Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1995, 345 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer | Staatsblad 1995, 345 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 augustus 1994, nr. MJZ0989402, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Gelet op de artikelen 8.44, eerste, vierde en zesde lid, en 10.2 van de Wet milieubeheer;
De Raad van State gehoord (advies van 24 januari 1995, nr. W08.94 0504);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 22 juni 1995, nr. MJZ 22695006, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. Het is verboden in inrichtingen behorende tot een van de categorieën die zijn aangewezen in bijlage I behorende bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, de navolgende categorieën van afvalstoffen op of in de bodem te brengen om deze stoffen daar te laten:
1. accu's;
2. batterijen;
3. gasontladingslampen of onderdelen daarvan;
4. kwikhoudende thermometers of onderdelen daarvan;
5. oliefilters;
6. gevaarlijke afvalstoffen als aangewezen in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, bijlage I, proces 46;
7. verpakkingen van chemicaliën;
8. andere verpakkingen dan verpakkingen van chemicaliën;
9. papier of karton;
10. groente-, fruit- en tuinafval;
11. a. koel- of vriesapparatuur;
b. verwarmingsapparatuur;
c. warmwaterapparatuur;
d. was- of wasdroogapparatuur;
e. apparatuur voor koken, bakken of braden;
f. geluidsapparatuur;
g. beeldontvangstapparatuur;
h. computers;
i. papierbedrukkende apparatuur;
j. telecommunicatie-apparatuur;
k. elektrische of elektronische oplaadapparatuur;
l. elektrische of elektronische keukenapparatuur;
m. elektrisch of elektronisch gereedschap;
n. andere elektrische of elektronische huishoudelijke apparatuur;
12. oxykalkslik;
13. kunststofafval dat vrijkomt in de vorm van procesafval, produktie-afval of produktafval, afkomstig van de rubber- of kunststofverwerkende industrie;
14. a. kunststofafval, afkomstig van toepassing van folies in landbouw;
b. kunststofafval, afkomstig van toepassing van folies in tuinbouw;
15. banden, afkomstig van motorrijtuigen en aanhangwagens als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994;
16. autowrakken of onderdelen daarvan;
17. shredderafval, afkomstig van de verwerking van afvalstoffen, behorende tot de categorieën 11 of 16;
18. vliegas, afkomstig van inrichtingen voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen of van bedrijven afkomstige afvalstoffen die te zamen met huishoudelijke afvalstoffen worden verbrand;
19. bouw- en sloopafval en residuen, afkomstig van het bewerken van bouw- en sloopafval;
20. zeefzand;
21. straalgrit;
22. houtafval;
23. slib, afkomstig van inrichtingen voor het biologisch zuiveren van afvalwater;
24. grond welke verontreinigingen bevat die de interventiewaarden als bedoeld in tabel 1 van de bijlage behorende bij de Circulaire Interventiewaarden bodemsanering te boven gaan;
25. plantaardig afval, afkomstig van land- of tuinbouw;
26. veilingafval;
27. marktafval;
28. plantsoen- of groenafval;
29. drijfafval;
30. a. huishoudelijke afvalstoffen;
b. deelstromen, afkomstig van het scheiden of sorteren van huishoudelijke afvalstoffen;
c. residuen, afkomstig van het bewerken, anders dan door middel van scheiden of sorteren, of verwerken van deelstromen als bedoeld onder b;
31. a. kantoor-, winkel- of dienstenafval;
b. deelstromen, afkomstig van het scheiden of sorteren van kantoor-, winkel- of dienstenafval;
c. residuen, afkomstig van het bewerken, anders dan door middel van scheiden of sorteren, of verwerken van afvalstoffen als bedoeld onder b;
32. a. industrieel afval, dat naar aard of samenstelling overeenkomt met categorie 31, onder a;
b. deelstromen, afkomstig van het scheiden of sorteren van industrieel afval als bedoeld onder a;
c. residuen, afkomstig van het bewerken, anders dan door middel van scheiden of sorteren, of verwerken van deelstromen als bedoeld onder b.
2. Het verbod als bedoeld in het eerste lid, onder 1 tot en met 11, geldt alleen voor zover deze afvalstoffen afzonderlijk zijn ingezameld of afgegeven.
Het in artikel 1 gestelde verbod geldt niet met betrekking tot afvalstoffen, behorende tot de categorieën, genoemd in artikel 1:
a. onder 8, voor zover het schoongespoelde verpakkingen van bestrijdingsmiddelen betreft;
b. onder 18, voor zover het vliegas betreft als omschreven in de bij dit besluit behorende bijlage;
c. onder 19, voor zover het niet herbruikbaar bouw- en sloopafval onderscheidenlijk niet herbruikbare residuen afkomstig van het bewerken van bouw- en sloopafval als bedoeld in artikel 6 betreft, dat wordt aangeboden door een persoon die, daartoe gemachtigd, een krachtens artikel 5 vastgesteld merkteken voert;
d. onder 19, voor zover het bouw- of sloopafval betreft, dat is verontreinigd met asbest als bedoeld in het Asbestverwijderingsbesluit, en voldaan is aan de eisen van dat besluit;
e. onder 21, voor zover het niet reinigbaar straalgrit als bedoeld in artikel 7 betreft;
f. onder 24, voor zover deze:
1°. worden aangeboden onder overlegging van een advies van de n.v. Service Centrum Grondreiniging, waaruit blijkt dat de grond niet reinigbaar is, of
2°. behoren tot een bij de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond bodemsanering aangewezen categorie, waarvoor een adviesaanvrage aan de n.v. Service Centrum Grondreiniging achterwege kan blijven omdat de grond niet reinigbaar is;
g. onder 30.b of 30.c, indien voor de inrichting vanwaar deelstromen onderscheidenlijk residuen afkomstig zijn, een vergunning geldt krachtens de Wet milieubeheer, die is verleend vóór 23 maart 1994;
h. onder 31.b of 31.c, indien voor de inrichting vanwaar deelstromen onderscheidenlijk residuen afkomstig zijn, een vergunning geldt krachtens de Wet milieubeheer, die is verleend vóór 23 maart 1994;
i. onder 32.b of 32.c, indien voor de inrichting vanwaar deelstromen onderscheidenlijk residuen afkomstig zijn, een vergunning geldt krachtens de Wet milieubeheer, die is verleend vóór 23 maart 1994.
1. Het is verboden afvalstoffen, behorende tot de categorieën, genoemd in artikel 1, op of in de bodem te brengen in werken als bedoeld in bijlage I, categorie 28.1, onder d, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer, anders dan voor het opslaan.
2. Het eerste lid is niet van toepassing voor afvalstoffen behorende tot:
a. categorie 19, voor zover het betreft asfalt- of betongranulaat, afkomstig van het breken of frezen van werken in de grond-, weg- of waterbouw, als bedoeld in bijlage I, categorie 28.3, onder c, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer;
b. de categorieën 20 en 21.
1. In afwijking van artikel 1 kan het bevoegd gezag bij het verlenen of wijzigen van een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in de daaraan te verbinden voorschriften bepalen dat het in artikel 1 gestelde verbod niet geldt met betrekking tot het op of in de bodem brengen van afvalstoffen, behorende tot een daarbij aangewezen, in dat artikel genoemde categorie, om deze daar te laten, voor zover dat in het belang van een doelmatige verwijdering noodzakelijk is, in gevallen waarin naar het oordeel van het bevoegd gezag:
a. een tijdelijke stagnatie optreedt in de afzetmogelijkheden van een produkt dat is verkregen door be- of verwerking van de betrokken afvalstoffen, terwijl daarvoor geen andere be- of verwerkingsmogelijkheid beschikbaar is, of
b. een tijdelijk gebrek aan verwijderingsmogelijkheden voor de betrokken afvalstoffen bestaat of ontstaat, of
c. door een ongewoon voorval het op een andere wijze verwijderen van de betrokken afvalstoffen niet mogelijk is.
2. Indien het bevoegd gezag toepassing geeft aan het eerste lid, zendt het een afschrift van de vergunning aan een door Onze Minister aan te wijzen instantie.
3. Het bevoegd gezag stemt slechts in met de toepassing van een op grond van het eerste lid in de vergunning opgenomen voorschrift, voor zover de in het tweede lid bedoelde instantie verklaart dat geen andere wijze van verwijdering mogelijk is.
4. Bij ministeriële regeling geeft Onze Minister aan welke gegevens ten behoeve van het toepassen van het derde lid, door het bevoegd gezag aan de in het tweede lid bedoelde instantie moeten worden overgelegd en wat de werkwijze is van deze instantie. Tevens kan Onze Minister aangeven in welke categorieën van gevallen het tweede of derde lid niet van toepassing is, indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid.
Degene die voldoet aan de eisen ter zake van het bewerken van bouw- en sloopafval en residuen afkomstig van het bewerken van bouw- en sloopafval, zoals die zijn gesteld door een door de Stichting Raad voor de Certificatie erkende certificatie-instelling, is gemachtigd een merkteken te voeren dat daartoe door Onze Minister bij ministeriële regeling is vastgesteld. Onze Minister kan voor verschillende categorieën van gevallen verschillende merktekens vaststellen.
1. Bij ministeriële regeling geeft Onze Minister de gevallen aan, waarin bouw- en sloopafval en residuen afkomstig van het bewerken van bouw- en sloopafval niet herbruikbaar zijn.
2. Bij ministeriële regeling kan Onze Minister voorts de gevallen aangeven, waarin niet herbruikbaar bouw- en sloopafval en niet herbruikbare residuen afkomstig van het bewerken van bouw- en sloopafval niet verbrandbaar zijn.
Bij ministeriële regeling geeft Onze Minister de gevallen aan, waarin straalgrit niet reinigbaar is.
Het Besluit groente-, fruit- en tuinafval wordt ingetrokken.
Aan artikel 2 van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen1 worden twee leden toegevoegd, luidende:
3. Het eerste lid is evenmin van toepassing met betrekking tot de in dat lid bedoelde handelingen met afvalstoffen, behorende tot een categorie, waarvoor het in artikel 1 van het Besluit stortverbod afvalstoffen gestelde verbod geldt.
4. Het in het derde lid bepaalde is niet van toepassing op afvalstoffen behorende tot de navolgende in artikel 1 van het Besluit stortverbod afvalstoffen vermelde categorieën, voor zover deze worden toegepast in werken in de grond-, weg- of waterbouw als bedoeld in bijlage I, categorie 28.3, onder c, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer:
a. categorie 19, voor zover het betreft asfalt- of betongranulaat, afkomstig van het breken of frezen van werken als in de aanhef bedoeld;
b. de categorieën 20 en 21.
Met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip komt artikel 2, onder c, te luiden:
c. onder 19, voor zover het niet herbruikbaar en niet verbrandbaar bouw- en sloopafval, onderscheidenlijk niet herbruikbare en niet verbrandbare residuen afkomstig van het bewerken van bouw- en sloopafval als bedoeld in artikel 6 betreft, dat wordt aangeboden door een persoon, die daartoe gemachtigd, een krachtens artikel 5 vastgesteld merkteken voert;.
Voor een inrichting waarvoor een verbod als bedoeld in de artikelen 1 of 3 gaat gelden en waarin onmiddellijk voorafgaand aan het tijdstip waarop dat verbod gaat gelden, handelingen plegen te worden verricht, als waarop dat verbod betrekking heeft, blijft dat verbod met betrekking tot die handelingen buiten toepassing gedurende 3 maanden na dat tijdstip.
1. Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden vastgesteld.
2. Artikel 2, onder a, g, h en i, vervalt met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat per onderdeel verschillend kan worden vastgesteld.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
Uitgegeven de elfde juli 1995
De Minister van Justitie,
W. Sorgdrager
Als vliegas als bedoeld in artikel 2, onder b, wordt aangemerkt vliegas met een uitloogwaarde kleiner dan de navolgende waarden, bepaald door middel van een kolomproef tot cum-L/S = 1, volgens NEN 7343.
Parameter | Uitlooggrenswaarde in mg/kg |
---|---|
As | 9 |
Ba | 60 |
Cd | 0,2 |
Co | 6 |
Cr | 30 |
Cu | 10 |
Hg | 0,1 |
Mo | 3 |
Ni | 10 |
Pb | 25 |
Sb | 0,8 |
Se | 0,3 |
Sn | 6 |
Sr | 5 |
W | 0,5 |
V | 20 |
Zn | 40 |
Br | 160 |
Cl | 50 000 |
CN-totaal | 5 |
CN-vrij | 3 |
F | 280 |
SO4 | 80 000 |
gem. pH tot L/S = 1 | 3 – 13 |
Sinds geruime tijd wordt het op of in de bodem brengen van afvalstoffen aangemerkt als de minst gewenste wijze van verwijdering. Met de aanvaarding van de motie Lansink (Kamerstukken II, 1979/80, 15 800 XVII, nr. 21) geldt sindsdien een voorkeursvolgorde van preventie, hergebruik, verbranden en als laatste op deze ladder het storten. In de Wet milieubeheer is in artikel 10.1 deze volgorde nu ook vastgelegd.
Met het onderhavige besluit wordt mede uitvoering gegeven aan het Nationaal Milieubeleidsplan 1 (NMP 1, Kamerstukken II 1988/89, 21 137, nrs. 1–2), actie A 68, waarin is verwoord dat voor categorieën afvalstoffen die nuttig kunnen worden toegepast een stortverbod wordt ingesteld zodra een systeem van scheiding aan de bron, bewerkingsmogelijkheden en afzetmogelijkheden van verkregen materialen in voldoende mate zijn verzekerd. Met de bewoordingen dat met het onderhavige besluit «mede uitvoering wordt gegeven» is bedoeld dat dit besluit een bredere strekking heeft. Ingeval het nuttig toepassen niet mogelijk is, mogen deze afvalstoffen niet worden gestort maar moeten zij op een andere wijze worden verwijderd, bij voorkeur onder omzetting van energie.
Het voorbereiden van regelgeving die het mogelijk maakt een stortverbod voor verbrandbaar of biologisch afbreekbaar afval en ongescheiden bouw- en sloopafval in te stellen, is aangekondigd in het programmapunt 11 van het Tienjarenprogramma Afval 1992–2002 (TJP.A 1992–2002). Voorts is ook in het Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen (MJP) voor een aantal afvalstoffen een stortverbod aangekondigd (Kamerstukken II, 1992/93, 22 193, nr. 7).
Het besluit is gebaseerd op artikel 8.44 van de Wet milieubeheer. Het gaat derhalve om rechtstreeks werkende verboden, gericht tot de houder van een in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) aangewezen categorie van inrichtingen. In het algemeen zal dat de exploitant van een stortplaats zijn. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de toelichting op artikel 1. Het verbod betreft een eenduidige norm, waaromtrent geen nadere, op specifieke inrichtingen toegespitste voorschriften in de vergunning behoeven te worden opgenomen.
In hoofdlijnen luidt de opzet van het besluit als volgt. Artikel 1 betreft de categorieën, waarvoor een stortverbod zal gaan gelden. Daarbij hebben, zoals aangegeven in het tweede lid, de categorieën 1 tot en met 11 betrekking op afzonderlijk ingezamelde of afgegeven afvalstoffen en hebben de categorieën 30.a, 31.a en 32.a betrekking op afvalstoffen die te zamen met andere afvalstoffen zijn ingezameld, ook wel aangeduid als integraal ingezamelde afvalstoffen. In paragraaf 6 wordt daar verder op ingegaan. Artikel 2 betreft de uitzonderingen op artikel 1, waarbij de onderdelen b, c, d, e en f betrekking hebben op afvalstoffen die niet anders dan door storten kunnen worden verwijderd. De onderdelen a, g, h en i, hebben betrekking op situaties waarin vanwege gedane investeringen het niet mogelijk is het storten op dit moment te verbieden. De artikelen 3 en 9 hebben betrekking op de toepassing in werken. Artikel 4 betreft de mogelijkheid tot het afwijken van het stortverbod in bepaalde situaties. De artikelen 5, 6, 7 en 10 hebben betrekking op specifieke bepalingen voor bouw- en sloopafval en straalgrit. In onderstaande paragrafen en in de artikelsgewijze toelichting wordt nader op de betekenis van de artikelen ingegaan.
Tot slot wordt gewezen op het in voorbereiding zijnde Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewateren. Indien dit besluit van kracht wordt, zal er in worden voorzien dat het onderhavige besluit wordt aangevuld met een stortverbod voor afvalstoffen die overeenkomstig het Bouwstoffenbesluit kunnen worden toegepast. In casu betreft het schoon of licht verontreinigd straalgrit dat als bouwstof kan worden gebruikt en waarop de gevallen als bedoeld in artikel 7 geen betrekking hebben. Voorts betreft het schone of licht verontreinigde grond dat als bouwstof in werken kan worden toegepast.
2. Storten en doelstellingen milieubeleid
Storten als de minst gewenste wijze van verwijderen hangt direct samen met duurzame ontwikkeling als de hoofddoelstelling van het milieubeleid. Duurzame ontwikkeling als beschreven in het NMP houdt onder meer in het voorkomen van negatieve lange-termijn effecten. Het storten van afvalstoffen brengt dergelijke effecten met zich. Het is een potentiële bron van verontreiniging van de bodem en vereist uit dien hoofde eeuwigdurende nazorg. Voorts betekent storten een permanent beslag op schaarse ruimte.
Vanuit het begrip duurzame ontwikkeling zijn als doelstellingen voor het afvalstoffenbeleid geformuleerd:
* het voorkomen of beperken van het ontstaan van afvalstoffen (preventie), en
* lekvrije verwijdering: het opnieuw inzetten van te verwijderen afvalstoffen (hergebruik), alsmede, indien hergebruik niet mogelijk is, het op een zodanige wijze verwijderen van afvalstoffen dat de risico's hiervan voor het milieu tot een minimum worden beperkt.
Bezien vanuit deze doelstellingen is het storten van afvalstoffen ook de minst gewenste vorm van verwijdering vanwege het teloor gaan van schaarse grondstoffen en de emissie van methaan. Het is van belang dat de inzet van primaire grondstoffen wordt beperkt door afvalstoffen zoveel mogelijk in te zetten als secundaire grondstof. Bekende voorbeelden hiervan zijn de inzet van houtafval en de uit bouw- en sloopafval geproduceerde granulaten. Het storten van afvalstoffen leidt ook tot een forse uitstoot van methaan (bijdrage in 1990 van 35%; Nationale Milieuverkenning 3; 1993–2015), een gas dat bijdraagt aan het broeikas-effect. Gedurende de tijd dat de stortplaats in gebruik is, kan slechts een beperkt deel van het methaangas worden opgevangen en als bron van energie worden gebruikt. Het meeste stortgas ontstaat namelijk in de periode dat door de activiteiten die het storten van afval met zich brengt, de opvang van dat gas nauwelijks mogelijk is. Ook verbranden onder omzetting in energie valt in het licht van besparing op grondstoffen, i.c. fossiele brandstoffen, positiever uit dan storten.
De hiervoor beschreven kwalitatieve doelstellingen zijn in het NMP 2 (Kamerstukken II, 1993/94, 23 560, nrs.1–2) vertaald naar kwantitatieve doelstellingen voor de jaren 2000 en 2010. Ten opzichte van 1990 zal de hoeveelheid te storten afval in het jaar 2000 een forse reductie moeten ondergaan.
Doelstellingen van het afvalstoffenbeleid volgens het NMP 2
1990 feitelijk | 2000 doelstelling | 2010 doelstelling | |
---|---|---|---|
Preventie (Mton/j) | 0 | 6 | 5 |
Hergebruik/reinigen (Mton/j) | 30 | 40 | 40 |
Verbranden (Mton/j) | 3,4 | 9 | 11 |
Storten (Mton/j)* | 14,3 | 5 | 2 |
* Doelstellingen m.b.t. storten zijn exclusief verontreinigde grond en lozen; voor een nadere toelichting op deze cijfers wordt verwezen naar het NMP2.
3. Plaats en betekenis van stortverboden
Met het vaststellen van stortverboden voor daarvoor in aanmerking komende afvalstoffen wordt als het ware een bodem gelegd in de uitvoering van het voorgestane afvalstoffenbeleid. Voor afvalstoffen waarvan het ontstaan kan worden voorkomen dan wel hergebruik of een andere vorm van verwijderen, al dan niet onder omzetting in energie, mogelijk is, wordt niet meer de keus geboden om deze te storten.
Het afkondigen van stortverboden is veelal het sluitstuk van het succesvol inzetten van andere instrumenten. Gewezen wordt op het tot uitvoering brengen van hetgeen is vastgelegd in afspraken, convenanten of algemene maatregelen van bestuur die dienen ter uitvoering van de Notitie preventie en hergebruik van afvalstoffen (Kamerstukken II 1988/89, 20 877, nr. 2), het TJP.A en het MJP. Daarnaast kan met het tijdig afkondigen van een stortverbod worden bereikt dat te verbranden afvalstoffen bij daarvoor opgerichte verbrandingsinstallaties worden aangeboden. In paragraaf 4 wordt daar nader op ingegaan.
De materiële betekenis van het besluit verschilt per afvalstof. Voor een aantal geldt dat het op een andere wijze verwijderen in plaats van storten reeds vaste praktijk is en de verwijdering door andere instrumenten dan een stortverbod in de gewenste richting wordt gestuurd. Het besluit moet in zo'n geval worden gezien als een «achtervang». Voor andere afvalstoffen is de materiële betekenis groter omdat de sturing van de verwijdering in min of meerdere mate plaatsvindt door een verbod neergelegd in dit besluit.
Het realiseren van een andere wijze van verwijdering dan storten wordt uiteraard in sterke mate bepaald door de beschikbaarheid van de faciliteiten die nodig zijn om het afval op een alternatieve wijze te verwijderen. Hierbij is in veel gevallen sprake van het «kip of ei»-dilemma: faciliteiten komen niet van de grond omdat er geen aanbod is; het aanbod komt er niet omdat er geen zekerheid is over alternatieve verwerkingsmogelijkheden. Het is derhalve zaak om aan potentiële initiatiefnemers zoveel mogelijk duidelijkheid te bieden over het toekomstige aanbod aan afvalstoffen welke op een andere wijze dan storten verwijderd moeten worden. Met name voor afvalstoffen waarvoor een andere wijze van verwijderen het doen van investeringen vergt, is het noodzakelijk dat ruim van te voren bekend is welke regels zullen gaan gelden.
4. Sturing van de verwijdering
In programmapunt 10 van het TJP.A 1992–2002 is reeds bepaald dat provincies uiterlijk in 1994 in plannen en vergunningen een verbod opnemen voor het storten van verbrandbaar afval en onbewerkt bouw- en sloopafval, dat ingaat op het moment dat voldoende verbrandings-, bewerkings- en hergebruikscapaciteit binnen de afvalregio beschikbaar is. De voor het TJP.A 1995–2005 gemaakte prognose van het aanbod aan verbrandbaar afval laat zien dat in de loop van 1997 in Nederland voldoende of vrijwel voldoende verbrandingscapaciteit is gerealiseerd. Indien het stortverbod voor verbrandbaar afval in de loop van dat jaar in werking zou treden, bestaat het risico dat door het ontbreken van een stortverbod in de periode daarvoor de verbrandingsinstallaties van onvoldoende aanbod aan verbrandbaar afval worden voorzien. Om die reden zal het verbod voor een aantal categorieën afvalstoffen waarop de verbrandingscapaciteit in het TJP.A betrekking heeft, reeds eind dit jaar in werking treden. In kwantiteit zijn de categorieën 30 tot en met 32 daarvan de meest belangrijke.
Ter voorbereiding van het TJP.A 1995–2005 hebben partijen in het Afval Overleg Orgaan aangegeven dat voor het bereiken van een doelmatige verwijdering in Nederland een vorm van landelijke sturing noodzakelijk is. Dat vereist dat bij het toepassing geven aan het eerste lid van artikel 4 coördinatie tussen provincies plaatsvindt. Indien zich een omstandigheid als bedoeld in dat lid voordoet, ligt het afwijken van de voorgestane wijze van verwijderen slechts dan in de rede indien geen andere oplossingen voorhanden zijn. Ook indien ontdoeners een verzoek tot het importeren of exporteren van afvalstoffen over de landsgrenzen doen, kan het nodig zijn dat het bevoegd gezag, i.c. de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, inzicht heeft in beschikbare verwijderingscapaciteit. Een belangrijk hulpmiddel om deze coördinatie vorm te geven dan wel de mogelijkheid dat inzicht te verkrijgen, is de op grond van het tweede lid van dit artikel aan te wijzen instantie. De rol van deze instantie kan worden vergeleken met die van de n.v. Service Centrum Grondreiniging (SCG). Voor een nadere uitwerking met vermelding van enige voorbeelden wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Wat het tijdstip van inwerkingtreding betreft, geldt dat provincies voor categorieën afvalstoffen op grond van aan hun toegekende bevoegdheden op een eerder moment een stortverbod voor daarbij aangewezen afvalstoffen kunnen afkondigen. Een dergelijk verbod vervalt indien op grond van dit besluit een verbod in werking treedt. Voorts kunnen provincies ook voor afvalstoffen, waarvoor ingevolge dit besluit geen stortverbod geldt, op grond van eigen bevoegdheden optreden. Te denken valt aan afvalstoffen welke ontstaan nadat een afvalstof, conform de terminologie van het Ivb, is bewerkt, verwerkt of vernietigd. Indien daarbij ontstane residuen anders dan door het storten daarvan kunnen worden verwijderd en geen verbod geldt op grond van dit besluit, kan de provincie desgewenst het storten daarvan verbieden.
Met het aangeven van de wens tot een landelijke sturing van de verwijdering en de rol van andere overheden is ingegaan op de invalshoek van dit besluit. Het is de rijksoverheid die met rechtstreeks werkende verboden (artikel 8.44, Wet milieubeheer) de grenzen aangeeft. Voor een aantal afvalstoffen is de grens aanstonds duidelijk omdat het stortverbod direct in werking zal treden. Voor andere afvalstoffen vindt dat op termijn plaats, waarbij zeker voor categorieën afvalstoffen waarover door de rijksoverheid, in samenspraak met andere overheden, met de doelgroep afspraken worden gemaakt, één tijdstip van groot belang is. Te denken valt aan categorieën als bouw- en sloopafval en houtafval, waarin sommige provincies met een stortverbod voorop zullen lopen. Een verbod geldend voor het gehele land, voorkomt dat dit afval weglekt naar provincies waar geen stortverbod geldt. Een algeheel stortverbod stuurt het aanbod en voorkomt of vermindert de kans op onderbezetting bij installaties die zijn opgericht met het oog op het verwijderen van afvalstoffen anders dan door deze te storten.
Een essentiële randvoorwaarde voor het in werking treden van een stortverbod is dat de continuïteit van de verwijdering niet in gevaar komt. Vermeden moet immers worden dat bij afwezigheid van alternatieve voorzieningen de inwerkingtreding van een stortverbod zou leiden tot niet of minder wenselijk geachte wijzen van verwijdering. Het moment van inwerkingtreding van een stortverbod zal derhalve afhankelijk zijn van de beschikbaarheid van andere mogelijkheden van verwijdering. Zie in dit verband ook de toelichting op artikel 12. Een uitzondering op dit uitgangspunt wordt gemaakt, indien uit het oogpunt van een doelmatige verwijdering een verbod op voorhand in werking moet treden. In paragraaf 4 is daarop ingegaan.
Voor vliegas, bouw- en sloopafval, straalgrit en grond valt zonder nadere criteria niet vast te stellen of deze afvalstoffen herbruikbaar, verbrandbaar of reinigbaar zijn. Met het oog op de uitvoerbaarheid zijn of worden deze criteria vastgelegd in de bijlage, onderscheidenlijk een ministeriële regeling of gebruik gemaakt van een advies van het SCG.
De Vereniging van Afvalverwerkers (VvAV) heeft erop gewezen dat de definities opgenomen in artikel 1, die acceptatiecriteria inhouden, eenduidig en werkbaar moeten zijn. Bij het opstellen van het besluit is met het oog op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid ernaar gestreefd te komen tot eenduidige, werkbare definities. In de nota van toelichting is in de kerngegevens een omschrijving gegeven van de in artikel 1 genoemde afvalstoffen, waarbij de definitie van desbetreffende wet- of regelgeving is aangehouden of gebruik is gemaakt van algemeen kenbare rapporten als NEN 6410 (Nederlands Normalisatie-instituut; Afval en afvalverwijdering/Benamingen en definities). Voor een aantal afvalstoffen, verwoord in vorenstaande alinea, is met het oog op handhaafbaarheid voorzien in een apart regime (bijvoorbeeld bouwen sloopafval, toegelicht bij de beschrijving van categorie 19). Voorts wordt opgemerkt dat ook in de huidige situatie het storten van afvalstoffen aan acceptatievoorschriften is gebonden (bepalingen inzake het aanlevergebied, dikwijls verbod tot het aanbieden van gevaarlijke afvalstoffen, e.d.). In aanmerking genomen de wijze waarop afvalstoffen in dit besluit zijn gedefinieerd, mag worden aangenomen dat met een adequate vertaling in acceptatiecriteria c.q. voorschriften er sprake blijft van een werkbare situatie.
Zoals eerder is opgemerkt, heeft dit besluit betrekking op rechtstreeks werkende verboden. De door het bevoegd gezag aan de vergunning te verbinden voorschriften zullen derhalve geen doublure mogen inhouden van het bepaalde in artikel 1 en verdere artikelen. Voor de in artikel 1, onder 1 tot en met 11, genoemde categorieën is in het tweede lid van dit artikel bepaald, dat het verbod alleen geldt voor zover deze afvalstoffen afzonderlijk zijn ingezameld of afgegeven. In de situatie dat voor de verwerking van afvalstoffen, behorende tot de categorieën 30 tot en met 32 onvoldoende verbrandingscapaciteit voorhanden is, zullen deze worden gestort. Deze afvalstoffen kunnen derhalve afvalstoffen bevatten die behoren tot de categorieën 1 tot en met 11. Het stortverbod voor deze categorieën geldt dan alleen voor zover deze afzonderlijk zijn ingezameld of afgegeven.
Uiteraard blijft van belang dat de vergunningverlener waar mogelijk voorschriften verbindt aan de vergunning die aan de handhaafbaarheid een bijdrage kunnen leveren, bijvoorbeeld met gebruikmaking van artikel 8.14, eerste lid, Wet milieubeheer, i.c. het opleggen van bepaalde registratieverplichtingen. Voor aspecten van handhaafbaarheid van het stortverbod voor de categorieën 19, 21 en 24 wordt verwezen naar de toelichting op deze categorieën. Voorts kan de beheerder van de stortplaats onder meer waarborgen tegen overtreding van een stortverbod zoeken in met ontdoeners af te sluiten overeenkomsten. Met het oog op het vorenstaande kan het door de VvAV uitgegeven «Handboek Acceptatie Afvalstoffen voor afvalverbrandingsinstallaties en stortplaatsen» als een belangrijk hulpmiddel dienen.
Met betrekking tot het onderwerp handhaving wordt nog opgemerkt, dat in voorbereiding is een ministeriële regeling op grond van artikel 21.6, zesde lid, jo artikel 8.45 van de Wet milieubeheer, die betrekking heeft op het scheiden en gescheiden houden van gevaarlijke afvalstoffen. Deze regeling zal in werking treden op 26 juni 1995 en wordt thans opgesteld ter implementatie van de Richtlijn betreffende gevaarlijke afvalstoffen (L 91/689/EEG). De regeling strekt er met name toe te voorkomen dat daartoe aangewezen gevaarlijke afvalstoffen te zamen met andere afvalstoffen worden ingezameld. In lijn hiermede wordt opgemerkt dat provincies op grond van de provinciale milieuverordening ook regels kunnen stellen omtrent het scheiden en gescheiden houden van afvalstoffen.
7. Nader onderzoek en aanvullingen
Voor het instellen van een stortverbod zijn die afvalstoffen geselecteerd waarvoor een andere wijze van verwijdering nu reeds beschikbaar is dan wel binnen afzienbare tijd binnen bereik ligt. De Stichting Natuur en Milieu (SNM), de Vereniging Afvalbeheer, het AOO, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en het Interprovinciaal Overleg (IPO) hebben gevraagd het aantal categorieën afvalstoffen uit te breiden. Aan het verzoek van het AOO en de VNG is tegemoet gekomen door een uitbreiding van de categorieën 30, 31 en 32. De overige verzoeken hebben betrekking op afvalstoffen waarover op dit moment nog te weinig bekend is om te kunnen beoordelen of zij voor een stortverbod in aanmerking komen. Belangrijke categorieën daarvan zijn industrieel procesafval, riool-, kolken- en gemalenslib en veegafval. Ook baggerspecie kan daartoe behoren. Nader onderzoek vindt plaats naar de mogelijkheid en wenselijkheid om het besluit voor categorieën van afvalstoffen aan te vullen. Onderstaand volgt een korte uiteenzetting van afvalstoffen die nader worden bezien.
Industrie-afval is te beschouwen als een verzamelcategorie. In Afvalverwijdering 1990–2010 [Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (RIVM)] wordt het omschreven als het afval van industriële bedrijven exclusief slibben, gevaarlijk afval, bouw- en sloopafval en fosforzuurgips. Ingedeeld naar bedrijfsklassen kan een onderscheid worden gemaakt in procesafval, verpakkingsafval en kantoor- en kantine- afval. Voor deze laatste twee categorieën wordt verwezen naar artikel 1, categorie 32. Het procesafval bestaat uit een groot aantal categorieën afvalstoffen, die weer zijn verdeeld in vele sub-categorieën. Nader onderzoek vindt plaats naar de mogelijkheden van preventie voor categorieën procesafval en of soorten procesafval voor een stortverbod in aanmerking komen.
Evenals voor verontreinigde grond, is ook het beleid ten aanzien van de verwijdering van baggerspecie er op gericht het storten te beperken en de verontreinigde baggerspecie zoveel mogelijk te verwerken en her te gebruiken. In het Beleidsstandpunt verwijdering baggerspecie (Kamerstukken II 1993/94, nr. 23 450, nr. 1) is als doelstelling opgenomen dat 20% van de baggerspecie klasse 2, 3 en 4 in het jaar 2000 wordt verwerkt (hieronder wordt verstaan scheiden, reinigen/immobiliseren met het oog op toepassing). De criteria op grond waarvan door het SCG kan worden vastgesteld of baggerspecie verwerkbaar is of niet, zijn momenteel nog in ontwikkeling. Te zijner tijd zal worden bepaald of het gewenst is deze afvalstof in het besluit op te nemen.
Riool-, kolken- en gemalenslib
Riool-, kolken- en gemalenslib (130 kton/jr. droge stof) bestaat uit rioolgangenzand en kolken- en gemalenslib (rkg-slib). De benaming putmodder wordt ook wel gebruikt. Het komt vrij bij onderhoud aan rioolstelsels en gemalen en wordt hoofdzakelijk gestort. De kwaliteit van het slib kan nogal uiteenlopen. Het bevat onder meer veel lood, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (pak's) en zink. Het slib bestaat voor ongeveer 80% uit zand. Bekend is de methode van het uitlogen van de zandfractie met oppervlaktewater of effluentwater van een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Een andere methode is het gebruik van een was/trommelzeef in combinatie met een sproei-installatie, waarbij de grove delen worden gewassen en afgescheiden waarna de overgebleven massa door middel van hydrocyclonage gescheiden wordt in een relatief schone zandfractie en een verontreinigde slibfractie. De fysische rendementen van het reinigen komen neer op gemiddeld ca. 80% zand en voor het overige grof vuil en slib. Met het verwijderen van de organische verontreinigingen als pak's en oliën kan in elk geval worden bereikt dat het rkg-slib niet meer behoeft te worden aangemerkt als gevaarlijk afval.
Nader onderzoek wordt verricht naar de kwaliteit van de zandfractie en, voor zover noodzakelijk, de mogelijkheden van reiniging. Afhankelijk daarvan zal worden besloten of een stortverbod wordt ingesteld.
De jaarlijkse hoeveelheid wordt geschat op 430 kton. De samenstelling is divers, te denken valt aan bladeren, papier, verpakkingsmateriaal en zand. De samenstelling zal ook afhankelijk zijn van het seizoen, waarin dit afval wordt ingezameld. Het veegvuil kan door middel van zeven gescheiden worden in een grove en een fijne fractie. De verontreinigingen in veegafval concentreren zich grotendeels in de fijne zandfractie. Voor het instellen van een stortverbod gelden dezelfde overwegingen als die zijn aangegeven voor rkg-slib.
8. Kosten voor het bedrijfsleven/consumenten
In paragraaf 3 is aangegeven dat het instellen van stortverboden veelal het sluitstuk vormt van het succesvol inzetten van andere instrumenten. Voor veel afvalstoffen komt de ombuiging van storten naar een andere vorm van verwijderen immers niet tot stand door het louter afkondigen van een stortverbod. In het algemeen staat voorop het uitvoeren van afspraken, convenanten of algemene maatregelen van bestuur die een terugname- en herverwerkingsplicht inhouden. Slechts voor een beperkt aantal afvalstoffen fungeert een stortverbod als primair instrument van sturing naar een andere wijze van verwijdering.
Het vorenstaande betekent, dat de kosten van uitvoering van dit besluit niet eenduidig kunnen worden beschreven. Voor een aantal afvalstoffen is de gewenste ombuiging reeds gerealiseerd en is er geen sprake van extra kosten. Het betreft hier afvalstoffen als accu's en batterijen. Voor deze afvalstoffen bestaat in meer of mindere mate een verwijderingsstructuur en wordt het storten niet toegestaan. Voor categorieën als verpakkingen, papier of karton en groente-, fruit- en tuinafval gaat het om afvalstoffen die met het oog op hergebruik gescheiden zijn ingezameld en om die reden niet voor storten in aanmerking komen. Voor afvalstoffen waarvoor de ombuiging van storten naar een andere wijze van verwijdering nog wel moet plaatsvinden, komen de kosten in het algemeen voor rekening van andere maatregelen dan dit besluit. Het betreft het uitvoering geven aan het beginsel van producentenverantwoordelijkheid, vorm te geven door middel van afspraken, convenanten of algemene maatregelen van bestuur. Ook hier vormt het stortverbod veelal het sluitstuk van een verwijderingsstructuur waarin afvalstoffen met het oog op hergebruik gescheiden worden ingezameld. Voor categorieën als reinigingsdienstenafval en huishoudelijk- en bedrijfsafval wordt, in lijn met het TJP.A van het AOO, de verbrandingscapaciteit uitgebreid. Gelet daarop vallen de kosten van het verbranden van deze categorieën afvalstoffen niet toe te rekenen aan het onderhavige besluit. Voor een stortverbod voor reinigbare verontreinigde grond is dit besluit wel primair verantwoordelijk voor de gewenste ombuiging. Voor een beschrijving van kosten wordt verwezen naar de toelichting op categorie 24.
De VNG heeft opgemerkt dat voor bedrijfsleven en consumenten de kosten wel zijn beschreven maar de gevolgen voor de overheden ontbreken. Voorts zijn de gevolgen van het besluit onvoldoende en onvolledig weergegeven, zeker waar het verontreinigde grond betreft. Ook de gevolgen voor de in voorbereiding of in exploitatie zijnde stortcapaciteit en de consequenties van het stortverbod voor afvalstoffen die in het hergebruikstraject terecht komen, ontbreken volledig. De vereniging beschouwt dit als een ernstig gemis. Naar aanleiding van het vorenstaande wordt opgemerkt dat de kosten zijn aangegeven per afvalstof. De overheid ontdoet zich van afvalstoffen die zijn ingezameld bij ontdoeners (particulieren of bedrijven) of vrijkomen bij eigen bedrijfsmatige activiteiten. In die zin onderscheidt een overheid zich niet van andere ontdoeners.
Voorts is in deze paragraaf reeds gewezen op de context waarin de weergave van kosten moet worden gezien. Dat geldt ook voor de opmerking over de stortcapaciteit. Dat het aanbod aan te storten afvalstoffen vermindert, vloeit voort uit het sinds geruime tijd in uitvoering zijnde afvalstoffenbeleid, neergelegd in NMP 1 en NMP 2, onder meer uitgewerkt in het TJP.A 1992–2002 en het TJP.A 1995–2005. Meer hergebruik en het overeenkomstig dit programma oprichten van verbrandingscapaciteit doet de behoefte aan stortcapaciteit beduidend afnemen. Verwacht mag worden dat betrokkenen met deze ontwikkeling rekening houden. De programmering van stortcapaciteit maakt ook onderdeel uit van het TJP.A. Wat de opmerkingen over het «hergebruikstraject» en reinigbare grond betreft, wordt verwezen naar de per afvalstof gegeven toelichting.
Het Bureau Milieu en Ruimtelijke Ordening van de Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden VNO en NCW (BMRO) verzoekt om een totaaloverzicht van de kosten die getroffen maatregelen en ingevoerde regelgeving op het terrein van de afvalverwerking met zich hebben gebracht. Vorenstaand en in de toelichting per afvalstof is reeds op het onderwerp kosten ingegaan en waaraan deze in het algemeen moeten worden toegerekend. Bovendien is de verwijdering van afvalstoffen geen statisch gebeuren. De kosten van het storten, verbranden en hergebruik zijn door tal van omstandigheden, bijvoorbeeld de inwerkingtreding van de Wet belastingen op milieugrondslag, aan veranderingen onderhevig.
Wat de hoogte van de kosten betreft, moet er in elk geval rekening mee worden gehouden dat de kosten van het storten van afvalstoffen zeker nog zullen stijgen. In dit verband is van belang dat in het NMP 2 (N46) is aangegeven dat er naar wordt gestreefd de tarieven voor het storten van afvalstoffen zoveel mogelijk te brengen op het niveau dat geldt voor verbranden.
Over het tarievenbeleid is de Tweede Kamer bij brief van 14 maart 1995 geïnformeerd. Hierin is aangegeven dat rekening moet worden gehouden met de kosten die uitvoering van het Stortbesluit bodembescherming met zich brengt, de nog in voorbereiding zijnde regeling voor in exploitatie zijnde stortplaatsen en de heffing op het storten van afvalstoffen vastgelegd in de Wet belastingen op milieugrondslag (onderscheidenlijk ca. f 6,60, f 10,- en f 29,20, te zamen ca. f 45,- per ton/j). Eerstgenoemd bedrag kan per inrichting sterk verschillen. Voor een inzicht in de huidige tarieven van het storten of verbranden van huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen wordt verwezen naar het rapport Afvalverwerking in Nederland; Kalenderjaar 1993; AOO, VvAV, RIVM.
Voor zover de gewenste vorm van verwijderen niet verbranden in afvalverbrandingsinstallaties maar bijvoorbeeld hergebruik is, moet uiteraard worden uitgegaan van de met hergebruik gemoeide kosten.
Bij de beschrijving per afvalstof is op het onderwerp kosten nader ingegaan, waarbij vorenstaande uitgangspunten over de toerekening van kosten en de verwachte kosten van andere wijzen van verwijderen zijn aangehouden.
9. Reacties op het ontwerp-besluit
Het ontwerp-besluit is gepubliceerd in de Staatscourant van 23 maart 1994 (nr. 58). Naar aanleiding van deze publicatie zijn reacties ontvangen van de VNG, het IPO, Provincie Limburg, de Unie van Waterschappen (UvW), het AOO, het BMRO, de VvAV, Beheer Reststoffenprojecten De Bilt bv (BRP), Shredder Vereniging Nederland (SVN), de SNM, Stichting Verpakking en Milieu, Provinciaal Afvalverwijderingsbedrijf Zuid-Holland N.V. (PROAV), Milieudienst Zuid-Holland-Zuid, Transport en Logistiek Nederland (TLN), Babex (Verbond van aannemers van sloopwerken), het Algemeen Verbond Bouwbedrijf (AVBB), Belangenvereniging Recycling bouw- en sloopafval (BRBS), Vereniging Afvalbeheer, Nederlandse Vereniging van Wegenbouwers (NVWB), Vereniging van Metaalbeschermingsbedrijven, Landbouwschap, Stichting Opruiming Restanten Landbouwbestrijdingsmiddelen, VACO (banden- en wielenbranche), Midden-Betuwe Slibverwerking bv en de Vereniging van Nederlandse Houtondernemingen. De Raad voor het milieubeheer heeft laten weten geen advies uit te brengen over het ontwerp-besluit.
Uit de ontvangen reacties blijkt dat het voornemen voor een aantal categorieën van afvalstoffen het storten te verbieden breed wordt gesteund. Een aantal reacties heeft betrekking op onderwerpen die in min of meerdere mate een bredere strekking hebben dan het onderwerp van het onderhavige besluit. Het betreft onderwerpen als milieurendement, toepassen van certificering, uitvoeringsaspecten, de met de uitvoering gemoeide kosten en de afbakening afvalstof versus grondstof. Wat het onderwerp milieurendement betreft, heeft de discussie over de meest gewenste wijze van verwijdering meestal al plaatsgevonden bij het vaststellen van beleid voor desbetreffende afvalstoffen. Afspraken die daarbij zijn gemaakt, worden in beginsel ook gerespecteerd. Zo betreft categorie 13 van het besluit de directe vertaling van hetgeen in het desbetreffende convenant is overeengekomen en staat de inhoud van dit convenant in het kader van dit besluit niet ter discussie. Van het middel certificeren is gebruik gemaakt voor de uitvoering van het verbod als bedoeld in artikel 1, categorie 19 (bouw- en sloopafval). Certificering voor de categorieën 30, 31 en 32 heeft geen meerwaarde. Het zijn geen categorieën waarvan een deel als niet herbruikbaar of niet verbrandbaar zou moeten worden gestort. In de paragrafen 6 en 8 is ingegaan op de uitvoeringsaspecten en de kosten. De afbakening grondstof versus afvalstof komt in een ander kader nog aan de orde, i.c. het voorbereiden van een algemene maatregel van bestuur op grond artikel 1.1, elfde lid, van de Wet milieubeheer.
Suggesties van verschillende insprekers om categorieën van afvalstoffen aan artikel 1 toe te voegen zijn met uitzondering van de categorieën 30, 31 en 32 (de onderdelen b en c), niet gehonoreerd. Voor een aantal daarvan is in paragraaf 7 aangegeven, dat nader onderzoek nodig is. Daarnaast hebben deze suggesties betrekking op afvalstoffen waarvan de kans dat deze worden gestort, verwaarloosbaar is. Bij de voorbereiding van het TJP.A 1995–2005, hebben partijen in het AOO aangegeven dat het gewenst is met behulp van dit besluit de landelijke sturing van de verwijdering vorm te geven. Dat heeft geleid tot een aanpassing van artikel 4 en de aankondiging tot het eind dit jaar in werking laten treden van categorieën verbrandbaar afval. In paragraaf 4 is daarop ingegaan.
De belangrijkste wijzigingen die per categorie van afvalstoffen zijn aangebracht, zijn onderstaand vermeld. Voor een nadere uitleg wordt verwezen naar het algemeen deel van de toelichting en de toelichting die per categorie is gegeven.
Van categorie 8 zijn schoongespoelde verpakkingen van bestrijdingsmiddelen tijdelijk uitgezonderd (artikel 2, onder a, jo artikel 12, tweede lid). Categorie 14 is gesplitst in een tweetal onderdelen. Categorie 18 plus artikel 2, onder b, voorzien in een verbeterd regime voor vliegas. Het stortverbod voor bouw- en sloopafval (categorie 19) is in artikel 2, onder c, en in de artikelen 5 en 6 opnieuw uitgewerkt. Het stortverbod voor straalgrit heeft vorm gekregen in categorie 21 en in de artikelen 3 en 9 en in artikel 2, onder e en artikel 7. Het regime voor categorie 23 is aangepast in die zin dat voor residuen geen stortverbod zal gelden (zie verder de toelichting op deze categorie). De categorieën 30 tot en met 32 zijn aangevuld met deelstromen en residuen. Daarmee wordt de mogelijkheid het stortverbod te omzeilen door fracties af te scheiden c.q te bewerken en vervolgens te storten, tegengegaan. Bestaande installaties zijn uitgezonderd (artikel 2, onder g, h, en i). In de toelichting is aangegeven dat deze uitzondering niet definitief is. Met het oog hierop is in artikel 12, tweede lid, de mogelijkheid opgenomen deze uitzondering in te trekken. De artikelen 3 en 9 zijn met het oog op toepassing van asfalt- en betongranulaat en straalgrit aangepast. Voorts is de inhoud van de artikelen 3 en 9 gesplitst in twee leden. Hiermee wordt in elk geval de strafrechtelijke handhaving gediend. Met name wordt het beter mogelijk te komen tot een adequate tenlastelegging. Artikel 4 is met het oog op het vormgeven van een landelijke sturing van de verwijdering met een drietal leden aangevuld. Ten slotte is, dikwijls naar aanleiding van ingebrachte commentaren, de toelichting verbeterd of aangevuld.
10. Kerngegevens en toelichting per afvalstof
Onderstaand worden de in artikel 1 opgenomen afvalstoffen afzonderlijk beschreven. Per afvalstof wordt hierbij steeds eenzelfde stramien gevolgd. Als kerngegevens worden vermeld gegevens inzake het aanbod, de voorziene wijzigingen in het aanbod, de belangrijkste groepen ontdoeners, de huidige en gewenste wijze van verwijdering, andere instrumenten die worden ingezet om de gewenste situatie te bereiken, daaronder begrepen uitvoering van beleid dat elders is vastgesteld en het tijdstip waarop een stortverbod kan ingaan. Vervolgens wordt een toelichting gegeven.
Omschrijving: | secundaire batterijen in de vorm van een loodaccu in hoofdzaak afkomstig van motorvoertuigen |
Potentieel aanbod: | 22 Kton/j |
Verwachting aanbod: | geringe stijging |
Belangrijkste ontdoeners: | garagebedrijven, autosloperijen, agrarische bedrijven |
Huidige situatie: | gescheiden inzameling: 95%; terugwinning lood, loodverbindingen en polypropeen in buitenland |
Gewenste situatie: | continuering van wijze van verwerking; |
Andere instrumenten: | geen |
Stortverbod: | derde/vierde kwartaal van 1995 |
Bron: Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen
Met het stortverbod wordt de huidige wijze van verwijdering bestendigd. Het verbod brengt derhalve geen extra kosten met zich.
Omschrijving: | bronnen van door rechtstreekse omzetting van chemische energie verkregen elektrische energie bestaande uit eenmalige of gesloten oplaadbare batterijen |
Potentieel aanbod: | 4 Kton/jr |
Verwachting aanbod: | geringe wijzigingen; kwalitatieve preventie door andere typen batterijen; reductie kwikgehalte in eenmalige batterijen |
Belangrijkste ontdoeners: | huishoudens en bedrijven |
Huidige situatie: | opgeslagen: 7 kton; verwerking in de Verenigde Staten; verwerking van een deel van de Ni/Cd batterijen in Frankrijk en zilveroxyde- en kwikoxydebatterijen in Engeland resp. Nederland |
Gewenste situatie: | inzameling en verwerking van alle batterijen |
Andere instrumenten: | voorlichting; herverwerkingsplicht voor producenten |
Stortverbod: | derde/vierde kwartaal van 1995 |
Bron: Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen
Kwalitatieve preventie wordt onder meer bereikt door de introduktie van nikkelhydride batterijen en mogelijk door oplaadbare lithiumbatterijen. Gevaarlijke stoffen als kwik en cadmium worden daarmee vermeden. Daarnaast staat voorop dat de inzet van andere instrumenten als aangegeven noodzakelijk is om tot gescheiden inzameling en herverwerking te kunnen komen. Daartoe is met ingang van 10 maart 1995 het Besluit verwijdering batterijen in werking getreden. Dit besluit bevat voor producenten en importeurs de verplichting om batterijen met een gewicht van 1 kilogram of minder in te nemen en te verwerken met het oog op materiaalhergebruik. Indien de in het besluit opgenomen inzamelpercentages niet worden gehaald kan worden besloten een statiegeldregeling in te voeren.
Tot voor kort werden de ingezamelde batterijen in afwachting van verwerking opgeslagen bij AVR-Chemie C.V. De thans ingezamelde batterijen worden ter verwerking uitgevoerd naar de Verenigde Staten. De reeds opgeslagen batterijen – de historische voorraad – is inmiddels afgevoerd naar de Verenigde Staten.
Het stortverbod heeft betrekking op gescheiden ingezamelde batterijen. Door het instellen van het stortverbod verandert de huidige wijze van verwijdering niet; ook nu worden deze batterijen niet gestort. Ook de kosten van verwijdering zullen door het stortverbod niet veranderen. Wel zal de kostentoedeling wijzigen doordat ingevolge het in werking treden van het Besluit verwijdering batterijen de kosten van inzamelen vanaf het kca-depot en van verwerken voor rekening van producenten/importeurs komen. Uitgaande van de tarieven die momenteel aan ontdoeners van door hen ingezamelde batterijen in rekening worden gebracht, moet hierbij worden gedacht aan een bedrag in de orde van grootte van f 2000,- tot f 4000,- per ton. Indien de alkaline- en zinkbruinsteenbatterijen, die 90% van het aanbod vormen, geen kwik en cadmium meer bevatten, zullen de verwerkingskosten aanzienlijk lager uitvallen.
3. gasontladingslampen of onderdelen daarvan
Omschrijving: | gasontladingslampen zijn lampen waarin gasatomen licht uitzenden nadat hun electronen door een elektrische spanning in aangeslagen toestand zijn gebracht (tl-buizen, spaarlampen, e.d.). Bevatten, afhankelijk van de soort, kwik of natrium |
Potentieel aanbod: | 15 miljoen lampen |
Verwachting aanbod: | forse toename |
Belangrijkste ontdoeners: | huishoudens, onderhoudsdiensten, installateurs |
Huidige situatie: | gescheiden inzameling plus verwerking: 6 miljoen lampen; hergebruik van glas en aluminium; kwikhoudend fluorescentiepoeder gestort als gevaarlijk afval |
Gewenste situatie: | 100% inzameling en verwerking |
Andere instrumenten: | voorlichting; optimalisering kca-inzamelstructuur; kca-logo |
Stortverbod: | derde/vierde kwartaal 1995 |
Bron: Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen TNO-Milieu R91/80, april 91 Bedrijfsverslag LumenEx, sept. 1992
In de definitie is sprake van gasontladingslampen of onderdelen daarvan. Met dat laatste wordt bedoeld dat onderdelen van dergelijke lampen ook onder het stortverbod vallen.
Het potentiële aanbod aan gasontladingslampen bedraagt 15 miljoen stuks. Ongeveer de helft is afkomstig uit de sector weg- en straatverlichting, 35% uit de sector kantoren, fabrieken en winkels en 18% uit de sector huishoudens.
Naar mate de introductie van spaarlampen voortschrijdt, mag ondanks de lange levensduur van deze lampen toch binnen afzienbare termijn op een forse toename van het aanbod worden gerekend. Het is voor huishoudens (via het kca-depot) en bedrijven in voldoende mate mogelijk om gasontladingslampen gescheiden af te geven. Voorts is er potentieel voldoende verwerkingscapaciteit voorhanden om alle lampen te verwerken. Een stortverbod kan derhalve direct in werking treden.
Het storten van het kwikhoudende fluorescentie-poeder geschiedt nu nog in Duitsland. In het MJP is aangegeven dat met ingang van 1 januari 1996 de huidige wijze van verwijdering van C-1 afvalstoffen, waartoe dit poeder behoort, zal worden beëindigd.
Het optimaliseren van het gescheiden inzamelen en verwerken van deze lampen is om milieuhygiënische redenen zonder meer noodzakelijk. De kosten van verwerking van gasontladingslampen bedragen ongeveer f 2400,- per ton, derhalve een relatief gering bedrag per lamp. Overigens worden deze kosten voor de verwerking van gescheiden ingezamelde gasontladingslampen nu reeds gemaakt en vallen derhalve niet aan het onderhavige verbod toe te rekenen.
4. kwikhoudende thermometers of onderdelen daarvan
Omschrijving: | zie naam |
Potentieel aanbod: | schatting van 450 000 stuks; kwikinhoud 0,7 ton |
Verwachting aanbod: | daling aanbod door toename van digitale thermometers |
Belangrijke ontdoeners: | huishoudens, medische toepassers, laboratoria |
Huidige situatie: | inzamelrespons niet bekend; terugwinning kwik uit gescheiden ingezamelde thermometers |
Gewenste situatie: | 100% gescheiden inzameling/verwerking; terugwinning kwik |
Andere instrumenten: | verhoging inzamelrespons; kca-depot |
Stortverbod: | derde/vierde kwartaal van 1995 |
Bron: TNO-Milieu en Energie R91/80, april 1991 en Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen
Het stortverbod voor kwikthermometers heeft tevens betrekking op onderdelen daarvan. Het storten van deze thermometers is uit milieuhygiënisch oogpunt zeer ongewenst. Uit gescheiden ingezamelde kwikthermometers wordt het kwik teruggewonnen. Aangezien deze gescheiden ingezamelde thermometers nu al niet worden gestort, valt aan het onderhavige stortverbod geen kosten toe te rekenen. Gelet op het vorenstaande kan een stortverbod direct in werking treden.
Omschrijving: | oliefilters, die dienen om de in verbrandings- en explosie-motoren aanwezige olie te zuiveren; samenstelling in hoofdzaak blik, filterpapier en afgewerkte olie met vaste verontreinigingen |
Potentieel aanbod: | 3,8 kton/jr |
Verwachting aanbod: | t.z.t. daling door het gebruik van verwisselbare filterelementen |
Belangrijke ontdoeners: | 9000 à 13 000 garages/dealers; zelfverversers |
Huidige situatie: | gescheiden inzameling: 2,6 kton/jr; inzameling van oliefilters geschiedt via de kca-inzamelstructuur; verwijdering door verbranden na shredderen |
Gewenste situatie: | 100% inzamelrespons |
Andere instrumenten: | voorlichting om inzamelrespons te verhogen |
Stortverbod: | derde/vierde kwartaal van 1995 |
Bron: TNO-Milieu en Energie R91/80, april 1991;
Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen
Voor de inzameling en verwerking van gebruikte oliefilters bestaat een adequate structuur. Er is geen noodzaak gescheiden ingezamelde oliefilters te storten. Door voorlichting en handhaving zal moeten worden bevorderd dat een zo groot mogelijk deel van de oliefilters gescheiden wordt ingezameld.
De kosten van verwerking bedragen ongeveer f 500,- per ton. Er zijn geen faciliteiten om dit afval te storten. Daarvan uitgaande betekent het optimaliseren van het gescheiden inzamelen en verwerken wel een verhoging van de kosten van verwijderen, maar zijn deze niet toe te schrijven aan het afkondigen van een stortverbod.
6. gevaarlijke afvalstoffen als aangewezen in het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, bijlage I, proces 46
Omschrijving: | proces 46 van het Baga heeft betrekking op uit de gezondheidszorg afkomstig afval dat om redenen van piëteit of om redenen van ethische en esthetische aard en van volksgezondheid onder specifieke condities moet worden ingezameld en verwerkt |
Potentieel aanbod: | 8 kton/jr |
Verwachting aanbod: | gelijkblijvend |
Belangrijkste ontdoeners: | instellingen voor intra- en extramurale gezondheidszorg |
Huidige situatie: | gescheiden inzameling: 6 kton/jr; verbranding in een aparte installatie |
Gewenste situatie: | verbetering inzamelrespons |
Andere instrumenten: | voorlichting |
Stortverbod: | derde/vierde kwartaal van 1995 |
Bron: Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen
Voor de verwerking van deze afvalstoffen is voldoende verbrandingscapaciteit aanwezig. Verbetering van de inzamelrespons is noodzakelijk.
De kosten van verwerking bedragen ongeveer f 850,- per ton. Deze kosten moeten worden toegerekend aan de aanwijzing van dit afval als gevaarlijk afval en de daaruit voortvloeiende specifieke verwerking.
7. verpakkingen van chemicaliën
Omschrijving: | al dan niet geshredderde verpakkingen, spuitbussen en emballage (inclusief resterende inhoud) van voornamelijk verf, inkt, lijm, kit, hars en bestrijdingsmiddelen |
Potentieel aanbod: | verf 40 kton/jr; overig 22,5 kton/jr |
Verwachting aanbod: | gelijkblijvend |
Belangrijkste ontdoeners: | huishoudens, verfbranche, grafische industrie en land- of tuinbouw |
Huidige situatie: | gescheiden inzameling verf: 28 kton/jr; overig 10 kton/jr; verwerking van verfafval met terugwinning metalen; verbranding van niet verwerkbare verpakkingen en tijdelijke opslag |
Gewenste situatie: | verwerking historische voorraad; continuering huidige verwerking |
Andere instrumenten: | voorlichting en Besluit Kca-logo |
Stortverbod: | derde/vierde kwartaal van 1995 |
Bron: Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen
In het MJP zijn niet chemicaliën-verpakkingen, maar gebruikte chemicaliën-verpakkingen beschreven. Feitelijk gaat het hier ook om. Uit het oogpunt van handhaving heeft het echter de voorkeur te spreken van chemicaliën-verpakkingen, zodat eventueel de vraag wat nu de term «gebruikt» inhoudt, geen rol behoeft te spelen.
In de afgelopen jaren is voor de verwerking van gebruikte chemicaliën- verpakkingen een inzamel- en verwerkingstructuur opgezet welke op dit moment zodanig functioneert dat storten van dergelijke verpakkingen niet langer nodig is. Een stortverbod kan dan ook direct in werking treden. Het vorenstaande geldt ook voor niet ledige verpakkingen van bestrijdingsmiddelen. Het betreft niet schoongespoelde verpakkingen als omschreven in het Convenant inzake resten en gebruikte verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen, dat in december 1988 is afgesloten tussen de rijksoverheid enerzijds en het betrokken bedrijfsleven en het Landbouwschap anderzijds. Blijkens het convenant dienen deze verpakkingen te worden aangeleverd bij een depot voor klein chemisch (gevaarlijk) afval en wordt derhalve voorzien in een andere wijze van verwijdering dan storten.
De verwerkingskosten bedragen ongeveer f 1400,- per ton. Aangezien er voor deze verpakkingen nu reeds geen stortfaciliteiten zijn, brengt een stortverbod geen verhoging van de verwijderingskosten met zich.
8. andere verpakkingen dan verpakkingen van chemicaliën
Omschrijving: | zie naam |
Potentieel aanbod: | 3200 kton/jr (exclusief hout) |
Verwachting aanbod: | 2347 kton in 2000 (exclusief hout) |
Belangrijkste ontdoeners: | huishoudens, kwd-sector, industriële en overige bedrijven |
Huidige situatie: | gescheiden inzameling en hergebruik 1560 kton in 1993; verbranden en storten 1640 kton (1992) |
Gewenste situatie: | zie artikel 10 Convenant Verpakkingen (TK 1991/92, 21 137, nr. 97) |
Andere instrumenten: | verbetering inzamelrespons; gescheiden inzameling |
Stortverbod: | derde/vierde kwartaal van 1995 |
Bron: Monitoring Convenant Verpakkingen: analyse 1991/1992; RIVM 1993
Jaarverslag Commissie Verpakkingen: september 1994
Algemeen uitgangspunt bij de introductie c.q. optimalisering van systemen voor gescheiden inzameling van afvalstoffen, en derhalve ook verpakkingsafval, is dat tegelijkertijd wordt voorzien in de mogelijkheid van hergebruik of een andere wijze van verwijderen dan storten. Een stortverbod voor hetgeen gescheiden is ingezameld kan dan ook direct in werking treden. Categorie 8 heeft betrekking op allerlei soorten verpakkingen. Voor het verpakkingsafval is in het Convenant Verpakkingen, dat geen betrekking heeft op hout, bepaald dat vanaf 1 januari 2000 geen verpakkingsafval meer zal worden gestort. Ter toelichting op het verwachte aanbod in 2000 van 2347 kton wordt vermeld dat dit, overeenkomstig de doelstelling van het convenant, de hoeveelheid verpakkingen in het jaar 1986 betreft. Tot slot wordt nog opgemerkt dat een stortverbod voor gescheiden ingezamelde verpakkingen kan worden gezien als een ondersteuning om de doelstelling van het convenant te behalen. Van strijd met het convenant, zoals gesteld door de Stichting Verpakking en Milieu, is dan ook geen sprake.
Schoongespoelde verpakkingen van bestrijdingsmiddelen zijn vooralsnog uitgezonderd van een stortverbod. De reden hiertoe is dat ter uitvoering van het Convenant inzake resten en gebruikte verpakkingen van gewasbeschermingsmiddelen, afgesloten in december 1988 tussen de rijksoverheid enerzijds en het betrokken bedrijfsleven en het Landbouwschap anderzijds, kosten zijn gemaakt. De Stichting opruiming restanten landbouwbestrijdingsmiddelen schat de investeringen door de landbouwsector op ongeveer 45 miljoen gulden teneinde aan de regels van het convenant inzake het schoonspoelen van verpakkingen te kunnen voldoen. In tegenstelling tot andere verpakkingen komen deze schoongespoelde verpakkingen niet in aanmerking voor hergebruik. Indien deze verpakkingen – niet vermengd met andere bedrijfsafval – vrijkomen in gebieden waar nog geen verbrandingscapaciteit voorhanden is, zouden deze elders voor verbranding moeten worden aangeboden. Dat kan leiden tot een niet of weinig doelmatige vorm van verwijderen.
Het vorenstaande heeft ertoe geleid dat in het besluit is vastgelegd dat schoongespoelde verpakkingen van bestrijdingsmiddelen die gescheiden worden ingezameld of afgegeven, niet onder het verbod van artikel 1 vallen. Deze uitzondering is vastgelegd in artikel 2, onder a. Er is sprake van schoongespoelde verpakkingen indien niet meer dan 0,01% van het gewicht van de oorspronkelijke inhoud in de verpakking aanwezig is. Voor de wijze van voldoen aan deze norm wordt verwezen naar de in de Bijlage van de Verordening Reiniging Verpakkingen Bestrijdingsmiddelen voorgeschreven apparatuur voor het schoonspoelen volgens een voorgeschreven methode (Verordeningenblad Bedrijfsorganisatie 18-8-1989, afl. 35 nr. L 12).
Wel is deze uitzondering tijdelijk en zijn niet zoals het Landbouwschap voorstelt, verpakkingen van bestrijdingsmiddelen van het besluit uitgezonderd. In de loop van 1997 is voldoende verbrandingscapaciteit voorhanden en zal niet meer kunnen worden gesproken van een ondoelmatige wijze van verwijderen als vorenstaand uiteengezet. Voorts wordt opgemerkt dat het verschil tussen de kosten van het verbranden of het storten zullen afnemen dan wel dat aan ontdoeners een gemiddeld tarief in rekening wordt gebracht. Van een kostenvoordeel zal dan niet of nauwelijks meer sprake zijn. Artikel 12, tweede lid, voorziet in het intrekken van artikel 2, onder a. Dit zal geschieden in 1997.
Wat de kosten betreft, wordt opgemerkt dat het hier gaat om gescheiden ingezamelde componenten, waarbij voorop staat dat deze niet zullen worden gestort. De uitzondering voor schoongespoelde verpakkingen van bestrijdingsmiddelen is hiervoor reeds aangegeven. Voor een belangrijk deel van het gescheiden ingezamelde verpakkingsmateriaal zijn de kosten van herverwerking in het algemeen lager dan het storten daarvan (glas, papier, ferro/non ferro). In samenwerking met de kunststof-industrie is onderzoek verricht naar voor- en nadelen van verschillende verwerkingsmethoden voor kunststoffen. Op basis van de uitkomsten wordt bezien of inzameling en hergebruik van bepaalde stromen kunststoffen gerealiseerd kan worden. Voor de toerekening van kosten is in het Convenant Verpakkingen reeds de overweging opgenomen dat de kosten voor in elk geval het sorteren, transport, herverwerken en het wederom op de markt brengen in de prijs van het produkt tot uitdrukking kunnen worden gebracht.
Omschrijving: | zie naam |
Potentieel aanbod: | ongeveer 3250 kton/jr, waarvan 85% inzamelbaar |
Verwachting aanbod: | 3800 kton (groei ca. 2% per jaar) |
Belangrijkste ontdoeners: | huishoudens en bedrijven |
Huidige situatie: | gescheiden inzameling: 2000 kton/jr |
Gewenste situatie: | ten minste 70% hergebruik |
Andere instrumenten: | voorlichting om inzamelrespons te verhogen |
Stortverbod: | derde/vierde kwartaal van 1995 |
Bron: Notitie preventie en hergebruik van afvalstoffen;
Informatiedocument oud papier en karton, RIVM 1991;
Vereniging van Nederlandse papierfabrieken
Blijkens het Actieprogramma Afvalscheiding Droge Componenten kan 85% van het papier en karton dat zich bevindt in huishoudelijk afval gescheiden worden ingezameld. Er wordt gestreefd naar het behalen van een hergebruikspercentage van 70. Een deel van het papier gaat namelijk verloren doordat het niet gescheiden wordt ingezameld of een bepaalde bestemming heeft (sanitair papier, behang).
Voor zover fricties optreden bij de afzet van ingezameld papier of karton, bestaat het risico dat deze afvalstoffen worden gestort. Daarmede gaan waardevolle grondstoffen verloren of wordt de mogelijkheid om het te verwijderen onder omzetting in energie niet benut. Met het onderhavige verbod wordt in elk geval voorkomen dat papier of karton wordt gestort.
De problematiek van de restfractie, die bij verwerking van papier als een te veel vervuilde fractie overblijft om in het produktieproces te worden ingezet, wordt bezien bij het onderzoek naar stortverboden voor industrieel procesafval.
Gelet op de functie van een stortverbod in de context van de nu reeds bestaande mogelijkheden tot verwerking van papier of karton worden aan het instellen van dit verbod geen kosten toegerekend.
10. groente-, fruit- en tuinafval
Omschrijving: | zie naam |
Potentieel aanbod: | 2200 kton uit huishoudens; ca. 1600 kton inzamelbaar |
Verwachting aanbod: | gelijkblijvend |
Belangrijkste ontdoeners: | voornamelijk huishoudens |
Huidige situatie: | 842 kton gft-afval omgezet in 336 kton gft-compost in 1993 |
Gewenste situatie: | optimalisatie gescheiden inzameling; verwerking tot en afzet van gft-compost |
Andere instrumenten: | voorlichting; optimaliseren inzamelstructuur; bevorderen van de afzet van gft-compost |
Stortverbod: | derde/vierde kwartaal van 1995 |
Bron: monitoringsgegevens van Vrom en Afval Overleg Orgaan
Met ingang van 1 januari 1994 zijn gemeenten verplicht het gft-afval dat vrijkomt bij particuliere huishoudens afzonderlijk in te zamelen (artikel 10.12, Wet milieubeheer). Een stortverbod voor dit afval is opgenomen in het Besluit groente-, fruit- en tuinafval. Het is nu vervangen door een verbod neergelegd in het onderhavige besluit. Artikel 8 van dit besluit voorziet daartoe in intrekking van het Besluit groente-, fruit- en tuinafval.
De uitvoering van het door het AOO vastgestelde Noodprogramma verwerking gft-afval 1993 (9 december 1992) en het Deelprogramma verwerking gft-afval 1994–1996 (10 maart 1993) verloopt zodanig, dat voor afzonderlijk ingezameld gft-afval voldoende verwerkingscapaciteit aanwezig is. In aansluiting op het stortverbod, gebaseerd op het Besluit groente-, fruit- en tuinafval, kan een stortverbod neergelegd in het onderhavige besluit direct in werking treden.
Evenals dat bij voorgaande categorieën is vermeld, betreft het hier het gescheiden inzamelen van afvalstoffen met het oog op hergebruik. Het kostenaspect speelt hier derhalve geen rol.
11. a. koel- of vriesapparatuur
b. verwarmingsapparatuur
c. warmwaterapparatuur
d. was- of wasdroogapparatuur
e. apparatuur voor koken, bakken of braden
f. geluidsapparatuur
g. beeldontvangstapparatuur
h. computers
i. papierbedrukkende apparatuur
j. telecommunicatie-apparatuur
k. elektrische of elektronische oplaadapparatuur
l. elektrische of elektronische keukenapparatuur
m. elektrisch of elektronisch gereedschap
n. andere elektrische of elektronische huishoudelijkeapparatuur
Omschrijving: | wit- en bruingoed |
Potentieel aanbod: | ruim 125 kton in 1992 (ongeveer 9 miljoen apparaten) |
Verwachting aanbod: | 200 kton in 2005 |
Belangrijkste ontdoeners: | gemeenten, detailhandel/leveranciers |
Huidige situatie: | voornamelijk storten en verbranden, deel geshredderd, bij koelkasten 214 000 stuks cfk's afgetapt, bij een aantal apparaten veel produkthergebruik (o.a. in buitenland) |
Gewenste situatie: | gedifferentieerde inzameling van afgedankte apparaten, selectie op produkthergebruik binnen milieuhygiënische randvoorwaarden, overige apparaten selectief ontmantelen zodat er zoveel mogelijke materiaalhergebruik kan plaatsvinden gecombineerd met een gecontroleerde eindverwerking van resterende (vaak milieuschadelijke) materialen |
Andere instrumenten: | implementatieplan wit- en bruingoed, terugname- en herverwerkingsplicht, invoering verwijderingsbijdrage |
Stortverbod: | afhankelijk van beschikbare capaciteit voor herverwerking en/of de inwerkingtreding van het Besluit verwijdering wit- en bruingoed |
Bron: analysedocument wit- en bruingoed door bureau B&G in opdracht van VROM, 1993
Onder afgedankt wit- en bruingoed wordt een grote verzameling van elektr(on)ische huishoudelijke en kantoorapparaten verstaan, variërend van koffiezetapparaten, radio's en boormachines tot computers, koelkasten en televisies. Vergelijkbare apparaten op gas (zoals gasfornuizen naast elektrische fornuizen) worden ook meegerekend. Per jaar worden ongeveer 9 miljoen apparaten afgedankt (125 kton in 1992). Te verwachten valt dat er de komende jaren een stijging is van het aantal afgedankte apparaten vanwege de groei in het aantal huishoudens en de toenemende welvaart (verwacht aanbod in 2005: 200 kton).
Wit- en bruingoed komen veelal diffuus vrij. De apparaten worden ingezameld door gemeenten of door de detailhandel/leveranciers als service bij het kopen van een nieuw apparaat. Een deel van de apparaten wordt vervolgens gestort of verbrand, een ander deel wordt afgevoerd via de recuperatiebranche (oud-ijzerhandel, shredderbedrijven). Hieraan voorafgaand worden momenteel bij zo'n 214 000 koelkasten cfk's afgetapt. Bij een aantal apparaten vindt er ook produkthergebruik plaats.
Het belang van een adequate verwijdering van afvalstoffen uit deze categorie wordt naast de kwantiteit (capaciteitsbeslag stortplaatsen) ook bepaald door de samenstelling. Vooral in de elektronische onderdelen, de kunststoffen en koelsystemen komen milieuschadelijke stoffen voor die problemen kunnen geven bij storten of verbranden. Voorbeelden zijn chloorfluorkoolwaterstoffen, cadmium, broomhoudende brandvertragers, asbest, zware metalen en polychloorbifenylen. Daarnaast bevat wit- en bruingoed een groot aantal materialen dat geschikt is voor hergebruik. Hierbij valt te denken aan (non) ferro en kunststoffen. Bij storten en verbranden worden deze mogelijkheden niet of onvoldoende benut.
In het NMP 1 is een drietal acties geformuleerd op het gebied van afgedankt wit- en bruingoed (A52, A66 en A67). Daarnaast zijn er in het kader van het beleid ter bevordering van preventie en hergebruik taakstellingen geformuleerd voor afgedankt wit- en bruingoed. Een belangrijk uitgangspunt is hierbij de producentenverantwoordelijkheid. Producenten en importeurs worden aangesproken op hun verantwoordelijkheden voor door hen op de markt gebrachte produkten, ook in de afvalfase. Met de betrokken branche-organisaties wordt overleg gepleegd over de wijze waarop door hen de terugname en verdere verwijdering van wit- en bruingoed zou moeten plaatsvinden. In voorbereiding is een wettelijke maatregel waarin wordt voorzien in een verplichting tot terugname en verdere verwijdering voor producenten/importeurs, waarbij ook de rol van gemeenten en detailhandel wordt ingevuld.
In het besluit wordt nu voorzien in een stortverbod voor diverse categorieën wit- en bruingoed. Zodra voor een in het besluit genoemde categorie voldoende capaciteit voor demontage en verwerking beschikbaar is, kan het stortverbod in werking treden. Een koppeling aan het Besluit wit- en bruingoed is afhankelijk van de wijze waarop de verwijderingsstructuur vorm krijgt. Voor zover bepaalde categorieën wit- en bruingoed een nadere detaillering vergen, zal dat geschieden door een bepaling in het Besluit witen bruingoed waarmede het onderhavige besluit wordt gewijzigd dan wel een wijziging van dit besluit.
De kosten van het niet meer storten van wit- en bruingoed zijn onderwerp van het Besluit wit- en bruingoed of dienen aan het stortverbod neergelegd in het onderhavige besluit te worden toegerekend. De demontage van wit- en bruingoed leidt tot componenten die geschikt zijn voor produkt- of materiaalhergebruik en overige te verwijderen reststromen. Per categorie zal dat verschillend liggen, afhankelijk van de mate waarin materialen worden afgescheiden met een positieve opbrengst – bijvoorbeeld metalen – en de kosten van het verwijderen van reststromen. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat indien geen demontage plaatsvindt, de desbetreffende afvalstof in zijn geheel zou moeten worden verbrand of gestort en daarmede aanzienlijke kosten zijn gemoeid.
Omschrijving: | zie naam |
Potentieel aanbod: | ruim 1 miljoen ton historische voorraad |
Verwachting aanbod: | geen nieuw aanbod door directe toepassing van vrijkomend slik; de historisch voorraad slinkt jaarlijks in geringe mate |
Belangrijkste ontdoeners: | Hoogovens als enige producent |
Huidige situatie: | opslag historische voorraad op eigen terrein; inzet van een beperkte hoeveelheid in het produktieproces |
Gewenste situatie: | intern hergebruik/milieuhygiënisch verantwoorde verwerking |
Andere instrumenten: | n.v.t. |
Stortverbod: | derde/vierde kwartaal van 1995 |
Bron: RIVM
Bij de produktie van staal door de Hoogovens komt oxy(kalk)-slik vrij. Momenteel wordt oxykalkslik geproduceerd met een zinkgehalte van 0,15% . Dankzij dit lage Zn gehalte kan recycling plaatsvinden (herinzet in ruwijzer produktie). Het slik dat is vrijgekomen in de periode 1976 tot 1987 bevat een hoog gehalte aan zink. Het is opgeslagen op eigen terrein en wordt aangeduid als de historische voorraad. Elk jaar wordt een heel gering deel ingezet in het produktieproces.
Het is niet gewenst dat het slik nog tientallen jaren op de huidige wijze wordt opgeslagen. Er is niet voorzien in een onderafdichting en eventuele bodemverontreiniging is niet ondenkbaar.
Op dit moment wordt jaarlijks ca. 10 000 ton in het produktieproces ingezet. Het zou dan nog langer dan 100 jaar gaan duren voordat deze historische voorraad is opgeruimd. Daarom wordt gezocht naar mogelijkheden om het slik op een andere wijze aan te wenden. In elk geval wordt storten niet beschouwd als een acceptabele wijze van verwijdering.
13. kunststofafval dat vrijkomt in de vorm van procesafval, produktie-afval of produktafval, afkomstig van de rubber- of kunststofverwerkende industrie
Omschrijving: | zie hiervoor |
Potentieel aanbod: | 34 kton in 1986 |
Verwachting aanbod: | 56 kton in 2000 |
Belangrijkste ontdoeners: | kunststofindustrie |
Huidige situatie: | hergebruik 21 kton en 13 kton verbrand of gestort (1986) |
Gewenste situatie: | uitvoering van het convenant kunststofafval industrie |
Andere instrumenten: | bedrijfsdoorlichting; vergunningverlening |
Stortverbod: | met ingang van 1 januari 2000 |
Bron: Convenant kunststofafval industrie
Op grond van artikel 9, eerste lid, van het Convenant Kunststof Industrie (Stcrt. 1993, 51), is de minister verplicht voor 1 januari 1998 een algemene maatregel van bestuur op te stellen houdende een verbod tot het storten van kunststofafval als bedoeld in dit convenant met ingang van het jaar 2000. Met de onderhavige maatregel wordt aan deze verplichting uitvoering gegeven. In het convenant is aangegeven dat het hier betreft kunststofafval afkomstig van ondernemingen die deel uitmaken van de bedrijfstak rubber- of kunststofverwerkende industrie (Centraal Bureau voor de Statistiek; Standaard Bedrijfs Indeling code 31). Het convenant en derhalve ook het onderhavige stortverbod heeft geen betrekking op procesafval van de grondstofproducerende industrie (bulkpolymeren, overige thermoplasten en thermoharders). Afspraken omtrent taakstelling en maatregelen voor dat afval zijn vastgelegd in de Intentieverklaring uitvoering milieubeleid chemische industrie van 2 april 1993.
Artikel 3, tweede lid, van het convenant geeft aan dat een uitzondering op het stortverbod zal worden gemaakt, indien verbranden feitelijk of technisch niet mogelijk is of milieuhygiënisch ongewenst is. Voor zover deze omstandigheid zich voordoet, kan op grond van het bepaalde in artikel 4 worden voorzien in de mogelijkheid de betreffende kunststoffen te storten.
Aan het onderhavige verbod vallen geen kosten toe te rekenen, nu de inspanningen die worden geleverd om het storten van dit kunststofafval te voorkomen, zijn begrepen in de daartoe door de industrie te nemen maatregelen.
14. a. kunststofafval, afkomstig van toepassing van folies in landbouw
b. kunststofafval, afkomstig van toepassing van folies in tuinbouw
Omschrijving: | zie naam |
Potentieel aanbod: | 16,3 kton in 1988 |
Verwachting aanbod: | 26,5 kton in het jaar 2000 |
Belangrijkste ontdoeners: | land- en tuinbouwbedrijven |
Huidige situatie: | hergebruik 4,3 kton en 12 kton verbrand of gestort (1988) |
Gewenste situatie: | 3,6 kton preventie, 15,9 kton hergebruik en 7 kton verbranden in 2000 |
Andere instrumenten: | n.v.t. |
Stortverbod: | derde/vierde kwartaal van 1995 voor landbouwfolies en voor tuinbouwfolies met ingang van 1 januari 2000 of zoveel eerder als dat mogelijk is |
Bron: Convenant Kunststofafval Land- en Tuinbouw
In het Convenant Kunststofafval Land- en Tuinbouw (Stcrt. 1993, 51) is vastgelegd welke inspanningen en verplichtingen partijen op zich nemen om te bereiken dat de doelstellingen ten aanzien van deze stroom kunststofafval worden gehaald. In artikel 16 van het convenant is bepaald dat vóór 1 januari 1995 een maatregel wordt opgesteld, inhoudende een stortverbod voor folies binnen inrichtingen.
Het Landbouwschap heeft opgemerkt dat vanwege technologische en economische knelpunten bij de herverwerking van tuinbouwfolies is gekozen om de inzameling en verwerking van kuilfolies als eerste ter hand te nemen. De verwerkingscapaciteit voor tuinbouwfolies bevindt zich dan ook niet op het niveau om in 1995 het storten te kunnen verbieden. Dat is wel het geval voor landbouwfolies (kuilfolies), waarvoor een stortverbod derhalve in 1995 in werking zal treden. Gelet op hoeveelheden en inzamelpercentages wordt met deze splitsing in elk geval voldaan aan de tussendoelstelling van het convenant, het in het jaar 1995 ten minste 50% hergebruiken van afgedankte folies.
Evenals bij het Convenant Kunststofafval Industrie is opgemerkt, vallen de kosten toe te rekenen aan de maatregelen die nodig zijn om het convenant uit te voeren.
15. banden, afkomstig van motorrijtuigen en aanhangwagens als bedoeld in artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994
Omschrijving: | zie hiervoor |
Potentieel aanbod: | 65 kton |
Verwachting aanbod: | 70 kton in 2000 |
Belangrijkste ontdoeners: | bandenservicebedrijven; garagebedrijven en autodemontagebedrijven |
Huidige situatie: | 65 kton (30 kton afkomstig van personenauto's, 26 kton van bedrijfsauto's en 9 kton overige auto's; 75% export; ca 5% van personenwagenbanden in Nederland gestort (1,3 kton); vrachtwagen- en auto- busbanden, voornamelijk herverwerkt tot granulaat |
Gewenste situatie: | 90% hergebruik en 10% verbranden |
Andere instrumenten: | terugname- en verwijderingsplicht voor producenten/importeurs van personenautobanden; |
Stortverbod: | derde/vierde kwartaal van 1995 |
Bron: Implementatieplan autobanden; Branchedocument bandenrecycling
Blijkens het branche-document bandenrecycling wordt van het huidige aanbod aan personenautobanden 35% hergebruikt als band, 28% voorzien van een nieuw loopvlak, 18% ingezet als brandstof in de cementindustrie en 6% gegranuleerd voor materiaalhergebruik; het restant wordt verbrand, gestort of anderszins toegepast.
In de huidige praktijk blijkt herverwerking van autobanden goed mogelijk te zijn. Dat geldt ook voor het verbranden van personenwagenbanden te zamen met huishoudelijk en daarmede vergelijkbaar bedrijfsafval. Het stortverbod zal iets later dan het Besluit verwijdering personenwagenbanden in werking treden en vormt voor deze banden daarmede ook het sluitstuk voor de in dat besluit opgenomen maatregel voor een terugname en verwijderingsplicht. Aan die maatregel vallen dan ook de kosten toe te rekenen. Hergebruik van banden als vrachtwagen- en autobusbanden en ook tractor- en vliegtuigbanden vindt reeds op grote schaal plaats en gelet daarop brengt de onderhavige maatregel voor ontdoeners van deze banden in het algemeen dan ook geen kosten met zich. De VACO (banden- en wielenbranche) heeft gewezen op de beperkingen voor hergebruik waaraan alle typen banden onderhevig zijn. Banden zullen na de gebruiksfase worden aangeboden voor granulering ten behoeve van materiaalhergebruik of worden verbrand, onder andere in cementovens. Gelet op de (potentiële) mogelijkheden die voorhanden zijn om het storten van banden te voorkomen, is er geen aanleiding in te gaan op het verzoek van de VACO om het stortverbod niet te laten gelden voor banden waarvoor geen andere economische/-technische verwijderingsmogelijkheden voorhanden zouden zijn.
Een bijkomend voordeel voor een stortverbod is het voorkomen van de problemen die het storten van banden met zich brengt (veel lucht, weinig massa, instabiele stort). Voorts ontstaat er een enorme belasting voor het milieu indien stapels banden in brand raken.
16. autowrakken of onderdelen daarvan
Omschrijving: | het begrip autowrakken is gedefinieerd in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer en de daarop gebaseerde amvb |
Potentieel aanbod: | 400 000 wrakken per jaar (400 kton) |
Verwachting aanbod: | toename door toenemend autobezit |
Belangrijkste ontdoeners: | particulieren en bedrijven |
Huidige situatie: | ca 70 gewichtsprocent wordt hergebruikt, voornamelijk het staal (400 kton); restant wordt gestort |
Gewenste situatie: | hergebruik 86%; verbranden shredderafval |
Andere instrumenten: | implementatieplan autowrakken; invoering van een verwijderingsbijdrage op elke personenauto, waar voor de eerste maal een kenteken wordt afgegeven |
Stortverbod: | derde/vierde kwartaal van 1995 |
Bron: Implementatieplan autowrakken
Het beleid voor de verwijdering van autowrakken is vastgelegd in het Implementatieplan autowrakken, waarin taakstellingen voor hergebruik en storten zijn opgenomen. Voor het bereiken van deze taakstellingen is in oktober 1993 de Auto Recycling Nederland B.V. opgericht. Met ingang van 1 januari 1995 is deze organisatie met haar feitelijke werkzaamheden begonnen. Op grond van een verwijderingsbijdrage voor personenauto's waar voor de eerste maal een kenteken wordt verleend, wordt een fonds gecreerd om recyclingsactiviteiten op te zetten. In het jaar 2000 moet een hergebruikspercentage van 86 zijn bereikt.
In de huidige situatie worden geen autowrakken gestort. Het onderwerp kosten speelt ook hier derhalve geen rol. In de komende tijd zal de verwijderingstructuur voor autowrakken zich aanzienlijk wijzigen. Met het onderhavige verbod is zeker gesteld, dat het storten van wrakken in elk geval niet tot de mogelijkheden zal behoren.
17. shredderafval, afkomstig van de verwerking van afvalstoffen, behorende tot de categorieën 11 of 16
Omschrijving: | afval, afkomstig van het vermalen/vergruizen van autowrakken en wit- en bruingoed |
Potentieel aanbod: | 140 kton |
Verwachting aanbod: | afname als gevolg van selectieve demontage |
Belangrijkste ontdoeners: | shredderbedrijven |
Huidige situatie: | storten |
Gewenste situatie: | verbranden |
Andere instrumenten: | – |
Stortverbod: | vierde kwartaal 1995 |
Van verschillende afvalstromen worden ferro en non-ferro metalen teruggewonnen in zogenaamde shredderinstallaties. Bij deze bewerking komt een reststroom (shredderafval) vrij, welke voornamelijk bestaat uit glas, rubber, kunststoffen, textiel, lakresten, wegenvuil, e.d.. Per jaar gaat het hierbij om ongeveer 140 kton. Ongeveer 80% is afkomstig van autowrakken, de overige 20% is afkomstig van wit- en bruingoed. Voor deze afvalstoffen is het beleid erop gericht door middel van selectieve demontage een zo hoog mogelijk percentage materiaalhergebruik te bereiken. Hierdoor wordt zowel de hoeveelheid als de samenstelling van het shredderafval gewijzigd. Voor autowrakken wordt een halvering verwacht.
Momenteel wordt shredderafval gestort. In 1993 is beproefd of shredderafval te zamen met huishoudelijk afval en daarmee vergelijkbaar bedrijfsafval in bestaande afvalverbrandingsinstallaties (AVI) kan worden verbrand. De resultaten van deze proeven kunnen in het algemeen als positief worden aangemerkt. Naar aanleiding hiervan is bij het opstellen van het TJP.A 1995–2005 rekening gehouden met de benodigde verbrandingscapaciteit. Shredderafval behoort immers tot de reeds in het TJP.A 1992–2002 opgenomen verbrandbare afvalstoffen.
De SVN heeft onder meer opgemerkt dat shredderafval voor 40 tot 60% niet verbrandbaar is. Opgemerkt wordt dat verbrandbaar afval altijd voor een aanzienlijk gedeelte maar nimmer geheel uit verbrandbaar materiaal bestaat. Gelet op de doelstelling de hoeveelheid te storten afvalstoffen te reduceren en de mogelijkheid om reststoffen van afvalverbrandingsinstallaties nuttig te kunnen toepassen, is gekozen voor het verbranden van shredderafval.
Het verbranden van shredderafval in plaats van storten kan een verhoging van de kosten van verwijdering met zich brengen. Deze kosten maken deel uit van de kosten die worden gemaakt bij het demonteren van autowrakken en wit- en bruingoed (categorieën 11 en 16).
18. vliegas, afkomstig van inrichtingen voor het verbranden van huishoudelijke afvalstoffen of van bedrijven afkomstige afvalstoffen die te zamen met huishoudelijke afvalstoffen worden verbrand
Omschrijving: | vliegas: verbrandingsresten die door hun zeer geringe afmetingen in de rookgassen worden meegevoerd en daaruit worden verwijderd door middel van een filter; vliegas behoort o.g.v. de Grenswaardennotitie, storten gevaarlijk afval, tot de categorie C-2 afval |
Potentieel aanbod: | 85 kton in 1993 |
Verwachting aanbod: | 175 kton in 2000 |
Belangrijkste ontdoeners: | afvalverbrandingsinstallaties |
Huidige situatie: | ca. 23 kton hergebruik; ca. 62 kton storten |
Gewenste situatie: | voortzetting/toename hergebruik; niet storten als C-2 afvalstof; kwaliteitsverbetering tot C-3 afvalstof |
Andere instrumenten: | uitvoering Implementatieplan AVI-reststoffen |
Stortverbod: | met ingang van 1 januari 1998 (onder voorbehoud) |
Bron: Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen en de tussentijdse wijziging van maart 1995 Informatiedocument AVI-reststoffen (RIVM 1993) Reststoffen van afvalverbranding (Novem/VvAV 1993) Implementatieplan AVI-reststoffen (1995)
Vliegas betreft hier as afkomstig van het verbranden van huishoudelijk afval en daarmee vergelijkbaar bedrijfsafval in afvalverbrandingsinstallaties. De definitie is ontleend aan het Besluit luchtemissies afvalverbranding. Vliegas die vrijkomt bij het verbranden van afvalstoffen in andere installaties zoals bijvoorbeeld draaitrommelovens voor gevaarlijke afvalstoffen of installaties voor het verbranden van zuiveringsslib valt niet onder de werking van dit besluit.
Vliegas moet, vanwege de sterke uitloogbaarheid, als een afvalstof met een sterk verhoogd milieuhygiënisch risico worden aangemerkt. Vanwege deze eigenschap, het beperken van de behoefte aan voorzieningen voor de berging van C2-afvalstoffen en het verkrijgen van meer mogelijkheden tot hergebruik, is kwaliteitsverbetering van de vliegas dringend noodzakelijk. Deze verbetering houdt in een vermindering van het gehalte aan zware metalen en organische verbindingen en een vermindering van de uitloogbaarheid. In het MJP is aangegeven dat met ingang van 1 januari 1996 het storten van onbehandeld vliegas niet meer is toegestaan. Juridisch is aan dit regime vormgegeven door in artikel 2, onder b, te verwijzen naar de bijlage die zodanige uitloogwaarden kent dat alleen vliegas die ten minste kan worden aangemerkt als een C3-afvalstof mag worden gestort. In de tussentijdse wijziging van het MJP (maart 1995) is aangegeven dat deze datum kan verschuiven naar 1 januari 1998, indien de VvAV ten genoegen van IPO en VROM vóór 1 januari 1996 heeft aangegeven welke activiteiten worden ondernomen ten einde de beoogde behandeling zo spoedig mogelijk te realiseren.
Volledigheidshalve volgen onderstaand de definities van C2-afvalstoffen onderscheidenlijk C3-afvalstoffen.
C2-afvalstoffen: niet verwerkbare, sterk uitloogbare, vaste anorganische gevaarlijke afvalstoffen, die slechts op of in de bodem gebracht kunnen worden, indien de beheersmaatregelen en de voorzieningen zodanig zijn, dat percolaatvorming wordt voorkomen, zodat emissies naar de bodem verwaarloosbaar geacht kunnen worden.
C3-afvalstoffen: niet verwerkbare, matig uitloogbare, vaste anorganische gevaarlijke afvalstoffen, die slechts op of in de bodem gebracht kunnen worden, indien de beheersmaatregelen en de voorzieningen zodanig zijn, dat het percolaat slechts verwaarloosbare emissies naar de bodem kan veroorzaken.
Met ingang van 1 januari 1998 zal AVI-vliegas allereerst zoveel mogelijk moeten worden hergebruikt en pas als dat niet lukt worden gestort als een afvalstof die voldoet aan het bepaalde in artikel 2, onder b.ê Van belang is hierbij het Implementatieplan AVI-reststoffen, waarin met het oog op uitvoering van het vorenstaande acties zijn geformuleerd.
De kosten van het storten van onbehandeld vliegas onder C2-condities bedragen circa f 300,- per ton, terwijl de kosten van afzet van vliegas als vulstof (inclusief maalkosten en winteropslag) circa f 250,- per ton bedragen. Vermindering van de uitloogbaarheid door middel van koude immobilisatie kost, afhankelijk van de toegepaste techniek, ten minste f 150,- tot f 200,- per ton. De kosten van thermische behandeling van vliegas lopen uiteen van circa f 400,- tot circa f 1000,- per ton. Deze schattingen zijn ontleend aan het Implementatieplan AVI-reststoffen (maart 1995).
en residuen, afkomstig van het bewerken van bouw- en sloopafval
Omschrijving: | afval dat vrijkomt bij het bouwen, renoveren en slopen van gebouwen en andere bouwwerken zoals kunstwerken en wegen; residu dat vrijkomt bij het het sorteren en het puinbreken |
Potentieel aanbod: | 14 Mton |
Verwachting aanbod: | 15,2 Mton (inclusief zeefzand) in 2000 |
Belangrijkste ontdoeners: | bouw-, sloop-, sorteer- en puinbreekbedrijven |
Huidige situatie: | totaal: storten 3,5 Mton, onbewerkt toepassen 2,1 Mton en hergebruik 8,4 Mton (60%) |
Gewenste situatie: | hergebruik 90% en preventie 5% in 2000 |
Andere instrumenten: | vergunningverlening t.a.v. bouwen en slopen o.g.v. gemeentelijke bouwverordening; verhoging storttarieven; Beleidsstandpunt radon |
Stortverbod: | met ingang van 1 januari 1996 |
Bron: Implementatieplan bouw- en sloopafval (Vrom, 1993) Zeefzand in de randstadprovincies (BS-advies 1993) BRBS-enquêtebrekers 1992
Ter uitvoering van de Notitie inzake preventie en hergebruik van afvalstoffen is een Implementatieplan bouw- en sloopafval opgesteld (mei 1993). Het plan heeft tevens betrekking op zeefzand. In het plan zijn 68 acties geformuleerd, die moeten leiden tot het behalen van taakstellingen voor preventie en hergebruik in het jaar 2000. Twee acties (SF2–2 en SF 3–1) betreffen onderscheidenlijk het instellen van een stortverbod voor herbruikbaar bouw- en sloopafval en een verbod op het toepassen van onbewerkt bouw- en sloopafval met ingang van 1 januari 1996. Met het voorliggende besluit wordt aan deze actiepunten invulling gegeven.
Behalve voor herbruikbaar bouw- en sloopafval geldt het in dit besluit neergelegde stortverbod ook voor residuen, afkomstig van het bewerken – in het algemeen breken – van bouw- en sloopafval. Deze residuen bevatten vaak nog aanzienlijke hoeveelheden herbruikbaar materiaal. Door het stortverbod worden deze residuen naar sorteerinrichtingen geleid waar ze in verschillende fracties worden gescheiden en nog een aanzienlijke reductie van de hoeveelheid te storten afval kan worden bereikt.
Het op de bouw- of sloopplaats reeds gescheiden houden van bouw- of sloopafval kan in belangrijke mate bijdragen aan het verkrijgen van gescheiden stromen bouw- of sloopafval. Bij vergunningverlening voor het bouwen of slopen kunnen gemeenten op grond van de gemeentelijke bouwverordening daartoe regels stellen. Naar aanleiding van een opmerking van de VNG maar ook van de BRBS, Vereniging Afvalbeheer, BABEX en TLN, is de passage in het ontwerp-besluit geschrapt, waarbij de herkomst van bouwen sloopafval relevant werd geacht. Deze is namelijk niet van belang.
Samengevat is de voorgestane verwijderingsroute als volgt.
({Raadpleeg voor deze figuur het Staatsblad in gedrukte vorm})
Voor het geval bepaalde partijen van in artikel 1, categorie 19, bedoelde afvalstoffen, bijvoorbeeld vanwege de samenstelling, niet of niet verder kunnen worden verwerkt tot een herbruikbaar produkt, biedt het in artikel 2, onder c, vervatte uitzonderingsregime de mogelijkheid deze partijen alsnog te storten. Om redenen van handhaving is deze uitzondering beperkt tot personen, die zijn gemachtigd tot het voeren van een krachtens artikel 5 vastgesteld merkteken. In dit artikel is voorts vastgelegd dat alleen degene die in het bezit is van een door een erkende certificatie-instelling verleend certificaat, gemachtigd is een merkteken te voeren. Daarbij is er in voorzien dat voor verschillende categorieën van gevallen verschillende merktekens kunnen worden vastgesteld. Op de relatie van de ministeriële regeling op grond van artikel 6 met certificering wordt onderstaand ingegaan.
Blijkens het vorenstaande is het regime als neergelegd in het gepubliceerde ontwerp-besluit gewijzigd. De verhouding tussen merkteken en certificaat is opnieuw vormgegeven, waarbij het merkteken voorop is gesteld. Voorts is door een aantal branche-organisaties gereageerd op de gelijkwaardigheidsbepaling (artikel 2, onder a, 2°, van het ontwerp-besluit), variërend van te gemakkelijk of te moeilijk toepasbaar. De suggestie van het AVBB om elke ontdoener aan de hand van voorschriften als bedoeld in artikel 6 zelf te laten bepalen of een partij bouw- en sloopafval niet herbruikbaar of niet verbrandbaar is, wordt om redenen van handhaafbaarheid niet uitvoerbaar geacht. Naar aanleiding van de reacties is de noodzaak en betekenis van de gelijkwaardigheidsbepaling opnieuw bezien. Daarbij is overwogen dat de gevallen waarin sprake is van niet herbruikbaar of niet verbrandbaar bouw- en sloopafval reeds bij ministeriële regeling worden aangegeven. Dat vindt zijn vertaling in de nationale beoordelingsrichtlijn, waar onderstaand nader op wordt ingegaan. Certificering heeft daarmee in hoofdzaak betrekking op de werkwijze van desbetreffende bedrijven. Van een gelijkwaardigheidsbepaling is afgezien, aangezien de zwaarte van de bewijslast dat men gelijkwaardig handelt als gecertificeerde bedrijven hetgeen onder meer betekent dat elke aan de stortplaats aan te bieden partij bouw- en sloopafval moet worden gekeurd – zodanig is dat het niet aannemelijk wordt geacht, dat ontdoeners van een dergelijke bepaling gebruik zullen maken. Voorts is gebleken dat het met het oog op uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid niet goed mogelijk is voor deze bepaling een in dit opzicht verantwoorde regeling vast te stellen.
In artikel 5 is bepaald dat degene die voldoet aan daartoe gestelde eisen in aanmerking kan komen voor een door de Stichting Raad voor de Certificatie erkende certificatie-instelling te verlenen certificaat. In dat kader wordt momenteel door de betrokken branche-organisaties een beoordelingsrichtlijn opgesteld. Zodra deze gereed is, wordt deze richtlijn aangemeld bij de Raad. Hij onderzoekt of de beoordelingsrichtlijn in overeenstemming is met de in ons land geldende regelgeving onder meer het bepaalde in de ministeriële regeling op grond van artikel 6 – en of deze bovendien geen handelsbelemmeringen opwerpt voor bedrijven uit andere lid-staten van de Europese Unie. Voorts zal de beoordelingsrichtlijn geen voorschriften mogen bevatten, die toetreding tot de markt onnodig belemmeren. Indien de branche dan wel een deel van de branche ten opzichte van de beoordelingsrichtlijn overstijgende regels zou stellen, is dat een zaak van de deelnemers onderling. Die overstijgende regels kunnen nimmer andere toetreders tot de markt binden, tenzij zij zich daar vrijwillig aan onderwerpen. Indien de Raad concludeert dat aan de vereisten is voldaan, geldt de beoordelingsrichtlijn als een nationale beoordelingsrichtlijn.
Het vaststellen van een merkteken door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer zal pas plaatsvinden, indien ook deze van oordeel is dat de nationale beoordelingsrichtlijn inzake de onderhavige certificering geen strijdigheid met Nederlands of Europees recht oplevert. Door deze procedure wordt gewaarborgd dat ten aanzien van die aspecten waar dat voor is vereist, een publiekrechtelijke toets plaatsvindt. Evenals dat geldt voor de opstelling van de ministeriële regeling, zal deze toets plaatsvinden in overleg met het ministerie van Economische Zaken. Getoetst zal worden of de nationale beoordelingsrichtlijn niet in strijd is met de nationale wetgeving terzake en voorts niet met EG-recht. Zo zal de beoordelingsrichtlijn worden getoetst op conformiteit met het mededingingsbeleid, waarvoor de criteria vastliggen in de Wet economische mededinging. Dit laatste is in het bijzonder gericht op het voorkomen dat in een dergelijke nationale beoordelingsrichtlijn eisen worden gesteld op grond waarvan de markttoetreding onevenredig wordt belemmerd.
Onderstaand volgt nu een uiteenzetting over het certificatie-stelsel. Dat stelsel is zodanig opgebouwd dat enerzijds het voeren van een certificaat aan regels is onderworpen en anderzijds op de handhaving van die regels getrapt wordt toegezien. Een certificatie-instelling die door de Raad wil worden erkend, moet voldoen aan de door de Raad daartoe vastgestelde reglementen. In dat bestuur zijn naast overheden, ook industriële, maatschappelijke en wetenschappelijke organisaties en instellingen vertegenwoordigd. In de reglementen van de Raad zijn onder meer regels gesteld met betrekking tot de deskundigheid van certificatie-instellingen, het toezicht op die instellingen door de Raad en op schorsing en intrekking van de erkenning en beroep tegen zo'n maatregel. Op grond van die reglementen moet een certificatie-instelling ook over enige reglementen beschikken die in het kader van de erkenning van de certificatie-instelling door de Raad worden beoordeeld. Deze reglementen van een certificatie-instelling hebben betrekking op onder meer de verkrijging van het recht om een door die instelling af te geven certificaat te mogen voeren, toezicht op de bedrijven die een certificaat mogen voeren, schorsing en intrekking van dat recht en beroep tegen zo'n maatregel. Wanneer een instelling door de Raad als certificatie-instelling is erkend, mag deze aan de hand van de beoordelingsrichtlijn die is gericht op vorenstaand beschreven onderwerp, beoordelen of een bedrijf het certificaat mag voeren.
Zoals reeds is opgemerkt, kan een bedrijf tegen een door de certificatie-instelling opgelegde maatregel, zoals schorsing of intrekking van het recht om het certificaat te voeren, beroep instellen bij een op grond van de reglementen van de Raad voorgeschreven onafhankelijke Raad van beroep overeenkomstig de in het reglement van beroep gegeven regels. In dat reglement zijn voorts regels gegeven omtrent de wijze waarop de beroepsprocedure wordt gevoerd. Daarnaast kan een bedrijf ook een beroep doen op de rechter.
Om het stortverbod voor categorie 19 te kunnen laten ingaan, dienen in elk geval sorteerbedrijven te beschikken over een certificaat. Naar verwachting zal dit voor 1996 zijn beslag krijgen. Voor zover ook andere aanbieders van bouw- en sloopafval zoals slopers, puinbrekers of bouwondernemingen over een certificaat beschikken, kunnen ook zij niet herbruikbaar bouwen sloopafval of niet herbruikbare residuen afkomstig van zodanig afval aan een stortplaats aanbieden. Vooral de niet herbruikbare residuen bevatten in het algemeen nog aanzienlijke hoeveelheden brandbare materialen. Hierbij moet onder meer worden gedacht aan houtsnippers, kunststoffolies en kunststofsnippers. Het instellen van een landelijk stortverbod voor deze brandbare fractie zal, tenzij uit het oogpunt van een doelmatige verwijdering een eerder tijdstip in de rede ligt, plaatsvinden op het moment dat voldoende verbrandingscapaciteit voorhanden is. De uitzondering op het stortverbod voor de in categorie 19 genoemde afvalstoffen zal dan worden beperkt tot niet herbruikbaar en niet verbrandbaar bouw- en sloopafval. Artikel 10 voorziet in de dan benodigde wijziging van artikel 2, onder c. In lijn hiermee kunnen op grond van het tweede lid van artikel 6 tevens de gevallen worden aangewezen waarin sprake is van niet verbrandbaar bouw- en sloopafval.
Het instellen van een stortverbod en het op de hiervoor beschreven wijze geleiden van de stroom bouw- en sloopafval en residuen, afkomstig van dit afval, biedt de mogelijkheid om het hergebruik van bouw- en sloopafval te optimaliseren. De door bewerkers van bouw- en sloopafval in rekening te brengen tarieven zullen immers niet meer hoeven te concurreren met op dit moment in sommige delen van het land lage storttarieven. Dit maakt het mogelijk verdergaande scheiding- en reinigingstechnieken toe te passen. Het beoogde doel, een verhoging van het percentage hergebruik, wordt daarmee in belangrijke mate gediend.
De VNG heeft opgemerkt dat een afstemming met de gemeentelijke bouwregelgeving ontbreekt en wijst daarbij op eventuele aanpassing van de gemeentelijke bouwverordening. Er bestaat echter in juridisch opzicht geen verband tussen deze verordening en het besluit, zodat er in dat opzicht geen afstemming nodig is. Beleidsmatig is er wel een verband in die zin dat toepassing van de gemeentelijke bouwverordening ertoe kan bijdragen dat bouwen sloopafval reeds ter plekke gescheiden wordt gehouden hetgeen bijdraagt aan het verkrijgen van stromen die geschikt zijn voor hergebruik.
De kosten van het verwerken van niet gesorteerd bouw- en sloopafval bedragen circa f 60,- tot f 80,- per ton. Gemiddeld ligt het storttarief op eenzelfde of, in toenemende mate, op een hoger niveau. Er is geen aanleiding voor bevestiging van de veronderstelling van de VNG dat het aanbieden van bouw- en sloopafval aan een gecertificeerd sorteerbedrijf kostenverhogend zal werken. Daarbij is in paragraaf 8 reeds opgemerkt dat de kosten van het storten nog aanzienlijk zullen stijgen. Verdergaande scheidings- en reinigingstechnieken zullen wel tot een beperkte stijging van de verwijderingskosten kunnen leiden. Deze kosten kunnen gedeeltelijk worden voorkomen door selectief slopen/scheiden aan de bron. In dit verband is illustratief dat de verwerkingsprijs voor schoon puin op een aanzienlijk lager niveau (f 10,- tot f 15,- per ton) ligt dan de verwerkingsprijzen van niet gesorteerd bouw- en sloopafval. Zo er per saldo sprake is van een (beperkte) stijging van de kosten, vallen deze toe te rekenen aan de uitvoering van het Implementatieplan bouw- en sloopafval.
Omschrijving: | fijnkorrelig, hoofdzakelijk natuurlijk materiaal met een korrelfractie 0/10 mm, waarvan 80% kleiner is dan 2 mm; het ontstaat bij zowel bij het scheiden of sorteren als bij het breken van bouw- en sloopafval. Zeefzand wordt niet gerekend tot de categorie bouw- en sloopafval |
Potentieel aanbod: | schattingen lopen zeer sterk uiteen |
Verwachting aanbod: | 2500 kton in 2000 |
Belangrijkste ontdoeners: | sorteerders en bewerkers van bouw- en sloopafval |
Huidige situatie: | 1350 kton in 1992 (525 kton brekerzeefzand en 825 kton sorteerzeefzand; van het brekerzeefzand wordt 415 kton afgezet; overige cijfers niet beschikbaar |
Gewenste situatie: | afzet als secundaire grondstof, al dan niet na kwaliteitsverbetering |
Andere instrumenten: | gemeentelijke bouwverordening en prov. verordening en vergunning |
Stortverbod: | met ingang van 1 januari 1996 |
Bron: Zeefzand in de randstadprovincies (BS-advies, 1993);
BRBS-enquêtebrekers 1992
Een belangrijke categorie afvalstoffen die ontstaat bij het sorteren of breken van bouw- en sloopafval is zeefzand. Het zeefzand is soms dermate verontreinigd, met name met polycyclische aromatische koolwaterstoffen, dat de toepassing zonder reiniging niet altijd mogelijk is. Gelet op de mogelijkheid zeefzand, al dan niet na reiniging, toe te passen als bouwstof, geldt voor deze categorie een stortverbod. In lijn hiermee is het wel toegestaan zeefzand toe te passen in werken. De artikelen 3 en 9 voorzien daarin. Voor zover zeefzand niet aan vereiste normen voldoet, zal het eerst moeten worden gereinigd. Daartoe wordt een karakteriserings- en reinigingsonderzoek uitgevoerd. De resultaten komen medio 1995 beschikbaar en het ligt in het voornemen aan de hand van deze resultaten te voorzien in de mogelijkheid van het certificeren van zeefzand. Gelet op de overeenkomst met andere materialen als verontreinigde zandgrond, valt te verwachten dat verontreinigd zeefzand tegen acceptabele kosten reinigbaar is.
In de huidige situatie is voor toepassing van zeefzand bepalend het regime voor werken van het Ivb, bijlage I, categorie 28.3, onder c. Dit regime is door het IPO uitgewerkt in de nota «Werken met secundaire materialen» (IPO, febr. 1995). Indien zeefzand op grond van het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen moet worden aangemerkt als een gevaarlijke afvalstof (bijlage II, klasse A.15), is voor toepassing in een werk in de grond-, weg- of waterbouw een vergunning vereist.
Omschrijving: | smeltslakstraalgrit, toegepast voor het behandelen (deconserveren) van constructies, voorwerpen |
Potentieel aanbod: | 125 kton, incl. 11 kton aan verontreinigingen (1989) |
Verwachting aanbod: | aanzienlijke teruggang door preventieve maatregelen |
Belangrijkste ontdoeners: | bedrijven die smeltslakgrit toepassen |
Huidige situatie: | ca. 80 kton ingezameld, waarvan 25 tot 45 kton gereinigd; 55 kton gestort, waarvan 15 kton als niet reinigbaar gevaarlijkafval, en 40 kton diffuus geloosd of gestort |
Gewenste situatie: | 95 kton inzamelen c.q. voorkomen diffuus storten of lozen; ten hoogste 30 kton diffuus of gestort in het milieu |
Andere instrumenten: | |
Stortverbod: | met ingang van 1 januari 1996 |
Bron: Meerjarenplan verwijdering gevaarlijke afvalstoffen Informatiedocument straalgrit, RIVM
In de Notitie inzake preventie en hergebruik van afvalstoffen is vastgelegd dat de hoeveelheid gestort straalgrit, zowel diffuus verspreid als gestort, dient te worden teruggebracht tot 30 kton in het jaar 2000. Dat kan worden bereikt door:
– ontwikkelen en tot uitvoering brengen van preventieve maatregelen; belangrijk daarbij is meermalig te gebruiken straalmiddelen, verbeterde straaltechnieken en straaltechnieken met andere straalmedia; geschat wordt dat 30 tot 40% preventie mogelijk is;
– stijging van de hoeveelheid straalgrit indien betere opvangtechnieken worden toegepast (minder diffuse verspreiding);
– ontwikkelen van een markt voor de inzet van ongereinigd en gereinigd straalgrit.
Met een stortverbod voor straalgrit wordt preventie en hergebruik gestimuleerd. Naar verwachting is minder dan 20% van het vrijkomende eenmalige straalgrit om technische redenen niet reinigbaar. Teneinde vast te leggen dat zoveel mogelijk straalgrit wordt hergebruikt of nuttig toegepast, is in artikel 2, onder e, bepaald dat alleen niet reinigbaar straalgrit mag worden gestort. In een ministeriële regeling op grond van artikel 7 wordt dit nader uitgewerkt. Belangrijke indicaties daarvoor zijn de mogelijke toepassingen van gereinigd straalgrit en de ontwikkelingen op de markt in relatie tot de kosten van reinigen. Op dit moment vindt reiniging alleen plaats door een houder van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een inrichting waar straalgrit wordt gereinigd. In haar reactie op het ontwerp-besluit heeft de Vereniging van Metaalbeschermingsbedrijven onder meer aangegeven dat er omtrent het reinigbaar zijn objectieve criteria moeten gelden. Artikel 7 voorziet nu in de mogelijkheid tot het aanwijzen van de gevallen waarin straalgrit niet reinigbaar is.
In de bijzondere omstandigheid dat als «reinigbaar» aan te merken straalgrit, bijvoorbeeld vanwege een zeer specifieke verontreiniging, niet door een houder van een vergunning voor het reinigen van straalgrit kan worden geaccepteerd, biedt artikel 4 voor het bevoegd gezag de mogelijkheid het storten toe te staan. Verwezen wordt naar de toelichting op dit artikel.
Het reinigen van straalgrit kost volgens opgave van de branche momenteel circa f 158,- per ton. De stortkosten zijn afhankelijk van het niveau van verontreiniging van het straalgrit of de afvalcategorie waartoe het moet worden gerekend. Als sprake is van gevaarlijk afval dan liggen de stortkosten op een gelijk of hoger niveau dan de verwerkingskosten. Indien het straalgrit geen gevaarlijk afval is kunnen de stortkosten in het algemeen enige tientallen gulden per ton lager uitvallen. Met ingang van 1 januari 1994 is met coatings verontreinigd straalgrit afkomstig van het verwijderen van coatings van schepen, bruggen, e.d. aangewezen als gevaarlijke afvalstof (Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen, bijlage I, proces 20). Hierdoor moet een belangrijk deel van het straalgrit worden aangemerkt als gevaarlijk afval. Gezien het vorenstaande en de voorziene stijging van de kosten van het storten van afval, aangegeven in paragraaf 8, leidt het stortverbod naar verwachting niet of nauwelijks tot een stijging van de verwijderingskosten.
Omschrijving: | houtafval dat vrijkomt als resthout of oud hout exclusief houtafval dat behoort tot de categorie gft-afval |
Potentieel aanbod: | 1,8 Mton |
Verwachting aanbod: | 1,8 Mton |
Belangrijkste ontdoeners: | bouw- en sloopsector (al dan niet via sorteerinrichting of puinbreker); houtverwerkende- en overige industrie; huishoudens |
Huidige situatie: | storten 20%; verbranden in een AVI 3% en overig verbranden 40%; hergebruik 20%; nuttige toepassing 15% |
Gewenste situatie: | hergebruik; verbranden met een zo hoog mogelijke energie opbrengst |
Andere instrumenten: | – |
Stortverbod: | met ingang van 1 januari 1996 |
Bron: Verwerking van resthout en oud hout in Nederland; Publikatiereeks Afvalstoffen ministerie Vrom 1992
Houtafval komt vrij als resthout en oud hout. Resthout komt vrij bij werkzaamheden in bossen en beplantingen en de houtverwerkende industrie en handel. Het bevat in het algemeen geen toegevoegde stoffen. Uitzondering daarop vormen restafval van plaatmaterialen afkomstig uit de timmer- em meubelindustrie. Oud hout komt vrij wanneer de toepassing waarvoor het is gebruikt, wordt beëindigd. Het bevindt zich dikwijls in afvalstromen als bouw- en sloopafval, (grof) huishoudelijk afval en kantoor-, winkel- of dienstenafval.
Hergebruik van resthout en oud hout komt in beperkte mate voor. Blijkens het bij de kerngegevens genoemde rapport «Verwerking Afvalhout» zijn er echter mogelijkheden het hergebruik te vergroten. Vorenstaande gegevens laten zien dat van dit hout 20% wordt gestort. Een belangrijk nadeel daarvan is, dat de energie-inhoud van het materiaal niet wordt benut. Verbranden is in dit opzicht te prefereren. Voor het programma CO2 en afval wordt onderzoek uitgevoerd naar de technische en financiële mogelijkheden tot verbranding van dit afval in een elektriciteitscentrale dan wel een specifiek daarvoor op te richten installatie. Ook andere opties zoals inzet van dit afval voor produktie van actieve kool en andere toepassingen met betrekking tot hergebruik worden onderzocht.
De realisatie van faciliteiten voor de inzet of verwerking van resthout en oud hout valt of staat met zekerheid over het aanbod aan houtafval. Een stortverbod kan hieraan een belangrijke bijdrage leveren. Daarnaast kan van het stortverbod een stimulans uitgaan tot verbetering van de technologie die wordt toegepast bij het verbranden van hout.
Over de kosten van nieuwe verbrandingstechnologie is nog weinig bekend. In studies wordt dikwijls uitgegaan van berekeningen met storten als referentie. Wanneer verbranden in een verbrandingsinstallatie als referentie wordt genomen, zijn veel opties voor hergebruik of verbranden waarbij een hoog rendement wordt behaald eerder kostendekkend.
De Vereniging Van Nederlandse Houtondernemingen is van mening dat een stortverbod met ingang van 1 januari 1996 niet haalbaar is. De verwachting is echter dat op dat moment voldoende verwerkingsmogelijkheden beschikbaar zullen zijn en er vooralsnog geen aanleiding is een later tijdstip aan te houden.
23. slib, afkomstig van inrichtingen voor het biologisch zuiveren van afvalwater
Omschrijving: | zie naam |
Potentieel aanbod: | 480 kton droge stof in 1995 |
Verwachting aanbod: | 550 kton droge stof in 2010 |
Belangrijkste ontdoeners: | exploitanten van afvalwaterzuiveringsinstallaties en slibverwerkingsinstallaties |
Huidige situatie: | nuttige toepassing (landbouw): 40 kton |
(1995) | verwerken (composteren/thermisch drogen/verbranden: |
natte oxydatie : 200 kton | |
storten na ontwatering : 230 kton | |
divers 10 kton | |
Gewenste situatie: | beëindiging storten van ontwaterd slib |
Andere instrumenten: | – |
Stortverbod: | met ingang van 1 januari 2000 of zoveel eerder als verwijderingscapaciteit voorhanden is |
Bron: Meerjarenprogramma zuiveringsslib IPO, maart 1994 Kwartaalbericht milieustatistiek 93–04, CBS 1993
Het slib dat afkomstig is van inrichtingen voor het biologisch zuiveren van afvalwater, bestaat voor 380 kton uit communaal slib en voor 100 kton uit slib dat in hoofdzaak afkomstig is van de zuivering van afvalwater van de voedings- en genotmiddelenindustrie. Als gevolg van de strengere regelgeving voor de bescherming van de bodem (Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen) worden de mogelijkheden tot het nuttig toepassen sterk beperkt. De verwachting is dat uiteindelijk alleen slib uit de voedings- en genotmiddelenindustrie nog nuttig kan worden toegepast.
De belangrijkste vormen van verwijderen zijn storten, composteren of thermisch behandelen met storten van het residu, verbranden en natte oxydatie. Deze laatste techniek is sinds kort in de operationele fase. Van deze technieken moet het storten als het minst gewenst worden aangemerkt. Het storten van zuiveringsslib leidt tot een aanzienlijke uitstoot aan methaan welk gas een forse bijdrage aan het broeikas-effect levert. Daarnaast scoort deze verwijderingsoptie ook slecht vanwege het onbenut laten van de energie-inhoud van het afval en vanwege het stortvolume. Het vorenstaande geldt overigens ook voor het storten van de residuen van het thermisch drogen of composteren van het zuiveringsslib. Weliswaar worden met deze (voorbehandelings)technieken forse volumereducties behaald, het uiteindelijk te storten volume is en blijft echter aanzienlijk groter dan het volume aan reststoffen bij verbranding of natte oxydatie.
Het storten van slib waarvan de bewerkingsstap uitsluitend heeft bestaan uit ontwateren, geldt als de minst gewenste methode van verwijderen. Het op deze wijze verwijderen van zuiveringsslib wordt met ingang van het jaar 2000 of zoveel eerder als dat mogelijk is niet meer toegestaan.
In het in de Staatscourant gepubliceerde ontwerp-besluit was ook een verbod tot het storten van residuen opgenomen, met dien verstande dat dit verbod niet zou gelden voor installaties die recent zijn opgericht dan wel in oprichting zijn en waarvoor vergunning is verleend vóór de dag waarop het ontwerp-besluit in de Staatscourant is gepubliceerd (23 maart 1994). Deze uitzondering zou gelden uiterlijk tot het jaar 2005. Naar aanleiding van de reacties van de UvW en het IPO is het ontwerp-besluit aangepast in die zin dat met het oog op de afschrijving van reeds geïnvesteerd kapitaal het storten van residuen afkomstig van deze installaties niet aan een beperking in de tijd onderhevig zou zijn. Nader overleg met de UvW en het IPO heeft ertoe geleid dat ook voor provincies waar ver gevorderde plannen bestaan voor de verwijdering van zuiveringsslib en is uitgegaan van de mogelijkheid van het storten van residuen, geen beperking zullen gelden. Deze aanpassingen komen erop neer dat geen sprake meer is van een stortverbod voor residuen. De omschrijving in artikel 1, categorie 23, is daartoe aangepast.
Een aantal provincies heeft gekozen voor het verwerken van het ontwaterde slib door het te verbranden. Een provincie heeft gekozen voor het nat oxyderen van het slib en een aantal heeft gekozen of zal waarschijnlijk kiezen voor composteren of thermisch drogen. Voorts wordt de methode van het vergassen van slib beproefd. Zodra voor elke provincie vaststaat volgens welke methode het ontwaterde slib wordt verwerkt, kan de hoeveelheid te storten residu worden bepaald. In het TJP.A zal voor de te programmeren stortcapaciteit daar rekening mee worden gehouden.
De kosten van het verwijderen van zuiveringsslib worden primair bepaald door de keuze het ontwaterde slib niet meer te storten. In het NMP 1 is dit reeds vastgelegd. Wat de kosten van verwerking van het slib betreft, deze lopen uiteen aangezien reeds verschillende methoden worden toegepast (verbranden, natte oxydatie, composteren, thermisch drogen). Het is dus kennelijk mogelijk uit meerdere opties te kiezen.
24. grond welke verontreinigingen bevat die de interventiewaarden als bedoeld in tabel 1 van de bijlage behorende bij de Circulaire Interventiewaarden bodemsanering te boven gaan
Omschrijving: | zie naam |
Potentieel aanbod: | ca. 3500 kton |
Verwachting aanbod: | toename |
Belangrijkste ontdoeners: | gemeenten en bedrijven |
Huidige situatie: | in 1993 is op stortplaatsen aangeboden 2150 kton, waarvan 1680 kton is gestort en 470 kton toegepast als afdeklaag; in 1994 is 1150 kton gereinigd, waarvan 200 kton afkomstig uit buitenland; verwachte reinigingscapaciteit in de komende jaren: 1700 kton of meer |
Gewenste situatie: | reiniging van reinigbare grond |
Andere instrumenten: | Wet bodembescherming |
Stortverbod: | derde/vierde kwartaal van 1995 |
Bron: Afvalverwerking in Nederland; kalenderjaar 1993; RIVM, AOO, VvAV (algemene hoeveelheid verontreinigde grond IBS) Opgave SCG
Het beleid ten aanzien van de verwijdering van verontreinigde grond is er op gericht verontreinigde grond, daar waar mogelijk, te reinigen tot een nuttig toepasbaar produkt. Onder grond is niet begrepen baggerspecie (zie par. 7). Dit beleid en de daarbij behorende criteria zijn vastgelegd in de notitie «De verwijdering van verontreinigde grond», waarmee de Tweede Kamer in een mondeling overleg op 16 september 1987 heeft ingestemd (Kamerstukken II 1986/87, 19 925, nrs. 1–2). Deze criteria zijn inmiddels vastgelegd in de Regeling beoordeling reinigbaarheid grond bodemsanering (Stcrt. 1994, nr. 251). Zij hebben betrekking op de mate van verontreiniging (licht of zwaar verontreinigd), een daaraan gerelateerd maximum kostenniveau voor reiniging (f 100,-/ton respectievelijk f 250,-/ton exclusief BTW) en de hoeveelheid bij reiniging vrijkomende reststoffen (maximaal 20%).
Voor een toelichting op het onderwerp interventiewaarden wordt verwezen naar de Notitie Interventiewaarden bodemsanering (brief van 19 oktober 1993, Kamerstukken II 1993/94, 22 727, nr. 5). Met betrekking tot het begrip interventiewaarden wordt verwezen naar de Circulaire Interventiewaarden bodemsanering (Stcrt. 1994, nr. 95).
Sinds 1 januari 1995 bestaat de verplichting om bij saneringen, waarbij de reinigbaarheid wordt beoordeeld, behoudens uitzonderingen, een advies van het SCG in te winnen. Dit geldt zowel voor saneringen die plaatsvinden in eigen beheer als voor saneringen die geschieden met financiële middelen verstrekt op grond van de Wet bodembescherming.
Het SCG speelt een belangrijke rol inzake het regime dat geldt voor verontreinigde grond. In de Wet bodembescherming is de n.v. Service Centrum Grondreiniging genoemd als enige instantie die dient te adviseren over de reinigbaarheid van grond. Daarbij is gedacht aan kennis van de markt voor de reiniging van grond, uniformiteit en het zijn van semi-overheid. Gelet op de aan het SCG toegekende positie is er geen aanleiding in te gaan op het voorstel van de VvAV en TLN om meer dan één instantie te laten adviseren over de reinigbaarheid van grond. Dat geldt eveneens voor het voorstel van de VvAV om het bevoegd gezag te laten beslissen of grond al dan niet mag worden gestort. Het zou de betekenis van het regime van dit besluit te niet kunnen doen.
Voor zover verontreinigde grond vrijkomt buiten op grond van het wettelijk regime gefinancierde saneringen, vindt sturing plaats in het kader van de goedkeuring van door derden ingediende saneringsplannen door gedeputeerde staten op grond van de Wet bodembescherming. Gedeputeerde staten zullen daarbij rekening houden met het advies van het SCG over de reinigbaarheid van bij dergelijke saneringen vrijkomende grond. Het SCG zal een advies baseren op de criteria, die zijn vastgelegd in eerdergenoemde ministeriële regeling. Bij de berekening van de kosten van de sanering van bodemverontreiniging op in bedrijf zijnde bedrijfsterreinen (de BSB-operatie) is overigens rekening gehouden met de reiniging van vrijkomende verontreinigde grond, voor zover deze reinigbaar is volgens de eerder genoemde criteria. De afspraken over de BSB-operatie zijn vervolgens gemaakt, mede uitgaande van deze kostenberekeningen.
Een aantal provincies heeft op dit moment in de vergunning van stortplaatsen al opgenomen dat reinigbare grond niet gestort mag worden dan wel is voornemens dergelijke bepalingen op te nemen. Een dergelijke sturing vindt op dit moment echter nog niet overal plaats. Omdat in verschillende delen van het land de kosten van storten van verontreinigde grond lager zijn dan de kosten van reiniging, wordt in die situaties nog reinigbare grond gestort. Overigens is voor het storten van reinigbare verontreinigde grond met ingang van 1 januari 1995 op grond van de Wet belastingen op milieugrondslag een tarief van f 29,20/ton verschuldigd.
Met het toestaan van het storten van reinigbare grond worden de mogelijkheden tot hergebruik onbenut gelaten, wordt onnodig beslag gelegd op stortcapaciteit en onnodig gebruik gemaakt van primaire oppervlaktedelfstoffen. Daarnaast leidt het storten van reinigbare grond tot een onderbezetting bij de grondreinigingsbedrijven. De beoordeling van de reinigbaarheid vindt ook in dit kader plaats door het SCG op grond van de eerdergenoemde criteria.
Voor situaties waarbij ondanks de voornoemde reguleringsinstrumenten toch nog reinigbare verontreinigde grond wordt gestort, wordt op grond van artikel 1, onder 24, een algemeen verbod op het storten van grond ingesteld. De uitzondering op dit verbod is vervat in artikel 2, onder f, en heeft betrekking op grond die blijkens een advies van het SCG niet reinigbaar is of behoort tot een bij ministeriële regeling krachtens de Wet bodembescherming aangewezen categorie, waarvoor een adviesaanvraag achterwege kan blijven omdat de grond niet reinigbaar is.
Rekening houdend met de stijging van stortkosten, zullen de kosten van reiniging van licht verontreinigde grond (< f 100,-/ton) in het algemeen lager zijn dan de kosten van storten. Voor zwaar verontreinigde grond liggen de verwerkingskosten op dit moment op gemiddeld f 150,-/ton (opgave SCG). Het instellen van een stortverbod betekent alleen voor diegenen een lastenverzwaring die èn nog in staat waren bij gebrek aan andere regulering reinigbare grond te storten èn voor wie het storten financieel aantrekkelijker was dan reinigen èn die niet binnen de groep van betrokkenen valt waarover in het kader van de BSB-operatie afspraken zijn gemaakt. Hieruit blijkt overigens ook duidelijk het karakter van dit stortverbod als sluitstuk van een reguleringsketen.
De voor de effectuering van dit stortverbod benodigde voorzieningen zoals advisering door het SCG en grondreinigingsinstallaties zijn reeds beschikbaar. Het stortverbod kan dan ook direct in werking treden.
25. plantaardig afval, afkomstig van land- of tuinbouw
Omschrijving: | plantaardig materiaal, afkomstig van akkerbouw, glastuinbouw, bloembollenteelt, fruitteelt en champignonteelt |
Potentieel aanbod: | 1100 kton |
Verwachting aanbod: | gelijkblijvend |
Belangrijkste ontdoeners: | agrarische bedrijven |
Huidige situatie: | afval uit akkerbouw en bloembollenteelt wordt hergebruikt en gestort; snoeihout wordt verbrand |
Gewenste situatie: | niet storten van organisch materiaal |
Andere instrumenten: | geen |
Stortverbod: | met ingang van 1 januari 2000 of zoveel eerder als voldoende verwijderingscapaciteit beschikbaar is |
Bron: Afvalverwijdering 1990–2010; Achtergronddocument MV-2, RIVM 1992
Afvalstoffen uit de land- of tuinbouw bestaan, naast kunststoffen en steenwolmatten, voornamelijk uit plantaardig materiaal. Het materiaal is hoofdzakelijk afkomstig uit de akkerbouw, glastuinbouw en de bloembollenteelt. Het plantaardige materiaal in de vorm van oogstrestanten komt niet vrij als afval maar wordt ondergeploegd. Uitzondering daarop vormt de bloembollenteelt waar met het oog op besmettingsgevaar niet al het afval kan worden ondergeploegd. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het onderploegen van oogstrestanten niet wordt aangemerkt als storten. Dat geldt eveneens voor plantaardig afval dat in afwachting van verder gebruikt wordt opgeslagen. Ook is het besluit niet van toepassing op champost (compost als een combinatie van diverse soorten mest, stro, gips en dekaarde: veen en schuimaarde) en slib, afkomstig van het bezinken van bedrijfsafvalwater. Gelet op de samenstelling valt het namelijk niet aan te merken als plantaardig afval, maar als een produkt van het verwerken van veelal niet plantaardig materiaal.
Het plantaardige materiaal is organisch van aard en kan worden verwijderd op een andere wijze dan storten. Of een met composteren of vergisten verkregen produkt kan worden toegepast, is afhankelijk van de milieuhygiënische eisen die daaraan worden gesteld. Bij het toepassen van compost als bodemverbeteraar dient in elk geval te worden voldaan aan het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen.
De kosten zijn afhankelijk van de wijze van verwerking en, voor zover aan de orde, de afzet van het verkregen produkt. Inwerkingtreding kan plaatsvinden wanneer voldoende verwerkingscapaciteit voorhanden is. Er wordt vanuit gegaan dat dat in elk geval voor het jaar 2000 het geval zal zijn.
Omschrijving: | afval afkomstig van veilingen, in hoofdzaak bestaand uit organisch materiaal en een geringe hoeveelheid hout en kunststof |
Potentieel aanbod: | 140 kton (70 kton ds) |
Verwacht aanbod: | 240 kton |
Belangrijkste ontdoeners: | veilingen |
Huidige situatie: | gebruik als veevoer 25%, storten 75% |
Gewenste situatie: | beëindigen storten |
Andere instrumenten: | – |
Stortverbod: | met ingang van 1 januari 2000 of zoveel eerder als voldoende verwijderingscapaciteit beschikbaar is |
Bron: Afvalverwijdering 1990–2010; Achtergronddocument NMV-2, RIVM 1992
Veilingafval kan op een andere wijze dan storten worden verwijderd. In de toelichting op categorie 28 wordt daarop ingegaan.
Omschrijving: | afval dat vrijkomt tijdens en na afloop van markt |
Potentieel aanbod: | 60 kton in 1991 |
Verwachting aanbod: | lichte groei |
Belangrijkste ontdoeners: | houders van marktkramen |
Huidige situatie: | storten 30 kton; verbranden 27 kton; hergebruik 1 kton |
Gewenste situatie: | > 50% hergebruik; rest verbranden |
Andere instrumenten: | introduktie van systemen voor gescheiden inzameling; voorlichting |
Stortverbod: | vierde kwartaal van 1995 |
Bron: Afvalverwijdering 1990–2015; Achtergronddocument bij NMV-3, RIVM 1994
Marktafval behoort tot het reinigingsdienstenafval. Overige hiertoe behorende stromen, te weten plantsoen-of groenafval en drijfafval komen hierna aan de orde.
Het afval dat vrijkomt tijdens en na afloop van een markt komt voor een belangrijk deel in aanmerking voor hergebruik. Genoemd is een percentage van 50, voornamelijk te bereiken door gescheiden inzameling en hergebruik van groente- en fruitafval, papier en verpakkingsmateriaal. De groep ontdoeners is qua plaats, tijd en aard van de activiteiten, dikwijls homogeen. In de Nationale Milieuverkenning 1993–2015 (MV3, RIVM 1993) is aangenomen dat 60% van het marktafval kan worden hergebruikt, mede op grond van ervaring met gescheiden inzameling op verschillende markten. Voor de wijze van verwijdering van de restfractie wordt verwezen naar de toelichting op onderstaande categorieën.
Omschrijving: | afval, afkomstig van onderhoud aan openbaar groen, zoals plantsoenen, parken, groenstroken, bermen, oevers, e.d. |
Potentieel aanbod: | 420 kton plantsoenafval, 514 kton wegbermmaaisel, 380 kton (ds) uit watergangen |
Verwachting aanbod: | afname door ander groenbeheer |
Belangrijkste ontdoeners: | gemeenten of in opdracht van gemeenten werkende particuliere bedrijven |
Huidige situatie: | composteren, storten |
Gewenste situatie: | verwerking anders dan door storten |
Andere instrumenten: | preventie door bewerking/toepassing ter plekke |
Stortverbod: | vierde kwartaal van 1995 |
Bron: Afvalverwijdering 1990–2010; Achtergronddocument NMV-2, RIVM 1992 Afvalverwijdering 1990–2015; Achtergronddocument NMV-3, RIVM 1994
Plantsoen- en groenafval behoort in het TJP.A tot de categorie reinigingsdienstenafval. Het komt vrij bij het onderhoud aan groenvoorzieningen. Een mogelijke reductie kan worden bereikt door een vermindering van de afvoer van door onderhoud verkregen materiaal, bijvoorbeeld door het ter plaatse te vermalen/hakselen en te verspreiden. Van plantsoenafval wordt ca. 40% hergebruikt, 17% verbrand en 43% gestort. Van wegbermmaaisel wordt ca. 30% gestort, 60% hergebruikt (hooi als veevoer) en 10% gecomposteerd. Van het afval van watergangen dat wordt afgevoerd, wordt ca. 10% gecomposteerd en 90% gestort. Vorenstaande gegevens zijn veelal schattingen. Wel is duidelijk dat een fors deel van dit organische afval wordt gestort. In het algemeen deel van deze nota is uiteengezet dat het storten van dit soort afval als niet wenselijk wordt beschouwd en om die reden moet worden omgezien naar een ander wijze van verwijdering. Daarbij valt te denken aan composteren of vergisten met het oog op hergebruik of als methode om het volume te verkleinen en het residu vervolgens te verbranden.
De kosten zijn afhankelijk van de gekozen methode van verwijdering. Dat kan variëren van het extensief composteren en de compost ter plaatse inzetten tot het vergisten met het oog op hergebruik of vergisten met verbranden van het vergistingsresidu.
Omschrijving: | afval dat drijft op het oppervlaktewater als hout, voorwerpen van kunststof, e.d. |
Potentieel aanbod: | 33 kton in 1991 |
Verwachting aanbod: | idem |
Belangrijkste ontdoeners: | gemeenten |
Huidige situatie: | verbranden 60%; storten 40% |
Gewenste situatie: | verbranden |
Andere instrumenten: | – |
Stortverbod: | vierde kwartaal van 1995 |
Bron: Afvalverwijdering 1990–2015; Achtergronddocument NMV-3 RIVM 1994
Drijfafval zal vanwege de aard en samenstelling in het algemeen verbrandbaar zijn. Als onderdeel van het reinigingsdienstenafval komt het voor een stortverbod in aanmerking.
30. a. huishoudelijke afvalstoffen;
b. deelstromen, afkomstig van het scheiden of sorteren van huishoudelijke afvalstoffen;
c.residuen, afkomstig van het bewerken, anders dan door middel van scheiden of sorteren, of verwerken van deelstromen als bedoeld onder b
Omschrijving: | afval afkomstig uit particuliere huishoudens (artikel 1.1, eerste lid, Wet milieubeheer |
Potentieel aanbod: | 5,5 Mton 1990; 0,7 Mton grof hha |
Verwachting aanbod: | 6,3 Mton 2000; 1 Mton grof hha |
Belangrijkste ontdoeners: | huishoudens |
Huidige situatie: | 1992: 27% hergebruik, 31% verbranden, 42% storten; voor grof hha geldt: 15% hergebruik, 31% verbranden en 54% storten |
Gewenste situatie: | 50% hergebruik, 50% verbranden; voor grof |
huishoudelijk afval: | 10% preventie, 65% hergebruik, 25% verbranden |
Andere instrumenten: | voorlichting, opzetten van systemen voor gescheiden inzameling, uitvoering convenant verpakkingen, Tienjarenprogramma Afval, maatregelen voor herwerkings- en terugnameplicht |
Stortverbod: | vierde kwartaal van 1995 |
Bron: Afvalverwijdering 1990–2010; Achtergronddocument bij MV-2, RIVM 1992 Afvalverwijdering 1990–2015; Achtergronddocument bij MV-3, RIVM 1994
Huishoudelijke afvalstoffen bestaan voor een belangrijk deel uit componenten waarvoor hergebruik mogelijk is. Voorwaarde is echter wel dat de componenten gescheiden worden ingezameld. Voor groente-, fruit- en tuinafval (gft-afval), papier/karton, glas en textiel vindt dat al op grote schaal plaats. Voor het Actieprogramma Afvalscheiding Droge Componenten is onderzocht in hoeverre de gescheiden inzameling van droge componenten – dat betreft alle componenten behalve gft-afval – kan worden geoptimaliseerd, dan wel dient te worden uitgebreid. Als stand van zaken geldt dat de gescheiden inzameling van glas, papier/ karton en textiel moet worden geïntensiveerd. Het afval dat niet gescheiden wordt ingezameld, meestal aangeduid als de restfractie, komt qua samenstelling in aanmerking om op een andere wijze te worden verwijderd dan storten. In het TJP.A is voorzien in de oprichting van voldoende capaciteit voor het verbranden van het verbrandbare afval. Het stortverbod zal aan het eind van dit jaar in werking treden. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 4 en de toelichting op artikel 4.
Onderdeel a heeft betrekking op integraal ingezamelde of afgegeven huishoudelijke afvalstoffen. Onderdeel b heeft betrekking op deelstromen die ontstaan bij het scheiden of sorteren van huishoudelijke afvalstoffen. Voorbeelden van deelstromen zijn ferro/non ferro en RDF (Refuse Derived Fuel ofwel uit afvalstoffen vervaardigde brandstof, doorgaans bestaand uit hout, rubber, papier en kunststoffen). Deze stromen zijn geschikt voor hergebruik onderscheidenlijk verbranden. De inerte en (natte) organische stroom wordt in het algemeen gestort. Meest voorkomende technieken bij het scheiden of sorteren zijn zeven, windziften en het met een magneet ontijzeren.
Onderdeel c betreft het bewerken of verwerken van deelstromen. De term «anders dan door middel van scheiden of sorteren» is hier opgenomen, omdat het gaat om andere vormen van bewerken dan scheiden of sorteren. Met het opnemen van de termen bewerken en verwerken wordt aangegeven dat residuen door behandeling zowel in fysieke zin (bewerken) als in chemisch of biologisch opzicht (verwerken als bijvoorbeeld vergisten) kunnen veranderen. Deze interpretatie is overeenkomstig het gestelde in de toelichting op Bijlage I van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer (hoofdstuk 4, onderdeel 4.1.8.2).
Het stortverbod voor huishoudelijke afvalstoffen vloeit voort uit de keuze deze afvalstoffen te verbranden. Aan die keuze, vastgelegd in het NMP en uitgewerkt in het TJP.A, dienen de kosten te worden toegerekend. Voorts wordt opgemerkt dat in de huidige situatie het verbranden van afvalstoffen in het algemeen duurder is dan het storten daarvan. Gelet op de toename van de kosten van het storten van afvalstoffen, zal het verschil in kosten tussen deze vormen van verwijderen aanzienlijk afnemen. Voorts speelt hier een rol dat in meerdere provincies of groepen van provincies (regio's als bedoeld in het TJP.A) voor bepaalde afvalstromen de tarieven voor verschillende wijzen van verwijdering worden gemiddeld.
In zijn reactie op het ontwerp-besluit, onderschreven door de VNG, heeft het AOO opgemerkt dat een stortverbod ontbreekt voor residuen van sorteer- en scheidingsinstallaties. Naar aanleiding van deze reactie zijn aan de categorieën 30 tot en met 32 de onderdelen b en c toegevoegd. Deelstromen, afkomstig van het sorteren of scheiden van huishoudelijke afvalstoffen en residuen afkomstig van het bewerken of verwerken van deze deelstromen bevatten veelal nog aanzienlijke hoeveelheden herbruikbaar of verbrandbaar materiaal. In de paragrafen 1 en 2 is een uiteenzetting gegeven van de doelstellingen van het NMP 2, i.c. de thema's Verwijdering en Klimaatbeheersing. In lijn daarmee ligt het niet in de rede toe te staan dat een fors deel van het huishoudelijk afval in de vorm van genoemde deelstromen of residuen, wordt gestort. Voor zover het steenachtig materiaal betreft, gaat daarmee voor hergebruik geschikt materiaal verloren. De (natte) organische fractie is nu juist de fractie die, zoals ook aangegeven in par. 2, in aanzienlijke mate bijdraagt aan de emissies van methaan. Er bestaan diverse initiatieven om te bezien of deze fractie kan worden vergist. Aangenomen wordt dat daarmee in elk geval geen compost wordt verkregen die met het oog op de normen die gelden op grond van het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen kan worden afgezet. Het na vergisting overblijvende residu wordt aangemerkt als verbrandbaar afval en behoort tot residuen als bedoeld onder c.
Met betrekking tot het bepaalde in de de onderdelen b en c heeft de VvAV gevraagd rekening te houden met bestaande installaties en hebben IPO, BRP en PROAV onder meer de aandacht gevraagd voor de bedrijfseconomische haalbaarheid van scheiden/vergisten in relatie tot de kosten van verwijdering van het digestaat (ontwaterd residu van vergisting), waarbij is voorgesteld het verbod voor het storten van digestaat niet of niet op al te korte termijn in te voeren. Naar aanleiding van deze reacties wordt opgemerkt dat residuen, o.a. digestaat, afkomstig van bestaande installaties vooralsnog van een stortverbod zijn uitgezonderd (artikel 2, onder g, h en i). Gelet op de gevolgen van het storten van vooral de natte organische fractie ligt het niet in het voornemen het storten daarvan onbeperkt toe te staan. Indien in de komende tijd, waarbij in elk geval de periode van 1997 en later van belang is, een overschot aan verbrandingscapaciteit bestaat, zullen de uitzonderingen als vervat in artikel 2, onder g, h en i, worden ingetrokken.
In artikel 12, tweede lid, is voorzien in de mogelijk van het intrekken van deze uitzonderingen. Het afscheiden van deelstromen van integraal ingezamelde afvalstoffen en het bewerken of verwerken daarvan blijft dan alleen mogelijk voor zover voor deze deelstromen en de bij het bewerken of verwerken daarvan vrijkomende residuen een bestemming anders dan storten mogelijk is. De programmering voor een stortverbod voor deelstromen en residuen afkomstig van bestaande installaties zal in het tweede TJP.A worden opgenomen.
Tenzij anders is bepaald, hetgeen onder meer het geval is ten aanzien van categorie 11 jo categorie 17, geldt op grond van dit besluit het verbod als neergelegd in de categorieën 30 tot en met 32 niet voor het storten van residuen die afkomstig zijn van het bewerken of het verwerken van afzonderlijk ingezamelde of afgegeven afvalstoffen. Het betreft bijvoorbeeld residuen in de vorm van procesafval, afkomstig van het bewerken of verwerken van gescheiden ingezameld papier of karton (categorie 9 van artikel 1) of het composteren of vergisten van gescheiden ingezameld groente-, fruit- en tuinafval (categorie 10 van artikel 1). In paragraaf 7 is reeds aangegeven dat mogelijkheden tot het niet storten van procesafval in ander verband worden bezien.
31. a. kantoor-, winkel- of dienstenafval;
b. deelstromen, afkomstig van het scheiden of sorteren van kantoor-, winkel of dienstenafval;
c. residuen, afkomstig van het bewerken, anders dan door middel van scheiden of sorteren, of verwerken van deelstromen als bedoeld onder b
Omschrijving: | afval, afkomstig uit de dienstverlenende sector: kantoren, winkels of diensten; komt qua samenstelling veelal overeen met huishoudelijk afval |
Potentieel aanbod: | 2700 kton in 1990 |
Verwachting aanbod: | 2700 kton in 2000 |
Belangrijkste ontdoeners: | kantoren, winkels of andere dienstverlenende bedrijven |
Huidige situatie: | 1990: hergebruik 660 kton (direct hergebruik 460 kton; indirect (via scheidingsinstallaties)200 kton; 1550 kton wordt gestort en 490 kton wordt verbrand |
Gewenste situatie: | 50% hergebruik |
Andere instrumenten: | voorlichting, opzetten van systemen voor gescheiden inzameling, convenant verpakkingen, Tienjarenprogramma Afval, maatregelen herverwerkings- en terugnameplicht |
Stortverbod: | vierde kwartaal van 1995 |
Bron: Afvalverwijdering 1990–2010; Achtergronddocument MV-2, RIVM 1992 Afvalverwijdering 1990–2015: Achtergronddocument MV-3, RIVM 1994
Kantoor-, winkel- of dienstenafval (kwd-afval) behoort tot de categorie bedrijfsafval als omschreven in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Als dienstenafval wordt aangemerkt afvalstoffen uit de dienstverlenende sector en betreft derhalve een breed scala aan sectoren. Het betreft afval dat onder meer vrijkomt bij bedrijven met SBI-klasse 6 (handel, horeca, reparatiebedrijven voor bedrijfsgoederen), 7 (transport-, opslagen communicatiebedrijven), 8 (bank- en verzekeringswezen, zakelijke dienstverlening) en 9 (onder meer onderwijsinstellingen, gezondheids- en veterinaire diensten, sociaal-culturele instellingen en overige dienstverlenende bedrijven).
Ook voor het kwd-afval wordt gewerkt aan het opzetten van systemen van gescheiden inzameling voor de herbruikbare componenten. Voor de restfractie wordt conform het TJP.A verbrandingscapaciteit gerealiseerd. De opmerkingen gemaakt in de toelichting op categorie 30 zijn op deze categorie van overeenkomstige toepassing.
32. a. industrieel afval, dat naar aard of samenstelling overeenkomt met categorie 31, onder a;
b. deelstromen, afkomstig van het scheiden of sorteren van industrieel afval als bedoeld onder a;
c. residuen, afkomstig van het bewerken, anders dan door middel van scheiden of sorteren, of verwerken van deelstromen als bedoeld onder b
Omschrijving: | afval, afkomstig van industriële bedrijven dat qua aard en samenstelling overeenkomt met kantoren-, winkel- of dienstenafval |
Potentieel aanbod: | 600 kton in 1990 |
Verwachting aanbod: | dalend door preventie |
Belangrijkste ontdoeners: | industriële bedrijven |
Huidige situatie: | hergebruik 30%; verbranden 20%; storten 50% |
Gewenste situatie: | hergebruik: overeenkomstig de kwd-sector 50% |
Andere instrumenten: | voorlichting; opzetten systemen voor gescheiden inzameling; Convenant Verpakkingen; Tienjarenprogramma Afval; maatregelen herverwerkings- en terugnameplicht |
Stortverbod: | vierde kwartaal van 1995 |
Bron: Afvalverwijdering 1990–2010; Achtergronddocument MV-2, RIVM 1992
Afvalverwijdering 1990–2015; Achtergronddocument MV-3, RIVM 1994
Industrieel afval, dat naar aard of samenstelling overeenkomt met kantoor-, winkel- of dienstenafval, wordt ook wel aangeduid als industrieel procesonafhankelijk afval. Het bestaat in hoofdzaak uit kantoor- en kantine-afval en verpakkingen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de bij categorie 30 gegeven toelichting.
De keuze om de stortverboden te baseren op artikel 8.44 (rechtstreeks werkend verbod) en niet op artikel 8.45 (instructie-amvb) is reeds aangegeven in de paragrafen 1 en 4.
Op grond van dit artikel is het storten van de daar genoemde categorieën afvalstoffen in een in het Ivb aangewezen categorie van inrichtingen verboden. Het betreft in de eerste plaats van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen, alsmede gevaarlijke afvalstoffen (van buiten de inrichting afkomstig of in eigen beheer vrijgekomen), waarvoor gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn. Deze inrichtingen zijn vermeld in onderdeel 28.4, onder f, van bijlage I van het Ivb. Het verbod geldt ook voor huishoudelijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen, die in eigen beheer zijn vrijgekomen en binnen de eigen inrichting worden gestort. Het betreft hier inrichtingen, die zijn vermeld in onderdeel 28.1, onder c (storten in eigen beheer), hetzij inrichtingen, die in een van de andere categorieën van bijlage I van het Ivb worden genoemd. Hierin kan bijvoorbeeld als marginale nevenaktiviteit ook storten van uit de inrichting zelf afkomstige afvalstoffen in eigen beheer plaatsvinden.
Blijkens de aanhef van artikel 1 heeft dit artikel betrekking op het op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten. Het toepassen van afgedankte autobanden om daarmee met kunststoffolie afgedekt kuilgras vast te houden, behoort hier derhalve niet toe. Bij het inrichten van een stortplaats (onderafdichting, ontsnappingskanalen voor stortgas, stortwallen) worden diverse materialen gebruikt. Het toepassen van deze materialen (folies, autobanden) wordt niet aangemerkt als het storten van afvalstoffen. Dat geldt eveneens voor het aanbrengen van tussenafdeklagen of een eindafdeklaag. Bij voorkeur dient hiervoor gebruik te worden gemaakt van afvalstoffen waarvan het storten is toegestaan, bijvoorbeeld grond die overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, onder f, 1°, door het SCG als niet reinigbaar is aangemerkt. Indien gebruik wordt gemaakt van afvalstoffen waarvoor wel een stortverbod geldt, dient de toepassing als bouwstof op de stortplaats in kwantiteit en wijze van toepassen in overeenstemming te zijn met de tekst en de strekking van dit besluit. Van de stortplaatsbeheerder wordt derhalve verwacht dat hij kan aantonen dat afvalstoffen, waarvan het storten niet is toegestaan, daadwerkelijk zijn aangeschaft voor het inrichten of afwerken van de stortplaats. Dat kan bijvoorbeeld door aan te tonen dat voor deze afvalstoffen geen tarief in rekening is gebracht of dat voor deze afvalstoffen is betaald. Uit omstandigheden als vorenstaand aangegeven blijkt dat het moet vaststaan dat het toepassen van materialen geen vorm van storten betreft. In dat geval is immers sprake van overtreding van het besluit. Het vorenstaande laat uiteraard onverlet dat het bevoegd gezag in de vergunning voorschriften kan opnemen over stoffen of afvalstoffen die op de stortplaats als bouwstof mogen worden gebruikt.
Het stortverbod geldt alleen voor zover de in dit besluit genoemde stoffen worden aangemerkt als afvalstof. In bepaalde gevallen zal echter geen sprake zijn van het toepassen van afvalstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Hierbij kan worden gedacht aan de toepassing van een organische stof als meststof, overeenkomstig de eisen gesteld in het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen. In de toelichting (deel II) op het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen is een soortgelijke afbakening aangegeven tussen het stortverbod buiten inrichtingen (artikel 10.2 Wet milieubeheer) en het Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen.
Dit artikel heeft betrekking op afvalstoffen die zijn uitgezonderd van het in artikel 1 opgenomen stortverbod. Het van toepassing zijn van artikel 2 betekent niet dat het storten zonder meer is toegestaan. Het Ivb zal dan immers gelden, zodat storten alleen is toegestaan indien hiervoor krachtens de Wet milieubeheer een vergunning is verleend.
Onderdeel d heeft betrekking op bouw- en sloopafval dat is verontreinigd met asbest. Voor dat afval geldt het stortverbod als bedoeld in artikel 1, categorie 19, niet, indien het wordt verwijderd overeenkomstig de eisen van het Asbestverwijderingsbesluit. TLN heeft opgemerkt dat mogelijk niet is voorzien dat de verwijdering van asbesthoudende afvalstoffen bij calamiteiten, zoals branden en explosies, niet valt onder het Asbestverwijderingsbesluit, terwijl deze afvalstoffen wel kunnen worden aangemerkt als sloopafval. In dat besluit wordt echter geen onderscheid gemaakt in redenen op grond waarvan asbest of asbestbevattende onderdelen uit gebouwen, constructies en installaties moeten worden verwijderd. De uitzondering geldt derhalve alleen voor met asbest verontreinigd bouw- en sloopafval dat is verwijderd overeenkomstig de regels die gelden op grond van het Asbestverwijderingsbesluit.
Onderdeel f bevat een regeling voor grond die niet voor reiniging in aanmerking komt en waarvoor derhalve geen stortverbod geldt. Met betrekking tot het aanvragen van een advies aan het SCG, geldt dat voor verontreinigde grond in een hoeveelheid van 50 kubieke meter of minder het bepaalde in artikel 28, derde lid, jo artikel 23, tweede lid, van de Wet bodembescherming van toepassing is (een aanvraag kan achterwege blijven, indien betrokkene redelijkerwijs kan aannemen dat de sanering of de handeling waarop zijn voornemen betrekking heeft geen geval van ernstige verontreiniging betreft). Uiteraard geldt ook in dit geval een verplichting om deze grond te laten reinigen en mag deze niet worden gestort.
Naar aanleiding van de reactie van TLN wordt opgemerkt dat aan een door het SCG uitgebracht advies rechtstreeks gevolgen worden verbonden, i.c. het wel of niet mogen storten van verontreinigde grond. Er is derhalve sprake van het optreden van een bestuursorgaan als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht (persoon of college met enig openbaar gezag bekleed). Het advies moet in deze situatie worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in die wet. Tegen het besluit kunnen belanghebbenden bezwaar maken bij het SCG (artikel 7.1) en is vervolgens beroep mogelijk op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (artikel 20.1 van de Wet milieubeheer).
In de onderdelen g, h en i is de datum van 23 maart 1994 vermeld. Dit is de dag waarop het ontwerp van dit besluit overeenkomstig artikel 21.6, vijfde lid, van de Wet milieubeheer in de Staatscourant is gepubliceerd.
In dit artikel is bepaald, dat afvalstoffen, behorende tot de categorieën, genoemd in artikel 1, niet mogen worden toegepast in werken zoals omschreven in bijlage I, categorie 28.1, onder d, van het Ivb. Het betreft hier de toepassing van afvalstoffen, behorende tot de categorieën, genoemd in artikel 1, in werken, waarvoor het college van gedeputeerde staten op grond van onderdeel 28.6 van bijlage I van het Ivb bevoegd gezag is, of in werken, waarvoor op grond van onderdeel 28.1, onder d, van bijlage I van het Ivb, het college van burgemeester en wethouders bevoegd gezag is. Hierbij kan worden gedacht aan werken, waarin in eigen beheer vrijkomend bouw- en sloopafval op incidentele basis binnen de inrichting zelf wordt toegepast.
Artikel 3 heeft betrekking op het toepassen van daartoe geschikte afvalstoffen uit de in artikel 1 genoemde categorieën in geluidwallen, erfverhardingen en dergelijke, waarbij afvalstoffen als opvulmateriaal worden gebruikt. Zonder deze bepaling zou men zich aan het in artikel 1 geregelde verbod kunnen onttrekken door deze afvalstoffen in werken toe te passen. Mogelijkheden die als hoogwaardiger worden aangemerkt, zijn echter beschikbaar. Een verzoek van het Landbouwschap om onbewerkt bouw- en sloopafval in erfverhardingen te mogen toepassen, is dan ook niet gehonoreerd. Wat de verhouding betreft tussen artikel 1 en artikel 3 kan nog worden opgemerkt dat artikel 1 betrekking heeft op storten, dat wil zeggen definitief op of in de bodem brengen van afvalstoffen, en artikel 3 op het toepassen van afvalstoffen in werken, die in beginsel van tijdelijke aard zijn (na beëindiging van de levensduur dient het werk weer verwijderd te worden). Het verschil in beide artikelen komt tot uiting in de gehanteerde formulering «op of in de bodem brengen om ze daar te laten» in artikel 1 en « .... op of in de bodem worden gebracht ........ anders dan voor het opslaan» in artikel 3. Met de term «anders dan voor het opslaan» wordt bedoeld het toepassen in werken waar niet het opslaan aan de orde is. Deze formuleringen sluiten aan op de in het Ivb gehanteerde terminologie.
Van het in dit artikel opgenomen verbod is een drietal categorieën uitgezonderd. Het betreft het toepassen van bepaalde fracties onbewerkt bouw- en sloopafval afkomstig uit werken in de grond-, weg- of waterbouw als bedoeld in categorie 28.3, onder c, van bijlage I van het Ivb, nader toegelicht in de toelichting op artikel 9. Voorts zijn zeefzand en straalgrit uitgezonderd, omdat het toepassen van deze afvalstoffen in werken wel als een uit het oogpunt van hergebruik wenselijke wijze van verwijderen wordt aangemerkt. Voor zover nodig kan het bevoegd gezag in het kader van vergunningverlening op grond van het Ivb voorschriften verbinden aan het toepassen van deze afvalstoffen.
Artikel 3 bevat niet de mogelijkheid tot het toepassen in werken van grond die is verontreinigd tot boven de interventiewaarden. TLN heeft aan deze mogelijkheid gerefereerd. Een dergelijke toepassing is alleen voorstelbaar, indien wordt voldaan aan alle eisen van het Stortbesluit bodembescherming, derhalve ook maatregelen met het oog op eeuwigdurende nazorg. In feite gaat het dan om een als functioneel werk vormgegeven stortplaats als een skihelling of golfbaan. Indien grond met dit doel wordt toegepast, is er in feite sprake van het oprichten van een stortplaats.
In artikel 2 is voor bepaalde categorieën van afvalstoffen voorzien in de mogelijkheid om af te wijken van het in artikel 1 geregeld verbod. Indien de in artikel 1 opgenomen verboden nu zonder verdere, voor concrete gevallen bestemde afwijkingsmogelijkheid zouden worden toegepast, kan onder omstandigheden de continuïteit van de verwijdering in gevaar komen.
De afzet van een produkt dat is verkregen door de bewerking of verwerking van een afvalstof als bedoeld in artikel 1, kan stagneren. Wanneer geen andere mogelijkheid voor bewerking of verwerking beschikbaar is, moet met het oog op de continuïteit van de verwijdering het storten van de afvalstof die dient voor de vervaardiging van dat produkt, mogelijk zijn (eerste lid, onder a). Daarnaast kan een tijdelijk gebrek aan verwijderingscapaciteit bestaan of ontstaan (eerste lid, onder b). Dit kan betrekking hebben op het tijdelijk uitvallen van een installatie of het bestaan of ontstaan van een overschot aan verbrandbaar afval. Het eerste lid, onder c, heeft betrekking op het zich voordoen van een ongewoon voorval. Indien de samenstelling van een bepaalde partij afvalstoffen per ongeluk is gewijzigd, kan zich de omstandigheid voordoen dat die partij niet meer op de voorgenomen wijze kan worden verwijderd. Als voorbeeld kan worden genoemd een partij vliegas, die door een fout nat is geworden en daardoor is gecementeerd. Een ander voorbeeld is groente-, fruit- en tuinafval, dat door een ongeluk met olie is verontreinigd en waarvan verwerking tot gft-compost geen zin heeft. Deze compost is dan immers niet afzetbaar. Ook voor straalgrit dat op grond van de in artikel 7 bedoelde ministeriële regeling als reinigbaar moet worden aangemerkt maar vanwege bijvoorbeeld een zeer specifieke verontreiniging niet door een houder van een vergunning voor het reinigen van straalgrit kan worden geaccepteerd, voorziet dit artikel in de mogelijkheid het straalgrit te storten.
Om invulling te geven aan het vorenstaande is op grond van artikel 8.44, vierde lid, van de Wet milieubeheer het bevoegd gezag de mogelijkheid geboden in de vergunning voorschriften op te nemen, die ertoe strekken dat indien sprake is van een omstandigheid als genoemd in artikel 4, eerste lid, onder a tot en met c, de daarbij aangewezen afvalstoffen toch kunnen worden gestort. Het in de aanhef van dit lid genoemde belang van een doelmatige verwijdering dat als richtinggevend criterium is opgenomen, heeft hier onder meer betrekking op het vereiste van continuïteit. Voor bijvoorbeeld oliefilters bestaat reeds een verwijderingsstructuur waardoor de continuïteit verzekerd is door de acceptatieplicht van AVR-Chemie C.V. Voor een dergelijke categorie is het derhalve niet noodzakelijk gebruik te maken van de mogelijkheid tot afwijken van het verbod om deze afvalstof te storten.
In paragraaf 4 is reeds aangegeven dat afwijken van de voorgestane wijze van verwijdering zoveel mogelijk moet worden voorkomen. Het storten van afvalstoffen wegens een omstandigheid als bedoeld in artikel 4, eerste lid, is dan ook bedoeld als een tijdelijke afwijking van het stortverbod. De afwijking zal dan ook in de tijd en hoeveelheid geclausuleerd moeten zijn. Steeds zal moeten worden gewerkt aan het vinden van andere verwijderingsmogelijkheden dan storten. In geval van stagnatie als bedoeld in het eerste lid, onder a, geldt dat indien wordt voorzien dat deze slechts korte tijd zal duren, dat geen reden hoeft te zijn om tijdelijk van het stortverbod af te wijken. Afhankelijk van de aard en samenstelling van de desbetreffende afvalstof, zou immers tijdelijke opslag een oplossing kunnen bieden.
Voor de toepassing van artikel 4 dienen twee momenten te worden onderscheiden. Het eerste betreft het opnemen van een voorschrift in de vergunning waarin is aangegeven welke afvalstoffen overeenkomstig het bepaalde in het eerste lid mogen worden gestort. Het tweede moment doet zich voor indien het bevoegd gezag het noodzakelijk vindt dat aan het voorschrift toepassing dient te worden gegeven. Toepassing kan alleen plaatsvinden indien de in het tweede lid genoemde instantie heeft verklaard dat geen andere wijzen van verwijderen dan storten voorhanden zijn. In paragraaf 4 is reeds aangegeven dat eind 1995 een stortverbod wordt voorzien voor onder meer de categorieën 30, 31 en 32. Aangezien op dat moment de capaciteit voor het verbranden van deze afvalstoffen nog in onvoldoende mate aanwezig zal zijn, zal het bevoegd gezag er tijdig in moeten voorzien dat op een of meer stortplaatsen in de provincie het overschot aan verbrandbaar afval kan worden gestort. Dat betekent derhalve het op voorhand verbinden van een desbetreffend voorschrift aan de vergunning, zodat in zich concreet voordoende gevallen na het verkrijgen van een verklaring als bedoeld in het derde lid, desbetreffende afvalstoffen kunnen worden gestort.
In het tweede lid is bepaald dat het bevoegd gezag een afschrift van de vergunning waaraan een voorschrift als bedoeld in het eerste lid is verbonden, toezendt aan de in dat lid bedoelde instantie. De ministeriële regeling als bedoeld in het vierde lid strekt ertoe te bepalen welke gegevens door het bevoegd gezag aan de instantie moeten worden overgelegd en op welke wijze de instantie haar werkzaamheden moet verrichten. Het betreft onderwerpen als het opstellen van een overzicht van de op grond van het tweede lid verkregen gegevens, de termijn waarbinnen uitvoering moet worden gegeven aan het bepaalde in het derde lid, en de wijze waarop verslag moet worden gedaan van verrichte activiteiten.
Als uitgangspunt geldt dat het bepaalde in het tweede en derde lid, van toepassing is op alle categorieën afvalstoffen als bedoeld in artikel 1, waarvoor het bevoegd gezag toepassing heeft gegeven aan het eerste lid. Voor zover mocht blijken dat bij gebruikmaking van een voorschrift als bedoeld in het eerste lid, het vereiste van een verklaring als bedoeld in het derde lid, geen meerwaarde heeft, kan bij regeling de desbetreffende afvalstof worden uitgezonderd.
In het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen is in een aantal gevallen vrijstelling verleend van het in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer opgenomen stortverbod buiten inrichtingen. Een voorbeeld hiervan is het van toepassing zijn van het Lozingenbesluit bodembescherming.
Indien op grond van het onderhavige besluit voor bepaalde in artikel 1 genoemde categorieën van afvalstoffen een stortverbod binnen inrichtingen in werking treedt, dienen de vrijstellingen voor het stortverbod buiten inrichtingen voor die categorieën te worden opgeheven. Anders zou men zich aan het stortverbod binnen inrichtingen kunnen onttrekken door gebruik te maken van een vrijstelling voor het stortverbod buiten inrichtingen. Een hiertoe strekkende wijziging van het Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen is in dit artikel opgenomen.
Door deze wijziging zal het verboden zijn om bijvoorbeeld onbewerkt bouw- en sloopafval en residuen, afkomstig van het bewerken van bouw- en sloopafval (categorie 19 van artikel 1) toe te passen in werken in de grond-, weg- of waterbouw, genoemd in bijlage I, categorie 28.3, onder c, van het Ivb. Het gaat hierom de traditionele toepassing van afvalstoffen in civieltechnische werken in de grond-, weg- of waterbouw. Om redenen als hiervoor (zie de toelichting op artikel 3) uiteengezet, dient toepassing van onbewerkt bouw- en sloopafval en residuen, afkomstig van het bewerken van bouw- en sloopafval ook in de grond-, weg- of waterbouw niet te worden toegestaan. Deze toepassingen zijn niet als vergunningplichtige inrichtingen aangewezen in bijlage I, onderdeel 28.3, onder c, van het Ivb, zodat ze vallen onder het in artikel 10.2 van de Wet milieubeheer opgenomen stortverbod buiten inrichtingen en het op dit artikel gebaseerde Besluit vrijstellingen stortverbod buiten inrichtingen. In voornoemd besluit zijn de toepassingen van afvalstoffen in werken in de grond-, weg- of waterbouw vrijgesteld, maar in de onderhavige wijziging van dit besluit wordt die vrijstelling derhalve weer teruggenomen voor bijvoorbeeld bouw- en sloopafval en residuen, afkomstig van het bewerken van bouw- en sloopafval.
Voor drie categorieën afvalstoffen is een uitzondering gemaakt. Het betreft hier in de eerste plaats asfalt- en betongranulaat, afkomstig van het breken of frezen van werken in de grond-, weg- of waterbouw. Met deze uitzondering, opgenomen op verzoek van de Nederlandse Vereniging van Wegenbouwers (NVWB), wordt aangesloten bij de bestaande praktijk, die als doelmatig kan worden aangemerkt. Ook de Milieudienst Zuid-Holland-Zuid had opgemerkt dat het zonder meer verbieden van het toepassen van onbewerkt bouw- en sloopafval in werken in de grond-, weg- of waterbouw of daarbuiten, in milieuhygiënisch opzicht weinig zinvol is.
Naast de uitzondering voor asfalt- en betongranulaat zijn de categorieën 20 (zeefzand) en 21 (straalgrit) uitgezonderd. Deze afvalstoffen kunnen worden toegepast in de grond-, weg- of waterbouw. Voor zover nodig kan het bevoegd gezag in het kader van vergunningverlening op grond van het Ivb voorschriften verbinden aan het toepassen van deze afvalstoffen.
Het NVWB heeft verzocht om in een matrix of een schema het wettelijk instrumentarium voor het storten van afvalstoffen binnen dan wel buiten inrichtingen aan te geven. Naar aanleiding van dit verzoek is het volgende schema opgenomen.
({Raadpleeg voor deze figuur het Staatsblad in gedrukte vorm})
In dit artikel is een overgangsregeling opgenomen, zoals voorgeschreven in artikel 8.44, zesde lid, van de Wet milieubeheer. Doordat het besluit gedurende een periode van drie maanden buiten toepassing blijft na het tijdstip van inwerkingtreding van een bepaald artikel of een onderdeel daarvan, wordt de ontdoeners van de afvalstoffen waarvoor een stortverbod in werking treedt, gelegenheid geboden om te voorzien in eventueel te treffen maatregelen.
Op grond van dit artikel is het mogelijk om het in artikel 1 geregelde verbod voor een of meer categorieën in werking te laten treden. Dat zal geschieden zodra voor die categorie of die categorieën in voldoende mate andere faciliteiten beschikbaar zijn en de continuïteit voldoende zeker is dan wel, zoals aangegeven in paragraaf 4, de sturing van de verwijdering daartoe noodzaakt. Bij het opstellen van een koninklijk besluit zal dit steeds worden nagegaan en daartoe met het betrokken bedrijfsleven en overheden, waaronder het ministerie van Economische Zaken, overleg worden gepleegd. Tevens kan bij dit overleg aandacht worden geschonken aan de gevolgen van het desbetreffende stortverbod voor de concurrentiepositie van het betrokken bedrijfsleven.
Het tijdstip van inwerkingtreding kan per categorie afvalstoffen verschillen. Om die reden is bepaald dat artikelen of onderdelen daarvan op verschillende tijdstippen in werking kunnen treden. Het tweede lid voorziet in de mogelijkheid om in artikel 2 opgenomen uitzonderingen in te trekken. In de toelichting op de desbetreffende categorieën is daarop ingegaan.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
Margaretha de Boer
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 8 augustus 1995, nr. 151.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1995-345.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.