatie waarin het Rijk de afgifte van verklaringen regelde, betekenden deze werkzaamheden in de regio Rijnmond – waar de meeste verklaringhouders geregistreerd zijn – dat de hiermee samenhangende werkzaamheden minder dan één volledige arbeidsplaats vergden.

Voor het bedrijfsleven heeft de nieuwe situatie het grote voordeel dat op dit terrein per regio één «loket» komt.

9. Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1, onderdelen d, e en f

Hierboven is reeds aangegeven dat de centrale figuur in de procedure voor de afgifte van een verklaring per regio – of gedeelte daarvan – één van de bevoegde autoriteiten in die regio wordt. Daarvoor is gekozen omdat enerzijds de Rijksbetrokkenheid bij de afgifte van verklaringen kan vervallen, maar het anderzijds wel noodzakelijk is een duidelijke organisatie te handhaven. Daarbij geldt dat het wenselijk is in iedere regio van een regionale loodsencorporatie in principe één aanspreekpunt te hebben aan de kant van de bevoegde autoriteiten.

De regionale autoriteit is dezelfde als die in het nieuwe Loodsplichtbesluit 1995. Vandaar dat in artikel 1, onderdeel d, naar de definitie daarvan in het Loodsplichtbesluit 1995 wordt verwezen.

In onderdeel f wordt een aantal aspecten opgesomd dat de regionale autoriteit ten minste dient te hanteren bij de beantwoording van de vraag of een bepaald schip gelijksoortig is aan een ander schip. Beoordeling van de genoemde aspecten geschiedt in onderlinge samenhang en uitsluitend voorzover deze aspecten van belang zijn voor de verkeersdeelneming.

Teneinde te voorkomen dat de verschillende regionale autoriteiten verschillend zullen oordelen over de vraag naar de gelijksoortigheid van bepaalde schepen, is besloten dat door de regionale autoriteiten een gezamenlijke beleidslijn zal worden ontwikkeld voor de toepassing van deze aspecten. In deze toe te passen gezamenlijke beleidslijn zal voor een regionale autoriteit tevens voldoende ruimte aanwezig blijven om rekening te kunnen houden met specifieke lokale omstandigheden. In voorkomende gevallen kan de regionale autoriteit ten behoeve van zijn beoordeling van de gelijksoortigheid van bepaalde schepen advies inwinnen bij de Scheepvaartinspectie. Een dergelijk advies zal de regionale autoriteit in zijn uiteindelijke besluitvorming betrekken.

Artikel 2

Dit artikel stemt grotendeels overeen met artikel 7 (oud) Loodsplichtbesluit. In het eerste lid is toegevoegd dat de verklaring ook kan gelden «voor de vaart naar, van en in een of meer daarin aangegeven havenbekkens» , aangezien de praktijk heeft geleerd dat het wenselijk is de verklaring ook voor dergelijke verhaalreizen af te kunnen geven en daar uit veiligheidsoogpunt geen enkel bezwaar tegen bestaat.

Een meer ingrijpende wijziging is dat de beperkte geldigheidsduur van de verklaring is komen te vervallen. Tot dusverre diende de verklaring elk jaar vernieuwd te worden. Bij nader inzien bestaat daartoe geen noodzaak en is het mogelijk de administratieve lasten voor de regionale autoriteit en voor de verklaringhouder te verlichten door voor een éénmalige afgifte te kiezen. De benodigde geneeskundige verklaringen dienen overigens wel periodiek vernieuwd te worden en de intrekkingsgronden blijven uiteraard gehandhaafd.

Aan het slot van paragraaf 4 werd reeds gewezen op de noodzakelijke samenwerking tussen de onderscheiden bevoegde autoriteiten.

Evenals voorheen is bepaald dat de verklaring kan worden afgegeven voor meer gelijksoortige schepen. Voor de bepaling van wat in dit verband onder gelijksoortige schepen wordt verstaan – ter beoordeling door de regionale autoriteit/Rijkshavenmeester – wordt verwezen naar de tekst van artikel 1, onderdeel f, en de toelichting daarop.

Een laatste nieuw element in de regeling van het verklaring-regime is de mogelijkheid aan een verklaring beperkingen te verbinden (vijfde lid).

De Rijkshavenmeesters hebben aangegeven behoefte te hebben aan dit instrument. Nu de regeling van het verklaringhouderschap op een aantal punten wordt verruimd, is het wenselijk langs deze weg een op individuele gevallen toegesneden nadere uitwerking van de geldigheid van een verklaring mogelijk te maken. Deze bevoegdheid is echter wel geclausuleerd, in die zin dat de beperkingen verband dienen te houden met het schip, de scheepvaart of de weersomstandigheden.

Artikel 3

Dit artikel is ontleend aan artikel 8 (oud) Loodsplichtbesluit. De veranderingen zijn de navolgende:

– de aanvraag wordt niet langer ingediend bij de minister, maar bij de regionale autoriteit;

– de frequentie-eis is verlaagd van driemaal per maand in beide richtingen tot achttien maal per jaar in beide richtingen;

– de EG-nationaliteitseis is vervallen;

– in het vijfde lid zijn de vereisten voor een nieuwe verklaring binnen één jaar na verval van de vorige, versoepeld. Tot dusverre diende in een dergelijk geval een verklaring overgelegd te worden dat de kandidaat-verklaringhouder op het desbetreffende traject in de voorafgaande periode ten minste een door de bevoegde autoriteit vast te stellen aantal reizen onder loodsaanwijzing had gemaakt, met een minimum van drie per maand, en diende de aanvrager wederom het praktische examen af te leggen. Aangezien niet te verwachten is dat de verklaringhouder zijn vakbekwaamheid in een zo korte periode geheel verliest, is het laatste vereiste geschrapt. Om te kunnen waarborgen dat de aanvrager zijn ervaring voldoende heeft onderhouden, is het eerste vereiste gehandhaafd, zij het dat het minimum is vervallen. Het stellen van de ervaringsvereisten kan zonder bezwaar aan de regionale autoriteit overgelaten worden;

– om in par. 4 uiteengezette redenen is een zesde lid toegevoegd.

Voor de goede orde wordt er nog op gewezen dat waar in dit artikel gesproken wordt van «voldoende» bewijsstukken of bewijs, het – afgezien van eventuele beroepsprocedures – uiteraard uitsluitend de met de behandeling van de aanvraag belaste regionale autoriteit is, die beoordeelt of aan de gestelde eisen is voldaan.

Artikel 5

Artikel 9 (oud) Loodsplichtbesluit is in het nieuwe besluit grotendeels verwerkt in artikel 5, met dien verstande dat de inhoud van het examen en de wijze waarop het wordt afgenomen geheel geregeld is in de artikelen 19 tot en met 23 en de bijlage bij dit besluit.

Het vijfde lid van artikel 9 (oud) Loodsplichtbesluit is niet overgenomen, aangezien het daarin opgenomen vereiste aan te merken valt als een uit het oogpunt van veiligheid niet noodzakelijke voorwaarde. Het is immers zo dat het examen een juist beeld geeft van de kennis en kunde van de kandidaat-verklaringhouder. Het stellen van een extra vereiste voor de aan het examen voorafgaande periode is niet noodzakelijk en ook in vergelijkbare situaties niet gebruikelijk.

In het derde lid wordt – in navolging van artikel 13, eerste lid, onderdeel b, van de Loodsenwet – gesproken van de «opleiding» van verklaringhouders. Met dit begrip wordt beoogd de bestaande praktijk op dit punt vast te leggen. Daarin wordt onder opleiding begrepen het ter beschikking stellen van het benodigde schriftelijke lesmateriaal, het geven van een mondelinge introductie in de stof en het op verzoek geven van de nodige toelichting.

Artikelen 6 en 7

Artikel 6 is ontleend aan artikel 12 (oud) Loodsplichtbesluit. De opsomming van de gronden tot het verlies van geldigheid of intrekking zijn aangepast aan de nieuwe situatie waarin het behoud van de EG-nationaliteit geen voorwaarde meer is, de verklaring niet meer voor bepaalde tijd wordt afgegeven en de frequentie-eis voor het verklaringhouderschap in een aantal reizen per jaar is uitgedrukt.

In verband met de afgifte van de verklaring voor onbepaalde tijd is in het eerste lid, onderdeel b, voorgeschreven dat de geneeskundige verklaringen wel periodiek worden overgelegd. Met het oog op de duidelijkheid wordt daarnaar verwezen in het nieuwe artikel 7 in het hoofdstuk over de verplichtingen van de verklaringhouder. De wijziging van de frequentie-maatstaf van reizen per maand in reizen per jaar, heeft geleid tot het niet overnemen van artikel 12, derde lid (oud), Loodsplichtbesluit.

Artikel 8

Het oude artikel 10 van het Loodsplichtbesluit is voor een deel overgenomen in dit artikel. Het tweede lid is niet overgenomen, nu in artikel 4, eerste lid, van de Wet bestrijding ongevallen Noordzee voor de territoriale zee en bij of krachtens de, op de Scheepvaartverkeerswet gebaseerde, scheepvaartverkeersreglementen (zie de op artikel 10.07 van het Binnenvaartpolitiereglement gebaseerde regelingen, artikel 27, vierde lid, van het Scheepvaartreglement Eemsmonding, artikel 43 van het Scheepvaartreglement van het Kanaal van Gent naar Terneuzen en artikel 51 van het Scheepvaartreglement Westerschelde 1990) voor de binnenwateren, meldingsverplichtingen voor iedere verkeersdeelnemer zijn opgenomen.

Het zesde lid van artikel 10 (oud), betreffende de plicht van een verklaringhouder een (loods)certificaat in te vullen, is gewijzigd overgenomen. Het loodscertificaat diende als basis voor de inning van het loodsgeld. In de nieuwe situatie is door het – tegelijk met het onderhavige besluit in werking getreden – nieuwe Loodsgeldbesluit 1995, de verklaringhouder geen loodsgeld meer verschuldigd, zodat om die reden het invullen van een loodscertificaat niet langer nodig is. Om redenen van controle op het behalen van de vereiste frequentie en het scheppen van een waarborg dat de verklaringhouder daadwerkelijk de navigatie leidt, is dit vereiste vervangen door de verplichting van iedere reis een certificaat in te vullen en dit te doen toekomen aan de regionale autoriteit.

Artikel 9

Dit artikel is vrijwel identiek aan artikel 11 (oud) Loodsplichtbesluit. De enige wijziging betreft de vervanging van «bevoegde autoriteit» door «regionale autoriteit» in het tweede lid, aangezien het hier een bevoegdheid betreft die in de nieuwe situatie thuishoort op het niveau van de centrale instantie in iedere regio.

Artikelen 10 tot en met 31

De hoofdstukken IV en V van dit besluit komen in de plaats van de verwijzing in artikel 9, zesde lid, (oud) Loodsplichtbesluit, naar de bepalingen van het Besluit adspirant-registerloodsen. Globaal betreft het de artikelen 5 tot en met 34 van laatstgenoemd besluit. In het onderstaande zullen uitsluitend die afwijkingen worden toegelicht die niet automatisch uit de gewijzigde opzet voortvloeien.

Het nieuwe artikel 11 vloeit voort uit hetgeen reeds is vermeld in par. 6.

In artikel 12, derde lid, is uit praktische overwegingen gekozen voor een maximum benoemingstermijn voor de gecommitteerden van vier jaar (vroeger twee jaar), aangezien in de praktijk het aantal wijzigingen in de samenstelling van de commissie relatief beperkt is. Het vierde lid van artikel 12 voorziet in een recht op voordracht bij de benoeming van gecommitteerden voor de regionale autoriteit. Dat is in overeenstemming met de verzwaarde rol van deze functionaris, zoals hierboven en in het Beleidsvoornemen is uiteengezet.

Ook in het nieuwe artikel 13 is de centrale rol van de regionale autoriteit als eerstverantwoordelijke voor een vlotte procedure tot uitdrukking gebracht.

De artikelen 19, 20 en 21 regelen de inhoud van de examens en de wijze waarop deze worden afgenomen. Daarbij is, zoals gezegd, uitgegaan van die onderdelen van de loodsenexamens die – conform de huidige praktijk – relevant zijn voor de kandidaat-verklaringhouder. Aangezien het in de praktijk om enkele kandidaten per examengelegenheid gaat, is uit doelmatigheidsoverwegingen de mogelijkheid geopend voor een mondeling examen, naast de bekende proefreizen.

Artikelen 32 tot en met 34

Zoals gebruikelijk wordt ook tegen de uitslag van het verklaringhoudersexamen in een beroepsmogelijkheid voorzien. Het is echter niet noodzakelijk om op dit punt wijziging te brengen in de bestaande regeling. Gezien de aard van de materie is het verantwoord om in deze gevallen beroep open te stellen op de commissie van beroep voor de loodsenexamens, en niet te voorzien in een nieuwe beroepsinstantie.

Artikel 35

Voor onder het vorige regime afgegeven verklaringen of getuigschriften is een overgangsregeling opgenomen, die een eenvoudige overgang naar de nieuwe situatie mogelijk maakt.

Artikel 36

De inwerkingtreding van dit besluit zal plaatsvinden met ingang van dezelfde dag waarop de wet van 7 juli 1994 (Stb. 584) tot wijziging van de Loodsenwet en de Scheepvaartverkeerswet in werking treedt. De mogelijkheid het besluit gefaseerd in werking te laten treden, hangt samen met de omstandigheid dat waarschijnlijk op het moment van inwerkingtreding van het besluit nog niet zal zijn voorzien in een commissie voor de verklaringhoudersexamens namens een andere instantie dan de regionale loodsencorporatie. Dit betekent dat de inwerkingtreding van artikel 11 van het besluit mogelijkerwijs zal moeten worden aangehouden.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 12 september 1995, nr. 176.

Naar boven