Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1995, 37 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1995, 37 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 31 mei 1994, nr. MJZ 31594013, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan in overeenstemming met Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Gelet op artikel 3a, eerste lid, en tweede lid, onder d, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962;
Gezien het advies van de Bestrijdingsmiddelencommissie;
De Raad van State gehoord (advies van 25 oktober 1994, nr. W08.94 0348);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 19 januari 1995 , nr. MJZ 19195027, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht in overeenstemming met Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. gebruiksvoorschriften: krachtens artikel 5, tweede of vijfde lid, of artikel 9, tweede lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 gegeven voorschriften;
b. LC50: concentratie van een stof in milligram per liter, waarbij 50% van de in beschouwing genomen testorganismen sterft;
c. NOEC: de hoogste concentratie van een stof in een toxiciteitstoets waarbij geen effect wordt waargenomen;
d. EC50: concentratie van een stof in milligram per liter, waarbij 50% van de in beschouwing genomen proefdieren een effect vertoont;
e. DT50: tijd die nodig is voor de omzetting van 50% van een hoeveelheid van een stof;
f. omzetting: verandering in de chemische struktuur van een werkzame stof als gevolg van biologische, microbiologische of chemische reacties;
g. omzettingsprodukt: stof die als gevolg van omzetting uit een of meer werkzame stoffen ontstaat;
h. grondgebonden residu: residu in de bodem, afkomstig van toegepaste bestrijdingsmiddelen die niet kunnen worden geëxtraheerd met methoden die de chemische aard van het residu niet significant veranderen;
i. MTR: maximaal toelaatbaar risiconiveau waarbij het voortbestaan van 95% van de soorten binnen een ecosysteem volledig wordt gewaarborgd;
j. grondwater: water beneden het grondoppervlak, beperkt tot water beneden de grondwaterspiegel, niet zijnde een schijnspiegel;
k. Onze Minister: Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Ministers van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Dit besluit is van toepassing op de toelating van bestrijdingsmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, b, c en d, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962, met uitzondering van:
a. bestrijdingsmiddelen die uitsluitend bestaan uit micro-organismen of virussen, en
b. op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit toegelaten bestrijdingsmiddelen die dichloorpropeen, cis-dichloorpropeen of metam-natrium bevattten en waarop het Besluit regulering grondontsmettingsmiddelen van toepassing is.
Een bestrijdingsmiddel wordt slechts toegelaten indien het middel voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 5, 6 en 7 gestelde regels, waarbij voor de toepassing van die regels wordt uitgegaan van het gebruik van het middel overeenkomstig de gebruiksvoorschriften.
1. Aan de artikelen 5, 6 en 7 behoeft niet te zijn voldaan voor zover het betreft stoffen, die kunnen worden aangemerkt als stoffen met een geringe schadelijkheid voor de kwaliteit van bodem, daaronder begrepen grondwater, water of lucht.
2. Aan de artikelen 5, 6 en 7 behoeft niet te zijn voldaan voor zover het betreft een omzettingsprodukt van een bestrijdingsmiddel, dat niet ontstaat in een hoeveelheid die op enig tijdstip 10% of meer bedraagt van de gebruikte hoeveelheid van het middel, tenzij:
a. dat omzettingsprodukt kan uitspoelen in een concentratie, gelijk aan of groter dan 0,1 microgram per liter in de bovenste meter van het grondwater, voor zover het betreft artikel 6, of
b. de werkzame stof en zijn omzettingsprodukten ontstaan in een concentratie welke onaanvaardbare directe of indirecte effecten heeft voor waterorganismen en organismen die afhankelijk zijn van waterecosystemen, voor zover het betreft artikel 7.
3. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop wordt bepaald of aan het eerste en tweede lid is voldaan.
1. Het bestrijdingsmiddel en elk van zijn omzettingsprodukten hebben een DT50 van minder dan 90 dagen.
2. Het bestrijdingsmiddel en elk van zijn omzettingsprodukten vormen, bij laboratoriumproeven, geen grondgebonden residuen in hoeveelheden groter dan 70% van de begindosis na 100 dagen, en hebben geen mineralisatiesnelheid lager dan 5% binnen 100 dagen.
3. Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing, indien de aanvrager onderscheidenlijk houder van de toelating aantoont:
a. dat de toepassing van het middel en zijn omzettingsprodukten niet leidt tot een onaanvaardbare accumulatie in de bodem dan wel op de lange termijn geen gevolgen heeft voor de diversiteit en rijkdom van andere soorten dan de doelsoorten, en
b. dat de som van de concentraties waarin het middel en zijn omzettingsprodukten ontstaan, niet zodanig is dat het MTR voor bodemorganismen en organismen die afhankelijk zijn van deze bodemorganismen wordt overschreden twee jaar na het tijdstip waarop het middel voor het laatst is gebruikt, in de bovenste 20 cm van de bodem op de plaats waar het middel is gebruikt.
4. Bij regeling van Onze Minister worden voor de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop:
a. de DT50 wordt vastgesteld;
b. het percentage van het grondgebonden residu alsmede de mineralisatiesnelheid worden vastgesteld;
c. de concentraties van een middel onderscheidenlijk zijn omzettingsprodukten worden berekend;
d. het MTR voor bodemorganismen en daarvan afhankelijke organismen wordt bepaald;
e. de overeenkomstig de krachtens onderdeel c gestelde regels berekende concentratie wordt getoetst aan het overeenkomstig de krachtens onderdeel d gestelde regels berekende MTR;
f. wordt bepaald of voldaan is aan de eis dat de toepassing van het middel en zijn omzettingsprodukten niet leidt tot een onaanvaardbare accumulatie in de bodem;
g. wordt bepaald of voldaan is aan de eis dat de toepassing van het middel en zijn omzettingsprodukten op de lange termijn geen gevolgen heeft voor de diversiteit en rijkdom van andere soorten dan de doelsoorten.
1. Het bestrijdingsmiddel en elk van zijn omzettingsprodukten hebben na uitspoeling:
a. een berekende concentratie in de bovenste meter van het grondwater van minder dan 0,1 microgram per liter dan wel van minder dan de kleinste concentratie bedoeld in deel C, punt 2.5.1.2, onder a.1., van richtlijn nr. 94/43/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 juli 1994 tot vaststelling van bijlage VI bij richtlijn nr. 91/414/EEG betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 227), of
b. een gemeten concentratie in het grondwater van minder dan 0,1 microgram per liter dan wel van minder dan de kleinste concentratie bedoeld in deel C, punt 2.5.1.2, onder a.1., van de in onderdeel a genoemde richtlijn nr. 94/43/EG.
2. Indien in de gebruiksvoorschriften wordt voorgeschreven dat het bestrijdingsmiddel dient te worden gebruikt te zamen met andere bestrijdingsmiddelen, hebben deze bestrijdingsmiddelen en hun omzettingsprodukten te zamen na uitspoeling:
a. een berekende concentratie van minder dan 0,5 microgram per liter in de bovenste meter van het grondwater, of
b. een gemeten concentratie van minder dan 0,5 microgram per liter in het grondwater.
3. Aan het eerste en tweede lid behoeft niet te zijn voldaan, indien de aanvrager onderscheidenlijk houder van de toelating aantoont dat bij een transporttijd van 4 jaar in de verzadigde fase van het grondwater op een diepte van 10 meter onder het maaiveld aan het eerste en tweede lid wordt voldaan als gevolg van:
a. hydrolyse van het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, of
b. een ander dan het onder a bedoelde afbraakproces, dat plaatsvindt in de verzadigde fase beneden de grondwaterspiegel.
4. Bij regeling van Onze Minister worden voor de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop:
a. de concentratie van een stof in het grondwater wordt berekend of gemeten, en
b. wordt bepaald of aan het derde lid is voldaan.
1. Een werkzame stof van een bestrijdingsmiddel en elk van zijn omzettingsprodukten hebben in het oppervlaktewater een concentratie van minder dan:
a. 1. 0,01 van de LC50 voor acute toxiciteit voor vis en 0,01 van de acute EC50 voor Daphnia, en
2. 0,1 van de NOEC voor lange termijn toxiciteit voor vis en Daphnia;
b. 0,1 van de NOEC voor algen.
2. Een werkzame stof van een bestrijdingsmiddel en elk van zijn omzettingsprodukten hebben een maximale bioconcentratiefactor van minder dan:
a. 1000 voor werkzame stoffen, die gemakkelijk biologisch afbreekbaar zijn, of
b. 100 voor werkzame stoffen, die niet gemakkelijk biologisch afbreekbaar zijn.
3. Aan het eerste en tweede lid behoeft niet te zijn voldaan, indien de aanvrager onderscheidenlijk houder van de toelating aantoont dat er geen onaanvaardbare directe of indirecte effecten zijn voor waterorganismen en organismen die afhankelijk zijn van waterecosystemen.
4. Bij regeling van Onze Minister worden nadere regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop wordt bepaald of aan het eerste, tweede en derde lid is voldaan.
1. Voor bestrijdingsmiddelen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit zijn toegelaten en die vanwege een of meer van de doeleinden waarvoor het middel mag worden gebruikt, niet voldoen aan de bij of krachtens de artikelen 5 tot en met 7 gestelde regels, kan, voor een periode van telkens twee jaar en uiterlijk tot 1 januari 2000, op verzoek van de toelatinghouder met betrekking tot deze doeleinden de toelating worden verlengd indien voor het betrokken middel geldt dat:
a. het gebruik dringend vereist is en voor het gebruik geen geschikt alternatief bestaat vanuit landbouwkundig of volksgezondheidsoogpunt in de vorm van een ander bestrijdingsmiddel dan wel een mechanische of biologische methode, die hetzelfde doeleinde en een vergelijkbare deugdelijkheid heeft en waarvan met redelijke zekerheid kan worden aangenomen dat deze aanmerkelijk minder risico's heeft voor de kwaliteit van het milieu; of
b. de niet-verlenging van de toelating zou resulteren in een aanzienlijke verslechtering van de arbeidsomstandigheden.
2. Voor bestrijdingsmiddelen die op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit zijn toegelaten en die vanwege een of meer van de doeleinden waarvoor het middel mag worden gebruikt, niet voldoen aan de bij of krachtens de artikelen 5 tot en met 7 gestelde regels, kan, op verzoek van de toelatinghouder en voor de doeleinden waarvoor het middel mag worden gebruikt de toelating tot uiterlijk 1 januari 2000 worden verlengd indien de toelating een bestrijdingsmiddel betreft op basis van werkzame stoffen die zijn vastgesteld op de lijst, opgenomen in de bijlage behorende bij dit besluit, en de toelating voor het betrokken doeleinde ingevolge het verzoek van de toelatinghouder voldoet aan de voorlopige normen en criteria die zijn overeengekomen op grond van de Bestuursovereenkomst MJP-G (Kamerstukken II 1992–93, 21 677, nr. 17).
3. Het verzoek van de toelatinghouder, bedoeld in het tweede lid, betreft een verzoek tot wijziging van de bij de toelating gegeven gebruiksvoorschriften en dient uiterlijk 31 december 1995 te zijn ingediend.
4. Bij regeling van Onze Minister worden voor de toepassing van dit artikel nadere regels gesteld met betrekking tot:
a. de wijze waarop de beoordeling plaatsvindt of aan het eerste lid, onderdelen a en b, wordt voldaan, en
b. de bij de verlenging in gevallen als bedoeld in het eerste lid te geven gebruiksvoorschriften die betrekking hebben op een vermindering van de mate waaraan niet aan de regels gesteld bij of krachtens de artikelen 5 tot en met 7 wordt voldaan.
Op volledige aanvragen om toelating van een bestrijdingsmiddel, die zijn ingediend voor de datum van publikatie van dit besluit in het Staatsblad, zijn de bepalingen inzake de toelatingseisen voor bestrijdingsmiddelen van toepassing zoals die golden onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit.
Het Bestrijdingsmiddelenbesluit1 wordt gewijzigd als volgt:
1. In de artikelen 3 en 5 wordt «3, eerste lid, onder a,» telkens vervangen door: 3, tweede lid, onder b.
2. In artikel 5a wordt «3, eerste lid, onderdeel a» vervangen door: 3, tweede lid, onder b.
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag waarop artikel I, onderdelen D, voor zover het betreft artikel 3, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onderdeel b, E en J, aanhef en onderdeel 1, van de Wet van 15 december 1994 tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie richtlijn gewasbeschermingsmiddelen) (Stb. 1995, nr. 4) in werking treedt.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
Uitgegeven de eenendertigste januari 1995
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
De Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (BMW) geeft een regeling met betrekking tot de handel in en het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Dit geschiedt zowel uit een oogpunt van deugdelijkheid voor het doel waarvoor de bestrijdingsmiddelen zijn bestemd, als uit een oogpunt van veiligheid en gezondheid van de mens en van dieren (zie considerans van de wet). Sedert 1975 is de bescherming van het milieu daaraan toegevoegd door als toelatingsvoorwaarde te stellen dat op grond van voorafgaande onderzoekingen met redelijke zekerheid mag worden aangenomen dat door het gebruik van het middel overeenkomstig zijn bestemming en de voor te schrijven of aan te bevelen toepassing geen schadelijke nevenwerkingen van het middel of zijn omzettingsprodukten zullen optreden; tot schadelijke nevenwerkingen werden onder meer gerekend: het schaden van bodem, water of lucht dan wel van dieren, planten of delen van planten welker instandhouding gewenst is, in een mate die niet aanvaardbaar is. Uit de jurisprudentie bleek dat deze grondslag in de wet onvoldoende was om het voorgenomen milieubeleid met betrekking tot bestrijdingsmiddelen uit te voeren. Bij wijziging van de BMW van 21 april 1993, Stb. 484 (inwerkingtreding 1 november 1993) is deze wettelijke grondslag uitgebreid met de toelatingsvoorwaarde in artikel 3a, te weten dat bestrijdingsmiddelen slechts kunnen worden toegelaten indien zij voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur gestelde regelen ter voorkoming van aantasting van de kwaliteit van bodem, daaronder begrepen het grondwater, water of lucht.
In de Wet van 15 december 1994 tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie richtlijn gewasbeschermingsmiddelen) (Stb. 1995, nr. 4) worden de artikelen 3 en 3a wederom gewijzigd. Ingevolge deze wijziging kan een bestrijdingsmiddel slechts worden toegelaten indien op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en aan de hand van onderzoek van de gegevens bedoeld in artikel 4, tweede lid, met inachtneming van de bij of krachtens artikel 3a vastgestelde regels en beginselen voor de beoordeling, is vastgesteld dat het bestrijdingsmiddel en zijn omzettingsprodukten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de BMW wordt gebruikt, onder meer geen schadelijke uitwerking heeft op het grondwater, alsmede geen voor het milieu onaanvaardbaar effect heeft. Op grond van het te wijzigen artikel 3a BMW kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regelen worden gesteld met betrekking tot de toelatingscriteria en kunnen beginselen voor de beoordeling worden vastgesteld.
Het onderhavige besluit is gebaseerd op artikel 3a zoals dit luidt na laatstgenoemde wetswijziging en zal tegelijk daarmee inwerkingtreden. Ter toelichting op de grondslag van artikel 3, eerste lid, onder a, ten tiende, wordt vermeld dat «voor het milieu onaanvaardbaar effect» een ruimere grondslag biedt dan het oorspronkelijke: «schaden van de bodem, daaronder grondwater, water of lucht.....in een mate die niet aanvaardbaar is»1. Centraal in de BMW staat het verbod een bestrijdingsmiddel in de handel te brengen of te gebruiken, indien dat niet ingevolge de wet is toegelaten (zie artikel 2, eerste lid, BMW). Bij de toelating worden voorschriften gegeven omtrent het gebruik van het middel (zie artikel 5, tweede lid, BMW). Ook dient een toelating te worden ingetrokken, indien niet of niet meer wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3 en 3a (artikel 7, eerste lid, BMW na laatstgenoemde wetswijziging).
Op 27 juli 1994 is vastgesteld Richtlijn 94/43/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 juli 1994 tot vaststelling van Bijlage VI bij Richtlijn 91/414/EEG betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 227). Toelating van gewasbeschermingsmiddelen zal na implementatie van de Richtlijn 91/414/EG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PbEG L 230) (hierna genoemd: Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn) door de lid-staten nog slechts plaats kunnen vinden indien na toepassing van de in Bijlage VI neergelegde Uniforme Beginselen voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen (hierna genoemd: UB) is vastgesteld dat aan de toelatingscriteria van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn is voldaan.
Per 1 september 1995 zal naar verwachting een algemene maatregel van bestuur van kracht zijn die de UB implementeren voor gewasbeschermingsmiddelen die werkzame stoffen bevatten die bij communautaire maatregel zijn aangewezen of die niet voor 26 juli 1993 op de markt zijn gebracht. Voor de overige bestrijdingsmiddelen zal het onderhavige besluit blijven gelden; het zal nog worden aangevuld met de overige milieucriteria uit de UB.
Het onderhavige besluit is in verband met de recente vaststelling van de UB nog aangepast voor wat betreft het grondwatercriterium. Hiervoor wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 6 van dit besluit. Ook artikel 7, eerste lid, is aan de UB aangepast.
1.2. Ontstaansgeschiedenis van artikel 3a van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962
Doelstellingen voor het toelatingsbeleid ten aanzien van bestrijdingsmiddelen, die zijn gesteld ter bescherming van het milieu, zijn onder meer neergelegd in het Nationaal Milieubeleidsplan2 en het Meerjarenplan Gewasbescherming (MJP-G)3 Beoordelingscriteria zijn voorts neergelegd in de Nota inzake persistentie van residuen van bestrijdingsmiddelen in de bodem (hierna: persistentienota)4, de notitie milieucriteria ten aanzien van stoffen ter bescherming van bodem en grondwater5 (verder te noemen: de milieucriteria-notitie) en de notitie operationele milieucriteria voor landbouwbestrijdingsmiddelen6. Deze beoordelingscriteria werden aangemerkt als een uitwerking van het criterium in artikel 3, eerste lid, onder b, BMW (zoals dat gold voor de wetswijziging van april 1993), dat op grond van voorafgaande onderzoekingen met redelijke zekerheid mag worden aangenomen dat door het gebruik van het middel overeenkomstig zijn bestemming en de voor te schrijven of aan te bevelen toepassing geen schadelijke nevenwerkingen van het middel of zijn omzettingsprodukten zullen optreden; waaronder onder meer ingevolge het tweede lid, onder e, van dat artikel (wettekst van voor april 1993) werd verstaan: het schaden van bodem, water of lucht dan wel van dieren, planten of delen van planten welker instandhouding gewenst is, in een mate die niet aanvaardbaar is. Uit uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb)7 bleek echter dat dit wettelijke criterium niet zo ruim kan worden uitgelegd dat daaronder ook de in genoemde beleidsnotities neergelegde beoordelingscriteria worden begrepen. Het ging met name om de criteria persistentie in de bodem, genoemd in de persistentienota, en de mate van uitspoeling naar het grondwater, genoemd in de milieucriteria-notitie. De eigenschap persistentie bleek onvoldoende om zelfstandig het begrip «schadelijke nevenwerking» uit artikel 3 van de BMW (wettekst van voor april 1993) in te vullen. Het ten gevolge van uitspoeling overschrijden van een algemene norm voor de concentratie van bestrijdingsmiddelen in grondwater van 0,1 microgram per liter (μg/l) voor een individueel bestrijdingsmiddel, was onvoldoende om ten aanzien van een individueel bestrijdingsmiddel te concluderen tot «schadelijke nevenwerking».
Naar aanleiding van de in noot 7 eerstgenoemde uitspraak van het CBb is in een indertijd bij de Tweede Kamer ingediend wetsvoorstel tot wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 bij nota van wijziging8 een artikel 3a ingevoegd. Later werd bij Tweede nota van wijziging9 zeker gesteld dat de regels die met betrekking tot de bodem zijn gesteld ook betrekking hebben op het grondwater. Inmiddels is in het Staatsblad gepubliceerd de Wet van 15 december 1994 tot wijziging van de BMW (implementatie richtlijn gewasbeschermingsmiddelen) (Stb. 1995, nr. 4). Het onderhavige besluit is gebaseerd op artikel 3a zoals dit luidt na die wetswijziging.
De voorwaarde voor toelating in dit besluit dat bestrijdingsmiddelen de voor drinkwater gestelde norm van 0,1 μg/l ook in het grondwater niet mogen overschrijden strekt ter voorkoming van de aantasting van de kwaliteit van het grondwater. Dit is voldoende in genoemde beleidsnotities onderbouwd. Deze norm zal ten gevolge van dit besluit bij de beoordeling van toelatingen voor bestrijdingsmiddelen toegepast moeten worden. De UB bieden een voldoende grondslag voor het handhaven van dit beleid. Dit is recent toegelicht in de Nota naar aanleiding van eindverslag van de Eerste Kamer met betrekking tot de wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (implementatie richtlijn gewasbeschermingsmiddelen)(23 177)10. In de toelichting op artikel 6 van het onderhavige besluit wordt hierop nader ingegaan.
Residuen van bestrijdingsmiddelen worden als persistent in de bodem beschouwd als zij zodanig langzaam worden omgezet en niet op andere wijze uit de bodem verdwijnen dat zij bij herhaalde toepassing kunnen ophopen. De kwaliteit van de bodem wordt geschaad door het langdurige aanwezig zijn van een residu daarin. Een van de overwegingen hierbij is dat, ook al gaat het persistent zijn van een middel of zijn residu in de bodem thans niet gepaard met nadelige effecten, het niet kan worden uitgesloten dat deze effecten zich in de toekomst zullen manifesteren. In het onderhavige besluit wordt de grondslag gegeven voor een toetsing van middelen op basis van de persistentie gekoppeld aan hun nadelige gevolgen op lange termijn.
1.3. Fasegewijze invoering van milieucriteria
Het onderhavige besluit bevat nadere regels inzake de toelatingscriteria met betrekking tot milieu en grondwater en inzake beoordelingsmethoden, als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, van de BMW, maar gaat daarbij op dit moment niet verder dan een eerste fase. Dit houdt in dat er drie van de in de milieucriteria-notitie genoemde (in het MJP-G operationeel gemaakte) milieucriteria bij algemene maatregel van bestuur worden vastgelegd. In de artikelen 5, 6 en 7 is de juridische invulling van de criteria vastgelegd. Het betreft:
– persistentie in de bodem,
– uitspoeling naar het grondwater en
– risico's voor waterorganismen.
Ten aanzien van deze criteria zullen bij ministeriële regeling uitvoeringsregels (beoordelingsmethodieken) worden vastgesteld. Hiermee wordt beoogd een grotere duidelijkheid te verschaffen met betrekking tot de te hanteren toelatingscriteria.
Dit is overeenkomstig de afspraak zoals opgenomen in artikel 10.2 van de op 2 juli 1993 gesloten Bestuursovereenkomst tussen de betrokken Ministers en het betrokken bedrijfsleven over de Uitvoering MJP-G (hierna genoemd: de bestuursovereenkomst)11. Op grond van de beoordelingsmethodieken, die onder meer rekenmodellen bevatten, die relevant geacht worden voor de Nederlandse praktijkomstandigheden, wordt bepaald of de landbouwbestrijdingsmiddelen voldoen aan de criteria voor accumulatie in de bodem, uitspoeling naar grondwater en toxiciteit voor waterorganismen.
In de praktijk worden reeds methodieken toegepast voor de beoordeling van gewasbeschermingsmiddelen, bijvoorbeeld het model PESTLA (PESTicide Leaching and Accumulation), hierna te noemen: PESTLA12. Van deze methodieken wordt ook uitgegaan in het Uniform Beoordelingssysteem Stoffen (UBS) ofwel Uniform System for the Evaluation of Substances (USES)13. Het UBS is een beslissingsondersteunend instrument dat als uitgangspunt dient voor de risicobeoordeling van verschillende categorieën van stoffen (nieuwe, respectievelijk bestaande stoffen en bestrijdingsmiddelen). Het UBS gaat voor bestrijdingsmiddelen uit van de gegevens die op grond van de BMW moeten worden ingediend door de toelatinghouder en gaat uit van de eisen die ingevolge richtlijnen van de EU, in de nationale wetgeving moeten worden opgenomen. Zoals in paragraaf 1 van deze toelichting is aangegeven zijn op de totstandkoming van dit besluit (en de beoordelingsmethodieken) van invloed de in Europees kader inmiddels vastgestelde UB voor het evalueren en toelaten van gewasbeschermingsmiddelen ter uitvoering van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. In de volgende paragraaf van deze nota van toelichting wordt hierop nader ingegaan.
Deze algemene maatregel van bestuur zal worden aangevuld met nog andere criteria uit de milieucriterianotitie. Dit zal echter worden afgestemd met de totstandgekomen UB.
In het MJP-G zijn de criteria persistentie in bodem, uitspoeling naar grondwater en risico voor waterorganismen als uitgangspunt voor het daarin vastgestelde saneringsbeleid genomen. Met dit saneringsbeleid wordt beoogd bestrijdingsmiddelen die in het verleden zijn toegelaten zonder toetsing aan genoemde, in het MJP-G aangegeven, milieucriteria, opnieuw te beoordelen. Dit MJP-G saneringsbeleid kon evenwel niet onmiddellijk worden uitgevoerd als gevolg van genoemde jurisprudentie. Op grond van de bestuursovereenkomst wordt aan sanering op vrijwillige basis gewerkt door middel van kanalisatie.
Met het onderhavige besluit wordt het mogelijk de uitvoering van het toelatings-en saneringsbeleid dat in hoofdstuk 4.4, stofgerichte aanpak via toelatingsbeleid, van het MJP-G is aangegeven, ter hand te nemen. De uitvoering van het saneringsprogramma in het MJP-G kent twee fasen. De eerste fase loopt tot 1 januari 1995. De tweede fase vanaf 1 januari 1995. Voor beide fasen zouden bestrijdingsmiddelen getoetst worden aan de criteria gesteld in dat programma. Vanaf de publicatiedatum van het MJP-G tot 1 januari 1995 zou hertoetsing plaatsvinden van de bestaande toelatingen op basis van daarbij vastgestelde criteria. Nieuwe stoffen zouden reeds worden getoetst aan daarbij aangegeven strengere criteria, die dan vanaf 1 januari 1995 ook zouden worden toegepast bij de beoordeling van bestaande toelatingen. Als gevolg van genoemde jurisprudentie zijn de nieuwe stoffen niet getoetst aan twee van de genoemde criteria (persistentie in de bodem en uitspoeling naar grondwater), noch kon de beoogde hertoetsing van bestaande toelatingen daaraan plaatsvinden. In het onderhavige besluit en de daarop berustende ministeriële regeling worden de criteria die per 1 januari 1995 volgens het MJP-G zouden gelden voor nieuwe en bestaande stoffen wettelijk vastgelegd.
Bij schrijven van 29 december 1993 en nagekomen schrijven van 6 januari 1994 heeft de Bestrijdingsmiddelencommissie advies gegeven omtrent dit besluit. Daartoe zijn bijdragen geleverd door de Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie (Nefyto), het Landbouwschap, de Vereniging van Exploitanten van Waterleidingbedrijven in Nederland (VEWIN), de Unie van Waterschappen, de Stichting Natuur en Milieu en de Consumentenbond.
Door Nefyto en het Landbouwschap enerzijds werd gesteld dat het besluit ten onrechte afwijkt van de in ontwerp zijnde UB. Gesuggereerd werd de totstandkoming daarvan af te wachten en daarbij aan te sluiten.
Door de andere belangengroepen werd gepleit voor een snelle totstandkoming van de onderhavige regelgeving, maar werd bezwaar gemaakt tegen de uitzonderingsbepalingen in het besluit.
Dienaangaande wordt het volgende opgemerkt. Op 20 april 1993 is door de Commissie van de EG een voorstel voor de UB ingediend bij de Raad van de EU10. In de voorbereidingsfase van dit besluit is lange tijd niet duidelijk geweest of de UB op korte termijn tot stand zouden komen. Reeds om die reden kon daarop niet worden geanticipeerd. Zoals hiervoor reeds werd aangegeven was het voorliggende besluit nodig voor de uitvoering van het beleid. Tot aan de inwerkingtreding van dit besluit zouden toelatingen niet kunnen worden geweigerd of ingetrokken op grond van de normen voor grondwater of persistentie die zijn vastgelegd in het MJP-G. Daarom was een spoedige totstandkoming geboden.
In december 1993 is echter een voorstel door de Raad van de EU (landbouw) besproken. Daarbij bleek op een aantal hoofdlijnen een hoge mate van overeenstemming in de EU te bestaan, met uitzondering van een hoofdlijn, te weten, het criterium voor uitspoeling naar het grondwater, zoals hieronder wordt uiteengezet. Gezien dit feit werd het wel noodzakelijk geacht het ontwerp-besluit zoveel mogelijk af te stemmen met de UB. Hiermee kon worden voorkomen dat een koers zou worden ingezet, die binnen korte tijd als gevolg van overeengekomen UB zou moeten worden herzien.
Met betrekking tot de overige bezwaren die in het advies van de Bestrijdingsmiddelencommissie naar voren zijn gekomen is het volgende op te merken.
De VEWIN heeft verzocht omwille van de duidelijkheid de in het ontwerp-besluit voorkomende ontsnappingsclausules tot een minimum te beperken. Hierop wordt hierna ingegaan.
Met de «ontsnappingsclausules» zoals weergegeven in de artikelen 4, tweede lid, 5, derde lid, 6, eerste lid, onder b, 6, tweede lid, onder b, 6, derde lid en 7, derde lid, wordt aangesloten bij de UB. Deze voorzien ten aanzien van deze criteria in een zgn. «tenzij-formulering» (ontsnappingsclausule). Dit houdt in dat indien bepaalde normen op grond van laboratoriumproeven worden overschreden («trigger-values») door middel van een adequate risico-evaluatie door de toelatinghouder/-aanvrager moet worden aangetoond dat onder veldomstandigheden geen onaanvaardbare effecten optreden om alsnog een toelating te verkrijgen.
Op grond van EG-regelgeving zijn deze uitzonderingen derhalve onvermijdelijk. In de UB zijn de tenzij formuleringen nog niet ingevuld. In dit besluit is invulling gegeven aan de implementatie van de criteria ten aanzien van uitspoeling naar het grondwater, persistentie in de bodem en toxiciteit voor waterorganismen, waarvan de «tenzij-formuleringen» onderdeel uitmaken. Deze zullen echter in de ministeriële regeling zoveel mogelijk worden ingevuld. De VEWIN en de Unie van Waterschappen hebben erop gewezen dat het besluit nog zou moeten worden aangevuld met een criterium op grond waarvan middelen niet meer mogen worden toegelaten (of toelatingen zouden moeten worden gewijzigd of ingetrokken) als het gebruik van deze middelen leidt tot overschrijding van de drinkwaternormen in het oppervlaktewater. Met deze opmerking kan worden ingestemd. Aan deze wens kan echter vooralsnog niet worden voldaan omdat er nog geen methode bestaat op grond waarvan een relatie kan worden gelegd tussen een toepassing van een middel en de verontreiniging daarmee van het oppervlaktewater. Deze relatie kan wel worden gelegd bij een toepassing in de nabijheid van kleine sloten. In verband daarmee is een norm gesteld in artikel 7. Aan de gesignaleerde lacune wordt met voortvarendheid gewerkt. Ook in de UB wordt dit criterium genoemd.
Ook is er bezwaar geuit tegen de overgangsbepaling in artikel 8, op grond waarvan het tot het jaar 2000 mogelijk blijft toepassingen van middelen die niet aan de milieu-eisen voldoen, te handhaven, indien daarvoor geen alternatief bestaat, zij het onder toepassing van aanvullende voorschriften. Hierover wordt opgemerkt dat dit een vanuit maatschappelijk oogpunt noodzakelijke geachte afbouwregeling betreft. De Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn biedt daarvoor ook ruimte. Deze richtlijn voorziet weliswaar niet in een uitzonderingsmogelijkheid voor middelen die niet voldoen aan milieu-eisen, maar wel in een werkprogramma dat 12 jaren vanaf de kennisgeving van de richtlijn (25 juli 1991) duurt om de bestaande middelen te herbeoordelen. De regeling van artikel 8 geldt niet voor middelen die na de inwerkingtreding van dit besluit op de markt komen. In verband hiermee merk ik het volgende op met betrekking tot de opmerking over de afwezigheid van een nut/schade- afweging in dit besluit. Het is juist dat middelen die niet voldoen aan de eisen van dit besluit niet op de markt kunnen worden gehandhaafd. Dit is in overeenstemming met artikel 4 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn. Indien een toelating is verleend kan wel rekening worden gehouden met voor- en nadelen bij het stellen van voorwaarden, volgens de UB. Dit is echter nog niet nader uitgewerkt. In het niveau van de normstelling is al rekening gehouden met het bedrijfseconomisch belang van de middelen. De normen zijn vastgesteld op het maximaal toelaatbaar risiconiveau, niet op verwaarloosbaar risiconiveau. Bovendien is de overgangsregeling van artikel 8 geschreven in verband met de afweging van het bedrijfseconomisch nut en de schade.
Op de overige opmerkingen uit het advies van de Bestrijdingsmiddelencommissie is ingegaan met verduidelijkingen in de betreffende passages in de artikelsgewijze toelichting.
Bij brief van augustus 1993, kenmerk DGM/DWL/168930003, is door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij advies gevraagd aan de Technische Commissie Bodembescherming (TCB), in het bijzonder over de uitwerking van het criterium persistentie in de bodem, en met name voor de uitzonderingsbepalingen bij dit criterium. De TCB stelt in haar advies van november 1993 (TCB S127(1993)) de voorkeur te geven aan het onverkort handhaven van een DT50 van maximaal 60 dagen als milieucriterium voor persistentie. In het kader van een overgangsregeling kan de TCB instemmen met het tijdelijk hanteren van een DT50 van maximaal 180 dagen. Zij vindt echter dat bij deze DT50 geen uitzonderingsbepaling kan gelden vanwege de potentiële risico's van persistente stoffen in het milieu. De UB kennen echter als grens dat geen onaanvaardbare accumulatie van een stof in de bodem mag ontstaan en dat er tengevolge van het gebruik van een middel op de lange termijn geen gevolgen mogen zijn voor de rijkdom en diversiteit van soorten. Deze formulering is overgenomen. In de uitwerking daarvan in de ministeriële regeling zal de 180-dagengrens voorlopig toch een rol spelen in gevallen dat bij overschrijding van deze grens een onaanvaardbare accumulatie is te verwachten. Met betrekking tot de uitzonderingsregeling tussen de DT50 van 60 dagen (volgens het onderhavige besluit 90 dagen) en de DT50 van 180 dagen signaleert de TCB een aantal lacunes bij de invulling daarvan. Een definitief oordeel stelt zij pas te kunnen stellen naar aanleiding van de ministeriële regeling waarin wordt beschreven hoe de MTR zal worden bepaald. De TCB stelt zich met de uitgangspunten voor de bepaling van de MTR te kunnen verenigen. De TCB heeft gevraagd wanneer er duidelijkheid bestaat voor de toelatinghouder op welke termijn alle milieutoelatingseisen zijn uitgewerkt. In de nota «Milieucriteria ten aanzien van stoffen ter bescherming van bodem en grondwater» wordt gesproken over milieucriteria 1e fase waarvoor een uitgewerkte beoordelingsmethodiek beschikbaar is en die geoperationaliseerd kunnen worden. Het betreft criteria met betrekking tot uitspoeling naar het grondwater, persistentie in de bodem en toxiciteit voor waterorganismen. Deze criteria zijn opgenomen in het onderhavige besluit. In bovengenoemde nota wordt aangegeven dat voor een aantal andere milieucriteria operationalisering vooralsnog op dat moment niet mogelijk was, mede vanwege het ontbreken van beoordelingsmethodieken. Onder deze 2e fase milieucriteria vallen onder andere chronische toxiciteit voor waterorganismen en effecten en verspreiding op langere termijn via de lucht. Tevens wordt gemeld dat naar verwachting het mogelijk zal zijn milieucriteria met betrekking tot de toxiciteit van bestrijdingsmiddelen voor bijen, vogels, regenwormen en waterzoogdieren zonder veel discussie operationeel te hanteren. In de nota wordt gemeld dat deze 2e fase milieucriteria in 1993 zouden worden opgesteld en voorts dat aanscherping van alle criteria per 1 januari 1995 zou plaatsvinden.
Bij brief van 21 maart 1994 van de toenmalige Minister van VROM aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal15 is meegedeeld dat gezien de besprekingen die op dat moment nog gaande waren met betrekking tot de UB het niet wenselijk was dat reeds afzonderlijke milieucriteria 2e fase zouden worden vastgesteld. Tevens werd gemeld dat voor de implementatie van deze milieucriteria zou worden aangesloten bij de UB na vaststelling daarvan.
De UB dienen per 1 september 1995 te zijn geïmplementeerd. De in bovengenoemde nota genoemde 2e fase milieucriteria zullen worden ingevoerd in lijn met de uitwerking die daaraan in de UB is gegeven. Op grond van deze criteria zullen per 1 september 1995 gewasbeschermingsmiddelen die nieuwe stoffen bevatten worden beoordeeld. Deze criteria zullen ook van toepassing zijn op gewasbeschermingsmiddelen die oude stoffen bevatten. Hiertoe zal het onderhavige besluit worden aangepast, zodat per 1 september of zo spoedig mogelijk daarna ook gewasbeschermingsmiddelen die oude stoffen bevatten op grond van deze criteria worden beoordeeld.
Per 1 september 1995 is derhalve een meer volledige beoordeling van bestrijdingsmiddelen mogelijk op grond van de in de Uniforme Beginselen en bovengenoemde nota genoemde milieucriteria.
Dit zal mede bijdragen aan een «vanuit milieuoverwegingen acceptabel bestrijdingsmiddelengebruik». Naast het toelatingsbeleid zal het beleid zoals geformuleerd in het MJP-G eveneens hieraan bijdragen.
Naar aanleiding van de vraag van NEFYTO over het beschikbaar zijn van beoordelingsmethodieken ten behoeve van het operationeel zijn van de milieucriteria zij het volgende opgemerkt.
Bij de beoordeling van de toelating voor bestrijdingsmiddelen in de landbouw worden de in de ministeriële regeling gebaseerd op dit besluit opgenomen rekenmodellen toegepast om te bepalen of bestrijdingsmiddelen voldoen aan de criteria voor accumulatie in de bodem, uitspoeling naar grondwater en toxiciteit voor waterorganismen. De rekenmodellen worden relevant geacht voor Nederlandse praktijkomstandigheden.
De rekenmodellen zijn in eerste instantie bedoeld voor de eerste beoordelingsfase voor de toetsing aan de algemene criteria («getrapte benadering (tiered approach)»). Zij bieden een zo groot mogelijk inzicht vooraf over het al dan niet voldoen aan de criteria. Indien op grond van modelberekeningen een norm («trigger-value») niet wordt overschreden dan wordt een bestrijdingsmiddel toelaatbaar geacht. Indien een norm wel wordt overschreden, dan kan aanvullend onderzoek worden gevraagd, waarvan veldstudies een deel uit kunnen maken, voor een nadere beoordeling van het risico van het bestrijdingsmiddel («tenzij-bepaling»). Indien op grond van deze nadere risico-evaluatie blijkt dat de norm alsnog wordt overschreden dan wordt het bestrijdingsmiddel niet toelaatbaar geacht. Modelberekeningen kunnen ook gebruikt worden om informatie die wordt aangeleverd voor aanvullende vragen te standaardiseren ten behoeve van een beoordeling onder de Nederlandse omstandigheden.
Binnen het domein van validatie worden de gehanteerde rekenmodellen als gevalideerd beschouwd. Zowel het gebruik van rekenmodellen in de toelatingspraktijk, als nader onderzoek buiten het reeds gevalideerde gebied, zal de reikwijdte van het gevalideerde gebied doen toenemen. Daartoe zijn mogelijk aanpassingen danwel verfijningen van het model noodzakelijk. Dergelijke aanpassingen zullen periodiek moeten worden verwerkt in de regelgeving. Hierdoor zal de regelgeving op adequate wijze aansluiten bij nieuwe wetenschappelijke inzichten en ontwikkelingen.
De vraag van de Unie van waterschappen in hoeverre de milieucriteria voor de verschillende milieucompartimenten (met name lucht en oppervlaktewater) op elkaar zijn afgestemd wordt als volgt beantwoord. Dit besluit geeft slechts uitwerking aan de 1e fase milieucriteria. Met de implementatie van de UB en de 2e fase milieucriteria per 1 september 1995 zal tevens aandacht worden gegeven aan het milieucompartiment lucht. Afstemming tussen het milieucompartiment lucht en oppervlaktewater zal derhalve plaatsvinden. Het belang van atmosferisch transport en depositie voor de belasting van het milieu waaronder het oppervlaktewater wordt dezerzijds onderkend. Een adequate invulling hiervan is derhalve noodzakelijk alsmede nadere uitwerking van dit criterium in EG-kader. Emissie van overwaai van spuitnevel is een belangrijke route voor belasting van oppervlaktewater door bestrijdingsmiddelen. Bij ministeriële regeling ter uitvoering van artikel 7, eerste lid, van dit besluit wordt hieraan invulling gegeven. Door de Unie van Waterschappen wordt opgemerkt dat tevens andere emissieroutes van belang kunnen zijn voor de belasting van het oppervlaktewater waaronder uit- en afspoeling zowel als drainage. Opgemerkt zij dat nadere uitwerking van deze aspecten heeft plaatsgevonden in het kader van de ontwikkeling van het rekenmodel TOXSWA16. Te zijner tijd kan dit rekenmodel in de beoordelingsmethodiek van bestrijdingsmiddelen worden opgenomen waarmee dan invulling wordt gegeven aan deze emissieroutes.
Zoals hiervoor gesteld zijn de UB inmiddels definitief vastgesteld. Dit heeft er toe geleid dat in het kader van de aanpassingen van het onderhavige besluit in verband met het advies van de Raad van State nog een aanpassing heeft plaatsgevonden van artikel 6, eerste lid, van dit besluit. In de toelichting bij genoemd artikel wordt hierop ingegaan.
2. Artikelsgewijze toelichting
Bij het begrip EC50 gaat het om de effecten die in de beoordelingsmethodiek zijn genoemd, te weten groeisnelheid en biomassa voor algen en immobilisatie voor kreeftachtigen.
In de definitie van omzetting wordt onder chemische reactie tevens begrepen fotochemische reactie.
De definitie van grondgebonden residu is een definitie van de International Union of Pure and Applied Chemistry (IUPAC), opgenomen in de UB (zie onderdeel B. Evaluatie). Deze niet-extraheerbare residuen worden geacht geen fragmenten te omvatten die via stofwisselingsprocessen worden omgezet in natuurlijke produkten.
Het begrip MTR (maximaal toelaatbaar risiconiveau) is afkomstig uit de notitie «Omgaan met risico's»17. Sedert het advies van de Gezondheidsraad (Ecologische risico-evaluatie van stoffen, dd. 14 november 1988) wordt dit begrip zodanig gehanteerd dat theoretisch 95% van de soorten in een ecosysteem wordt beschermd. Voor een nadere onderbouwing wordt hier verwezen naar een brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aan de Tweede Kamer van 5 februari 199118.
Bij de definitie van grondwater is gebruik gemaakt van de «Verklarende hydrologische woordenlijst» (Commissie voor Hydrologisch Onderzoek TNO, Rapporten en nota's No.16 1986, ISBN: 90–6743–087–0). In deze referentie is een niet volledig eenduidige definitie gegeven. Voor dit besluit wordt een zodanige interpretatie van dit begrip gegeven, dat deze wel eenduidig is geworden. Onder grondwaterspiegel wordt verstaan: het vlak door de punten waar het grondwater een drukhoogte gelijk aan nul heeft (freatisch vlak); onder schijnspiegel wordt verstaan: freatisch vlak van een grondwaterlichaam dat is gelegen op een slecht doorlatende laag, waaronder weer een onverzadigde fase voorkomt. Onder onverzadigde fase wordt verstaan: deel van de grond boven de grondwaterspiegel, waarin de poriën zowel water als lucht bevatten.
Het MJP-G heeft uitsluitend betrekking op gewasbeschermingsmiddelen. Ook zijn de milieucriteria en beoordelingsmethodieken alleen van toepassing op landbouwkundig gebruik van bestrijdingsmiddelen. Daarom is de reikwijdte van dit besluit beperkt tot middelen genoemd in artikel 1, eerste lid, onder a,b,c en d van de BMW.
Het besluit geldt niet voor de andere middelen, genoemd in de overige onderdelen van artikel 1, eerste lid, BMW en niet voor de middelen, genoemd in artikel 1, tweede lid, van de BMW, de zogenaamde niet-landbouwmiddelen. Voor deze stoffen moeten nog beoordelingsmethodieken en eventueel andere criteria worden ontwikkeld. Deze zullen te zijner tijd, bijvoorbeeld door middel van een wijziging van het onderhavige besluit, wettelijk worden vastgelegd.
Omdat er nog geen beoordelingsmethodiek voor bestaat zijn ook de biologische middelen buiten deze regeling gehouden.
Ingevolge dit artikel zal de toelating voor bestrijdingsmiddelen die dichloorpropeen, cis-dichloorpropeen of metam-natrium bevatten niet worden ingetrokken voorzover deze middelen worden toegepast als natte grondontsmettingsmiddelen en als zodanig onderworpen zijn aan het Besluit regulering grondontsmettingsmiddelen (Stb.1993, 225). Door de in dat besluit opgelegde beperking van de frequentie van grondontsmetting (eens in de vier jaar tot het jaar 2001 en vanaf dat moment eens in de vijf jaar) met deze middelen, wordt er vooralsnog van uitgegaan dat daarmee wordt voldaan aan de milieukwaliteitseisen. Dit zal echter worden geëvalueerd.
Bestrijdingsmiddelen en hun omzettingsprodukten moeten bij gebruik van het middel overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de BMW (o.a. de gebruiksvoorschriften) voldoen aan de in de artikelen 5 tot en met 7 van dit besluit gestelde milieucriteria (artikel 3, eerste lid, onder a, BMW). In het onderhavige artikel wordt nog eens duidelijk gemaakt dat dit ook geldt bij de toetsing van een toepassing van een middel aan de in dit besluit vastgelegde milieucriteria. Het betekent dat, afhankelijk van het feit of ter bescherming van het milieu toereikende voorschriften kunnen worden gesteld, een middel voor een bepaalde toepassing kan worden gebruikt. Dit kan betekenen dat een middel voor de ene toepassing wel en voor een andere toepassing niet kan worden toegelaten. Ook de UB gaan uit van de toetsing van middelen met inachtneming van onder andere het doel van het gebruik, de dosering van het produkt, de wijze, de frequentie en het tijdstip van de toepassing (zie onderdeel B. Evaluatie, Par. 1 Algemene beginselen.). Deze zaken worden vervat in de gebruiksvoorschriften.
De eisen ten aanzien van bestrijdingsmiddelen gelden ook voor hun omzettingsprodukten. Dit staat in de BMW en in de UB. In de UB (onderdeel B. Evaluatie, par. 2.5 Milieu-effect) staat dat de evaluatie betrekking heeft op de werkzame stof en de metabolieten, afbraakprodukten en reactieprodukten (omzettingsprodukten). In par. 1 (onder 6) van onderdeel B van de UB wordt gesteld dat, waar in de UB wordt gesproken van omzettingsprodukten, alleen produkten in aanmerking moeten worden genomen die relevant zijn voor het beoogde criterium. De uitzonderingen in het eerste en tweede lid van dit artikel zijn daarvan een uitwerking. Deze uitzonderingen kunnen als volgt worden toegelicht.
Omzettingsprodukten kunnen zijn organische en anorganische stoffen. Om te voorkomen dat de evaluatiemethoden zouden moeten worden toegepast op voor het milieu onschadelijke stoffen om te zien of deze voldoen aan de eisen gesteld in de artikelen 5, 6 en 7, is in het derde lid van dit artikel de grondslag gegeven om bij ministeriële regeling criteria te geven op basis waarvan de toelatinghouder en het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (hierna genoemd: CTB) kunnen vaststellen of stoffen op grond van hun onschadelijkheid buiten de toetsingsprocedure als bedoeld in de artikelen 5, 6 en 7 kunnen worden gehouden. Hierbij wordt gedacht aan stoffen, zoals bijvoorbeeld kooldioxide, en aan andere omzettingsprodukten die vrijkomen in een hoeveelheid die in verband met de in het milieu reeds aanwezige achtergrondconcentratie niet relevant zijn.
In het tweede lid staat een uitzondering voor omzettingsprodukten die in gering volume vrijkomen. Uit studies naar de omzetting van de werkzame stof, die moeten worden ingediend in het kader van de BMW, zal, bij toepassing van de voorgeschreven beoordelingsmethodiek voor omzetting en uitspoeling zoals bedoeld in de artikelen 5 en 6 blijken, in welke hoeveelheid (uitgedrukt in % van de toegepaste dosering van het toegepaste middel) een omzettingsprodukt in de bodem ontstaat. Voor de toetsing van de omzettingssnelheid dienen in beginsel alleen de omzettingsprodukten getoetst te worden die in een hoeveelheid van 10% of meer vrijkomen. Komt het omzettingsprodukt in een hoeveelheid van minder dan 10% vrij, maar moet op grond van kolomstudies met verouderd residu worden aangenomen dat deze stof zal kunnen uitspoelen naar het bovenste grondwater in een mate dat daarin een concentratie gelijk of groter dan 0,1 μg/l wordt veroorzaakt (tweede lid, onder a, van dit artikel) dan moet dit omzettingsprodukt wel in de toetsing worden betrokken. Ten behoeve van de bepaling daarvan zal op grond van het derde lid worden vastgelegd hoe met de kolomstudies met verouderd residu wordt omgegaan. De uitzondering die geldt voor het toetsingscriterium risico voor waterorganismen als bedoeld in artikel 7, is opgenomen in het tweede lid, onder b.
Middelen die aan de in deze artikelen gestelde eisen niet voldoen kunnen ingevolge artikel 3 juncto artikel 3a van de BMW niet worden toegelaten.
De reeds bestaande toelatingen voor middelen kunnen ingevolge artikel 7 van de wet worden ingetrokken. Daarbij zijn echter de artikelen 8 en 9 van dit besluit nog van belang.
Dit artikel stelt eisen met betrekking tot de afbreekbaarheid van een middel en zijn omzettingsprodukten (voor zover niet vallend onder de uitzonderingen genoemd in artikel 4) in de bodem. Uitgangspunt van het beleid ten aanzien van persistentie is dat voorkomen dient te worden dat stoffen zich ophopen in het milieu. Dit dient ter voorkoming van schadelijke gevolgen in de toekomst en tot behoud van de multifunctionaliteit van de bodem. Voor de persistentie van bestrijdingsmiddelen in de bodem wordt in de milieucriterianotitie als criterium gesteld een DT50 die minder is dan 60 dagen, tenzij wordt aangetoond dat de verwachte concentratie van een stof geen aanleiding geeft tot schadelijke effecten. Onder DT50 wordt verstaan de tijd die nodig is voor de omzetting van 50% van een hoeveelheid van een stof onder standaard condities.
In Europees verband (UB) is vastgesteld dat voor een gewasbeschermingsmiddel geen toelating mag worden verleend wanneer de werkzame stof en, indien deze toxicologisch, ecotoxicologisch of ecologisch relevant zijn, de omzettingsprodukten:
a. bij veldproeven, in de bodem aanwezig blijven gedurende meer dan een jaar; hetgeen in de UB wordt vertaald met een DT50 >90 dagen, of
b. bij laboratoriumproeven, gebonden residuen vormen in hoeveelheden groter dan 70% van de begindosis na 100 dagen, en een mineralisatiesnelheid hebben die lager is dan 5% binnen 100 dagen. Mineralisatie wil zeggen omzetting van stoffen in anorganische stoffen, die in het milieu als eindprodukt van het omzettingsproces kunnen worden beschouwd.
Volgens de UB geldt er de volgende uitzonderingsregeling op deze regel. «Dit is niet van toepassing indien op wetenschappelijk verantwoorde wijze wordt aangetoond dat er, onder relevante veldomstandigheden, in de grond geen accumulatie plaatsvindt tot dusdanige gehalten dat
– niet aanvaardbare residugehalten in de volgende gewassen voorkomen of
– zich niet aanvaardbare fytotoxische effecten op de volgende gewassen voordoen of
– zich een niet aanvaardbare invloed voordoet op niet-doelsoorten overeenkomstig de desbetreffende eisen zoals aangegeven in deel C, punten 2.5.1.2., 2.5.1.3., 2.5.1.4. en 2.5.2.».
Bovendien stellen de UB (deel C. Besluitvorming, par. 1 Algemene beginselen), verplicht dat de lid-staten erop toezien – aangezien de evaluatie van middelen gebaseerd is op gegevens betreffende een beperkt aantal representatieve soorten – dat de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen op lange termijn geen gevolgen heeft voor de rijkdom en de diversiteit van andere soorten dan de doelsoorten.
Uit deze teksten van de UB bleek enig verschil met het ontwerp-besluit zoals dat naar de Bestrijdingsmiddelencommissie is verzonden. Een DT50- norm van 90 dagen wordt thans gehanteerd en een eis is toegevoegd ten aanzien van gebonden residuen. In die zin is het onderhavige besluit aangepast; zie artikel 5, eerste, respectievelijk tweede lid. De uitzondering in de UB op de regel dat geen toelating mag worden verstrekt indien genoemde normen worden overschreden heeft in het onderhavige besluit geleid tot het vervangen van de absolute bovengrens van een DT50 van 180 dagen. Als eis is gesteld die uit de UB, dat moet worden aangetoond dat de toepassing van het middel en zijn omzettingsprodukten op de lange termijn geen gevolgen heeft voor de rijkdom en de diversiteit van andere soorten dan doelsoorten en geen onaanvaardbare accumulatie optreedt. Aangezien de uitwerking hiervan in EU verband gedeeltelijk ontbreekt, zal bij de uitwerking hiervan in de ministeriële regeling de 180- dagengrens vooralsnog een rol als grens spelen voor die toepassingen van stoffen met een DT50 van meer dan 180 dagen in gevallen dat bij toepassing een onaanvaardbare opbouw in de bodem te verwachten is; dit geldt mede gezien het advies van de TCB waarin wordt gesteld dat bij deze DT50 geen uitzondering kan gelden vanwege de potentiële risico's van persistente stoffen in het milieu.
De uitzonderingsregeling inzake accumulatie in de UB in combinatie met bovengenoemde algemene eis in de UB omtrent de afwezigheid van lange-termijngevolgen voor de rijkdom en de diversiteit van niet-doelsoorten tengevolge van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen wordt in het onderhavige besluit ingevuld met de eis van herstel van de bouwvoor tot het MTR 2 jaar na beëindiging van het gebruik van het middel. De oorspronkelijk in het ontwerp-besluit opgenomen eis voor plaatsen buiten de bouwvoor is vervallen; deze eis zal worden betrokken bij de tweede fase milieucriteria. Ingevolge de UB zullen relevante veldomstandigheden hierbij een rol moeten spelen. Dit betekent dat de Nederlandse veldomstandigheden hierbij betrokken moeten worden indien het gebruik in Nederland plaatsvindt.
Op grond van een berekening volgens het vierde lid van dit artikel moet worden aangetoond dat de som van de concentratie van het middel en zijn omzettingsprodukten die in de bodem voorkomen, niet zodanig is dat het MTR voor bodemorganismen en daarvan afhankelijke organismen wordt overschreden op de plaats van gebruik twee jaar na het tijdstip waarop het middel voor het laatst is gebruikt op die plaats.
De plaats van gebruik, overeenkomstig het toe te passen berekeningsmodel aangeduid als de bovenste 20 centimeter van de bodem, zal zich binnen twee jaar na beëindiging van het gebruik moeten kunnen herstellen. Daarvoor is als uitgangspunt genomen: herstel binnen 2 jaar tot het MTR voor de bodemorganismen en daarvan afhankelijke organismen, uitgaande van de evenwichtsconcentratie van de bodem die is opgebouwd na langdurig gebruik. In de ministeriële regeling zal onder meer worden aangegeven hoe het MTR zal worden berekend, waarbij de volgende uitgangspunten zullen gelden:
– bij de berekening wordt de evenwichtsconcentratie van het middel en zijn omzettingsprodukten in de bodem, die zich heeft opgebouwd na langdurig gebruik van het middel op een zelfde perceel, getoetst aan het MTR voor bodemorganismen van het middel en zijn omzettingsprodukten, op een tijdstip 2 jaar na de laatste toepassing van het middel;
– deze concentratie is opgebouwd uit de som van het extraheerbaar residu van het middel en zijn omzettingsprodukten in de bodem. Daarbij wordt met betrekking tot individuele middelen, indien mogelijk, rekening gehouden met het jaarlijks vrijkomen van 5% van het totaal aanwezige grondgebonden residu;
– bij de berekening van het MTR voor bodemorganismen worden in ieder geval de gegevens betrokken over de toxische effecten op gevoelige soorten, mede rekeninghoudend met het werkingsmechanisme en het toepassingsgebied van het middel;
– indien gegevens ontbreken over de toxiciteit van een omzettingsprodukt dan wordt ervan uitgegaan dat de toxiciteit gelijk is aan de meest toxische verwante verbinding van het middel of zijn omzettingsprodukten;
– bij de berekening van het MTR wordt ook doorvergiftiging in beschouwing genomen, voor zover dat niet reeds wordt meegenomen in het kader van de beoordeling van de toxiciteit voor organismen.
Bij ministeriële regeling zullen nadere regels worden vastgelegd met betrekking tot de wijze waarop het gehalte van een stof en zijn omzettingsprodukten wordt berekend en met betrekking tot de wijze waarop het MTR wordt berekend.
Gegevens verkregen uit veldtoetsen kunnen worden gebruikt indien ze kunnen worden vertaald naar de vastgestelde «realistic worst case»-situatie onder Nederlandse omstandigheden.
Volgens de Notitie milieucriteria ten aanzien van stoffen ter bescherming van bodem en grondwater is uitgangspunt van het beleid ter bescherming van het grondwater, dat grondwater dat is bestemd voor de drinkwaterbereiding, zonder structurele extra zuivering moet voldoen aan de norm uit Richtlijn 80/778/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de kwaliteit van voor menselijke consumptie bestemd water (PbEG L229) (hierna genoemd: de Drinkwaterrichtlijn), te weten, dat de concentratie van een bestrijdingsmiddel op enig tijdstip niet meer mag zijn dan 0,1 μg/l per bestrijdingsmiddel en 0,5 μg/l voor alle bestrijdingsmiddelen te zamen. In Nederland, waar twee derde gedeelte van het drinkwater uit grondwater wordt gewonnen, dient niet alleen grondwater in grondwaterbeschermingsgebieden te worden beschermd, maar ook grondwater buiten de grondwaterbeschermingsgebieden, dat in de toekomst voor drinkwater kan worden aangewend. Te meer daar in het algemeen eenmaal in het grondwater uitgespoelde bestrijdingsmiddelen daaruit niet dan wel na zeer lange tijd verdwijnen.
Aan de criteria wordt in elk geval voldaan indien het bovenste grondwater daaraan voldoet. In een studie van RIVM/Staringcentrum/KIWA/PD, getiteld; «Verdunning en omzetting van bestrijdingsmiddelen in grondwater»19, is berekend dat een concentratie in het ondiepe grondwater die hoger is dan 0,1 μg/l van een individuele stof, bij grote onttrekkingen door verdunning in veel gevallen niet leidt tot een overschrijding van de norm. Anderzijds geeft de berekening aan dat een dergelijke situatie wel aanleiding geeft tot overschrijding van de totaal-norm van 0,5 μg/l. Bij kleinere winningen kan met verdunning geen rekening worden gehouden.
De UB beperken zich tot de normstelling voor grondwater bestemd voor de bereiding van drinkwater. Geen invulling is gegeven aan het toelatingscriterium waarop de lid-staten ingevolge artikel 4 van de Gewasbeschermingsmiddelenrichtlijn moeten toetsen, te weten de bescherming van het grondwater in het algemeen. Aan dit criterium mag en is een nationale invulling gegeven. In Onderdeel C, Besluitvorming, onder 2.5.1.2. van de UB wordt ingegaan op de normstelling voor grondwater bestemd voor de produktie van drinkwater. Daarbij wordt naast de waarde uit de Drinkwaterrichtlijn (UB, 2.5.1.2., onderdeel a, onder i) tevens een waarde gehanteerd die ofwel door de EG-Commissie per werkzame stof zal worden vastgesteld ofwel, bij gebreke daarvan, gebaseerd is op een humaan toxicologische waarde (0,1 van de ADI) (UB, 2.5.1.2., onderdeel a, onder ii). Toelating zal uitsluitend mogen plaatsvinden indien uit meetgegevens of uit evaluatiegegevens blijkt dat de voorziene concentratie in het grondwater de laagste van de twee waarden niet overschrijdt. Dit is in het eerste lid van het onderhavige artikel, vastgelegd voor alle grondwater. In artikel 2.5.1.2., onder b, van de UB wordt echter voor de lid-staten een afwijkingsmogelijkheid gecreëerd. Van deze afwijkingsmogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Deze afwijkingsmogelijkheid was namelijk de reden waarom Nederland tegen de aanneming van de UB heeft gestemd. In het onderdeel van de UB dat in deze afwijkingsmogelijkheid voorziet wordt tevens uitdrukkelijk bepaald dat een gewasbeschermingsmiddel dat met gebruikmaking hiervan in een lid-staat wordt toegelaten niet als gewasbeschermingsmiddel wordt aangemerkt waarop het systeem van wederzijdse erkenning van toepassing is.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de gevolgen van het uitspoelen van bestrijdingsmiddelen voor in het grondwater levende organismen bij het vaststellen van deze criteria in dit besluit geen rol hebben gespeeld.
Met «gemeten» in het eerste lid, onder b, van dit artikel wordt bedoeld metingen in de bovenste meter van het grondwater, met uitzondering van schijngrondwater. Gewezen wordt op het onderscheid tussen gemeten en berekende waarden. Dit biedt de mogelijkheid om de toelating van middelen, waarvoor op grond van modelberekeningen geen overschrijding van milieucriteria wordt voorzien, maar die in de praktijk grondwaterverontreiniging veroorzaken, weer in te trekken.
De berekeningsmethode, als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt bij ministeriële regeling vastgesteld. Of de concentratie van een bestrijdingsmiddel of een van zijn omzettingsprodukten de gemeten concentratie van 0,1 μg/l overschrijdt zal bepaald worden aan de hand van veldstudies die voldoen aan in de ministeriële regeling daarvoor beschreven voorwaarden. In het tweede lid is een norm gesteld van kleiner dan 0,5 μg/l voor de som van de concentratie van middelen en hun omzettingsprodukten, indien in de gebruiksvoorschriften is voorgeschreven deze middelen samen te gebruiken (daarbij blijft de norm voor de individuele middelen onverkort van toepassing). Omdat de BMW alleen een grondslag biedt voor de beoordeling van middelen afzonderlijk, kan deze somnorm wel worden gesteld voor middelen waarvoor is voorgeschreven deze samen te gebruiken, maar niet worden gesteld voor de som van verschillende middelen die afzonderlijk worden gebruikt.
Indien een van de normen gesteld in het eerste of tweede lid wordt overschreden, kan een toelating nog worden verleend indien het bewijs is geleverd als bedoeld in het derde lid. Dit is de uitwerking van het gestelde in het MJP-G, te weten, dat de mogelijkheid van toelating er toch is bij overschrijding van bovenstaande normen, indien de aanvrager van een toelating heeft aangetoond dat bij een transporttijd van 4 jaar in de verzadigde fase van het grondwater op een diepte van 10 meter onder het maaiveld aan de desbetreffende norm wordt voldaan als gevolg van hydrolyse of andersoortige afbraak als bedoeld in het derde lid. De notitie «Discussienotitie ten aanzien van de omzetting van bestrijdingsmiddelen in de waterverzadigde ondergrond – Richtlijnen voor het onderzoek» geeft een opzet van onderzoek om tot een dergelijke methode te komen20. Nadere uitwerking hiervan heeft inmiddels geresulteerd in het concept-rapport «Beoordeling van het gedrag van bestrijdingsmiddelen in de verzadigde zone van de bodem» van RIVM, KIWA en SC-DLO.
Dit artikel is aangepast in verband met de vaststelling van de UB. In de UB (Deel C. Besluitvorming. par. 2 Specifieke beginselen) staat dat, indien de mogelijkheid bestaat dat waterorganismen worden blootgesteld (aan gewasbeschermingsmiddelen en hun omzettingsprodukten), geen toelating wordt verleend indien niet is voldaan aan de eisen, genoemd in het onderhavige artikel.
Criterium volgens de eerder genoemde Milieucriteria-notities is dat effecten bij gevoelige waterorganismen niet mogen optreden. Ingevolge de UB is dit criterium gedifferentieerd naar acute toxiciteit, en naar een No Observed-Effect Concentration (NOEC) voor lange termijn toxiciteit alsmede naar een maximale bioconcentratiefactor. Overeenkomstig de UB is hieraan de mogelijkheid toegevoegd dat indien niet aan bovenstaande eisen wordt voldaan, toch een toelating kan worden verkregen/behouden indien door een adequate risico-evaluatie wordt aangetoond dat er geen onaanvaardbare effecten zijn op de levensvatbaarheid van rechtstreeks en indirect blootgestelde soorten. Aangezien dit in EU verband niet is uitgewerkt zal in overeenstemming met de in de UB aangegeven algemene beginselen voor evaluatie en besluitvorming een nadere uitwerking hiervan in de ministeriële regeling worden opgenomen.
Hoe moet worden bepaald of aan het eerste tot en met derde lid wordt voldaan, wordt vastgelegd in de ministeriële regeling. Onder andere zal daarin worden vermeld wat moet worden verstaan onder gemakkelijk biologisch afbreekbaar.
Onder bioconcentratiefactor wordt verstaan: de verhouding van de concentratie van de werkzame stof in een organisme en de concentratie in het medium (bijvoorbeeld water) in een evenwichtssituatie.
De UB bevatten geen methoden voor de manier waarop bepaald kan worden of bij bepaalde toepassingen van bestrijdingsmiddelen het oppervlaktewater wordt blootgesteld aan een middel en zijn omzettingsprodukten. De UB staan toe dat bij afwezigheid van geharmoniseerde EU-methoden een lid-staat daarvoor nationale wetenschappelijke rekenmethoden toepast. In Nederland bestaat een dergelijke methode voor kortdurende belasting van de kleine sloot21 maar nog niet voor het overige oppervlaktewater.
Uitgangspunt in het beleid voor de bescherming van oppervlaktewater blijft het handhaven/realiseren van de algemene milieukwaliteit.
Dit artikel heeft alleen betrekking op de intrekking danwel niet verdere verlenging van bestaande toelatingen. Volgens het MJP-G zou het daarin opgenomen saneringsplan deels dienen te zijn uitgevoerd in 1994 en in het jaar 2000 te zijn afgerond. Tot het jaar 2000 zou bij wijze van uitzondering en onder stringente voorwaarden de toelating voor een toepassing van een middel kunnen worden gehandhaafd indien dit niet aan de milieunormen voldoet, maar aan twee voorwaarden is voldaan: er is voor bepaalde toepassingen geen geschikt alternatief voorhanden (vanuit landbouwkundig of volksgezondheidsoogpunt bezien), dan wel een verbod zou resulteren in een aanzienlijke verslechtering van de arbeidsomstandigheden (omdat de geïntensiveerde inzet van alternatieven veiligheid en gezondheid dreigt te schaden). Er zou een lijst worden opgesteld met een overzicht van die toepassingen van stoffen, waarvoor op landbouwkundige gronden een dergelijke uitzondering zal gelden. Door de ontwikkelingen die zich intussen hebben voorgedaan zal deze lijst niet worden opgesteld. In plaats daarvan zal het CTB, op grond van artikel 8 van dit besluit, op verzoek van de toelatinghouder nagaan in overleg met het betrokken bedrijfsleven en aan de hand van de bij ministeriële regeling vastgelegde criteria of aan de voorwaarden van deze overgangsbepaling is voldaan.
Op de verhouding van deze bepaling tot de EU-regelgeving is hierboven ingegaan in de reactie op het advies van de Bestrijdingsmiddelencommissie.
Aan dit artikel is in het tweede lid nog een overgangsbepaling toegevoegd voor reeds bestaande toelatingen voor bestrijdingsmiddelen die een of meer werkzame stoffen bevatten die in de bijlage bij dit besluit zijn opgenomen vanwege het feit dat deze al in behandeling zijn genomen in het kader van de zogenaamde kanalisatieprocedure zoals overeengekomen in de bestuursovereenkomst. Deze middelen zullen aan de daarbij overeengekomen voorlopige normen en criteria moeten voldoen. Voldoen zij daaraan voor bepaalde doeleinden niet dan kunnen zij nog vallen onder de overgangsregeling van het eerste lid, onder de daarin aangegeven voorwaarden.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel zullen gebruiksvoorschriften worden gegeven om de mate van overschrijding van de regels zoals bedoeld in de artikelen 5 tot en met 7 zoveel mogelijk terug te dringen. Dit wordt nader uitgewerkt in de ministeriële regeling.
Beslissingen over toelatingsaanvragen zullen na de datum van inwerkingtreding van dit besluit worden genomen met toepassing van de in het onderhavige besluit vastgestelde normen, indien de indiening van een toelatingsaanvrage heeft plaatsgevonden na de datum van publikatie van dit besluit in het Staatsblad. In dit verband wordt erop gewezen dat reeds geruime tijd geleden is aangekondigd welke normen voor de toelating van bestrijdingsmiddelen zouden gelden met ingang van 1995. Deze normen zijn immers reeds in het MJP-G, dat is gepubliceerd in juni 1991, aangekondigd. Ook is het beleid daarvoor reeds aangekondigd in de hiervoor in deze toelichting genoemde documenten, zoals het Nationaal Milieubeleidsplan en de Notitie operationele milieucriteria voor landbouwbestrijdingsmiddelen. Sedert 1992 is bovendien ook bij het verstrekken van nieuwe toelatingen en het verlengen van bestaande toelatingen steeds gewezen op het feit dat hertoetsing aan de wettelijk vast te stellen milieucriteria aanstaande was. Op grond hiervan is het gerechtvaardigd dat over toelatingsaanvragen die na publikatie van dit besluit zijn ingediend, na de datum van inwerkingtreding van dit besluit kan worden beslist met inachtname van de in dit besluit vastgelegde normen.
Indien een volledig aanvragedossier is ingediend voor de datum van publikatie van dit besluit, dan geldt, op grond van artikel 9, de overgangsregel dat op de aanvrage van toepassing zijn de bepalingen inzake de toelatingseisen die golden onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Op onvolledige aanvragen die pas na de publikatiedatum van dit besluit worden gecompleteerd tot volledige aanvragen zullen de nieuwe normen worden toegepast. Hiermee wordt voorkomen dat op voor de publicatiedatum van dit besluit te kwader trouw ingediende onvolledige aanvragen nog het oude recht van toepassing zou zijn.
Bij de beslissing over toelatingsaanvragen die volgens het oude recht worden beoordeeld zal overigens steeds worden gewezen op de mogelijkheid van hertoetsing aan de in dit besluit vastgestelde normen; voor wat betreft de duur van de toelatingstermijn kan rekening worden gehouden met het voornemen (MJP-G) om bestaande toelatingen te hertoetsen (saneren). Deze lijn is een voortzetting van de lijn die reeds met ingang van 1992 is gevolgd.
Voor wat betreft de middelen die een verlengingstermijn hebben die na de datum van inwerkingtreding van dit besluit afloopt en waarover na die datum wordt besloten, geldt, voor zover artikel 8 niet van toepassing is, dat zij voor verlenging moeten voldoen aan de criteria van dit besluit. Om de overgang van de oude naar de nieuwe situatie goed te laten verlopen zal de toelatinghouder in de gelegenheid worden gesteld aan te tonen dat hij aan de nieuwe criteria voldoet, onder (voorlopige) verlenging van de toelating. In de praktijk zal het veelal gaan om die middelen waarvoor reeds (sedert 1992) bij die verlenging is aangegeven dat een herbeoordeling zou plaatsvinden indien de milieucriteria wettelijk zouden zijn vastgelegd. Hierdoor kon een toelatinghouder er rekening meehouden dat de verdere verlenging afhankelijk zou zijn van de nieuwe normen.
Toelatingsaanvragen waarover besloten wordt voor de inwerkingtreding van dit besluit worden uiteraard beoordeeld met toepassing van de oude toelatingseisen die golden voor de inwerkingtreding van dit besluit. Maar ook in deze gevallen kan er bij de termijn die wordt gegeven rekening worden gehouden met de voorgenomen (MJP-G) herbeoordeling (sanering) van bestaande toelatingen.
Toelatingen die reeds zijn verleend onder de oude normen en die een termijn hebben die verstrijkt na de datum van inwerkingtreding van dit besluit zullen in stand blijven. De aanpassing of intrekking daarvan zal gebeuren volgens de afspraken die daarover in het kader van de bestuursovereenkomst ter uitvoering het MJP-G zijn gemaakt en waaraan de toelatinghouders zich als partij, middels vertegenwoordiging, hebben gebonden. Hiervoor zal een systematische aanpak worden gevolgd. Om zekerheid te scheppen over toelatingen zal in overleg met het CTB worden nagegaan of een termijn kan worden gesteld waarbinnen over bestaande toelatingen duidelijkheid wordt gegeven of en hoelang die toelatingen onder het onderhavige besluit in stand kunnen blijven of dat intrekking of wijziging zal plaatsvinden.
In het Bestrijdingsmiddelenbesluit wordt in enkele artikelen verwezen naar artikel 3 van de BMW zoals dat luidde voor de datum van inwerkingtreding van de in artikel 11 genoemde wet, waarbij artikel 3 van de BMW wordt gewijzigd. In dit artikel is deze verwijzing aangepast aan de tekst van artikel 3 van de BMW zoals die luidt na inwerkingtreding van genoemde wet, die ingevolge artikel 11 samenvalt met die van dit besluit.
In dit artikel is geregeld dat dit besluit in werking treedt op hetzelfde tijdstip als waarop de hier genoemde artikelen van de Wet van 15 december 1994 tot wijziging van de BMW (implementatie richtlijn gewasbeschermingsmiddelen) (Stb. 1995, nr. 4) in werking treden, vooruitlopend op de algehele inwerkingtreding van deze wet. In deze artikelen van de BMW zijn de wettelijke grondslag voor dit besluit te vinden, alsmede enkele andere bepalingen waarvan de inwerkingtreding in verband met de toepassing van dit besluit reeds op dit moment nodig is. (ook opgenomen in UBS).
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
De lijst bedoeld in artikel 8, tweede lid, luidt als volgt:
1. chloorfenvinfos
chloorpyrifos
dichloorvos
mevinfos
metolachloor
2. bentazon
diazinon
dithianon
malathion
3. alfacypermethrin
carbaryl
esfenvaleraat
fenpropathrin
permethrin
4. aldicarb
azocyclotin
cyhexatin
fenbutatinoxide
pyrimifos methyl
chloorthalonil
fenarimol
nuarimol
5. captan
furalaxyl
metalaxyl
thiabendazool
penconazool
6. maneb
mancozeb
zineb
metiram
thiram
fentin-acetaat
fentin-hydroxide
7. atrazin
cyanazin
cyromazin
dichlobenil
simazin
8. fonofos
fosalone
methidathion
parathion-ethyl
pyrazofos
triazofos
9. dichloorprop-p
dinoterb
mecoprop-p
pendimethalin
quinmerac
sethoxydim
10. bupirimaat
buprofezin
daminozide
deltamethrin
flucycloxuron
paclobutrazol
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 14 februari 1995, nr. 32.
Genoemd kunnen worden de uitspraken van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 2 mei 1989, betreffende paraquat bevattende middelen, en van 28 februari 1992 (AB, 1990, 557), betreffende atrazin/simazin bevattende middelen (AB, 1992, 343).
Uitgave van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer No. 11144/150.
Referentie: PI Adriaanse (1994), Fate of pesticides in Field ditches: the TOXWA simulation model (Staring Centrum – DLO).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1995-37.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.