Besluit van 15 juni 1995, houdende uitvoering van artikel 32 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Besluit opleidingseisen verpleegkundige)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister-President, Minister van Algemene Zaken, van 11 november 1994, 94 M 007318, gedaan mede namens Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken;

Gelet op richtlijn nr. 77/453/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1977 inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger (PbEG L 176);

Gelet op artikel 32 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;

Gezien de adviezen van de Raad voor de beroepen in de individuele gezondheidszorg (adviezen van 17 maart 1994 en 22 april 1994);

De Raad van State gehoord (advies van 31 maart 1995, nr. No.W01.94.0756);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, van 7 juni 1995, DGVGZ/PAO/BOG-955235 ;

Hebben goedgevonden en verstaan:

§ 1. Begripsbepalingen

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder:

a. wet: de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg;

b. opleidingsinstelling: een rechtspersoon die een organisatorisch verband in stand houdt dat een opleiding tot verpleegkundige verzorgt;

c. gezondheidszorginstelling: een door een rechtspersoon in stand gehouden organisatorisch verband dat strekt tot het verlenen van zorg als omschreven bij of krachtens de Ziekenfondswet, de Algemene Wet Bijzondere ziektekosten of de Wet op de bejaardenoorden.

§ 2. Opleiding verpleegkundige

Artikel 2

Om in het krachtens artikel 3 van de wet ingestelde register van verpleegkundigen te worden ingeschreven, wordt vereist het bezit van een getuigschrift waaruit blijkt dat de betrokkene met goed gevolg het examen ter afsluiting van een opleiding tot verpleegkundige heeft afgelegd, uitgereikt door een instelling als bedoeld in hoofdstuk l van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, dan wel van een getuigschrift, uitgereikt door een krachtens artikel 6 aangewezen opleidingsinstelling.

Artikel 3

De opleiding tot verpleegkundige bestaat uit ten minste 4600 uren, die als volgt zijn verdeeld:

a. ten minste 1535 uren theoretisch onderwijs;

b. ten minste 2300 uren praktisch onderwijs.

Artikel 4

  • 1. Het theoretische onderwijs omvat ten minste de onderdelen verpleegkunde, geneeskunde, gedragswetenschappen en ondersteunende vakken.

  • 2. Het onderdeel verpleegkunde omvat ten minste:

    a. gezondheidsleer;

    b. algemene beginselen van de verpleegkunde;

    c. beginselen van de verpleegkunde met betrekking tot patiënten die in een gezondheidszorginstelling zijn opgenomen in verband met een onderzoek, een behandeling of een chirurgische ingreep;

    d. beginselen van de verpleegkunde met betrekking tot specifieke categorieën van patiënten zoals:

    1°. zwangeren, kraamvrouwen en pasgeborenen;

    2°. patiënten met een psychiatrische ziekte;

    3°. patiënten met beperkte mogelijkheden tot zelfzorg, in somatisch of psychosociaal opzicht;

    4°. jeugdige patiënten;

    5°. geriatrische patiënten;

    6°. chronisch somatisch zieken;

    7°. lichamelijk gehandicapten;

    8°. verstandelijk gehandicapten;

    9°. patiënten in de thuissituatie.

  • 3. Het onderdeel geneeskunde omvat algemene beginselen van:

    a. anatomie en fysiologie;

    b. pathologie;

    c. bacteriologie, virologie en parasitologie;

    d. biofysica, biochemie en radiologie;

    e. voedingsleer;

    f. preventieve gezondheidszorg alsmede gezondheidsvoorlichting en -opvoeding;

    g. farmacologie;

    h. psychiatrie.

  • 4. Het onderdeel gedragswetenschappen omvat algemene beginselen van:

    a. sociologie;

    b. psychologie.

  • 5. Het onderdeel ondersteunende vakken omvat ten minste:

    a. methoden van bewaking en bevordering van de kwaliteit van de uitoefening van het beroep van verpleegkundige;

    b. methoden van verslaglegging en informatie-overdracht;

    c. methoden van vastlegging van patiëntengegevens en inrichting van patiëntendossiers;

    d. beroepsethiek;

    e. medisch tuchtrecht en andere gebieden van het gezondheidsrecht;

    f. organisatie van de gezondheidszorg;

    g. methoden van werkbegeleiding;

    h. samenwerking met andere beroepsbeoefenaren.

Artikel 5

Het praktische onderwijs omvat het in gezondheidszorginstellingen opdoen van praktische ervaring op de in artikel 4, tweede lid, onder c en d, bedoelde onderdelen van de opleiding onder leiding van docenten verpleegkunde.

§ 3. Aanwijzing opleidingsinstellingen

Artikel 6

Onze Minister kan op hun daartoe strekkend verzoek opleidingsinstellingen, niet zijnde instellingen als bedoeld in hoofdstuk I van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, aanwijzen die een opleiding tot verpleegkundige verzorgen die naar zijn oordeel voldoet aan de artikelen 3, 4 en 5.

Artikel 7

Voor aanwijzing komen in aanmerking opleidingsinstellingen waarvan in redelijkheid verwacht mag worden dat zij:

a. met betrekking tot de opleiding en het examen de artikelen 3, 4, 5 en 8 onderscheidenlijk 9 zullen naleven;

b. slechts personen tot de opleiding toelaten die een algemene schoolopleiding van 10 jaar, afgesloten met een getuigschrift, dan wel een getuigschrift van een specifieke beroepsopleiding kunnen overleggen;

c. zorg dragen voor een evenwichtige coördinatie tussen het theoretische en het praktische gedeelte van de opleiding gedurende het gehele studieprogramma;

d. zorg dragen voor het op systematische wijze bewaken, beheersen en verbeteren van de kwaliteit van de opleiding.

Artikel 8

  • 1. De opleidingsinstelling stelt jaarlijks een opleidingsplan vast waarin de in de artikelen 3, 4 en 5 omschreven onderdelen van de opleiding nader zijn uitgewerkt.

  • 2. Belanghebbenden kunnen het opleidingsplan, desgevraagd, inzien.

Artikel 9

  • 1. Voor het afnemen van het examen wordt door de opleidingsinstelling een examencommissie ingesteld.

  • 2. De instelling stelt een examenreglement vast dat in elk geval bepalingen bevat ter zake van:

    a. de onderdelen van het examen en de wijze waarop deze worden afgenomen en beoordeeld;

    b. een procedure bij verschil van mening in de examencommissie over de toe te kennen beoordeling;

    c. een procedure van beroep tegen besluiten van de examencommissie;

    d. een regeling met betrekking tot het herexamen.

  • 3. De opleidingsinstelling draagt er zorg voor dat de aspirant-verpleegkundige tijdig kennis kan nemen van het in het tweede lid bedoelde examenreglement.

Artikel 10

Onze Minister kan een aanwijzing intrekken indien de opleidingsinstelling naar zijn oordeel niet meer aan de in artikel 7 bedoelde voorwaarden voldoet.

Artikel 11

Van een aanwijzing of een intrekking van een aanwijzing wordt kennis gegeven in de Staatscourant.

§ 4. Slotbepalingen

Artikel 12

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 13

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit opleidingseisen verpleegkundige.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 15 juni 1995

Beatrix

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers

Uitgegeven de vierde juli 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Gelet op artikel 32 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) worden de opleidingseisen waaraan moet worden voldaan om als verpleegkundige in het register te worden ingeschreven bij algemene maatregel van bestuur vastgesteld. Het onderhavige besluit bevat deze opleidingseisen.

De Wet BIG heeft onder meer ten doel het bewaken en bevorderen van de kwaliteit van de beroepsuitoefening in de individuele gezondheidszorg. Via het stellen van eisen aan de opleiding van de beoefenaren van de in artikel 3 genoemde beroepen worden essentiële randvoorwaarden daarvoor geregeld. Een individu kan voor registratie in aanmerking komen als hij kan aantonen dat aan de wettelijke vereisten betreffende de opleiding is voldaan.

Uit de doelstelling van de wet en de wijze waarop daaraan invulling wordt gegeven, volgt dat in het onderhavige besluit centraal staan de minimale inhoudelijke eisen te stellen aan de opleiding, en minder de precieze inhoud, de feitelijke inrichting en vormgeving van de opleiding, de vereisten waaraan opleidingsinstellingen moeten voldoen en het onderwijskundig niveau. In het besluit worden geen eindtermen aangegeven. Hieraan ten grondslag ligt het feit dat het niet mogelijk is om voor de verpleegkundige opleiding eindtermen te definiëren op een zodanige wijze dat deze eenduidig interpreteerbaar en operationaliseerbaar zijn. Het is dus niet mogelijk om op basis van eindtermen te komen tot toetsbare normen. Om deze reden is – mede op basis van de advisering door de Raad BIG terzake – gekozen voor aansluiting bij de minimale voorwaarden die de Europese regelgeving aan de opleiding van verpleegkundigen stelt.

De Raad BIG heeft in zijn advies van maart 1994 ten aanzien van de opleidingseisen voor verpleegkundigen uitvoerig en gedegen geadviseerd. In grote lijnen is dit advies overgenomen. Kernpunt van het advies is, dat de opleiding in elk geval moet voldoen aan richtlijn nr. 77/453/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1977 inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van verantwoordelijk algemeen ziekenverpleger (PbEG L 176), hierna te noemen de richtlijn. Hiernaast zijn enkele leergebieden welke niet in de richtlijn worden genoemd, op advies van de Raad BIG in het onderhavige besluit opgenomen. Deze worden in de toelichting op artikel 4 nader besproken. Slechts op de punten van het niveau van de opleiding en de toevoeging van het vak «ontwikkelingen in het verpleegwetenschappelijk onderzoek» is het advies niet gevolgd. Het laatstgenoemde vak is niet als wettelijk verplicht vak in het curriculum opgenomen, omdat de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van mening is dat dit vak niet past bij het basisberoep van verpleegkundige. Het vak vormt met andere woorden geen minimaal noodzakelijke eis waaraan elke beginnende verpleegkundige moet voldoen.

Het zijn met name verpleegkundigen in leidinggevende functies en verplegingswetenschappers voor wie een dergelijk vak waardevol zou kunnen zijn. Op het niveau van de opleiding zal later in deze nota van toelichting nog worden ingegaan.

De in het onderhavige besluit vervatte opleidingseisen betekenen dat er aanpassingen in de huidige opleidingen moeten plaatsvinden indien de huidige opleidingsinstellingen een opleiding tot verpleegkundige wensen te blijven verzorgen. In beginsel zullen alle verpleegkundige opleidingen moeten worden getoetst aan de inhoudelijke eisen van dit besluit. Deze toetsing zal met name consequenties hebben voor de huidige Z-opleiding en in iets mindere mate de B-opleiding. Beide opleidingen zijn op dit moment specifiek gericht op een bepaalde zorgsector en missen de algemene basis die het onderhavige besluit in navolging van de richtlijn vereist. In het geval instellingen die momenteel de B- en de Z-opleiding verzorgen ook in de toekomst verpleegkundigen willen opleiden, zullen de opleidingen aangepast moeten worden. Hierbij wordt overigens aangetekend dat een doorgezette herstructurering van de opleiding voor verplegende en verzorgende beroepen zoals op dit moment wordt beoogd in de door het kabinet gesteunde regionale experimenten, dit proces aanzienlijk zou vergemakkelijken.

De ontwikkelingen in het kader van de regionale experimenten op het terrein van de opleidingen voor verplegende en verzorgende beroepen zijn ondanks het grote belang dat deze hebben voor inhoud en vormgeving van de opleidingen, niet direct zichtbaar in de in dit besluit neergelegde opleidingseisen. Dit doet niets af aan de relevantie van deze experimenten, noch aan de toepasbaarheid van de resultaten. Wanneer de experimenten leiden tot een algemeen geaccepteerd en adequaat stelsel van opleidingen voor verplegende en verzorgende beroepen, zal dit stelsel zeker geïmplementeerd worden. Het feit dat de experimenten betrekkelijk weinig doorklinken in het besluit heeft twee oorzaken. In de eerste plaats staat in het besluit de beroepsuitoefening centraal en vormt deze als het ware het toetsingskader voor opleidingen. Wanneer de in de regionale experimenten ontwikkelde opleidingsstructuur voor verplegende en verzorgende beroepen zal worden geïmplementeerd, zullen de ontwikkelde opleidingen te zijner tijd dan ook aan de in het besluit neergelegde opleidingseisen worden getoetst. In de tweede plaats gaat het onderhavige besluit opleidingseisen uit van de huidige situatie, waarvan de regionale experimenten vooralsnog geen structureel deel uitmaken.

In dit besluit wordt geen directe uitspraak gedaan over het opleidingsniveau. Artikel 32 van de wet stelt dat in het besluit de opleidingseisen moeten worden vastgelegd. Daarbij gaat het om het kwalificatieniveau van de beginnende beroepsbeoefenaar. Strikt genomen valt daarmee een uitspraak over het opleidingsniveau in onderwijskundige termen buiten de reikwijdte van het besluit. De vraag of verpleegkundigen moeten worden opgeleid op HBO- dan weI MBO-niveau wordt dan ook in dit besluit niet behandeld.

Dat het kwalificatieniveau van de beginnende beroepsbeoefenaar evenwel indirect gevolgen heeft voor het niveau van de opleiding, lijkt overigens evident. Zo voldoet op dit moment geen opleiding, welke geregeld wordt in de wetgeving ten aanzien van het middelbaar beroepsonderwijs, aan de opleidingseisen van dit besluit. De huidige MDGO-VP-ers (middelbaar dienstverlenings- en gezondheidszorgonderwijs afdeling verpleging) zullen zich op basis van dit besluit dan ook niet kunnen rekenen tot de beroepsbeoefenaren die voor registratie als verpleegkundige in aanmerking komen. Hieruit valt af te leiden dat in ieder geval gedacht moet worden aan een opleiding met een niveau dat ligt boven dat van de huidige MBO-opleiding op dit gebied. Meer nauwkeurige uitspraken over het niveau zijn hier niet mogelijk. Pas als de opleidingseisen wettelijk geregeld zijn, kan beoordeeld worden of een opleiding daaraan voldoet. Pas dan wordt de vraag of een verpleegkundige op HBO-niveau én op MBO+-niveau (een niveau dat ligt tussen het huidige MBO- en HBO-niveau) kan worden opgeleid, beantwoord.

Ook de richtlijn verplicht niet om een uitspraak te doen over het opleidingsniveau. Wel geeft de richtlijn iets aan over de vooropleidingseis. Voorzover een vooropleidingseis beschouwd kan worden als een (indirecte) uitspraak over het uiteindelijke opleidingsniveau is op twee wijzen in implementatie voorzien. Ten eerste is voor HBO-V de vooropleidingseisen in artikel 7.24 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek vastgelegd en ten tweede geldt voor de aangewezen instellingen dat zij overeenkomstig artikel 7, onder b, slechts personen tot de opleiding mogen toelaten die ten minste een algemene schoolopleiding van 10 jaar, afgesloten met een getuigschrift, dan wel een getuigschrift van een specifieke beroepsopleiding kunnen overleggen.

De opleidingsniveaus alsmede de kwaliteitsbewaking en de beoordeling daarvan, zullen – voor het beroepsonderwijs dat niet tot de HBO-sector behoort – worden geregeld in de in voorbereiding zijnde Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB). In het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel WEB (Kamerstukken II, 1993–1994, 23 778) wordt voorzien in een koppeling tussen de beroepsvereisten zoals die onder meer op grond van de Wet BIG met het oog op de kwaliteit van de beroepsuitoefening worden vastgesteld, en de opleidingseisen in de vorm van eindtermen, zoals die met het oog op de kwaliteit van het onderwijs worden vastgesteld.

In het vervolgtraject van het wetsvoorstel WEB zal mede met het oog op de herziene positionering van de opleidingen voor verplegende en verzorgende beroepen worden bezien op welke wijze een goede afstemming tussen de beroepsvereisten enerzijds en de opleidingseisen anderzijds gerealiseerd kan worden.

Dat impliceert dat zal worden bezien in hoeverre de thans op grond van deze algemene maatregel van bestuur gestelde inhoudelijke opleidingseisen geïntegreerd kunnen worden in, of kunnen vervallen op grond van de kwalificatiestructuur en het kwaliteitstoezicht, zoals die worden geregeld op grond van het wetsvoorstel WEB. Op de hier bedoelde onderdelen zou de voorliggende regeling dan ook, naar het zich nu laat aanzien, een tijdelijk karakter kunnen hebben.

De opleidingseisen welke in het onderhavige besluit worden vastgelegd vormen een minimum waaraan beroepsbeoefenaren moeten hebben voldaan om voor registratie als verpleegkundige in aanmerking te komen. Bij het begrip minimum moet niet zozeer worden gedacht aan het kennis- en ervaringsniveau dat bij de verschillende onderdelen van het curriculum behaald moet worden als wel aan het scala van onderwerpen dat in de opleiding minimaal aan bod moet zijn geweest. Het begrip minimum heeft voorts ook betrekking op de in het besluit genoemde minimale opleidingsduur.

Boven het in het besluit geschetste minimum is differentiatie en specialisatie mogelijk. Het staat opleidingsinstellingen tevens vrij om binnen de wettelijke kaders accenten aan te brengen. De regeling biedt daar ruimte voor. De nadruk kan bijvoorbeeld worden gelegd op kennis en vaardigheden ter zake van een bepaald werkveld (psychiatrie, zorg voor verstandelijk gehandicapten) of van bepaalde functies/posities in de organisatie (functies in een complexe werkomgeving, leidinggevende posities en stafposities).

Het uitgangspunt van de onderhavige regeling is dus dat het voldoen aan de opleidingseisen een belangrijke randvoorwaarde is voor het adequaat functioneren als verpleegkundige. Dit betekent voor opleidingsinstellingen dat de eisen zoals de wetgever deze stelt, in het curriculum moeten worden geïmplementeerd, indien men een opleiding tot verpleegkundige wil (blijven) verzorgen. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (artikel 7.6, eerste lid) kent een bepaling die het implementeren van wettelijke vereisten ten aanzien van de opleiding tot een beroep, in casu het beroep van verpleegkundige, verplicht stelt voor onder die wet vallende instellingen. Om ten aanzien van de huidige inservice-opleidingen te kunnen waarborgen dat men een opleiding volgt die daadwerkelijk voldoet aan de in dit besluit geformuleerde opleidingseisen, zal in het kader van dit besluit een systeem van aanwijzingen worden gehanteerd. Alleen opleidingsinstellingen die de vereiste opleiding verzorgen, komen voor aanwijzing in aanmerking. Bij de besluitvorming hieromtrent heeft het advies alternatief erkenningensysteem inserviceopleidingen, dat de Raad BIG op 22 april 1994 uitbracht, een belangrijke rol gespeeld. Het advies wordt in dit besluit in grote lijnen gevolgd. Uit praktische overwegingen is hierbij besloten om in ieder geval voorlopig de rol van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in dit opzicht te continueren, hoewel door de Raad BIG ook andere varianten zijn beschreven. De door de Raad geformuleerde criteria voor de aanwijzing van opleidingen zijn in dit besluit vrijwel integraal overgenomen.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De term opleidingsinstelling, in onderdeel c van het onderhavige artikel, verwijst naar de instelling die de eindverantwoordelijkheid heeft voor de opleiding tot verpleegkundige. Bij het dagonderwijs is dat de onderwijsinstelling, terwijl het bij het inservice-onderwijs in vrijwel alle gevallen de zorginstelling zal zijn die de eindverantwoordelijkheid heeft. Dit betekent dat centrale scholen die in het kader van het inservice-onderwijs het theoretische onderwijs aan leerling-verpleegkundigen verzorgen, niet gelden als een opleidingsinstelling in de zin van dit besluit. Zij hebben immers slechts een van de zorginstelling afgeleide verantwoordelijkheid.

Met name bij het inservice-onderwijs zal het frequent voorkomen dat de gezondheidszorginstelling (artikel 1 , onder d) ook de opleidingsinstelling is.

Artikel 2

Op grond van dit artikel komen aspirant-verpleegkundigen alleen in het bezit van een getuigschrift dat noodzakelijk is voor inschrijving in het register wanneer zij met goed gevolg een examen ter afsluiting van een opleiding tot verpleegkundige hebben afgelegd. Om een adequaat niveau van functioneren van een beginnend beroepsbeoefenaar te kunnen garanderen, is het noodzakelijk dat toetsing van de kennis en vaardigheden door middel van een examen plaatsvindt. De onderdelen waarop toetsing plaatsvindt, worden in dit besluit evenwel niet voorgeschreven.

Binnen het wettelijke kader mag een opleidingsinstelling zelf bepalen hoe het examen wordt ingevuld. Ook de vorm van het examen wordt niet voorgeschreven. Een examen kan dus een eenmalige toetsing aan het einde van de opleiding zijn, maar kan ook bestaan uit meerdere toetsmomenten in de loop der jaren.

Blijkens dit artikel kunnen beroepsbeoefenaren alleen in aanmerking komen voor registratie wanneer zij een opleiding tot verpleegkundige hebben gevolgd aan een instelling in de zin van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek dan wel een door de Minister aangewezen opleidingsinstelling. In het laatste geval valt in elk geval te denken aan inservice A-, B- of Z-opleidingen, die zodanig zijn aangepast dat deze aan de in dit besluit gestelde eisen kunnen voldoen.

Artikel 2 zou in de toekomst mogelijk aanpassing kunnen behoeven ten gevolge van ontwikkelingen op het gebied van de opleidingsstructuur. Denkbaar is dat zich op basis van de onderwijswetgeving op het gebied van het middelbaar beroepsonderwijs een opleiding ontwikkelt welke voldoet aan de artikelen 3, 4 en 5 van de regeling. Vooralsnog is dit niet het geval.

Artikel 3

De wet BIG gaat uit van één verpleegkundige titel. Dit heeft geleid tot het neerleggen van uniforme opleidingseisen in de artikelen 3, 4 en 5 van het onderhavige besluit. Aan deze uniforme eisen zal een ieder die voor registratie als verpleegkundige in aanmerking wil komen, moeten voldoen. Er wordt derhalve geen onderscheid gemaakt op basis van leerroute of werkveld. Uitgangspunt bij de formulering van eisen in het kader van dit besluit is geweest de richtlijn. In aanvulling hierop zijn in dit besluit een aantal essentiële eisen vastgelegd op aanraden van de Raad BIG.

Conform de richtlijn dient de opleiding minimaal 3 studiejaren dan wel minimaal 4600 uren onderwijs te omvatten. Het onderhavige besluit stelt alleen eisen aan het aantal uren onderwijs. Het is niet wenselijk om inschrijving in het register open te stellen voor personen die een driejarige opleiding gevolgd hebben met minder dan 4600 uren onderwijs.

De richtlijn geeft geen uitsluitsel omtrent de wijze waarop de term «uur» geïnterpreteerd dient te worden. Dat wordt aan de nationale wetgever overgelaten. Het meest in de rede ligt een interpretatie die erop neerkomt dat voor de theoretische component een lesuur als eenheid wordt aangehouden en voor de praktische component een klokuur. De term «uur» dient in ieder geval niet te worden opgevat als studiebelastingsuur.

De opleidingsinstelling is overigens vrij om zelf te bepalen hoe de onderwijsuren over de jaren worden verdeeld. Dit betekent dat de mogelijkheid tot het organiseren van een part-time opleiding tot verpleegkundige aanwezig is. Conform de richtlijn kan de part-time opleiding verpleegkundige qua duur niet korter zijn dan de fulltime opleiding.

Ook ten aanzien van de verhouding tussen theoretisch en praktisch onderwijs is de richtlijn gevolgd. De richtlijn legt de verdeling van het verplichte aantal uren niet volledig vast. Uitgaande van het minimale aantal uren theoretisch en praktisch onderwijs, respectievelijk 1535 en 2300 uren, resteert een aantal van 765 uren dat naar eigen inzicht door de opleidingsinstelling over theorie en praktijk verdeeld kan worden. Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat bij een opleiding die de minimale opleidingsduur overschrijdt, de extra uren volledig naar eigen inzicht van de opleidingsinstelling kunnen worden ingevuld.

De vrije uren waarover een opleiding beschikt, maken differentiatie en specialisatie mogelijk. Zo is het goed denkbaar dat vrije uren in een HBO-instelling worden gebruikt voor het verdiepen van het inzicht ten aanzien van de toepassing van wetenschappelijk onderzoek. Een psychiatrisch ziekenhuis dat een opleiding tot verpleegkundige verzorgt zal de vrije uren liever besteden aan de psychiatrische problematiek in theorie of praktijk. Dit besluit biedt hiervoor de ruimte.

Artikel 4

Ook in de omschrijving van het theoretisch onderwijs zijn de bepalingen van de richtlijn geïmplementeerd, waarbij op sommige punten van de tekst van de richtlijn is afgeweken om te komen tot een zo groot mogelijke helderheid in de formulering.

Naar aanleiding van het ter zake door de Raad BIG uitgebrachte advies is bovendien een drietal leergebieden toegevoegd, die kunnen worden beschouwd als onmisbare bagage voor de beginnende beroepsbeoefenaar. Het gaat om:

– methoden van bewaking en bevordering van de kwaliteit van de uitoefening van het beroep van verpleegkundige,

– methoden van verslaglegging en informatieoverdracht, en

– medisch tuchtrecht en andere gebieden van het gezondheidsrecht.

De beschrijving van het theoretische onderwijs dient als minimumpakket. Er zijn in vele opzichten aanvullingen mogelijk. Het staat opleidingsinstellingen vrij om, rekening houdend met het minimumpakket, het theoretische onderwijs naar eigen inzicht en ervaring vorm te geven en die accenten aan te brengen die zij zelf wezenlijk achten. Eerder werd op de vrije uren gewezen waarover een opleiding beschikt. Deze kunnen desgewenst voor verdieping of verbreding van het theoretische basispakket worden aangewend.

Hoewel dit artikel niet de mate aangeeft waarin aan de verschillende onderdelen van de lesstof aandacht dient te worden besteed, noch het te bereiken kennisniveau, ligt dit niveau toch impliciet vast. Uitgangspunt voor de in het onderhavige besluit geformuleerde opleidingseisen is immers de kwaliteit van de beroepsuitoefening. Hieruit valt af te leiden dat het kennisniveau ten aanzien van de verschillende onderdelen steeds zodanig moet zijn dat een beginnend beroepsbeoefenaar de benodigde startkwalificaties heeft om adequaat te kunnen functioneren.

Artikel 5

Dit artikel beschrijft de eisen waaraan het praktische onderwijs moet voldoen. Evenals bij de theorie heeft ook bij de formulering van de praktijkcomponent de richtlijn als uitgangspunt gediend. Bij het praktische onderwijs gaat het om het in de praktijk brengen van theoretische kennis en het opdoen van ervaring. Belangrijk uitgangspunt in dit verband is dat kandidaten in hun handelen rekening leren houden met de patiënt als uniek individu en derhalve een onbevooroordeelde en begrijpende attitude aanleren ten aanzien van de achtergrond van de patiënt waar het gaat om zaken als ras, seksuele geaardheid, sociaal economische status, cultuur en levensovertuiging.

De richtlijn is weinig doorzichtig waar het gaat om de wijze waarop dit praktische onderwijs dient te worden genoten. De richtlijn geeft slechts aan dat er in ieder geval in een gezondheidszorginstelling ervaring moet worden opgedaan. In navolging daarvan wordt ook in dit besluit de invulling van het praktijkgedeelte overgelaten aan de opleidingsinstelling.

Ook bij het praktisch onderwijs geldt dat de gestelde eisen een minimum vormen. Wanneer een instelling ervoor kiest om aspirant-verpleegkundigen de kans te bieden om op andere terreinen ervaring op te doen, is dat derhalve mogelijk. De «vrije uren» maken het hierbij mogelijk om extra nadruk te leggen op praktische vaardigheden.

Artikel 6

Dit artikel geeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport de bevoegdheid om opleidingsinstellingen aan te wijzen die een opleiding verzorgen die voldoet aan de in het onderhavige besluit neergelegde opleidingseisen. Het voorgestelde systeem is in wezen een voortzetting van het huidige systeem, zij het in een zeer gedereguleerde vorm. Het is nadrukkelijk ontwikkeld vanuit de bestaande opleidingsstructuur. Wanneer de resultaten van de eerdergenoemde regionale experimenten bekend zijn en een aanpassing van de structuur wordt overwogen, zal worden bezien of de betreffende bepalingen in het onderhavige besluit aangepast dienen te worden.

Van de mogelijkheid tot aanwijzing zijn uitgezonderd de instellingen waarop de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek betrekking heeft. Zij zullen immers op grond van artikel 7.6. van die wet verplicht zijn ervoor te zorgen dat een door hen verzorgde opleiding tot het beroep van verpleegkundige voldoet aan de bij het onderhavige besluit gestelde eisen. Een aanwijzing in de zin van artikel 6 van dit besluit is dan niet meer aan de orde.

Artikel 7

In dit artikel zijn criteria neergelegd voor de aanwijzing van opleidingsinstellingen. In aanmerking voor aanwijzing komen instellingen waarvan naar het oordeel van de Minister in redelijkheid verwacht mag worden dat zij aspirant-verpleegkundigen afleveren die voldoen aan de in dit besluit geformuleerde vereisten. De formulering «in redelijkheid verwacht mag worden» is opgenomen in verband met de overgangssituatie die ontstaat na inwerkingtreding van het onderhavige besluit. Immers, na inwerkingtreding van dit besluit, zal niet elke instelling die een opleiding tot verpleegkundige wenst te (blijven) verzorgen, direct aan de eisen, gesteld in dit artikel, kunnen voldoen. Toch moet aan die personen die na inwerkingtreding van dit besluit aan een opleiding beginnen duidelijkheid worden geboden of zij na het afronden van de opleiding in aanmerking komen voor registratie als verpleegkundige. Dat kan alleen door instellingen op voorhand aan te wijzen. Opleidingsinstellingen die voor het verzorgen van een verpleegkundige opleiding conform de Wet BIG in aanmerking willen komen, zullen hiertoe met een goed gefundeerd en beargumenteerd voorstel moeten komen waarin beschreven staat waarom zij menen voor aanwijzing in aanmerking te komen.

De eisen waaraan opleidingsinstellingen moeten voldoen, richten zich voornamelijk op het implementeren van de elders in het besluit geformuleerde bepalingen alsmede eisen voortvloeiend uit artikel 1, tweede, derde en vierde lid van de richtlijn.

Hiernaast bepaalt dit artikel dat opleidingsinstellingen bij het vormgeven van de opleiding op verantwoorde wijze te werk dienen te gaan. In het licht hiervan moeten zij structureel aandacht hebben voor de afstemming van theorie en praktijk en voor kwaliteit, waarbij zij overigens grote vrijheid hebben in de wijze waarop zij aan deze aandachtspunten vorm willen geven.

Overigens zijn de opleidingsinstellingen die thans niet voldoen aan de opleidingseisen, niet verplicht de opleiding aan te passen. Aanpassen van de opleiding is uitsluitend nodig wanneer men leerlingen tot verpleegkundigen wil opleiden. Het is goed voorstelbaar dat niet iedere opleidingsinstelling dit noodzakelijk vindt. Soms zal naar het inzicht van een opleidingsinstelling, bijvoorbeeld in de sector van de verstandelijk gehandicapten, een gedegen theoretische kennis en praktische ervaring van een specifiek werkterrein een voldoende basis voor toekomstige werkzaamheden vormen en de brede opleiding die dit besluit vereist niet noodzakelijk geacht worden. In dat geval bestaat er geen verplichting tot aanpassing, zolang de opleidingsinstelling maar niet voorgeeft op deze wijze een opleiding tot verpleegkundige te verzorgen.

Artikel 8

Dit artikel bepaalt dat een opleidingsinstelling om in aanmerking te komen voor een aanwijzing krachtens artikel 6, een opleidingsplan moet vaststellen. De Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek stelt een vergelijkbare eis aan de HBO-V-opleiding. Het opleidingsplan biedt zowel de opleidingsinstelling zelf als de leerlingen respectievelijk studenten duidelijkheid omtrent structuur, vorm en inhoud van het onderwijs.

Artikel 9

Dit artikel bepaalt dat een opleidingsinstelling om in aanmerking te komen voor een aanwijzing krachtens artikel 6, moet beschikken over een examencommissie en een examenreglement. Ook hier geldt dat de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek een vergelijkbare eis stelt aan de HBO-V-opleiding.

De bepalingen in dit artikel zijn overigens van procedurele aard. Zij hebben niet de bedoeling de vrijheid van instellingen terzake van de inhoud en de structuur van de opleiding te beperken. Zoals eerder reeds werd opgemerkt, is het opnemen van meer dwingende bepalingen op plaatsen waar met zelfregulering kan worden volstaan strijdig met de uitgangspunten van de wetgever.

Artikel 10

Waar een minister de bevoegdheid heeft een instelling aan te wijzen, dient hij de bevoegdheid te hebben de aanwijzing ook weer in te trekken op het moment dat niet langer aan de voorwaarden voor aanwijzing wordt voldaan.

De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. Borst-Eilers


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 8 augustus 1995, nr. 151.

Naar boven