Besluit van 23 mei 1995, houdende vaststelling van het tijdstip van nadere inwerkingtreding van artikel 16, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Binnenschepenwet

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 17 mei 1995, nr. J-11.792/95, Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken;

Gelet op artikel 64 van de Binnenschepenwet;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Enig artikel

Artikel 16, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Binnenschepenwet treedt met ingang van 1 januari 1996 in werking ten aanzien van schippers van schepen, bestemd of gebezigd voor het bedrijfsmatig vervoer op de Nederlandse binnenwateren van meer dan 12 personen buiten de bemanning en ingericht om hoofdzakelijk door middel van zeilen te worden voortbewogen.

Onze Minister van Verkeer en Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit dat in het Staatsblad zal worden geplaatst.

's-Gravenhage, 23 mei 1995

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Uitgegeven de tweeëntwintigste juni 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Bij besluit van 20 maart 1991 (Stb. 150) is bepaald, dat artikel 16, eerste lid, aanhef en onderdelen a, b, c, en d, van de Binnenschepenwet met ingang van 1 april 1991 in werking treedt.

Met betrekking tot onder meer de schippers van schepen, bestemd of gebezigd voor het bedrijfsmatig vervoer van meer dan 12 personen buiten de bemanning en ingericht om hoofdzakelijk door middel van zeilen te worden voortbewogen was artikel 16, eerste lid, van de Binnenschepenwet echter nog niet in werking getreden. Dit betekent, dat voor deze schippers de verplichting om in het bezit te zijn van een groot vaarbewijs nog niet van kracht was. Voor schippers van schepen met een lengte van meer dan 20 meter, bestemd voor het bedrijfsmatig vervoer van minder dan 12 personen buiten de bemanning, gold de verplichting tot het in het bezit zijn van het groot vaarbewijs al. In de praktijk doet zich deze combinatie van lengte en inrichting echter niet vaak voor.

De genoemde uitzondering van de vaarbewijsverplichting voor schippers van zeilende passagiersschepen was bedoeld als een tijdelijke. Van de zijde van de schippers van deze schepen was aangedrongen op het treffen van een voorziening, die recht doet aan de specifieke eisen met betrekking tot kennis van tuigage en vaarbekwaamheid, die aan de schipper van (traditionele) zeilende passagiersschepen, de zogenoemde «bruine vloot», worden gesteld, en die leidt tot vrijstelling van de verplichting om te zijn voorzien van het groot vaarbewijs.

Deze verplichting geldt na 1 januari 1996 ook voor alle schippers van zeilschepen die ingevolge artikel 18 van de Binnenschepenwet over een groot vaarbewijs moeten beschikken. Dit zijn de zeilschepen, ingericht om bedrijfsmatig 12 personen of meer buiten de bemanning te vervoeren, ongeacht de lengte van het schip, en de schepen van 20 meter of meer, waarmee bedrijfsmatig personen worden vervoerd, ongeacht het aantal passagiers, tezamen de zogenoemde zeilende passagiersschepen.

Het onderhavige besluit strekt tot het van kracht worden van de vaarbewijsverplichting voor de schippers van de zeilende passagiersschepen.

In 1994 is tussen het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, de belangenvereniging van beroepszeilschippers BBZ en de Stichting Koninklijk Onderwijsfonds voor de Scheepvaart (verder: KOF) overeenstemming bereikt over een dergelijk alternatief.

Om in het bezit te komen van een zeilbewijs moeten daartoe strekkende examens met goed gevolg zijn afgelegd. Op vertoon van de hieraan verbonden diploma's of deelcertificaten, van een bewijs van relevante, op de binnenwateren in de dekdienst behaalde, vaartijd en van een geldige verklaring van medische geschiktheid geeft het KOF vervolgens een zeilbewijs af. De medische verklaring dient bij het verzoek om afgifte van een zeilbewijs te worden overgelegd.

Door de eisen die worden gesteld aan schippers die het Schippersexamen zeilvaart hebben gehaald, en aan wie, op vertoon van het Schippersdiploma zeilvaart en een geldig bewijs van medische geschiktheid, een «zeilbewijs» wordt afgegeven door het KOF met inachtneming van voorwaarden die eveneens tussen de genoemde partijen zijn afgesproken, wordt naar de mening van ondergetekende de veilige vaart met die schepen op de binnenwateren voldoende gewaarborgd.

De houders van het zeilbewijs, afgegeven door het KOF, zullen in de Regeling vrijstellingen Binnenschepenwet worden vrijgesteld van de verplichting om aan boord van een zeilend passagiersschip in het bezit te zijn van een groot vaarbewijs.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

Naar boven