Besluit van 13 april 1995, houdende beëindiging van de salarisregeling voor burgerleerkrachten bij het Ministerie van Defensie, neergelegd in het koninklijk besluit van 18 mei 1983 (Stb. 226)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Defensie van 11 januari 1995, nr. PAV6052/94028074, in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken;

Gelet op artikel 125, eerste lid, onderdeel c van de Ambtenarenwet 1929;

De Raad van State gehoord (advies van 23 februari 1995, nr. W07.95.0017);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Defensie van 6 april 1995, nr. PAV6052/95006351, uitgebracht in overeenstemming met Onze Minister van Binnenlandse Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Artikel 29, onderdeel a, van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie is niet van toepassing ten aanzien van het bepaalde in artikel 14 van de Overgangsregeling Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

ARTIKEL II

Het koninklijk besluit van 18 mei 1983, houdende salarisregeling van de leerkrachten aan de inrichtingen voor militair onderwijs (Stb. 226), wordt ingetrokken.

ARTIKEL III

Hoofdstuk IX van bijlage G van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 19481 vervalt.

ARTIKEL IV

  • 1. Het salaris van de ambtenaar, wiens salaris onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit was bepaald op grond van het in artikel II genoemde besluit, wordt met ingang van de eerste dag van de maand volgende op de dag van inwerkingtreding van dit besluit vastgesteld volgens een salarisschaal, opgenomen in bijlage B van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie.

  • 2. De vaststelling van het salaris, bedoeld in het eerste lid, vindt zodanig plaats dat de salarisschaal, het salarisnummer en de datum waarop de periodieke salarisverhoging plaatsvindt, overeenkomen met de salarisschaal, het salarisnummer en de datum, waarop de ambtenaar op basis van het in artikel II genoemde besluit aanspraak had.

  • 3. Indien de ambtenaar onmiddellijk voorafgaande aan de inwerkingtreding van dit besluit in het genot is van een toelage begininkomens overeenkomstig artikel I-P23 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, vindt de in het eerste lid bedoelde vaststelling van het salaris zodanig plaats, dat de som van het nieuwe salaris en het twaalfde gedeelte van de eindejaarsuitkering, bedoeld in artikel 21a van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie, ten minste gelijk is aan de som van het oude salaris en de toelage begininkomens.

  • 4. De ambtenaar die op grond van het in artikel II genoemde besluit in zijn functie uitzicht had op een hogere salarisschaal, behoudt dit uitzicht, zolang hij zonder onderbreking in de betrokken functie werkzaam blijft, onder de voorwaarden die aan het verkrijgen van die salarisschaal gesteld waren, met dien verstande dat voor die salarisschaal in de plaats komt de overeenkomstige salarisschaal vermeld in bijlage B van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie.

ARTIKEL V

Van de functies, waarvan de salariëring overeenkomstig het in artikel II genoemde besluit werd vastgesteld, zullen met inachtneming van artikel 5, tweede en derde lid van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie de aard en het niveau, alsmede de daaraan verbonden salarisschaal worden vastgesteld binnen twee jaar na inwerkingtreding van dit besluit.

ARTIKEL VI

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het is geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit en de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 13 april 1995

Beatrix

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling

Uitgegeven de zestiende mei 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

De bij het Ministerie van Defensie werkzame burgerleerkrachten werden tot op heden op grond van het koninklijk besluit van 18 mei 1983, Stb. 226 (het zogenaamde Leraren-KB) gesalarieerd volgens de normen die gelden in het reguliere onderwijs. Het betreft een tweetal categorieën personeel, te weten het wetenschappelijk personeel, werkzaam aan de militaire academies, en de defensie-leraren. Het salaris van de eerste categorie werd op dezelfde wijze bepaald als het salaris van het wetenschappelijk personeel in dienst van de rijksuniversiteiten. Het salaris van de tweede categorie werd vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel op het niveau van leraar bij het voortgezet onderwijs.

Voor deze koppeling, die overigens dateert van het begin van de jaren zestig, is destijds gekozen op grond van arbeidsmarktmotieven en de overweging dat er grote overeenkomsten bestonden in positie en werkzaamheden tussen de defensie-leerkrachten en onderwijsgevenden in de civiele sector.

Sinds het midden van de jaren tachtig hebben zich in toenemende mate problemen met het Leraren-KB voorgedaan.

Hoewel het uitgangspunt van het Leraren-KB eenvoudig was, heeft de regeling met name bij de leraren geleid tot een onduidelijke en ingewikkelde arbeidsvoorwaardelijke situatie. Vooral de omvang en de inhoud van de leraarstaak waren aanleiding tot telkens terugkerende discussies.

Daarnaast leidden de door het KB gehanteerde methodiek tot vaststelling van de leraarstatus en de bepaling van het niveau van de functie door middel van een uit het civiele onderwijs overgenomen globale weging per schoolsoort, in de praktijk tot inflexibiliteit.

De meest urgente problemen deden zich voor ten gevolge van het uiteenlopen van de arbeidsvoorwaardelijke ontwikkelingen bij onderwijs en defensie.

Ten gevolge van de totstandkoming van het sectorenmodel voor de arbeidsvoorwaarden is de generieke loonstijging bij de sector onderwijs gaan verschillen met die van de sector defensie. Dit betekent dat voor de burgerleerkrachten niet alleen een ander salarisverloop ging gelden, maar ook afwijkende schaalbedragen ontstonden. Daarnaast werden nieuwe «salaris-achtige elementen» geïntroduceerd, zowel bij onderwijs (toeslag begininkomens), als bij defensie (eindejaarsuitkering, eenmalige uitkering), die niet in de schalen werden verwerkt. Voor het beheer en de uitvoering leidde dit tot een verhoudingsgewijs grote inspanning voor een beperkte groep.

Bovendien maakt de salarisontwikkeling deel uit van een totaalpakket van arbeidsvoorwaarden van een sector, waarin verbeteringen vaak tot stand komen ten koste van verslechteringen elders in het arbeidsvoorwaardenpakket. Bij een partiële koppeling van louter de salarissen aan een andere sector ervaart men de in samenhang met salariswijzigingen bij die sector tot stand gebrachte verslechteringen (of verbeteringen) niet. Dit leidt tot scheefgroei, waardoor overigens afbreuk wordt gedaan aan het oorspronkelijke uitgangspunt van het Leraren-KB, nl. materiële gelijkheid tussen defensieleerkrachten en het reguliere onderwijspersoneel.

Tenslotte leidt het streven naar decentralisatie bij de sector onderwijs ertoe, dat het vaststellen van het functieniveau en de daarbij behorende salariëring in toenemende mate aan de onderwijsinstituten zelf wordt overgelaten. Hierdoor zou het voor defensie binnen afzienbare tijd niet meer mogelijk zijn zich te richten op centrale normen in de onderwijswereld.

De bovenstaande problemen maakten verbreking van de band met de sector onderwijs op korte termijn noodzakelijk, hetgeen middels dit besluit is gerealiseerd.

Formeel gezien werd in het Leraren-KB de inhoud van hoofdstuk IX van bijlage G van het BBRA 1948 gewijzigd vastgesteld. Op grond van artikel 14 van de Overgangsregeling BBRA 1984 is dit hoofdstuk van kracht gebleven na intrekking van het BBRA 1948. Middels artikel 29 van het Bezoldigingsbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (BBAD) is het genoemde artikel 14 voor de sector defensie blijven gelden.

Met artikel I wordt een einde gemaakt aan de hierboven omschreven constructie. Op wetgevingstechnische gronden is ervoor gekozen dit artikel niet te formuleren als een wijziging van artikel 29 BBAD, aangezien laatstgenoemd artikel een overgangsbepaling bevat. Nu met artikel I de werking van het Leraren-KB de facto wordt beëindigd, kan dit KB worden ingetrokken en kan hoofdstuk IX van bijlage G van het BBRA 1948 vervallen.

Met de intrekking van het Leraren-KB komen de burgerleerkrachten in beginsel geheel onder het BBAD te vallen.

Het salaris wordt in het vervolg bepaald aan de hand van een BBAD-schaal.

Momenteel is het nog niet mogelijk de functies van de leerkrachten volgens het aan het BBAD ten grondslag liggende principe overeenkomstig aard en niveau te waarderen, aangezien de hiervoor noodzakelijke waarderingsnormen nog ontwikkeld moeten worden. Derhalve zal de wijze van vaststelling van de salarisschaal voorlopig niet op basis van artikel 5, tweede en derde lid van het BBAD geschieden. Met toepassing van artikel 10 van het BBAD zal bij wijze van overgangsmaatregel een bijzondere regeling worden getroffen, waardoor het salaris en het salarisverloop zoveel mogelijk overeenkomen met het salaris en het salarisverloop, zoals dat laatstelijk onder de werking van het Leraren-KB het geval was.

Hiermee wordt in wezen een technische overgang naar het BBAD bewerkstelligd. Voor de betrokkenen verandert er vrijwel niets. Ten behoeve van het zittende personeel zijn in het huidige besluit overgangsvoorzieningen getroffen, die ervoor zorg dragen dat de inpassing in de BBAD-schalen niet tot inkomensachteruitgang leidt en dat bestaande vooruitzichten gehandhaafd blijven.

Zodra echter de waarderingen van de betrokken leerkrachtenfuncties overeenkomstig artikel 5, derde lid BBAD kunnen worden vastgesteld, zal de bijzondere salarispositie van de burgerleerkrachten geheel worden opgeheven en zal er sprake zijn van een ten opzichte van de overige burgerambtenaren bij defensie gelijke rechtspositie. Dit zal binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit zijn beslag moeten krijgen.

In deze periode zal eveneens de problematiek met betrekking tot de omvang en inhoud van de leraarstaak in samenhang met het totale complex van arbeidsvoorwaarden en rechtspositie worden bezien.

Over dit besluit is op 20 oktober 1994 overleg gevoerd met de sectorcommissie Defensie. In het overleg is met de sectorcommissie overeenstemming bereikt.

De Staatssecretaris van Defensie,

J. C. Gmelich Meijling


XNoot
1

Stb. 1949 J 261, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 3 maart 1988, Stb. 108.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Defensie.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 13 juni 1995, nr. 111.

Naar boven