Besluit van 2 mei 1995, houdende wijziging van het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer (vervolg-bijdrageregeling ontwikkeling gemeentelijk milieubeleid)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 7 juli 1994, nr. MJZ07794030, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op artikel 15.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer en artikel 182 van de Gemeentewet;

De Raad van State gehoord (advies van 8 maart 1995, nr. W08.94.0449);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 26 april 1995, nr. MJZ 26495019, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer1 wordt gewijzigd als volgt.

A

In artikel 1 worden de onderdelen d en e vervangen door een nieuw onderdeel d, luidende:

d. NMP-2: Tweede Nationaal Milieubeleidsplan (Kamerstukken II, 1993/94, 23 560, nr. 2).

B

De artikelen 28 tot en met 39a worden vervangen door:

Artikel 28

In deze paragraaf wordt verstaan onder structureel samenwerken: het met elkaar samenwerken op basis van een gemeenschappelijke regeling die krachtens artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen tot stand is gekomen.

Artikel 29

  • 1. Onze Minister kan aan gemeenten of aan openbare lichamen op aanvraag een bijdrage verlenen in de kosten verbonden aan personele voorzieningen:

    a. voor de uitvoering van:

    1°. hoofdstuk 8 van de wet,

    2°. hoofdstuk 10 van de wet, voor zover dat betrekking heeft op gevaarlijke afvalstoffen,

    3°. hoofdstuk 18 van de wet,

    4°. het Lozingenbesluit bodembescherming,

    5°. het Besluit opslaan in ondergrondse tanks, en

    6°. de op grond van artikel 149 van de Gemeentewet vastgestelde lozingsverordening riolering,

    op een zodanige wijze, dat uiterlijk met ingang van 1 januari 1997 sprake is van een uitvoering op adequaat niveau;

    b. voor de uitvoering van:

    1°. paragraaf 4.8 van de wet;

    2°. artikel 10.12 van de wet;

    3°. artikel 8, tweede en derde lid, onder a, van de Woningwet;

    c. voor de uitvoering van de uit het NMP-2 voor gemeenten voortvloeiende taken, waaronder ten minste de hierna bij 1° genoemde taak en vier van de bij 2° tot en met 10° genoemde taken:

    1°. bedrijfsinterne milieuzorg binnen de gemeentelijke organisatie;

    2°. het formuleren en uitvoeren van beleid met betrekking tot de toepassing van secundaire grondstoffen;

    3°. het formuleren en uitvoeren van beleid met betrekking tot gescheiden inzameling van droge componenten uit huishoudens;

    4°. het planmatig opstellen en handhaven van bestemmingsplannen voor het buitengebied;

    5°. het formuleren en uitvoeren van lokatiebeleid met betrekking tot bedrijven en grootschalige voorzieningen;

    6°. het formuleren en uitvoeren van beleid op het gebied van duurzaam bouwen;

    7°. het totstandbrengen van een actuele verkeersmilieukaart en het implementeren van het daaruit voortvloeiende beleid;

    8°. het formuleren en uitvoeren van een energiebesparingsbeleid;

    9°. het formuleren en uitvoeren van beleid met betrekking tot milieuvoorlichting;

    10°. het formuleren en uitvoeren van lokaal beleid in het kader van de tijdens de VN-conferentie in 1992 te Rio de Janeiro vastgestelde Agenda 21,

    op een zodanige wijze dat uiterlijk met ingang van 1 januari 1998 sprake is van uitvoering op adequaat niveau.

  • 2. De aanvraag heeft betrekking op de periode vanaf de eerste dag van de eerste kalendermaand na de datum van indiening van de aanvraag tot 1 januari 1998, met dien verstande dat indien de aanvraag is ingediend vóór 1 maart 1995 deze betrekking heeft op de kalenderjaren 1995, 1996 en 1997.

  • 3. Indien de wet houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (afvalwater) van 2 november 1994 (Stb. 798) in werking treedt en de in het eerste lid, onderdeel a, onder 6°, bedoelde verordening vervalt, treedt voor de toepassing van deze paragraaf die wet in de plaats van die verordening.

Artikel 30

  • 1. Een bijdrage als bedoeld in artikel 29, eerste lid, kan uitsluitend worden aangevraagd door:

    a. een gemeente met 70 000 inwoners of meer;

    b. een gemeente die structureel samenwerkt met andere gemeenten, waarbij het gezamenlijk aantal inwoners van de samenwerkende gemeenten 70 000 of meer bedraagt, of

    c. het openbaar lichaam dat is ingesteld bij de gemeenschappelijke regeling betreffende de structurele samenwerking tussen gemeenten met een gezamenlijk aantal inwoners van 70 000 of meer.

  • 2. In afwijking van het eerste lid kan een bijdrage worden aangevraagd door een gemeente als bedoeld in het eerste lid, onder b, of door een openbaar lichaam, als bedoeld in het eerste lid, onder c, waarbij een zodanige structurele samenwerking dat het gezamenlijk aantal inwoners van de samenwerkende gemeenten 70 000 of meer bedraagt, geen redelijk alternatief is.

  • 3. Een openbaar lichaam kan slechts een bijdrage aanvragen indien het daartoe op grond van de gemeenschappelijke regeling bevoegd is, dan wel indien het daartoe gemachtigd is door burgemeester en wethouders van iedere aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeente.

Artikel 31

  • 1. Een aanvraag om een bijdrage als bedoeld in artikel 29, eerste lid, bevat:

    a. een tijdschema voor de uitvoering door de gemeente, onderscheidenlijk het openbaar lichaam en de aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten, van de in artikel 29, eerste lid, onder a en b, bedoelde taken;

    b. een opgave van de in artikel 29, eerste lid, onder c, bedoelde taken die in de periode waarvoor de bijdrage wordt aangevraagd, door de gemeente, onderscheidenlijk het openbaar lichaam en de aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten, zullen worden uitgevoerd, alsmede een motivering van de keuze van deze taken en een tijdschema voor de uitvoering daarvan;

    c. een beschrijving van de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de structurele samenwerking tussen de gemeenten die deelnemen aan de gemeenschappelijke regeling.

  • 2. Een aanvraag om een bijdrage als bedoeld in artikel 29, eerste lid, gaat in ieder geval vergezeld van:

    a. het advies van de inspecteur over de ontwerp-aanvraag, indien deze daarover heeft geadviseerd,

    b. het besluit van de gemeenteraad, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van het openbaar lichaam, omtrent de inhoudelijke aspecten van de aanvraag, in het bijzonder over de in het eerste lid, onder a, b en c, bedoelde onderdelen van de aanvraag,

    c. de gemeenschappelijke regeling en het besluit waarbij gedeputeerde staten die regeling hebben goedgekeurd, en

    d. ingeval de aanvraag is ingediend door een openbaar lichaam een stuk waaruit blijkt dat voldaan wordt aan artikel 30, derde lid.

  • 3. In afwijking van het tweede lid, kunnen bij een aanvraag de stukken, bedoeld onder c, achterwege blijven, indien de gemeenschappelijke regeling niet is gewijzigd ten opzichte van die, welke was gevoegd bij de aanvraag op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, zoals dat luidde onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het Besluit van

    2 mei 1995 tot wijziging van dit besluit.

  • 4. Burgemeester en wethouders stellen, onderscheidenlijk het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam stelt, de inspecteur in de gelegenheid binnen vijf weken te adviseren over de ontwerp-aanvraag.

Artikel 32

Onze Minister kan aan een openbaar lichaam, dat een bijdrage als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanvraagt, ambtshalve een extra bijdrage verlenen in kosten als bedoeld in dat lid, indien in de aanvraag, bedoeld in artikel 31, eerste lid, wordt aangetoond dat de kosten van de onder de bestuurlijke verantwoordelijkheid van dat openbaar lichaam vallende personele voorzieningen voor de uitvoering van de in artikel 29, eerste lid, bedoelde taken, gelijk zijn aan of hoger zijn dan het bedrag van deze ambtshalve extra bijdrage.

Artikel 33

  • 1. Onze Minister kan op aanvraag aan een openbaar lichaam, dat niet een bijdrage als bedoeld in artikel 29, eerste lid, heeft aangevraagd, een bijdrage verlenen in kosten verbonden aan personele voorzieningen, die vallen onder de bestuurlijke verantwoordelijkheid van dat openbaar lichaam en die worden aangewend voor een deel van de taken, bedoeld in artikel 29, eerste lid.

  • 2. In de aanvraag wordt aangegeven voor welke van de taken, bedoeld in artikel 29, eerste lid, in relatie tot de in artikel 31, eerste lid, bedoelde aanvragen van de aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten de personele voorzieningen worden aangewend onder vermelding van een tijdschema.

  • 3. Een bijdrage als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden aangevraagd, indien het openbaar lichaam daartoe op grond van de gemeenschappelijke regeling bevoegd is, dan wel indien het daartoe gemachtigd is door burgemeester en wethouders van ten minste tweederde van de aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten.

  • 4. Een aanvraag als bedoeld in het eerste lid gaat in ieder geval vergezeld van:

    a. het advies van de inspecteur over de ontwerp-aanvraag, indien deze daarover heeft geadviseerd, en

    b. een stuk waaruit blijkt dat voldaan wordt aan het derde lid.

  • 5. Een bijdrage als bedoeld in het eerste lid kan worden verleend tegelijk met of na de verlening van een bijdrage als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aan de aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten.

  • 6. De artikelen 29, tweede lid, en 31, vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 34

  • 1. Onze Minister kan op aanvraag aan een gemeente waaraan een bijdrage als bedoeld in artikel 29, eerste lid, is verleend en die niet deelneemt aan een gemeenschappelijke regeling waarbij een openbaar lichaam is ingesteld, waaraan een bijdrage als bedoeld in artikel 33, eerste lid, is of zal worden verleend, een extra bijdrage verlenen in de kosten als bedoeld in artikel 29, eerste lid.

  • 2. Een extra bijdrage als bedoeld in het eerste lid kan uitsluitend worden verleend indien in de aanvraag wordt aangetoond dat ten minste het bedrag van deze extra bijdrage zal worden besteed aan personele voorzieningen die in het kader van een gemeenschappelijke regeling krachtens een schriftelijke overeenkomst tussen gemeenten worden ingezet voor de gemeenschappelijke uitvoering van taken, genoemd in de in artikel 31, eerste lid, bedoelde aanvragen van de aan die gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten.

  • 3. Een extra bijdrage als bedoeld in het eerste lid kan ook worden verleend aan een gemeente, waarin voor delen van die gemeente door ingezetenen gekozen raden functioneren, die op het gebied van het milieubeheer vergelijkbare bevoegdheden uitoefenen als een raad van een gemeente.

  • 4. Een extra bijdrage als bedoeld in het eerste lid kan uitsluitend worden verleend aan een gemeente als bedoeld in het derde lid indien in de aanvraag wordt aangetoond dat ten minste het bedrag van deze extra bijdrage zal worden besteed aan personele voorzieningen die in het kader van een raadsbesluit worden ingezet voor de gemeenschappelijke uitvoering van taken, genoemd in de in artikel 31, eerste lid, bedoelde aanvraag van die gemeente, in de deelgemeenten.

  • 5. De artikelen 29, tweede lid, 31, vierde lid, en 33, vierde lid, onder a, en vijfde lid, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 35

  • 1. De aanvraag, bedoeld in de artikelen 31, eerste lid, 33, eerste lid, en 34, eerste lid, wordt ingediend met gebruikmaking van het door Onze Minister bij brief van 23 september 1994, kenmerk DGM/B/BBG Mbb nr. 22994005, aan de gemeenten toegezonden aanvraagformulier en rekening houdend met de bij die brief toegezonden nadere toelichting op de taken, bedoeld in artikel 29.

  • 2. Aanvragen op grond van de artikelen 4, eerste lid, 6, eerste lid, en 7, eerste lid, van de Voorlopige vervolg-bijdrageregeling ontwikkeling gemeentelijke milieubeleid gelden als aanvragen op grond van respectievelijk de artikelen 31, eerste lid, 33, eerste lid, en 34, eerste lid.

Artikel 36

Onze Minister weigert de bijdrage, bedoeld in artikel 29, eerste lid, voor zover naar zijn oordeel in de aanvraag, bedoeld in artikel 31, eerste lid:

a. onvoldoende waarborgen zijn neergelegd voor een uitvoering op adequaat niveau als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a of c, of voor een uitvoering in overeenstemming met de wettelijke regelingen, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b;

b. onvoldoende wordt aangetoond dat het niveau van de structurele samenwerking ten minste op hetzelfde peil blijft als in 1994, of

c. in onvoldoende mate rekening wordt gehouden met het advies van de inspecteur over het ontwerp daarvan.

Artikel 37

Onze Minister weigert een bijdrage als bedoeld in artikel 33, eerste lid, en artikel 34, eerste lid, voor zover naar zijn oordeel in de aanvraag, bedoeld in artikel 33, eerste lid, of artikel 34, eerste lid:

a. de uit te voeren taken onvoldoende zijn beschreven, of

b. in onvoldoende mate rekening wordt gehouden met het advies van de inspecteur over het ontwerp daarvan.

Artikel 38

  • 1. Een bijdrage als bedoeld in artikel 29, eerste lid, bedraagt per heel kalenderjaar:

    a. ingeval zij aan een gemeente wordt verleend: het bedrag dat wordt berekend door het getal dat het aantal inwoners per 1 januari 1994 aangeeft te vermenigvuldigen met f 4,87;

    b. ingeval zij aan een openbaar lichaam wordt verleend: het bedrag dat wordt berekend door het getal dat het aantal inwoners van alle aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten per 1 januari 1994 aangeeft te vermenigvuldigen met f 4,87.

  • 2. Voor zover het jaar waarin de bijdrage wordt aangevraagd niet telt als een heel kalenderjaar, bedraagt de bijdrage het overeenkomstig het eerste lid berekende bedrag, gedeeld door twaalf en vermenigvuldigd met het aantal maanden van het jaar waarvoor de bijdrage wordt verleend.

Artikel 39

De ambtshalve extra bijdrage, bedoeld in artikel 32, de bijdrage, bedoeld in artikel 33, eerste lid, of de extra bijdrage, bedoeld in artikel 34, eerste lid, bedraagt het bedrag dat wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 38, met dien verstande dat:

a. het in aanmerking te nemen getal dat het aantal inwoners per 1 januari 1994 aangeeft, wordt vermenigvuldigd met f 1,2175;

b. voor de berekening van de bijdrage, bedoeld in artikel 33, eerste lid, wordt uitgegaan van het getal dat het aantal inwoners per 1 januari 1994 van de gemeenten die met de aanvraag hebben ingestemd, aangeeft.

Artikel 39a

  • 1. In ieder kalenderjaar waarvoor een bijdrage als bedoeld in artikel 29, eerste lid, artikel 32, artikel 33, eerste lid, of artikel 34, eerste lid, is verleend, wordt telkens één voorschot verstrekt.

  • 2. In het eerste kalenderjaar wordt het voorschot verstrekt tegelijkertijd bij de verlening. In de overige kalenderjaren wordt het voorschot telkens vóór 1 september verstrekt.

  • 3. De hoogte van het voorschot stemt overeen met het bedrag waarop de hoogte van een bijdrage als bedoeld in het eerste lid voor dat kalenderjaar is vastgesteld.

Artikel 39b

  • 1. Met ingang van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin een bijdrage als bedoeld in artikel 29, eerste lid, is aangevraagd, stellen burgemeester en wethouders, of ingeval de bijdrage is aangevraagd door een openbaar lichaam stelt het dagelijks bestuur van dat openbaar lichaam, jaarlijks vóór 1 juli een verslag vast over de werkzaamheden die zijn verricht ter uitvoering van de taken die zijn genoemd in de aanvraag, bedoeld in artikel 31, eerste lid.

  • 2. Burgemeester en wethouders zenden, of het dagelijks bestuur zendt, het ontwerp van het verslag vóór 1 april van het jaar, volgend op het kalenderjaar waarop het verslag betrekking heeft, aan de inspecteur. Deze kan gedurende vijf weken na ontvangst daarover adviseren.

  • 3. Zodra het verslag is vastgesteld, zenden burgemeester en wethouders, of zendt het dagelijks bestuur, dit verslag onverwijld aan de inspecteur en aan Onze Minister. Indien het dagelijks bestuur het verslag heeft vastgesteld, zendt het het verslag tevens aan burgemeester en wethouders van de aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten.

  • 4. Bij toezending van het verslag aan Onze Minister en aan burgemeester en wethouders van de aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten wordt bij het verslag het advies van de inspecteur, bedoeld in het tweede lid, gevoegd.

  • 5. Indien krachtens artikel 32 ambtshalve een extra bijdrage is verleend, schenkt het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam in het verslag, bedoeld in het eerste lid, aandacht aan de werkzaamheden die zijn verricht door het personeel dat onder zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid valt.

  • 6. Indien krachtens artikel 34, eerste lid, een extra bijdrage is verleend, voegen burgemeester en wethouders bij het verslag stukken waaruit blijkt dat ten minste het bedrag van deze extra bijdrage is besteed aan personele voorzieningen die krachtens een schriftelijke overeenkomst gemeenschappelijk zijn ingezet in de aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten.

Artikel 39c

  • 1. Met ingang van het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin een bijdrage als bedoeld in artikel 33, eerste lid, is aangevraagd, stelt het dagelijks bestuur jaarlijks vóór 1 juli een verslag vast over de werkzaamheden die zijn verricht ter uitvoering van de taken die zijn genoemd in de aanvraag, bedoeld in artikel 33, eerste lid.

  • 2. Artikel 39b, tweede, derde en vierde lid, zijn van overeenkomstige toepassing op een verslag als bedoeld in het eerste lid.

Artikel 39d

Onze Minister kan onderwerpen aanwijzen waaromtrent in de verslagen, bedoeld in de artikelen 39b, eerste lid, en 39c, eerste lid, verslag moet worden gedaan. Hij kan regels stellen omtrent de inkleding van het ontwerp-verslag en de wijze van verslaglegging.

Artikel 39e

  • 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 15.19, eerste lid, van de wet kan Onze Minister de beschikking tot verlening van een bijdrage krachtens artikel 29, eerste lid, artikel 32, artikel 33, eerste lid, of artikel 34, eerste lid, geheel of gedeeltelijk intrekken indien naar zijn oordeel:

    a. de uitvoering van de in artikel 29, eerste lid, onder a en b, bedoelde regelgeving of van het in dat lid, onder c, bedoelde takenpakket ernstig tekort schiet, of

    b. er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat het in artikel 29, eerste lid, onder a, of onder c, bedoelde adequate niveau van uitvoering niet met ingang van 1 januari 1997 onderscheidenlijk met ingang van 1 januari 1998 zal zijn bereikt, of

    c. de kwaliteit van het verslag ernstig te wensen overlaat.

  • 2. Onze Minister kan het verstrekken van voorschotten opschorten, vooruitlopend op een beslissing omtrent intrekking.

  • 3. Onze Minister schort het verstrekken van voorschotten op indien niet is voldaan aan artikel 39b, tweede lid, of zolang hij door het ontbreken van een verslag of door de toezending na 1 juli zich geen oordeel heeft kunnen vormen over de uitvoering van de in artikel 29, eerste lid, onder a en b, bedoelde regelgeving of van de in dat lid, onder c, bedoelde taken, de waarborgen omtrent het bereiken van het adequate niveau van uitvoering als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a en c, of de kwaliteit van het verslag.

  • 4. Op een beschikking tot gehele of gedeeltelijke intrekking van een bijdrage, als bedoeld in het eerste lid, zijn de artikelen 3.30 tot en met 3.33 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

  • 5. Onze Minister kan in een geval als bedoeld in het eerste lid, onder a, b of c, in plaats van intrekking burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur van een openbaar lichaam de verplichting opleggen op kosten van de gemeente of het openbaar lichaam, met inachtneming van door hem te stellen richtlijnen, een onderzoek in te stellen naar de factoren die oorzaak zijn van het tekort schieten en de mogelijkheden deze weg te nemen dan wel daarin verbetering aan te brengen. Bij het opleggen van die verplichting schort hij het verstrekken van voorschotten op.

C

Artikel 77, tweede lid, wordt vervangen door:

  • 2. De artikelen 28 tot en met 39a, zoals die luidden vóór 1 januari 1995, blijven van toepassing op aanvragen die vóór dat tijdstip op grond van artikel 29, zoals dat toen luidde, zijn ingediend, met dien verstande dat in het eerste lid, onder a, van dat artikel «1 januari 1995» wordt vervangen door: 1 januari 1997.

D

In artikel 48m, onderdeel a, worden de woorden «Nationaal milieubeleidsplan (Kamerstukken II 1993/94, 23 560, nr. 2)» vervangen door: NMP-2.

ARTIKEL II

De Voorlopige vervolg-bijdrageregeling ontwikkeling gemeentelijk milieubeleid wordt ingetrokken.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de negenentwintigste dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 1 januari 1995.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 2 mei 1995

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de zestiende mei 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

1. Inleiding

Dit besluit heeft betrekking op de samenvoeging en verlenging van twee sedert 1990 en 1991 geldende bijdrageregelingen voor het gemeentelijk milieubeleid voor de jaren 1995, 1996 en 1997.

De eerste daarvan heeft betrekking op de uitvoering van wettelijke taken met betrekking tot inrichtingen, waaronder vergunningverlening en handhaving. Deze regeling, aanvankelijk genoemd Bijdragenbesluit uitvoering gemeentelijk milieubeleid en hierna steeds aangeduid als BUGM, was met ingang van 1 januari 1990 van kracht als ministeriële regeling, gepubliceerd in Stcrt. 252 van 28 december 1989. De regeling werd vervolgens bij besluit van 5 december 1990, Stb. 601, in werking getreden op 1 januari 1991, opgenomen in het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer.

De tweede bijdrageregeling wordt doorgaans aangeduid als Financiering uitvoering NMP (FUN). Deze laatste afkorting wordt ook in deze nota van toelichting aangehouden. Het doel van deze regelingen was de gemeenten financieel in staat te stellen uitvoering te geven aan de uitvoering van de taken die voor hen voortvloeien uit het in 1989 verschenen Nationaal Milieubeleidsplan (NMP) en het in 1990 verschenen Nationaal Milieubeleidsplan-plus (NMP-plus). FUN werd bij besluit van 18 oktober 1991, Stb. 542, eveneens opgenomen in het genoemde Bijdragenbesluit.

Vanwege de nauwe relatie die er is tussen BUGM en FUN, lopen beide regelingen in het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer zoveel mogelijk parallel. De artikelen 28 tot en met 39a, die tezamen de paragraaf «Bijdragen in de kosten van de uitvoering van gemeentelijk milieubeleid» van het bijdragenbesluit vormen, hebben vrijwel alle zowel betrekking op BUGM als op FUN.

Als vervolg op BUGM en FUN heeft het onderhavige besluit tot doel de gemeenten financieel in staat te stellen uitvoering te geven aan de taken die voortvloeien uit het Tweede Nationaal Milieubeleidsplan (Kamerstukken II 1993/94, 23 560) (NMP-2) en uit ter zake geldende milieuwetgeving.

Volgens het bestuursakkoord tussen het Rijk en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) (Kamerstukken II, 1989/90, 21 631, nrs. 1 e.v.) waren voor BUGM en FUN in de jaren 1990 tot en met 1994 de volgende bedragen beschikbaar (in miljoenen guldens):

 19901991199219931994
BUGM25,932,950,450,950,9
FUN 13,023,033,043,0
Totaal25,945,973,483,993,9

In de bedragen voor BUGM is een bedrag van f 2,2 miljoen per jaar begrepen voor de uitvoering van het Lozingenbesluit bodembescherming.

In het genoemde bestuursakkoord werd overeengekomen dat deze bijdragen per 1 januari 1995 worden overgeheveld naar het Gemeentefonds. Daarnaast werd overeengekomen dat met ingang van 1991 een bedrag van f 87,7 miljoen per jaar in het Gemeentefonds werd gestort. Hiervan was in de jaren 1991, 1992 en 1993 een oplopend gedeelte (achtereenvolgens 51,2, 63,3 en 75,5 miljoen gulden) bestemd voor de uitvoering van het NMP en het NMP-plus. Vanaf 1994 is het totale bedrag van f 87,7 miljoen hiervoor bestemd.

In het kader van de decentralisatie-impuls kwam het kabinet in de zomer van 1992 met de VNG overeen dat de overheveling van de BUGM- en FUN-gelden naar het Gemeentefonds in beginsel zou worden vervroegd tot 1 januari 1994. Aan deze vervroegde overheveling was conform de in het kader van de decentralisatie-impuls gehanteerde gedragsregels een efficiency-korting van 10% verbonden (Kamerstukken II 1993/94 hoofdstuk XI, nr. 2, blz. 323). De vervroegde overheveling werd echter afhankelijk gesteld van een advies dat zou worden uitgebracht over de ontwikkeling van het gemeentelijk milieubeleid. Hiertoe was reeds in het voorjaar van 1992 de Adviescommissie evaluatie ontwikkeling gemeentelijk milieubeleid (de Commissie-Ringeling) ingesteld. Deze commissie bracht in januari 1993 een interim-advies uit. Daarin concludeerde de commissie unaniem dat geconsolideerde financiering in dat stadium van cruciale betekenis was voor de intensivering van het gemeentelijk milieubeleid. Vervroegde overheveling zou naar de mening van de commissie verstorend uitwerken op dit proces. Naar aanleiding hiervan besloten de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) en de Politieke regiegroep decentralisatie-impuls in overleg met de VNG om af te zien van de vervroeging van de overheveling. Door een extra bijdrage van het Ministerie van VROM werd voor het jaar 1994 de inmiddels ingeboekte decentralisatie-korting van f 9,4 miljoen ongedaan gemaakt.

De Commissie-Ringeling presenteerde in oktober 1993 haar eindrapport. Daarin werd geconcludeerd dat BUGM heeft geleid tot een aanzienlijke intensivering van de uitvoering van de in BUGM genoemde milieutaken en tot een versterking van de gemeentelijke milieu-apparaten, maar dat dit proces van verbetering veelal trager verloopt dan gepland was. Voorts werd geconstateerd dat er nog weinig invloed van FUN op het gemeentelijke milieubeleid zichtbaar was, hoewel het, gelet op het moment van het daarnaar verrichte onderzoek, nog te vroeg was voor een definitief oordeel. De commissie concludeerde op grond hiervan dat het nog te vroeg was om de BUGM- en FUN-gelden per 1 januari 1995 over te hevelen naar het Gemeentefonds, omdat de kans dan groot zou zijn dat de resultaten zouden «wegspoelen». Vooral de intergemeentelijke milieusamenwerking, die op grond van BUGM en FUN in veel regio's van de grond was gekomen, zou daardoor in gevaar komen. De commissie adviseerde om de bijdrageregelingen tot en met 1997 voort te zetten. Dit zou naar haar mening een belangrijke bijdrage leveren aan de voltooiing van het proces van intensivering en het bereiken van een geconsolideerde positie van het milieubeleid in de (inter)gemeentelijke organisatie.

De VNG schaarde zich in een brief van 13 oktober 1993 (RVM/ 309335, AB 93/236) achter de genoemde aanbeveling van de Commissie-Ringeling. Mede op grond hiervan besloten de Minister van VROM en de Politieke regiegroep decentralisatie-impuls om BUGM en FUN per 1 januari 1995 te integreren tot één regeling, die nog drie jaar zal gelden. Ook gedurende deze drie jaar wordt de decentralisatie-korting ongedaan gemaakt door extra bijdragen van het Ministerie van VROM. Vastgelegd werd dat de overheveling naar het Gemeentefonds definitief per 1 januari 1998 zal plaatsvinden. Wanneer zou blijken dat de uitvoering van het milieubeleid door de gemeenten daarna nog verder moet worden gestimuleerd, zullen daarvoor andere dan financiële instrumenten worden ontwikkeld.

Ter uitvoering van deze afspraken is de voorliggende wijziging van het Bijdragenbesluit openbare lichamen milieubeheer nodig. Ter wille van de leesbaarheid is ervoor gekozen de artikelen 28 tot en met 39a van het onderhavige besluit te vervangen door nieuwe artikelen. Bij de vormgeving van hiervan is nauw aangesloten bij de aanbevelingen van de Commissie-Ringeling en is rekening gehouden met de resultaten van nader overleg met de VNG.

Aangezien het niet mogelijk bleek om dit besluit vóór 1 januari 1995 tot stand te brengen, is op grond van artikel 15.12, tweede lid, onderdeel b, van de Wet milieubeheer de Voorlopige vervolg-bijdrageregeling ontwikkeling gemeentelijk milieubeleid (Stcrt. 1994, 231) vastgesteld. Deze ministeriële regeling is inhoudelijk nagenoeg gelijk aan het besluit. Op grond van deze regeling is de voorbereiding van de bijdrageverlening voor de jaren 1995. 1996 en 1997 ter hand genomen. Deze regeling wordt thans vervangen door het onderhavige besluit.

2. Hoofdlijnen van de vervolgregeling

2.1. Doel van de vervolgregeling in het verlengde van BUGM en FUN

De doelstellingen van de vervolgregeling zijn ongewijzigd ten opzichte van de doelstellingen van BUGM en FUN. Continuïteit is hierbij een belangrijk uitgangspunt.

In algemene zin is het doel de uitvoering van het gemeentelijke milieubeleid op een adequaat niveau te brengen. De bijdrage is bedoeld voor het dekken van de apparaatskosten die worden gemaakt voor het structureel op een voldoende hoog peil brengen van de (inter)gemeentelijke milieu-organisatie. Een belangrijk aspect hiervan vormt het stimuleren van intergemeentelijke samenwerking.

De adequate uitvoering heeft in de eerste plaats betrekking op de wettelijke milieutaken met betrekking tot inrichtingen (de BUGM-taken). Een belangrijk argument voor het besluit tot verlenging van de bijdrageregelingen is de constatering dat veel gemeenten meer tijd nodig hebben om de achterstanden op dit terrein in te halen. Ook bij de uitvoering van BUGM wordt met deze constatering rekening gehouden: wanneer gemeenten door omstandigheden het adequate niveau van uitvoering naar verwachting ten hoogste twee jaar later dan 1 januari 1995 zullen behalen, zal dat geaccepteerd worden. In aansluiting hierop is in de vervolgregeling als eis opgenomen dat het adequate niveau met betrekking tot de uitvoering van deze taken uiterlijk op 1 januari 1997 moet zijn bereikt.

In aansluiting op FUN is de vervolgregeling mede bedoeld voor het uitvoeren van de gemeentelijke taken, waaronder ook wettelijke taken, die voortvloeien uit het tweede Nationaal Milieubeleidsplan (NMP 2). In de regeling zijn de uit te voeren NMP-taken nader gespecificeerd.

Er zijn geen nieuwe doelstellingen en geen nieuwe taken opgenomen, met uitzondering van de taak lokaal beleid in het kader van de tijdens de VN-conferentie in 1992 te Rio de Janeiro vastgestelde Agenda 21. Deze taak is in overleg met de VNG opgenomen in artikel 29, eerste lid, onder c als eventueel uit te voeren kerntaak (zie verder paragraaf 3.3). Net als het NMP 2 concentreert de vervolgregeling zich op het verbeteren van de uitvoering van de bestaande milieutaken.

2.2. De belangrijkste aanpassingen in de vervolgregeling ten opzichte van BUGM en FUN

In de vervolgregeling is mede naar aanleiding van het advies van de Commissie-Ringeling een aantal aanpassingen ten opzichte van BUGM en FUN aangebracht. De belangrijkste hiervan zijn de volgende.

– BUGM en FUN zijn in de regeling geïntegreerd. Alleen op het punt van de vereiste taakuitvoering is het onderscheid – omwille van de continuteit – nog zichtbaar.

– De intergemeentelijke samenwerking is mede naar aanleiding van het NMP-2 verder versterkt. Er zijn extra stimulansen ingebouwd om de samenwerking ook daadwerkelijk inhoud te geven (zie hoofdstuk 4).

– De controleerbaarheid van de uitvoering van de regeling door gemeenten is verbeterd, doordat de uit te voeren taken en de te bereiken resultaten nader zijn geconcretiseerd, met name voor een selectie van NMP-taken. De controle zal zich in het bijzonder op de uitvoering van deze taken en de wettelijke taken met betrekking tot inrichtingen (BUGM-taken) richten.

– De beleidsvrijheid voor gemeenten is vergroot, doordat gemeenten zelf de wijze van uitvoering van een groot aantal NMP-taken kunnen invullen.

– De sanctie-mogelijkheden uit BUGM en FUN (gehele of gedeeltelijke intrekking en terugvordering van de bijdrage) zijn aangevuld met andere sanctie-middelen (zie paragraaf 6.4).

– Er is aansluiting gezocht bij het totstandkomingsproces van het gemeentelijke milieuprogramma en jaarverslag op grond van de Wet milieubeheer. Met de regeling wordt mede beoogd te bevorderen dat deze instrumenten optimaal worden benut.

– Er worden in de vervolgregeling geen concrete eisen meer gesteld omtrent de inzet van eigen middelen van de gemeenten. In aansluiting op wat de Commissie-Ringeling daaromtrent heeft opgemerkt, wordt ervan uitgegaan dat gemeenten een eigen financiële inspanning leveren die ten minste op hetzelfde niveau ligt als de gevraagde inspanning in het kader van BUGM en FUN.

De opzet van de regeling en de voorgestane wijze van uitvoering leiden er toe dat naarmate het uitvoeringsniveau bij gemeenten van de in de regeling gespecificeerde taken hoger is, deze meer beleidsvrijheid krijgen. Gemeenten die nog een grote achterstand hebben op het terrein van deze taken, zullen hun inspanningen grotendeels moeten concentreren op de uitvoering hiervan en daarboven weinig ruimte over hebben voor eigen beleid. Bij gemeenten met een hoog uitvoeringsniveau geldt juist het omgekeerde. Overigens moet worden bedacht dat bij gemeenten waar het uitvoeringsniveau op peil is gebracht, het onderhouden ervan ook aanzienlijke inspanningen vergt.

2.3. Flankerend beleid

Het flankerende beleid dat is gevoerd in het kader van de uitvoering van BUGM en FUN, wordt gedurende de uitvoering van de vervolgregeling voortgezet. Dit beleid beoogt ter ondersteuning van de uitvoering van de vervolgregeling met andere instrumenten bij te dragen aan de verbetering van de kwaliteit van het gemeentelijke milieubeleid. Het flankerende beleid wordt gezamenlijk met de VNG uitgevoerd. Het zal evenals voorgaande jaren worden gericht op uiteenlopende onderwerpen die samenhangen met de kwaliteit van het (inter)gemeentelijke milieubeleid en de (inter)gemeentelijke milieu-organisatie. In het bijzonder zal aandacht worden besteed aan het bevorderen van intergemeentelijke samenwerking en uitvoeringsdiensten.

Het actualiseren van het Kaderplan van aanpak NMP voor gemeenten vormt onderdeel van het flankerende beleid. Het aangepaste Kaderplan gemeentelijk milieubeleid (ook de naam is aangepast) is in 1995 als uitgave van de VNG verschenen.

Voor het uitvoeren van het flankerende beleid is voor de jaren 1995 tot en met 1997 jaarlijks f 0,5 miljoen beschikbaar.

3. De uit te voeren taken

3.1. Algemeen

Van de gemeenten wordt in de eerste plaats verwacht dat zij de achterstanden met betrekking tot de uitvoering van de wettelijke taken met betrekking tot inrichtingen inhalen. Verondersteld moet immers worden dat als de uitvoering van de wettelijke taken niet adequaat gebeurt, er geen goede basis is voor de uitvoering van de andere gemeentelijke milieutaken.

De uit te voeren taken en de te bereiken resultaten zijn in hoofdlijnen in (de toelichting op) de regeling aangegeven. Voor taken met betrekking tot inrichtingen worden de doelstellingen van BUGM gecontinueerd. Voor wat betreft het NMP-2, spitsen de eisen in de vervolgregeling zich toe op de in artikel 29, eerste lid, onderdeel c, bedoelde taken.

In de circulaire van het Ministerie van VROM van 23 september 1994 (Mbb nr. 2994005) aan de gemeenten, is het aanvraagformulier gepubliceerd. Hierbij is een bijlage gevoegd, waarin op de uit te voeren taken en de te bereiken resultaten een nadere toelichting is gegeven. Het in april 1995 verschenen Kaderplan gemeentelijk milieubeleid geeft nadere informatie over de gemeentelijke milieutaken ter ondersteuning van de uitvoering hiervan.

3.2. Het adequate niveau voor de uitvoering van wettelijke taken met betrekking tot inrichtingen

Zoals reeds in paragraaf 2.1 is vermeld, dient op 1 januari 1997 het adequate niveau van uitvoering te zijn bereikt voor de wettelijke taken met betrekking tot inrichtingen (en enkele andere milieubelastende bronnen). Dit betreft in de eerste plaats de taken uit BUGM, zij het dat door de ontwikkelingen in de wetgeving enkele wijzigingen zijn aangebracht. Tevens zal meer dan in BUGM het geval was, bij de uitvoering van deze taken worden verwacht dat voldaan wordt aan de kwaliteitsmaatstaven die er vanuit de verschillende beleidskaders, in het bijzonder vanuit het rijksbeleid, worden aangegeven. Het uitvoeren van de wettelijke taken met betrekking tot inrichtingen is er mede op gericht een bijdrage te leveren aan de uitvoering van het NMP, in het bijzonder van het daarin geformuleerde doelgroepenbeleid. Ook het inhoud geven aan de verruimde toetsingsgrondslag met betrekking tot vergunningverlening (in het bijzonder energie, grondstoffen en afval), zoals die met de Wet milieubeheer is ontstaan, vormt een aandachtspunt.

Een belangrijk element bij de vergunningverlening vormen de verschillende beleidsuitwerkingen die in het kader van het doelgroepenbeleid voor de industrie en de landbouw in overleg met de VNG zijn en worden geformuleerd. Daarbij worden intentieverklaringen overeengekomen voor een aantal bedrijfstakken. In samenhang daarmee worden afspraken gemaakt over het te volgen tijdschema voor het aanpassen van de milieuvergunningen voor de betreffende bedrijven. Dergelijke tijdschema's vormen uitgangspunt voor de gemeentelijke planning. Het tijdschema kan zich in bepaalde gevallen uitstrekken over een langere periode dan tot 1 januari 1997.

Voor energiebesparing maakt het Ministerie van Economische Zaken afzonderlijke meerjarenafspraken met industriële bedrijfstakken en andere sectoren (landbouw en dienstensector). In overleg met VNG en IPO is de circulaire «Omgaan met energiegebruik en meerjarenafspraken bij de milieuvergunning» (juni 1994) tot stand gekomen. In de circulaire is aangegeven hoe het bevoegde gezag kan omgaan met het aspect energie bij de vergunningverlening, in het bijzonder in relatie tot de genoemde meerjarenafspraken. Ter ondersteuning van het bevoegd gezag is medio 1994 het Bureau Energie in de Milieuvergunning opgericht dat voorlopig is ondergebracht bij Novem.

Bij de controle op de uitvoering van de regeling zal de regionale inspecteur ook nagaan of het hiervoor aangeduide rijksbeleid voldoende in de taakuitvoering met betrekking tot inrichtingen is verwerkt.

In de opzet van BUGM en FUN is een aantal taken of aspecten van taken met betrekking tot inrichtingen opgenomen in de lijst van NMP-taken. Voor zover deze taken van belang zijn voor de uitvoering van de wettelijke taken met betrekking tot inrichtingen, behoren deze taken in de vervolgregeling tot het takenpakket zoals bedoeld in artikel 29 eerste lid, onder a. Als voorbeeld hiervan kan worden genoemd het verkrijgen van een actueel inrichtingenbestand.

In de bijlage bij de nota van toelichting zijn de uit te voeren taken en te bereiken resultaten nader toegelicht.

3.3. De uit te voeren NMP-2-taken

In het verlengde van FUN is de bijdrage in algemene zin mede bestemd voor de uitvoering van gemeentelijke NMP-taken (artikel 29, eerste lid, onder c). Voor een toelichting op deze taken wordt verwezen naar het Kaderplan gemeentelijk milieubeleid. In dit plan is een lijst van elf taken opgenomen, uitgesplitst in totaal ruim 120 deeltaken, die tezamen het gehele gemeentelijke milieubeleidsterrein omvatten.

In het besluit is een lijst van kerntaken opgenomen (artikel 29, eerste lid, onder b en c), waarvan de uitvoering in het kader van de regeling voorop staat.

Enkele van deze kerntaken dienen alle gemeenten uit te voeren. In artikel 29, eerste lid, onder b, gaat het om enkele wettelijke milieutaken, waarvan het van belang wordt geacht de uitvoering extra te stimuleren. Gemeenten worden geacht deze taken overeenkomstig de in dat onderdeel genoemde wetgeving uit te voeren. Dat geldt ook voor de in die wetgeving gestelde termijnen van uitvoering. Voor zover termijnen zijn overschreden, dienen gemeenten deze situatie zo snel mogelijk ongedaan te maken. Gelet hierop zijn in het onderhavige besluit geen uitvoeringstermijnen opgenomen.

Daarnaast vormt bedrijfsinterne milieuzorg voor de eigen gemeentelijke bedrijven en instellingen een kerntaak die alle gemeenten worden geacht uit te voeren (artikel 29, eerste lid, onder c, 1°), vanwege de voorbeeldfunctie hiervan en de geloofwaardigheid van de gemeenten als zij anderen op het uitvoeren van milieu-activiteiten aanspreken.

Voorts is een lijst met kerntaken opgenomen, waarvan het in algemene zin van belang wordt geacht de uitvoering ervan extra te stimuleren, maar waarvan de uitvoering niet voor elke gemeente noodzakelijk en mogelijk is (artikel 29, eerste lid, onder c, 2° en volgende). Per gemeente kunnen dit verschillende taken zijn. In sterk verstedelijkte gebieden zonder noemenswaardige buitengebieden heeft bijvoorbeeld een programma voor het herzien van bestemmingsplannen buitengebied weinig zin, terwijl dit in landelijke gemeenten juist de hoogste prioriteit kan hebben. Na overleg met de VNG is geconcludeerd dat in elke gemeente de uitvoering van ten minste vier van de negen genoemde taken noodzakelijk en mogelijk is. Gemeenten kunnen het beste zelf bepalen welke vier taken dit zijn. In hun aanvraag moeten gemeenten dit gemotiveerd aangeven.

Voor de selectie van kerntaken in artikel 29, eerste lid, onder b en c, is in de eerste plaats de activiteitenlijst van gemeentelijke NMP-taken die is opgenomen in het Kaderplan van aanpak NMP gemeenten uit 1991, uitgangspunt geweest. Hoewel de meeste van de kerntaken afkomstig zijn uit de lijst van basistaken in het Kaderplan van aanpak, hebben de beleidsontwikkelingen bij het rijk en de gemeenten ook aanleiding gegeven enkele andere NMP-taken op te nemen.

In de bijlage bij deze nota zijn voor elke kerntaak, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdelen a en c, in hoofdlijnen de resultaten beschreven die gemeenten worden geacht per 1 januari 1997, respectievelijk 1 januari 1998 bereikt te hebben. Tevens is kort aangegeven wat de uitvoering van de wettelijke taken bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, inhoudt.

Veelal zullen gemeenten een deel van de kerntaken reeds in bepaalde mate of geheel hebben uitgevoerd en (een deel van) de gevraagde resultaten al hebben gerealiseerd. Uiteraard wordt daarmee rekening gehouden. In overleg met de inspecteur kan in dergelijke situaties worden bepaald welke inspanningen voor bepaalde taken nog nodig zijn.

De bijdrage is zoals gezegd in algemene zin mede bestemd voor de uitvoering van gemeentelijke NMP-taken. Hiertoe behoren ook de taken die niet door de gemeente als kerntaak zijn aangemerkt. De wijze van uitvoering van deze «overige» NMP-taken is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van de gemeente zelf, maar dient wel in jaarverslag te worden meegenomen. Daarnaast ligt het voor de hand dat gemeenten deze taken ook opnemen in hun jaarlijkse milieuprogramma en milieuverslag krachtens de Wet milieubeheer. De toetsing van de uitvoering van deze taken beperkt zich in principe tot het nagaan of gemeenten over het geheel genomen een redelijke inspanning leveren, mede gelet op de stand van zaken met betrekking tot het uitvoeringsniveau van het gemeentelijke milieubeleid en de lokale milieusituatie.

4. Intergemeentelijke samenwerking

De Commissie-Ringeling is in haar eindrapport uitvoerig ingegaan op de resultaten die zijn verkregen op het gebied van de intergemeentelijke samenwerking. De commissie concludeerde onder andere dat de grens van 70 000 inwoners, die in BUGM wordt gehanteerd, geen harde betekenis heeft. Ook wat kleinere gemeenten kunnen onder omstandigheden het adequate niveau halen, zij het veelal wel op minder efficiënte wijze. De commissie concludeerde verder dat in veel gevallen alleen aan de formele vereisten van samenwerking is voldaan. De meeste samenwerkingsverbanden hebben een relatief geringe functie toebedeeld gekregen. Niet uit te sluiten valt dat aan de samenwerking soms alleen op papier gestalte is gegeven. Teleurstelling over de resultaten van intergemeentelijke samenwerking kan daardoor mede worden verklaard.

In het rapport van de commissie wordt een perspectief geschetst waarin de uitvoering van een deel van de milieutaken wordt opgedragen aan uitvoeringsorganisaties die aan verschillende gemeenten diensten verlenen. Daarbij gaat het vooral om de uitvoering van de milieuwetgeving, de technische voorbereiding van milieuvergunningen, het aanbieden van specialistische kennis en de advisering ten behoeve van de beleidsformulering. De commissie vindt dat de komende jaren geen dwingend model voor (inter)gemeentelijke institutionalisering moet worden opgelegd, maar adviseert wel een bedrag van 25% van de basisbijdrage beschikbaar te stellen voor versterking van de regionale samenwerking. Dit kan ertoe bijdragen dat aan het eind van 1997 een belangrijke stap is gezet in de richting van het door de commissie geschetste eindperspectief. Wanneer het adequate uitvoeringsniveau en de gewenste institutionalisering van het gemeentelijke milieubeleid niet tot stand komen, zou volgens de commissie na 1997 een zekere dwang van bovenaf kunnen worden gehanteerd om de wenselijk geachte organisatievormen gestalte te geven.

In het besluit is het criterium van 70 000 inwoners gehandhaafd. Van groter belang dan dit criterium is overigens dat op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wgr) bij intergemeentelijke samenwerking in beginsel de door provinciale staten vastgestelde indeling in samenwerkingsgebieden moet worden gevolgd. De Wgr bepaalt dat alleen van deze indeling kan worden afgeweken als daarvoor, in verband met de aard van het onderwerp of de schaal waarop moet worden samengewerkt, bijzondere redenen zijn. Daardoor is bij BUGM en FUN in verreweg de meeste gevallen gekozen voor samenwerking op Wgr-schaal, ook wanneer op grond van het 70 000-criterium kleinere clusters mogelijk zouden zijn. Overigens zijn er omstandigheden denkbaar waardoor er binnen een samenwerkingsregeling voor bepaalde taken feitelijk op een kleiner schaalniveau wordt samengewerkt. Gedacht kan bijvoorbeeld worden aan een samenwerkingsgebied waar bepaalde taken door een tweetal centrumgemeenten worden uitgevoerd.

De regeling beoogt een verdere versterking van de intergemeentelijke samenwerking te bevorderen. In de regel zal het naar verwachting niet nodig zijn dat de huidige samenwerkingsregelingen vanwege de vervolg-bijdrageregeling moeten worden gewijzigd.

De reeds in BUGM en FUN opgenomen bonusregeling is in die zin aangescherpt dat moet worden aangetoond dat ten minste de extra bijdrage van 25% wordt besteed aan personele voorzieningen ten behoeve van taken die in samenwerking worden uitgevoerd. Uiteraard zullen de werkelijke kosten meestal veel hoger zijn. De regeling bevat de volgende mogelijkheden voor het aanvragen van de bonus:

a. de basisbijdrage wordt aangevraagd door het intergemeentelijke samenwerkingsverband, waarbij de samenwerkingsbonus ambtshalve wordt toegekend,;

b. de basisbijdrage wordt aangevraagd door de gemeenten afzonderlijk, de bonus door het samenwerkingsverband;

c. zowel de basisbijdrage als de bonus wordt aangevraagd door de gemeenten afzonderlijk.

In deze laatste variant is voorwaarde dat uit een schriftelijke overeenkomst tussen gemeenten blijkt dat ten minste het bedrag van de bonus zal worden gebruikt voor personeel dat in intergemeentelijk verband wordt ingezet. Daarbij kan worden gedacht aan bijvoorbeeld een specialistenpool, die organisatorisch kan worden ondergebracht bij een centrumgemeente die door de andere gemeenten daartoe is aangewezen. In beginsel is het ook mogelijk dat de personeelsleden die uit de bonus worden bekostigd in dienst zijn van verschillende gemeenten, mits vaststaat dat de uitoefening van de bedoelde taken plaatsvindt onder gezamenlijke verantwoordelijkheid en dat de medewerkers werken in en ten behoeve van verschillende gemeenten.

Het stimuleren van intergemeentelijke samenwerking van structurele aard vormt een belangrijke doelstelling van de regeling. Bij voorkeur blijkt dit structurele karakter uit de samenwerkingsovereenkomsten.

In alle gevallen wordt het bestuur dat de bijdrage aanvraagt, aangesproken op de uitvoering van de daarmee samenhangende taken.

5. Financiële aspecten

Evenals dat bij BUGM en FUN het geval was, is voor de gemeenten een vast bedrag per inwoner beschikbaar en kan daarnaast een kwart van dat bedrag worden verkregen als extra bijdrage ter stimulering van intergemeentelijke samenwerking. Een verschil is dat voor de bepaling van het aantal inwoners één peildatum wordt gehanteerd, te weten 1 januari 1994. Dit biedt aanzienlijke administratieve voordelen bij de verlening en de uitbetaling van de bijdragen; bovendien wordt hierdoor de duidelijkheid voor de gemeenten vergroot.

Zoals eerder werd aangegeven, is jaarlijks f 93,9 miljoen beschikbaar (Kamerstukken II 1993/95, 23 900, hoofdstukken XI, blz. 191). Hiervan wordt f 0,5 miljoen gereserveerd voor het flankerende beleid. Van de resterende f 93,4 miljoen is 80 procent, dus f 74,72 miljoen, bestemd voor de basisbijdragen; de overige f 18,68 miljoen is bestemd voor de extra bijdragen voor intergemeentelijke samenwerking. Het aantal inwoners van Nederland bedroeg per 1 januari 1994 volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek 15 340 169. In verband hiermee is het bedrag per inwoner voor de basisbijdrage vastgesteld op f 4,87 en voor de bonus op een vierde daarvan (f 1,2175).

6. Het besluit in de praktijk

6.1. De aanvraag

Aanvraag van de basisbijdrage

Zoals ook uiteengezet in de inleiding is vooruitlopend op het onderhavige besluit de Voorlopige vervolg-bijdragenregeling ontwikkeling gemeentelijk milieubeleid vastgesteld. Op grond van deze regeling moesten gemeenten of samenwerkingsverbanden van gemeenten vóór 1 maart 1995, via een daartoe toegezonden formulier de aanvragen indienen. In artikel 35, tweede lid, is bepaald dat aanvragen op grond van de voorlopige regeling thans gelden als aanvragen op grond van respectievelijk de artikelen 31, eerste lid, 33, eerste lid, en 34, eerste lid, van dit besluit. Deze bepaling voorkomt nodeloze administratieve lasten.

De aanvraag voor een bijdrage omvat de gehele werkingsduur van het besluit.

Het besluit bevat met betrekking tot de basisbijdrage twee mogelijkheden: aanvragen door afzonderlijke gemeenten en aanvragen door samenwerkingsverbanden.

Voordat de aanvraag bij de minister wordt ingediend, dient de gemeenteraad een besluit genomen te hebben over de aanvraag. Voordat de raad dit besluit neemt, stellen burgemeester en wethouders de regionale inspecteur milieuhygiëne vijf weken in de gelegenheid om advies uit te brengen over de ontwerp-aanvraag.

Wanneer de aanvraag vóór 1 maart is ingediend, wordt de bijdrage verleend voor de periode vanaf 1 januari 1995. Wanneer de aanvraag daarna wordt ingediend, wordt de bijdrage verleend vanaf de eerste van de maand na de datum van indiening.

Een aanvraag van een samenwerkingsverband komt in de plaats van aanvragen van de afzonderlijke gemeenten die aan het samenwerkingsverband deelnemen. Het betreffende artikel 30, eerste lid, onder c, is bedoeld als mogelijkheid voor regio's waarin er de voorkeur aan wordt gegeven een gezamenlijke aanvraag in te dienen. De bijdrage wordt in dat geval aan het samenwerkingsverband toegekend. De regeling met betrekking tot de advisering door de inspecteur en de datum van indiening zijn overeenkomstig de gemeentelijke aanvraag.

Aanvraag van de samenwerkingsbonus

In paragraaf 4 is toegelicht dat de voorwaarden voor toekenning van de samenwerkingsbonus van 25 procent zijn aangescherpt in vergelijking met BUGM en FUN. Ook is toegelicht welke mogelijkheden er zijn voor het aanvragen van de bonus. De bonus wordt toegekend aan het orgaan dat de aanvraag heeft ingediend en is bestemd voor activiteiten die plaatsvinden onder gezamenlijke bestuurlijke verantwoordelijkheid en met personeel dat in intergemeentelijk verband werkt.

Als de basisbijdrage wordt aangevraagd door een samenwerkingsverband, wordt de bonus ambtshalve aan dat samenwerkingsverband verleend, op voorwaarde dat uit de aanvraag blijkt dat er sprake is van taakuitoefening onder verantwoordelijkheid van het samenwerkingsverband en de kosten daarvan gelijk zijn aan of hoger zijn dan het bedrag van de ambtshalve extra bijdrage.

Opzet en inhoud van de aanvraag

In de aanvraag van de basisbijdrage worden de taken aangegeven die de gemeente, respectievelijk het samenwerkingsverband uitvoert. In de aanvraag van de samenwerkingsbonus worden de taken aangegeven die in samenwerking worden uitgevoerd. Uit de aanvraag moet blijken dat een bedrag van ten minste deze bonus in intergemeentelijk verband wordt besteed. In geval gemeenten zelf de bonus aanvragen, stelt dit bijzondere eisen aan de gegevens hieromtrent. In alle gevallen moet een meerjarig samenwerkingscontract wordt overgelegd waaruit blijkt dat ten minste het bonus-bedrag in samenwerking wordt besteed.

Er is naar gestreefd bij de aanvraag niet meer gegevens te vragen dan strikt genomen noodzakelijk is. Hierbij is mede overwogen dat gemeenten krachtens artikel 4.20 van de Wet milieubeheer verplicht zijn jaarlijks een milieuprogramma uit te brengen. Dit milieuprogramma zal daarom worden betrokken bij de controle op de uitvoering van de taken.

De aanvraag houdt een verklaring in van gemeenten en samenwerkingsverbanden dat zij aan de eisen van de regeling zullen voldoen en de gevraagde taken zullen uitvoeren. In de aanvraag wordt de keuze aangegeven van de vier conform artikel 29, eerste lid 1, onder c, uit te voeren taken. Deze keuze wordt in relatie tot de gemeentelijke (milieu)situatie gemotiveerd. Het kan gewenst zijn over deze keuze overleg te hebben met de regionale inspecteur. Tevens wordt bij elke, uit te voeren taak een globale jaarplanning opgenomen van de jaarlijks te bereiken resultaten.

Er wordt vanuit gegaan dat het eerstvolgende milieuprogramma krachtens de Wet milieubeheer een nadere uitwerking bevat van de in de aanvraag aangegeven hoofdlijnen. De regionale inspecteur zal bij de controle op de uitvoering hieraan aandacht besteden. Voorstelbaar is dat in het kader van het milieuprogramma het tijdschema dat in de aanvraag voor elke taak is aangegeven, nog eens bezien wordt, wat in enige mate kan leiden tot een bijstelling van dit tijdschema.

Toetsing van de aanvraag

In de regeling wordt enerzijds een aantal eisen gesteld waaraan gemeenten moeten voldoen om in aanmerking te kunnen komen voor een bijdrage. Anderzijds is ook bij het beoordelen van de aanvraag continuïteit in relatie tot BUGM en FUN een belangrijk uitgangspunt. Bij de beslissing op de aanvraag in het kader van de vervolgregeling zal zoveel mogelijk worden aangesloten bij de gevolgde beleidslijn voor de betreffende gemeente in het kader van BUGM en FUN. Ten behoeve van de advisering over de nieuwe aanvraag zal de regionale inspecteur in het bijzonder met gemeenten die in het kader van BUGM en FUN een aanzienlijke achterstand hebben, overleg voeren over de vraag of deze gemeenten redelijkerwijs in staat zullen zijn aan de verplichtingen in het kader van de nieuwe regeling te voldoen. Normaal gesproken mogen gemeenten die in het kader van BUGM en FUN aan de verplichtingen voldoen, ook op een bijdrage rekenen in het kader van de vervolgregeling.

6.2. Het jaarverslag

In de vervolgregeling is ook een jaarlijkse verslagverplichting opgenomen. Het verslag vervult zowel voor de gemeente, respectievelijk het samenwerkingsverband, als voor de regionale inspecteur milieuhygiëne en de Minister van VROM, een belangrijke functie bij de bewaking van de voortgang van de taakuitvoering. Bovendien is dit jaarverslag gelet op de financiële regelgeving bij het rijk noodzakelijk.

De inhoud van het verslag is wat betreft opzet en inhoud een afspiegeling van de aanvraag en het milieuprogramma, tenminste voor zover dit betrekking heeft op de taakuitvoering in het kader van de regeling. In het verslag wordt de voortgang van de taakuitvoering beschreven. Als er afwijkingen ten opzichte van de aanvraag, respectievelijk het milieuprogramma optreden, worden deze toegelicht en worden de consequenties daarvan voor de taakuitvoering, met name de planning, aangegeven.

Zowel over de uitvoering van aanvraag van de basis-bijdrage als over de bonusaanvraag wordt jaarlijks verslag gedaan. Dit gebeurt door burgemeester en wethouders van de gemeente, respectievelijk het dagelijks bestuur van het samenwerkingsverband. Het jaarverslag behoeft dus niet, zoals in BUGM en FUN, door de gemeenteraad te worden vastgesteld. Op dit punt is de procedure aangepast aan de procedure voor het gemeentelijke jaarverslag krachtens artikel 21.1 Wet milieubeheer.

Het ontwerp-jaarverslag wordt, alvorens dit definitief wordt vastgesteld, voor 1 april, volgende op het verslagjaar, aan de regionale inspecteur voorgelegd, zodat deze in de gelegenheid is burgemeester en wethouders of het dagelijks bestuur te adviseren alvorens het verslag uiterlijk vóór 1 juli wordt vastgesteld. Na vaststelling wordt het verslag onverwijld toegezonden aan de Minister van VROM en de regionale inspecteur. Mede gelet op artikel 21.1 van de Wet milieubeheer ligt het voor de hand dat het verslag eveneens aan de raad of het algemeen bestuur zal worden gezonden. Daaromtrent is geen verplichtende bepaling opgenomen in het besluit, omdat in dit kader terughoudend behoort te worden omgegaan met bepalingen die de onderlinge verhoudingen binnen een gemeente of gemeenschappelijke regeling regelen. Overigens zal de inspecteur zijn advies ook aan de gemeenteraad, respectievelijk het algemeen bestuur zenden.

Het dagelijks bestuur zal het verslag in voorkomende gevallen tevens aan alle gemeenten van het samenwerkingsverband zenden.

Het jaarverslag vervult een belangrijke functie bij de controle op de voortgang van de taakuitvoering en vormt een belangrijk instrument voor de inspecteur om de gemeente zonodig tijdig te kennen te geven dat bijsturing nodig is. Het tijdig indienen van het ontwerp-jaarverslag is voor de inspectie een belangrijke voorwaarde voor het kunnen uitoefenen van deze controlefunctie. Daarom is de regeling opgenomen dat uitbetaling van de jaarbijdrage niet zal plaatsvinden voordat het jaarverslag van het voorgaande jaar is ingediend. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat wanneer gemeenten in het geheel geen jaarverslag vaststellen of indienen, dan wel ruimschoots te laat, de sanctie van gehele of gedeeltelijke intrekking van de bijdrage en terugvordering van de gelden wordt toegepast.

Naarmate het uitvoeringsniveau bij gemeenten hoger is, is er minder aanleiding tot controle. Het controlebeleid van de regionale inspectie milieuhygiëne zal zo worden ingevuld dat de controle beperkter wordt naarmate het uitvoeringsniveau hoger is.

6.3. Controle op de uitvoering door de regionale inspecteur

Bij de uitvoering van de regeling zal ernaar worden gestreefd per gemeente en per samenwerkingsverband afspraken te maken die zoveel mogelijk recht doen aan de lokale omstandigheden. Maar deze individuele benadering mag er uiteraard niet toe leiden dat er rechtsongelijkheid ontstaat.

De controle door de regionale inspectie zal eveneens zoveel mogelijk maatwerk zijn. Goede communicatie tussen gemeente en inspectie is daarbij van groot belang. Waar de achterstanden groot zijn, zal een intensieve begeleiding plaats vinden. Desgewenst zal de inspecteur dan ook nadere afspraken met een gemeente maken met betrekking tot de taakuitvoering. Wanneer daarentegen de taakuitvoering bevredigend verloopt, zal de bemoeienis van de inspecteur minimaal zijn. In dat laatste geval zal de communicatie zich eerder richten op de leereffecten die de ervaringen en de aanpak van deze gemeenten voor andere gemeenten kunnen hebben.

6.4. Sanctiebeleid

In de regeling zijn de resultaten die van de gemeenten in het kader van de regeling worden verwacht, geconcretiseerd. Hiermee wordt mede beoogd een concrete grondslag te hebben voor het te voeren controlebeleid en de eventueel noodzakelijke sancties bij gemeenten die ernstig in gebreke blijven. Bij de uitvoering van BUGM en FUN is een terughoudend sanctiebeleid gevoerd. Conform het advies van de Commissie-Ringeling zal het beleid op dit punt in de vervolgregeling minder terughoudend zijn.

Niettemin zal het meest vergaande middel, gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking en terugvordering van de uitbetaalde bedragen, pas in laatste instantie worden toegepast. Meestal zal er de voorkeur aan worden gegeven om eerst een knelpunten-onderzoek bij de gemeenten te laten uitvoeren. Deze mogelijkheid is een nieuw element in de regeling. De Minister van VROM krijgt hiermee de bevoegdheid de gemeente te verplichten op eigen kosten door een gekwalificeerd bureau een onderzoek te doen uitvoeren naar de oorzaken van de achterstanden, dat moet resulteren in aanbevelingen omtrent oplossingen voor het inhalen van de achterstanden. Hoewel over het toepassen van dit instrument bepaald niet licht moet worden gedacht, is een belangrijk voordeel ervan in vergelijking tot het genoemde zwaarste sanctie-middel dat dit een nuttige functie kan vervullen in relatie tot het doel van de regeling, te weten het versterken van de gemeentelijke milieu-organisatie en het verbeteren van het uitvoeringsniveau. De kosten van dit onderzoek moeten in redelijke verhouding staan tot de bijdrage die de gemeente ontvangt. Om het instrument effectief te doen zijn, is openbaarheid van de resultaten van belang, zodat met name ook de gemeenteraad de mogelijkheid heeft hieraan aandacht te besteden.

7. De ingekomen reacties

Een ontwerp-besluit tot wijziging van het Bijdragenbesluit inhoudende een vervolg-bijdrageregeling is op 30 mei 1994 gepubliceerd in de Staatscourant. Het ontwerp is tevens om advies voorgelegd aan de Raad voor het milieubeheer en de Raad voor de gemeentefinanciën. Ook is het ontwerp gezonden aan alle gemeentebesturen en samenwerkingsverbanden en aan de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG).

De Raad voor het milieubeheer heeft gelet op zijn gewijzigde taakstelling geen advies uitgebracht. Op het advies van de Raad voor de gemeentefinanciën (Rgf) wordt in het navolgende ingegaan.

Er zijn reacties ontvangen van de VNG, het Stafbureau Openbaar Ministerie, het gemeentebestuur van Heerlen, het Bestuurlijk Provinciaal Overleg Milieu (PROM) van de provincie Noord-Brabant, de Vereniging voor natuur- en milieu-educatie en de Milieudienst Noord West Utrecht.

In het navolgende wordt nader op de ingekomen reacties ingegaan. Op enkele specifieke commentaarpunten is elders in de nota van toelichting ingegaan.

Het advies van de Raad voor de gemeentefinanciën

De Rgf noemt de vervolgregeling in grote lijnen acceptabel. De raad geeft er echter de voorkeur aan dat de middelen niet per 1 januari 1998 definitief worden overgeheveld naar het Gemeentefonds, maar reeds per 1 januari 1997. Naar de mening van de Rgf is het ongewenst dat een jaar na de voorziene invoering van een nieuwe Financiële Verhoudingswet (FVW) in 1997 een nieuw verdeelvraagstuk binnen het Gemeentefonds wordt gecreëerd.

Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat de Commissie-Ringeling, gelet op de stand van de ontwikkeling van het gemeentelijk milieubeleid, een verlenging van de duur van de regelingen met drie jaar noodzakelijk achtte. Hierover is vervolgens met de VNG overeenstemming bereikt. Beperking van de duur van de vervolgregeling tot twee jaar zou een totale heroverweging van de inhoud van de regeling noodzakelijk maken. Het zal bovendien toch nodig zijn de nieuwe FVW zo vorm te geven dat ook in de toekomst overheveling van geldstromen naar het fonds mogelijk is.

De reactie van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten

Gelet op de aanloopproblemen met betrekking tot de opbouw van de gemeentelijke milieuorganisatie, de ontwikkelingen op het vlak van wetgeving en de behoefte aan continuïteit stemt de VNG in met de voortzetting van de specifieke milieu-uitkering. Ook over de uitwerking hiervan in de vervolg-bijdrageregeling is de VNG positief. Wel plaatst de VNG op onderdelen een aantal kanttekeningen. Deze geven geen aanleiding tot wijziging van de regeling. Wel zijn er naar aanleiding van de bijlage bij de VNG-reactie, waarin wordt gereageerd op de beschrijving van de uit te voeren taken, in de nota van toelichting enkele wijzigingen aangebracht.

In het navolgende wordt nader op de VNG-reactie ingegaan. Voor zover relevant worden daarbij ook de andere reacties betrokken.

Intergemeentelijke samenwerking

De VNG wijst de nieuwe bepaling af dat de 25%-samenwerkingsbonus daadwerkelijk moet worden ingezet voor de gemeenschappelijke uitvoering van taken. De VNG meent dat deze bepaling op gespannen voet staat met het uitgangspunt van verlengd lokaal bestuur, waarin gemeenten zelf bepalen op welke wijze en met welke intensiteit invulling aan de samenwerking wordt gegeven. Ook het PROM en de gemeente Heerlen zijn op het punt van de intergemeentelijke samenwerking ingegaan, waarbij juist voor stringentere regels daaromtrent wordt gepleit.

De vervolg-bijdrageregeling heeft niet het oogmerk diep in te grijpen in de wijze waarop de gemeenten gestalte geven aan de samenwerking en is terughoudend met het stellen van regels omtrent de organisatie van de samenwerking. Dat neemt niet weg dat een hoofddoel van BUGM en FUN en ook van de vervolg-bijdrageregeling is het stimuleren van de intergemeentelijke samenwerking. Uit het advies van de Commissie-Ringeling blijkt dat de huidige intergemeentelijke samenwerking in veel gevallen nog te wensen overlaat.

Voorts wordt opgemerkt dat de door het PROM voorgestane nadere eisen ten aanzien van intergemeentelijke samenwerking in een aantal regio's een wijziging van de samenwerkingsregelingen ingevolge de Wet gemeenschappelijke regelingen zouden kunnen vergen. Dit zou veelal leiden tot aanzienlijke vertraging, hetgeen niet zou opwegen tegen de voordelen ervan, mede gelet op de discussie over bestuurlijke vernieuwing en op het feit dat de regeling nog maar voor een beperkte tijd geldt.

Aanvraag en verslaglegging

Gelet op de relatief krappe termijn bepleit de VNG de aanvraag globaal te houden. Ook de gemeente Heerlen wijst op de zeer krappe termijn voor het indienen van de aanvraag.

Opgemerkt wordt dat reeds eind 1993 bekend is gemaakt dat de per 1 januari 1995 voorziene overheveling van de BUGM- en FUN-gelden drie jaar wordt uitgesteld en dat er voor de periode tot 1 januari 1998 een vervolg-bijdrageregeling zou komen.

Bij circulaire van de Minister van VROM van 23 september 1994 (Mbb nr. 22994005) is het aanvraagformulier naar alle gemeenten en samenwerkingsverbanden gezonden. Daarbij is een nadere toelichting gevoegd op de uit te voeren taken. Om de administratieve lasten te beperken, is ernaar gestreefd het formulier globaal en sober te houden.

Financiële aspecten

De VNG merkt op dat met het uitstellen van de overheveling tevens de invoering van de efficiency-korting op deze gelden is opgeschort. Gelet op feit dat de regeling nu geen onderdeel meer uitmaakt van het decentralisatiepakket, wijst de VNG het alsnog invoeren van de efficiency-korting in 1998 van de hand.

Inderdaad is het zo dat de bedoelde efficiency-korting van 10% die in het kader van de decentralisatie-impuls met de VNG is overeengekomen, met het uitstellen van de overheveling van de gelden naar het Gemeentefonds eveneens drie jaar wordt uitgesteld. De ontbrekende middelen worden gedurende deze periode gevonden binnen de begroting van VROM. Er is evenwel geen aanleiding te veronderstellen dat door dit uitstel de overeengekomen efficiency-korting ten principale ter discussie zou komen te staan.

Reactie van het Stafbureau Openbaar Ministerie

Het Stafbureau merkt op dat de regionale handhavingsstructuur nog slechts ten dele is gerealiseerd. Het acht het dan ook van belang dat het werken volgens deze handhavingsstructuur in artikel 29, eerste lid, onderdeel a, alsnog specifiek wordt genoemd en in de toelichting uitgewerkt.

Ik merk dienaangaande op dat expliciet in de bijlage bij deze nota wordt vermeld dat met de bijdrageregeling mede wordt beoogd de regionale handhavingsstructuur te verankeren. In een nadere toelichting op de uit te voeren taken, die als bijlage bij het aanvraagformulier in september 1994 aan alle gemeenten is verzonden, is een onderdeel gewijd aan deze handhavingsstructuur. Het expliciet opnemen hiervan in artikel 29 van het besluit wordt overbodig geacht.

Reactie van het Bestuurlijk Provinciaal Overleg Milieu (PROM) van de provincie Noord-Brabant

Het PROM meent dat als gevolg van het verschuiven van de datum voor het bereiken van het adequate niveau naar 1 januari 1997 er een leemte is ontstaan in het Beleidskader gedogen (brief van de Ministers van VROM en Verkeer en Waterstaat aan de Tweede Kamer, Kamerstukken II, 22 343, nr. 2) met betrekking tot de daarin aangegeven overgangsperiode. Het PROM verzoekt aan te geven dat deze overgangsperiode eveneens is verlengd tot 1 januari 1997.

Naar aanleiding hiervan wordt opgemerkt dat in het Beleidskader gedogen er een expliciete relatie is gelegd met het bereiken van het adequate niveau zoals bedoeld in BUGM. Het feit dat bij de uitvoering van BUGM moest worden geconstateerd dat de datum voor het bereiken van het adequate niveau met ten hoogste twee jaar moest worden verschoven, hetgeen nu ook tot uitdrukking moest worden gebracht in VOGM, impliceert inderdaad dat de bedoelde overgangsperiode is verlengd tot uiterlijk 1 januari 1997.

8. Artikelsgewijze toelichting

ARTIKEL I, ONDERDEEL A

Artikel 28

In de begripsomschrijving van structurele samenwerking staat centraal het vereiste dat wordt samengewerkt op basis van een gemeenschappelijke regeling die krachtens artikel 8 van de Wet gemeenschappelijke regelingen tot stand is gekomen.

Artikel 29

In artikel 29, eerste lid, gaat het om één bijdrage in de kosten verbonden aan personele voorzieningen voor de uitvoering van de in dat lid bedoelde taken. Voorheen waren dat, zoals in paragraaf 1 van deze nota van toelichting reeds is opgemerkt, twee afzonderlijke bijdrageregelingen, te weten de BUGM-regeling en de FUN-regeling.

In de formulering van artikel 29, eerste lid, wordt voorts met opzet niet langer gesproken van «het treffen van personele voorzieningen», maar wordt volstaan met «personele voorzieningen». Dit is gedaan om de bijdrage ook te kunnen verlenen voor het instandhouden van personele voorzieningen, in de gevallen waarin het adequate niveau van uitvoering bij de in artikel 29, eerste lid, onder a, bedoelde regelgeving reeds in 1995 is bereikt, zoals aanvankelijk de doelstelling van de BUGM-regeling was.

De in artikel 29, eerste lid, onder a, bedoelde regelgeving komt in hoofdlijnen overeen met hetzelfde artikelonderdeel in de BUGM-regeling. Evenals in de BUGM-regeling gaat het hier om de uitvoering van taken in die regelgeving ten aanzien van binnen de gemeente gelegen inrichtingen. Voor een beschrijving van het adequate niveau van uitvoering van de in artikel 29, eerste lid, onder a, bedoelde regelgeving wordt verwezen naar paragraaf 3.2. van deze nota van toelichting. Het tijdstip waarop de uitvoering op een adequaat niveau moet zijn, is bepaald op 1 januari 1997. Deze keuze is toegelicht in paragrafen 1 en 2.1 van deze nota van toelichting.

In het eerste lid, onder b, worden enkele wettelijke taken genoemd die overeenkomstig die wettelijke bepalingen en de daarin gestelde wettelijke termijnen moeten worden uitgevoerd en waar eventuele achterstanden zo spoedig mogelijk moeten worden ingehaald. Het betreft taken met betrekking tot een rioleringsplan (artikel 4.22 van de Wet milieubeheer), de zorg voor met name de afzonderlijke inzameling van groente-, fruit- en tuinafval (artikel 10.12 van de Wet milieubeheer) en het voorkomen van bouwen op verontreinigde grond door regels te stellen in de bouwverordening omtrent het verrichten van bodemonderzoek voorafgaand aan de indiening van de bouwaanvraag en het toezien dat een dergelijk bodemonderzoek ook daadwerkelijk is gebeurd (artikel 8, tweede en derde lid, onder a, van de Woningwet).

In paragraaf 3.3. is aandacht geschonken aan de in artikel 29, eerste lid, onder c, bedoelde kerntaken in relatie tot het geheel van gemeentelijke NMP-taken. Tot die concretisering is besloten naar aanleiding van de bevindingen van de Commissie Ringeling. Voorts is ook ten aanzien van die kerntaken in de bijlage bij de nota van toelichting een adequaat niveau van uitvoering als doelstelling geformuleerd. Het tijdstip waarop dit adequate niveau van uitvoering moet zijn bereikt, is bepaald op 1 januari 1998.

Artikel 35 biedt de mogelijkheid – in navolging van artikel 32 (oud) – dat bij het stellen van nadere regels door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer omtrent de aanvraag ook het adequate niveau van uitvoering nader wordt geconcretiseerd. Alvorens die regels te stellen vindt voorafgaand overleg met de VNG plaats.

De bijdrage wordt één keer aangevraagd en bestrijkt dan de periode te rekenen vanaf de eerste dag van de kalendermaand na ontvangst van de aanvraag tot en met 31 december 1997, met dien verstande dat indien de aanvraag vóór 1 maart 1995 is ingediend de periode begint op 1 januari 1995 (artikel 29, tweede lid).

Het gegeven dat het onderhavige besluit na 1 maart 1995 in werking is getreden geeft geen praktische problemen, omdat in de voorlopige vervolg-bijdrageregeling eveneens is voorzien in de indiening van de aanvragen vóór 1 maart 1995. Ingevolge artikel 35, tweede lid, gelden die aanvragen als aanvragen op grond van dit besluit.

In het derde lid van artikel 29 is een voorziening getroffen, omdat als gevolg van inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren afvalwater (Stb. 1994, 798), de gemeentelijke lozingsverordeningen zullen vervallen.

In het onderhavige besluit is de bijdrageregeling, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b (oud), komen te vervallen. Deze regeling had betrekking op het verlenen van bijdragen ten behoeve van het doen verrichten van onderzoek naar de mogelijkheden van intergemeentelijke samenwerking bij de uitvoering van milieutaken of het doen verrichten van ander onderzoek of van andere activiteiten, die zijn gericht op versterking van het milieubeleid van de gemeente of van de samenwerkende gemeenten.

Artikel 30

Artikel 30, eerste lid, verschilt in tweeërlei opzicht van artikel 30, eerste lid, van de BUGM-regeling. In de eerste plaats is niet langer de mogelijkheid geopend van een aanvraag door een gemeente met minder dan 70 000 inwoners, die wel samenwerkt, maar niet structureel. In de tweede plaats is in het nieuwe artikel 30, eerste lid, uitdrukkelijk de mogelijkheid geopend dat de aanvraag wordt ingediend door het openbaar lichaam dat is ingesteld bij de gemeenschappelijke regeling betreffende de structurele samenwerking.

Overigens kan ingevolge het derde lid het openbaar lichaam alleen een bijdrage aanvragen indien het daartoe bevoegd is op grond van de gemeenschappelijke regeling, of burgemeester en wethouders van de deelnemende gemeenten het openbaar lichaam hebben gemachtigd.

In het onderhavige besluit is de mogelijkheid gecontinueerd dat een bijdrage als bedoeld in artikel 29, eerste lid, wordt aangevraagd door een gemeente met meer dan 70 000 inwoners, zonder dat deze structureel behoeft samen te werken met andere gemeenten. Daarnaast is de voorwaarde opgenomen dat het niveau van de structurele samenwerking in de kalenderjaren 1995, 1996 en 1997 ten minste op het zelfde peil moet blijven als in 1994 (artikel 36, onder b). Daarbij zal worden getoetst aan de personele capaciteit die in het kader van die samenwerking in 1994 is ingezet. In aanvulling hierop kan rekening worden gehouden met de zwaarte van het pakket dat gemeenschappelijk wordt uitgevoerd.

In artikel 30, tweede lid, is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen die het mogelijk maakt dat structureel samenwerkende gemeenten met een gezamenlijk inwonertal beneden de 70 000 inwoners ieder voor zich – of het openbaar lichaam dat is ingesteld bij de gemeenschappelijke regeling – een aanvraag indient indien een andere structurele samenwerking geen redelijk alternatief is. Een dergelijke bepaling was ook opgenomen in artikel 30, tweede lid, van de BUGM-regeling. In dat laatste artikel waren ook nog enige andere afwijkingsmogelijkheden opgenomen. Deze zijn niet gehandhaafd, omdat de hierbovenbedoelde bepaling voldoende toereikend wordt geacht.

Artikel 31

Artikel 31 stemt in hoofdlijnen inhoudelijk overeen met artikel 31, eerste tot en met derde lid (oud). Redactioneel wijkt het artikel af. In het nieuwe artikel 31 is een onderscheid gemaakt tussen de inhoudelijke eis die aan de aanvraag wordt gesteld en de formele eis omtrent de toezending van begeleidende stukken. De inhoudelijke eisen zijn een compilatie van de gestelde eisen in artikel 31 (oud), tweede en derde lid, aan de aanvragen voor een BUGM- en FUN-bijdrage. Gelet op het feit dat gemeenten krachtens de Wet milieubeheer (artikel 4.20) verplicht zijn jaarlijks een milieuprogramma op te stellen, wordt in het kader van de onderhavige bijdrageregeling niet nog eens een werkprogramma vereist.

De stukken die ingevolge artikel 31, tweede lid, bij de aanvraag moeten worden opgestuurd zijn deels dezelfde stukken die in artikel 31 (oud), eerste lid, onder c, d en e, zijn genoemd. Het vereiste in onderdeel b is een continuering van artikel 33 (oud), eerste lid. Evenals dit laatste artikel strekt dit onderdeel er toe dat de gemeenteraad – onderscheidenlijk het algemeen bestuur – heeft ingestemd met de aanvraag.

In het vierde lid is de eis gecontinueerd dat de inspectie in de gelegenheid moet worden gesteld over de ontwerp-aanvraag te adviseren.

De hoogte van de bijdrage, bedoeld in artikel 29, eerste lid, wordt bepaald overeenkomstig artikel 38.

Overigens zijn op de aanvraag om een bijdrage als bedoeld in artikel 29, eerste lid, 33, eerste lid, en 34, eerste lid, ook de artikelen 4:1 tot en met 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Artikel 32

Dit artikel heeft betrekking op de extra bijdrage van 25% indien de basisbijdrage (de bijdrage, bedoeld in artikel 29, eerste lid), is aangevraagd door een openbaar lichaam. In dat geval wordt de extra bijdrage ambtshalve verstrekt.

Voorwaarde is wel dat kan worden aangetoond – ter wille van doelmatigheid is gekozen voor de aanvraag die is benodigd voor de basisbijdrage – dat de kosten van de personele voorzieningen die vallen onder de bestuurlijke verantwoordelijkheid van het openbaar lichaam gelijk zijn aan of hoger zijn dan het bedrag van deze ambtshalve bijdrage. De hoogte van de ambtshalve bijdrage is geregeld in artikel 39, onder a.

Artikel 33

Artikel 33 heeft betrekking op de situatie waarbij de basisbijdrage is aangevraagd door de aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten, maar de extra bijdrage van 25% wordt aangevraagd door het openbaar lichaam. Het verschil met de situatie, bedoeld in artikel 32, is dat er in de situatie, bedoeld in artikel 33, eerste lid, minder waarborgen zijn dat het openbaar lichaam personeel onder zijn bestuurlijke verantwoordelijkheid heeft en een substantiële bijdrage aan de uitvoering van de in artikel 29, eerste lid, bedoelde taken door dat personeel wordt geleverd. Om die reden is de formulering van artikel 33, eerste lid, een wat andere dan die in artikel 32.

Het door de extra bijdrage te financieren personeel moet een bijdrage leveren in de uitvoering van de taken, die zijn genoemd in de aanvraag om een bijdrage als bedoeld in artikel 29, eerste lid (de basisbijdrage), van de aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten. De werkzaamheden die door het personeel dat wordt bekostigd uit de extra bijdrage worden verricht, moeten worden beschreven in de aanvraag voor deze extra bijdrage.

Overigens wordt de hoogte van de bijdrage bepaald door het totaal aantal inwoners van de gemeenten die met de aanvraag voor deze extra bijdrage hebben ingestemd (artikel 39, onder b).

Artikel 34

Artikel 34 heeft betrekking op de situatie waarbij de basisbijdrage is aangevraagd door de aan de gemeenschappelijke regeling deelnemende gemeenten, en de extra bijdrage van 25% kan worden aangevraagd door in beginsel ieder van de deelnemende gemeenten. Om in aanmerking te komen voor deze bijdrage moet de betrokken gemeente aantonen dat ten minste het bedrag van de extra bijdrage wordt besteed aan personele voorzieningen die krachtens een schriftelijke overeenkomst met andere deelnemende gemeenten worden ingezet voor de gemeenschappelijke uitvoering van taken, die in de aanvraag voor de basisbijdrage zijn genoemd. De hoogte van de bijdrage wordt bepaald in artikel 39, onder a, en komt overeen met f 1,2175 maal het aantal inwoners van de aanvragende gemeente per 1 januari 1994.

Artikel 35

De brief waarnaar in artikel 35, eerste lid, wordt verwezen kan worden opgevraagd bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Artikelen 36 en 37

Ten opzichte van de BUGM- en FUN-regeling zijn de artikelen betreffende de weigeringsgronden voor de bijdragen, bedoeld in artikel 29, eerste lid, 33, eerste lid, en 34, eerste lid, vóór de artikelen betreffende de verslagverplichting geplaatst. In verband met de artikelen 4:1 tot en met 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht zijn de weigeringsgronden vereenvoudigd. Indien de aanvraag niet voldoet aan de voorschriften die in die artikelen zijn gesteld, bijvoorbeeld omdat niet alle bescheiden zijn toegezonden bij de aanvraag, is artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Gelet op dat artikel stelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de aanvrager in de gelegenheid om de aanvraag aan te vullen, binnen een door hem gestelde termijn. Hij neemt aanvraag niet in behandeling ingeval de aanvulling achterwege blijft of naar zijn oordeel onvoldoende is.

Artikel 36 bevat de inhoudelijk weigeringsgronden voor de aanvraag om een bijdrage als bedoeld in artikel 29, eerste lid.

Artikel 37 doet datzelfde voor de aanvragen om een bijdrage als bedoeld in de artikelen 33, eerste lid, en 34, eerste lid.

In artikel 36 zijn de inhoudelijke weigeringsgronden toegespitst op het ontbreken van voldoende waarborgen voor het bereiken van het adequaat niveau en het in onvoldoende mate rekening houden met het advies van de inspecteur. Daarnaast is de eis gesteld dat het niveau van de structurele samenwerking ten minste op hetzelfde peil blijft als in 1994.

Gelet op het feit dat de bijdrage, bedoeld in artikel 33, eerste lid, of artikel 34, eerste lid, een aanvullende bijdrage is op de bijdrage, bedoeld in artikel 29, eerste lid, is niet de weigeringsgrond terzake van het ontbreken van voldoende waarborgen voor het bereiken van het adequaat niveau herhaald. Mocht een aanvraag om een bijdrage als bedoeld in artikel 29, eerste lid, om die reden zijn geweigerd, dan ligt niet voor de hand dat een aanvraag om een bijdrage als bedoeld in artikel 33, eerste lid, of artikel 34, eerste lid, zal worden ingediend. Een dergelijke aanvraag komt ook niet voor toewijzing in aanmerking.

Artikelen 38 en 39

In paragraaf 5 van deze nota is uiteengezet op welke wijze het bedrag per inwoner voor de hoogte van de bijdrage, bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderscheidenlijk van die bedoeld in de artikelen 32, 33, eerste lid, en 34, eerste lid, is bepaald.

Artikel 38, tweede lid, bevat een overeenkomstige bepaling als bedoeld in artikel 37 (oud), tweede en zesde lid.

Artikelen 39b, 39c en 39d

De artikelen 39b, 39c en 39d hebben betrekking op de jaarlijkse verslagverplichting, die voor de BUGM- en FUN-regeling was geregeld in artikel 34 (oud). Het jaarverslag is toegelicht in paragraaf 6.2 van de nota van toelichting.

Artikel 39e

Artikel 39e bevat deels de gebruikelijke bepalingen omtrent het intrekken en terugvorderen van een bijdrage ingeval de aanvrager niet aan de gestelde verplichtingen voldoet. Op de intrekking zijn de artikelen 3:30 tot en met 3:33 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.

Indien het jaarlijkse (ontwerp-)verslag niet binnen de gestelde termijn is ontvangen, moet de betrokken gemeente of het openbaar lichaam er rekening mee houden dat de verstrekking van het eerstvolgende voorschot wordt opgehouden totdat het (ontwerp-)verslag is ontvangen en een oordeel is gevormd over de kwaliteit daarvan. Het uitblijven van een jaarlijks (ontwerp-)verslag kan een grond zijn voor intrekking van de beschikking tot verlening van de bijdrage en voor terugvordering van verstrekte voorschotten.

Artikel 39e bevat voorts een nieuw instrument in de vorm van een knelpuntenonderzoek. Gelet op de adviserende rol die de inspecteur is toegekend bij het verslag, ligt het in de rede dat deze bij zijn advisering over het verslag ook betrekt het eventueel instellen van een dergelijk onderzoek. In paragraaf 6.4 is dat instrument toegelicht.

ARTIKEL III

Gezien het belang van een spoedige inwerkingtreding van het besluit is gekozen voor de kortst mogelijke termijn van inwerkingtreding. Ingevolge artikel 21.6, vijfde lid, van de Wet milieubeheer kan het besluit niet eerder in werking treden dan vier weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, dus met ingang van de negenentwintigste dag na de plaatsing. Omdat de bijdragen die op grond van het besluit worden verleend betrekking hebben op de periode vanaf 1 januari 1995, en de voorgangers van dit besluit – BUGM en FUN – met ingang van die datum zijn vervallen, treedt dit besluit met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 1995 in werking.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

BIJLAGE BIJ DE NOTA VAN TOELICHTING

Toelichting op uit te voeren taken overeenkomstig artikel 29, eerste lid.

1. Uitvoeren van de taken bedoeld in art. 29, eerste lid, onder a

Per 1 januari 1997 worden gemeenten geacht een adequaat niveau van uitvoering te hebben bereikt voor de hier bedoelde taken. Allereerst gaat het daarbij om vergunningverlening en handhaving, waarbij alle daarbij van belang zijnde aspecten worden geacht te worden betrokken. Voorts maken in aansluiting op BUGM de uitvoering van het Besluit opslaan in ondergrondse tanks (BOOT), van het Lozingenbesluit bodembescherming en de uitvoering van de Lozingsverordering riolering, respectievelijk wettelijke bepalingen zoals bedoeld in artikel 29, derde lid, onderdeel uit van de hier bedoelde taken.

In de onderhavige bijlage, die een integraal onderdeel uitmaakt van de nota van toelichting, wordt toegelicht wat onder een adequate uitvoering van deze taken moet worden verstaan.

Adequaat niveau van vergunningverlening en handhaving

Adequaat niveau van uitvoering in kwantitatieve zin

Een adequate uitvoering van de taken als bedoeld in art. 29, eerste lid, onder a, is gebaseerd op:

– de Wet milieubeheer-plichtige inrichtingen in een gemeente doen gemiddeld eenmaal per tien jaar een melding of een vergunningaanvraag;

– vergunningplichtige en meldingsplichtige bedrijven worden voldoende vaak gecontroleerd. Als uitgangspunt hiervoor gelden de brochure Kengetallen deel A en het Kaderplan van aanpak NMP voor gemeenten. De controlefrequentie varieert van eens per twee jaar voor bedrijven met een zware milieubelasting tot eens per vier jaar voor meldingsplichtige bedrijven;

– tegen geconstateerde overtredingen wordt corrigerend opgetreden;

– van 1000 inrichtingen wordt gemiddeld per jaar over 30 inrichtingen een klacht geuit.

Dit uitvoeringsniveau is gerelateerd aan het totale inrichtingenbestand in Nederland en geeft dus een gemiddelde weer. Voor bepaalde categorieën van inrichtingen is een ander uitvoeringsniveau nodig, een en ander afhankelijk van de milieubelasting van die inrichtingen.

Tevens behoort tot het adequate niveau van uitvoering dat overeenkomstig artikel 8, lid 22 van Wet milieubeheer regelmatig wordt bezien of actualisering van de vergunningen gewenst is en zo nodig tot actualisering wordt overgegaan.

Een adequaat niveau van vergunningverlening en handhaving is uitsluitend mogelijk indien de gemeente beschikt over een actueel inrichtingenbestand dat ook onderhouden wordt. In het kader van deze regeling geldt goed onderhoud van het inrichtingenbestand dan ook als een verplichting.

De inhoud van de vergunning; verruimde reikwijdte Wet milieubeheer

Om de gemeenten te ondersteunen in de taak van vergunningverlening is door de Inspectie Milieuhygiëne in april 1992 de brochure «Inspectiewijzer gemeentelijke vergunningen» gemaakt. Deze Inspectiewijzer ontsluit alle belangrijke informatiebronnen die bij het opstellen van een goede vergunning gebruikt kunnen worden. Gelet op de snelle ontwikkelingen op milieugebied voor wat betreft geldende normstelling en beleidsrichtlijnen, zal de Inspectiewijzer periodiek worden geactualiseerd. De eerstvolgende publikatie wordt medio 1995 verwacht.

Door de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer, waaronder inmiddels ook het hoofdstuk afvalstoffen, moeten bij de vergunningverlening nu ook de aspecten van energiebesparing, grond- en hulpstoffengebruik, afvalpreventie of -hergebruik en aan- en afrijdend verkeer worden meegenomen. De verruimde reikwijdte van de Wet milieubeheer heeft overigens niet tot gevolg dat de bestaande planningen van gemeenten een versnelling zouden moeten ondergaan. Wel is het noodzakelijk dat bij de vergunningen die verleend worden met deze aspecten wordt rekening gehouden. Zodra er nadere informatie beschikbaar komt over de wijze waarop de reikwijdte geacht wordt te worden ingevuld – circulaires, richtlijnen, standaardvoorschriften e.d. –, houdt een adequaat niveau van vergunningverlening in dat deze vanaf dat moment worden verwerkt in de in behandeling zijnde vergunningen. Als voorbeeld kan worden genoemd de in overleg met IPO en VNG tot stand gekomen circulaire «Omgaan met energiegebruik en meerjarenafspraken bij de milieuvergunning» die medio 1994 is toegezonden aan alle gemeenten en regionale samenwerkingsverbanden.

In voorbereiding is ook de VROM-uitgave «Wegen naar de nieuwe milieuvergunning» die in de loop van 1995 ter beschikking komt van alle gemeenten.

Doelgroepenbeleid industrie

Op basis van het NMP-1 en andere relevante overheidsplannen zijn emissiereductiedoelstellingen voor de industrie als geheel vastgesteld en neergelegd in de publikatie «Reductiedoelstellingen voor de doelgroep industrie» van augustus 1992.

Vanuit deze emissiereductiedoelstellingen voor de industrie als geheel worden voor de geselecteerde bedrijfstakken Integrale Milieutaakstellingen aangegeven, die worden vastgelegd in intentieverklaringen.

Tot nu toe zijn dergelijke convenanten afgesloten met de grafische industrie, de basismetaalindustrie, de chemische industrie, de houtverduurzamingsindustrie en de zuivelindustrie. Voor de metaalelektro-industrie is ondertekening voorzien in de eerste helft van 1995. Via convenanten met deze bedrijfstakken is globaal 80% van de industriële milieubelasting met afspraken gedekt. Voor de overige bedrijfstakken zijn deze in 1995 voorzien (zie tabel).

  Intentie-verklaring
1.Grafische Industrie1993
 Houtverduurzamingsindustrie1992
 Basismetaalindustrie1992
 Chemische industrie1993
 Zuivelindustrie1995
 Metaal-elektro1995
   
2.Textiel- en tapijtindustrie1995
 Slachterijen/Vleeswaren1995
 Papier- en kartonindustrie1995
   
3.Baksteen- en dakpannenindustrie1996
 Rubber- en kunststofverw.industrie1996
 Beton- en cementwarenindustrie1996

Daarnaast gelden er specifieke werkprogramma's voor benzinetankstations en opslagplaatsen voor bestrijdingsmiddelen.

Bedrijven waarvoor de gemeente het bevoegd gezag is, zijn veelal afkomstig uit de zogenaamde homogene bedrijfstakken. Dat wil zeggen dat deze bedrijven naar aard en omvang in grote mate uniform zijn. De milieumaatregelen die moeten worden genomen, zijn daarom veelal neergelegd in een werkprogramma. Bij het opstellen van het werkprogramma worden ook afspraken gemaakt over de termijnen waarop vergunningen zouden moeten worden verleend. Als voorbeeld van deze werkwijze kan worden genoemd de milieubeleidsovereenkomst grafische industrie en verpakkingsdrukkerijen. Hierin is uiteengezet op welke wijze het bevoegd gezag zodanig om kan gaan met de vergunningverlening in het kader van de bijdrageregeling dat deze lijnen elkaar versterken.

Ook bij de implementatie van de intentieverklaringen voor andere homogene bedrijfstakken zijn of worden afspraken gemaakt over het tijdschema waarlangs milieuvergunningen voor de betreffende bedrijven bij voorkeur aangepast zouden kunnen worden. Deze tijdschema's zijn een goed uitgangspunt voor de gemeentelijke planning.

Het realiseren van een planning voor het bereiken van het adequate niveau per 1 januari 1997 zou bij sommige bedrijven, die behoren tot bedrijfstakken waarover dergelijke afspraken zijn gemaakt, tot een niet efficiënte taakuitvoering kunnen leiden. Dit kan het geval zijn als voor een bedrijf volgens deze planning op een bepaald tijdstip de vergunning zou moeten gewijzigd, terwijl dat volgens de genoemde tijdschema's nog niet aan de orde is. In die specifieke gevallen mag in de planning met de genoemde tijdschema's rekening worden gehouden, ook al zou dat betekenen dat voor de betreffende bedrijfstak het adequate niveau na 1 januari 1997 wordt bereikt. Indien bij een gemeente dergelijke bedrijven voorkomen, wordt dit bij de aanvraag op grond van dit besluit aangegeven, waarbij de betreffende bedrijfstak(ken) en aantal bedrijven worden genoemd. Deze mogelijkheid is niet van toepassing op bedrijven zonder vergunning, op bedrijven waar de vergunning sterk afwijkt van de werkelijke situatie of op bedrijven waar er sprake is van een ongewenste milieusituatie of klachten.

Het bovenstaande past binnen de vereisten als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onderdeel a, omdat uitvoering op adequaat niveau van de aldaar genoemde wettelijke regelingen per 1 januari 1997 ook kan betekenen dat ten aanzien van één of meer bedrijven de bovenschetste planning wordt aangehouden.

Zoals aangegeven in het NMP-2 en de Vervolgnota Energiebesparing zijn voor industriële en andere sectoren doelstellingen geformuleerd voor verbetering van de energie-efficiency. Ter invulling hiervan sluit het Ministerie van Economische Zaken met de sectoren meerjarenafspraken (MJA's).

Een MJA wordt voorafgegaan door een intentieverklaring. Daarin worden de wederzijdse voornemens – gemiddeld 20% efficiencyverbetering van het energiegebruik in het jaar 2000 – vastgelegd. Aansluitend wordt er met behulp van NOVEM (Nederlandse Maatschappij Voor Energie en Milieu) een inventarisatie uitgevoerd naar mogelijkheden voor efficiency-verbetering. Vervolgens wordt met de branche een MJA afgesloten. Door middel van een toetredingsbrief treedt een bedrijf toe tot een MJA. Het bedrijf maakt daarna een bedrijfsenergieplan dat uitgangspunt is bij de vergunningverlening. Voorjaar 1995 waren er reeds 22 MJA's (totaal betreft het ongeveer 560 bedrijven) en was er overleg gaande met nog eens 15 andere branches. Uiteindelijk zal 80 tot 90% van het industriële energiegebruik met MJA's worden gedekt. Over de relatie van de MJA's met de vergunningverlening is inmiddels een aparte circulaire verschenen.

Van belang is ook dat de relatie van de invoering van milieuzorgsystemen met vergunningverlening en handhaving versterkt wordt. Een belangrijk moment hierin is het vooroverleg in het kader van de vergunningverlening. Een adequaat niveau van vergunning verlenen impliceert dat gemeenten hierin een belangrijke stimulerende rol vervullen. Hierbij kan veelal aansluiting worden gezocht bij de modelsystemen die branche-organisaties hebben opgesteld.

Doelgroepenbeleid landbouw

Voor de vergunningverlening Wet milieubeheer voor veehouderijbedrijven zijn in het bijzonder van belang de stankrichtlijn uit de brochure Veehouderij en Hinderwet en de Interimwet ammoniak en veehouderij. Een onderdeel van deze wet vormt een gemeentelijk ammoniakreductieplan (ARP), waarmee de gemeenten beleid vaststellen met betrekking tot nadere normen voor vergunningverlening en toepassing van de saldo-methode.

Per 1 april 1994 is het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer krachtens onder andere artikel 8.40 Wm in werking getreden.

De laatste amvb in de lijst van voorziene agrarische amvb's krachtens artikel 8.40 Wm is het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt. Hiervan is een voorpublicatie opgenomen in de Staatscourant van 23 december 1993. Dit besluit heeft vooral betrekking op de glastuinbouw. Uit de voorpublicatie blijkt op welke tuinbouwbedrijven het besluit naar waarschijnlijkheid betrekking zal hebben. De definitieve inwerkingtreding van het besluit is voorzien in de tweede helft van 1995. Daarmee zal een knelpunt met betrekking tot de voortgang van de vergunningverlening voor de betreffende bedrijven zijn opgelost.

Amvb's luchtkwaliteit

De besluiten luchtkwaliteit ( Besluit luchtkwaliteit zwaveldioxide en zwevende deeltjes (Stb. 1986, 78), Besluit luchtkwaliteit stikstofdioxide (Stb. 1987, 33), Besluit luchtkwaliteit koolmonoxide en lood (Stb. 1987) en Besluit luchtkwaliteit benzeen (1993, 35)) brengen voor gemeenten met meer dan 40 000 inwoners de verplichting mee na te gaan of de in de besluiten vastgelegde grenswaarden worden overschreden, hierover verslag te doen en om maatregelen te treffen om overschrijding van grenswaarden te beëindigen. Voor een deel gaat het hierbij om maatregelen die bij inrichtingen genomen moeten worden en die daartoe in de vergunning vastgelegd moeten worden.

Gecoördineerde handhaving

De hoofdlijnen voor de structurering van de handhaving zijn neergelegd in het zogenaamde «rode boekje» («Naar een samenhangende handhavingsstructuur voor de milieuhandhaving in Nederland»). Bij brief van 11 oktober 1990 is de Tweede Kamer geïnformeerd over de hoofdlijnen van het model voor een landelijke handhavingsstructuur. Op landelijk niveau functioneert de Landelijke Coördinatie Commissie Milieuhandhaving (LCCM), die de invoering van de landelijke handhavingsstructuur bewaakt en het functioneren ervan ondersteunt. Het zwaartepunt van de handhavingsstructuur ligt op het niveau van de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden. Met deze bijdrageregeling wordt ondermeer beoogd de regionale handhavingsstructuur te verankeren.

Op regionaal niveau functioneert veelal het regionale milieu-overleg (RMO), waarin alle betrokken overheden hun handhavingsactiviteiten op elkaar afstemmen. Daar het grote aantal deelnemende gemeenten belemmerend kan werken op de besluitvorming, dient gestreefd te worden naar vertegenwoordiging door de regio, bijvoorbeeld de regionale milieudiensten, in het overleg.

De bedoelde afstemming krijgt gestalte door het formuleren en uitvoeren van een regionaal uitvoeringsprogramma, waarmee ondermeer de activiteiten van de verschillende handhavingspartners worden afgestemd. Bij het opstellen van dit regionale programma moet rekening worden gehouden met de prioritaire onderwerpen uit het landelijke handhavingsprogramma.

Onderdelen van het regionale programma kunnen worden uitgevoerd door daartoe opgerichte handhavingsteams.

Essentieel is dat er coördinatie- en informatiepunten (CIP's) in werking worden gesteld. Gebleken is dat de CIP's beter van de grond komen als er sprake is van intergemeentelijke samenwerking. Een CIP vervult, naar het ter beschikking stellen van handhavingsinformatie, een stimulerende, coördinerende en ondersteunende rol. Daartoe is het van belang dat er aan het CIP specifiek de functie van handhavingscoördinator verbonden is.

De invulling van het bovenstaande dient maatwerk te zijn en kan derhalve afhankelijk van de omstandigheden per regio verschillen.

Uitvoering Besluit opslaan in ondergrondse tanks (BOOT)

Op 1 maart 1993 is het Besluit opslaan in ondergrondse tanks in werking getreden. Uit het besluit vloeien de volgende gemeentelijke taken voort:

a. het registreren van kennisgevingen van herkeuringen van in gebruik zijnde ondergrondse tanks en het door particulieren laten uitvoeren van een nulsituatie-onderzoek van de bodem bij deze tanks;

b. het registreren van kennisgevingen van het onklaar maken dan wel verwijderen van ondergrondse tanks die voor 1 maart 1993 niet meer in gebruik waren en nog niet onklaar gemaakt waren. Het onklaar maken of verwijderen van deze tanks moet voor 1 maart 1998 zijn afgerond;

c. het eventueel organiseren van een actie tankslag voor onder b. genoemde tanks;

d. het registreren van meldingen over gebleken bodemverontreiniging bij de onder b. genoemde tanks;

e. het eventueel opleggen van aanvullende maatregelen bij tanks die voor 1 maart 1993 onklaar gemaakt waren;

f. het registreren van de kennisgevingen over ingebruikname van ondergrondse tanks voor de opslag van vloeibare brandstoffen of afgewerkte olie. Buiten inrichtingen geldt dit ook voor de opslag van huishoudelijk afvalwater;

g. het registreren van periodieke controles van ondergrondse tanks en periodiek grondwateronderzoek bij deze tanks;

h. voorkoming van overtreding van de regels door toezicht op de naleving en handhaving van de voorschriften voor het opslaan in ondergrondse tanks;

i. klachtenbehandeling.

Uitvoering Lozingenbesluit bodembescherming

Onder het adequate uitvoeringsniveau wordt met betrekking tot het Lozingenbesluit bodembescherming het volgende verstaan:

– het inventariseren van de plaatsen waar in de bodem wordt geloosd en het geven van voorlichting aan de betrokken lozers;

– het registreren van kennisgevingen van bestaande omvangrijke bodemlozingen van huishoudelijk afvalwater;

– het beslissen op aanvragen om ontheffing voor nieuwe omvangrijke lozingen van huishoudelijk afvalwater en nieuwe en bestaande lozingen van koelwater en het telkens na tien jaar herzien van verleende ontheffingen;

– het beslissen op aanvragen om ontheffing voor bestaande en nieuwe lozingen van overige vloeistoffen en het telkens na vier jaar herzien van verleende ontheffingen;

– voorkomen van (verdere) overtreding van de regels door toezicht op de naleving en handhaving van de voorschriften voor lozingen, waaronder het afleggen van controle-bezoeken bij:

a. houders van een ontheffing voor het lozen van:

– overige vloeistoffen: 1 maal per jaar;

– van huishoudelijk afvalwater of koelwater: 1 maal per twee jaar;

b. meldingsplichtigen: 1 maal per vier jaar;

c. bestaande lozingen: in ieder geval in het jaar na beëindiging van de desbetreffende overgangstermijn;

– klachtenbehandeling.

Uitvoering lozingsverordening riolering, resp. de wettelijke bepalingen overeenkomstig art. 29, derde lid

Er is sprake van een adequate uitvoering van de Lozingsverordening, indien:

– alle inrichtingen gemiddeld eenmaal per tien jaar een vergunning krijgen of een melding doen;

– de controle bij inrichtingen die vallen onder de Wet milieubeheer geïntegreerd plaatsvindt met de controle van de vergunning op grond van de Wet bodembescherming of een algemene maatregel van bestuur;

– de inrichtingen die niet onder de Wet milieubeheer vallen, ten minste eenmaal per vijf jaar worden gecontroleerd.

2. Uitvoeren van de taken bedoeld in art. 29, eerste lid, onder b

1. Een rioleringsplan als bedoeld in artikel 4.22 van de wet.

De rioleringsplannen worden overeenkomstig de wet vastgesteld en uitgevoerd conform de in het plan aangegeven programmering. In het kader van de Leidraad Riolering wordt momenteel gewerkt aan een module waarin wordt aangegeven hoe de implementatie van het rioleringsplan kan geschieden. Hierin worden de opzet en inhoud van operationele jaarprogramma's beschreven. Deze programma's geven – veelal per jaar – een praktische uitwerking van het in het rioleringsplan vastgelegde beleid met betrekking tot de aanleg van rioleringen, het uitvoeren van onderzoek en het treffen van maatregelen. Op grond van deze programma's vindt de uitvoering in de praktijk plaats.

2. De afzonderlijke inzameling van groente-, fruit- en tuinafval als bedoeld in artikel 10.12 van de wet.

GFT-afval moet door gemeenten afzonderlijk worden ingezameld. Bij de afvalstoffenverordening dienen daaromtrent regels te worden vastgesteld. De gemeenteraad kan bij verordening besluiten dat wordt afgeweken van de in de Wet milieubeheer genoemde inzamelfrequentie van 1 maal per week, en ook dat er in bepaalde delen van de gemeenten geen gescheiden inzameling van GFT zal plaatsvinden. In het Afval Overleg Orgaan is overleg gevoerd over situaties waarin gemeenten zouden kunnen afwijken van de afzonderlijke GFT-inzameling.

3. Uitvoeren van artikel 8, tweede en derde lid van de Woningwet bij aanvragen om een bouwvergunning.

Gemeenten worden geacht in de Bouwverordening vast te leggen dat gegevens over de kwaliteit van de bodem worden overgelegd bij de aanvraag van een bouwvergunning. Uitgangspunt hiervoor is de modelbouwverordening. De gemeenten beoordelen bij de behandeling van een dergelijke aanvraag of er sprake is van bodemverontreiniging (deze beoordeling komt tot uitdrukking in bijvoorbeeld de considerans bij de bouwvergunning) en behoren tegen te gaan dat er wordt gebouwd op verontreinigde grond.

3. Uitvoeren van taken bedoeld in art 29, eerste lid, onder c

1. Bedrijfsinterne milieuzorg bij gemeentelijke bedrijven

De Notitie bedrijfsinterne milieuzorg (Tweede Kamer, vergaderjaar 1988–1989, 20 633, nr. 3) vormt de basis voor de uitvoering van de onderhavige taak. Deze notitie geeft als doelstelling aan dat in 1995 alle gemeentelijke bedrijven en instellingen moeten beschikken over een bedrijfsintern milieuzorgsysteem. Daarmee zouden deze milieuzorgsystemen een voorbeeldfunctie kunnen vervullen. Thans heeft de implementatie van bedrijfsinterne milieuzorg een zodanige omvang gekregen dat een initiële voorbeeldfunctie vanuit de gemeenten niet langer noodzakelijk is. Voor gemeentelijke bedrijven en instellingen die nog niet beschikken over een bedrijfsintern milieuzorgsysteem, geldt in het kader van deze regeling 1 januari 1998 als uiterlijke datum van implementatie. Gaat het echter om bedrijven en instellingen met een hoge milieubelasting, dan geldt als doelstelling – analoog aan die voor het bedrijfsleven – implementatie per 1 januari 1996. Een milieuzorgsysteem omvat de volgende elementen: milieubeleidsverklaring, milieuprogramma, integratie van milieuzorg in de bedrijfsvoering, metingen en registraties, interne controles, interne voorlichting en opleiding, interne en externe rapportage en doorlichting van het totale milieuzorgsysteem. De genoemde bouwstenen geven echter geen blauwdruk. Uitwerking per individueel bedrijf of groep van bedrijven blijft noodzakelijk. Een goede start kan worden gemaakt indien een gemeente een plan van aanpak opstelt waarin zij de wijze van implementatie bij al de instellingen en bedrijven beschrijft.

Met behulp van het milieuzorgsysteem wordt tevens de voortgang van de implementatie van bedrijfsinterne milieuzorg binnen gemeentelijke bedrijven en instellingen bewaakt.

2. Het formuleren en uitvoeren van beleid met betrekking tot de toepassing van secundaire grondstoffen.

Dit beleid houdt in: ontwikkelen en implementeren van een beleid ter stimulering van de inzet van secundaire grondstoffen bij gemeentelijke werken op het vlak van de grond-, weg- en waterbouw. Het hierbij te hanteren uitgangspunt is dat daar waar secundaire grondstoffen in functioneel en milieuhygiënisch opzicht aan de eisen voldoen en in voldoende mate beschikbaar zijn, deze worden toegepast in plaats van primaire grondstoffen.

3. Het formuleren en uitvoeren van beleid met betrekking tot gescheiden inzameling van droge componenten uit huishoudens.

Deze taak betreft het opstellen van een plan van aanpak voor de invoering en intensivering van de gescheiden inzameling van droge componenten uit huishoudelijk en grof huishoudelijk afval met inachtneming van de resultaten van het Actieprogramma Afvalscheiding Droge Componenten (ADC).

Dat actieprogramma heeft tot doel het ontwerpen en in overleg met gemeenten uiteindelijk invoeren van een zoveel mogelijk landelijk uniform systeem voor de gescheiden inzameling van glas, papier/karton, kunststoffen, metalen, textiel en produkten als wit- en bruingoed, meubelen en vloerbedekking (de zogenaamde droge componenten) uit huishoudelijk en grof huishoudelijk afval. In een aantal beleidsdocumenten, waaronder het NMP, het NMP-plus, de notitie Preventie en Hergebruik van Afvalstoffen en het Convenant Verpakkingen, zijn voor die droge componenten hergebruiksdoelstellingen opgenomen.

Het realiseren van die doelstellingen is van verschillende factoren afhankelijk. Een daarvan is dat die componenten apart en zo zuiver mogelijk worden ingezameld. Dit kan gevolgen hebben voor de huidige inzamelstructuur bij gemeenten. Het Afval Overlegorgaan heeft op 22 februari 1995 het deelprogramma afvalscheiding droge componenten huishoudelijk afval vastgesteld. Voorts hebben de partijen in het Afval Overlegorgaan afgesproken, dat zij in mei 1995 zullen aangeven op welke wijze zij de resultaten van het ADC zullen implementeren. Op basis van het bovenstaande zijn gemeenten in staat een plan van aanpak op te stellen, toegesneden op de specifieke situatie binnen iedere gemeente.

Naar aanleiding van de reactie van de VNG op het op 30 mei in de Staatscourant gepubliceerde ontwerp van de vervolg-bijdrageregeling wordt opgemerkt dat de gemeentelijke verantwoordelijkheid met betrekking tot de inzameling van de onderhavige afvalstoffen naar verwachting tot het jaar 2000 ongewijzigd zal blijven, hetgeen inmiddels ook met de VNG is besproken.

4. Het planmatig opstellen en handhaven van bestemmingsplannen voor het buitengebied.

In algemene zin wordt onder deze kerntaak verstaan dat gemeenten een programma opstellen en in uitvoering nemen voor het versneld actualiseren van bestemmingsplannen buitengebied. Dit programma is mede gericht op het oplossen van de eventuele milieuproblematiek en het veilig stellen van het gewenste beschermingsniveau, voor zover het instrumentarium van de ruimtelijke ordening hiervoor het juiste kader is.

Verwacht wordt dat binnen de periode van de regeling een substantiële voortgang wordt geboekt met het uitvoeren van het genoemde programma blijkens een voortgangsrapportage (naar redelijkheid te beoordelen). De versnelde actualisering van bestemmingsplannen buitengebied heeft betrekking op ten minste prioritaire gebieden, te weten de zandgronden met intensieve veehouderijen, de milieubeschermingsgebieden, de ROM-gebieden en de natuur- en bosgebieden die zijn aangewezen in het kader van de Ecologische Hoofdstructuur.

Van belang hierbij is dat een goede afstemming plaatsvindt met de ammoniakreductieplannen op grond van artikel 8 van de Interimwet ammoniak en veehouderij. In gebieden waar de hier bedoelde milieuproblematiek een belangrijke rol speelt, kan het van belang zijn om in samenhang met het actualiseren van bestemmingsplannen deze plannen op te stellen en te implementeren. Dit kan dan onderdeel uitmaken van de onderhavige kerntaak.

In gemeenten die gelegen zijn in de mestoverschotgebieden, zoals bedoeld in de bijlage behorende bij de Wet verplaatsing mestproduktie, is het opstellen van bovengenoemde ammoniakreductieplannen veelal essentieel om tot de gewenste aanpak van de milieuproblematiek van de intensieve veehouderijen te kunnen komen. Bij dergelijke gemeenten kunnen de bovengenoemde ammoniakreductieplannen het vertrekpunt vormen voor het invullen van deze kerntaak. Dat wil zeggen dat voor deze gemeenten het hoofdbestanddeel van de onderhavige kerntaak kan bestaan uit het opstellen van deze ammoniakreductieplannen en het vertalen daarvan in bestemmingsplannen.

Als ondersteuning bij het opstellen van bestemmingsplannen buitengebied kan de brochure «Op weg naar een nieuw buitengebied», uitgebracht door IPO, VNG en VROM, voorbeelden en ideeën aanreiken.

Met betrekking tot het handhaven van de geactualiseerde bestemmingsplannen buitengebied wordt verwacht dat er een adequaat handhavingsbeleid wordt gevoerd. De controle in het kader van de regeling zal worden gericht op de milieu-relevante aspecten van de bestemmingsplannen.

5. Het formuleren en uitvoeren van lokatiebeleid met betrekking tot bedrijven en grootschalige voorzieningen.

Voor stadsgewesten, als omschreven in de Vierde nota over de ruimtelijke ordening extra (VINEX), zal het lokatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen moeten worden vastgelegd in een plan van aanpak lokatiebeleid. Dit plan van aanpak maakt veelal deel uit van het regionaal verkeers- en vervoersplan. Wat betreft de inhoud van het plan van aanpak dient te worden uitgegaan van het werkdocument: «Geleiding van de mobiliteit door een lokatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen (mei 1990, ministeries van VROM, Verkeer en Waterstaat en Economische Zaken). Dit plan van aanpak zal moeten doorwerken in het gemeentelijk beleid. Het gaat hierbij onder meer om de voorbereiding en uitvoering van relevante plannen (veelal bestemmingsplannen), gronduitgifte en acquisitie en de beoordeling van voorstellen voor de vestiging van bedrijven en voorzieningen (veelal bouwaanvragen).

Wat betreft gemeenten die niet behoren tot een stadsgewest als omschreven in de VINEX, wordt het beleid niet vastgelegd in plannen van aanpak. Van dergelijke gemeenten wordt verwacht dat deze bij de voorbereiding en uitvoering van het beleid vorm geven aan het lokatiebeleid en aansluiten bij het bovengenoemde werkdocument. De toetsing zal vooral via het regionaal verkeeren vervoersplan en het streekplan (PPC) verlopen.

6. Het formuleren en uitvoeren van beleid met betrekking tot duurzaam bouwen.

In dit kader zal een plan van aanpak duurzaam bouwen dienen te worden opgesteld en uitgevoerd, waarin taakstellingen in aansluiting op de «beleidsverklaring-milieu taakstellingen Bouw» zijn opgenomen. In dit plan van aanpak wordt aandacht geschonken aan het ontwerp van gebouwen, het bouwproces, inrichting van de gebouwde omgeving, huisvesting, (voorlichting over) duurzaam bewonen en beheren van gebouwen en beheer en onderhoud van de gebouwde omgeving.

In 1995 brengt het Rijk een plan van aanpak duurzaam bouwen uit, waarin het rijksbeleid met betrekking tot duurzaam bouwen nader uiteen wordt gezet. Dit plan kan een hulpmiddel zijn bij invulling van het gemeentelijke beleid terzake en kan aanknopingspunten bieden dit beleid nader toe te spitsen en te verstevigen.

7. Het tot stand brengen van een actuele verkeersmilieukaart en het implementeren van het daaruit voortvloeiende beleid.

In dit kader wordt hiermee gedoeld op het actualiseren van de verkeersmilieukaart en de invoering van de milieuvriendelijke variant. Hieronder wordt de bespreking van actuele versies van de toekomstvariant en de milieuvariant in de gemeenteraad verstaan, alsmede een motivatie om onderdelen van de milieuvariant niet uit te voeren. Daarbij geldt dat een verkeersmilieukaart actueel is, wanneer deze de huidige situatie betrouwbaar beschrijft en de effecten van het vigerende beleid voor de komende periode (circa 10 jaar) zo goed mogelijk voorspelt. Om redenen van modelbeheer betekent dit meestal dat een verkeersmilieukaart eens in de vier jaar geactualiseerd moet worden. Deze termijn sluit ook aan bij de uitvoeringsprocedures van de besluiten luchtkwaliteit, zoals die recent tussen de VNG, het IPO en VROM overeengekomen zijn.

8. Het formuleren en uitvoeren van een gemeentelijk energiebesparingsbeleid.

Voor de realisering van de milieudoelstellingen van het NMP-2 vormt energiebesparing een belangrijke voorwaarde. In de Vervolgnota Energiebesparing is het rijksbeleid op dit terrein nader uitgewerkt. Gemeenten spelen bij de realisering van de energiebesparingsdoelstelling een belangrijke rol (verordeningen, vergunningen, voorlichting, eigen gebouwen). Om gemeenten te stimuleren tot het formuleren en uitvoeren van een energiebesparingsbeleid heeft het Rijk de GEA-methodiek (Gemeentelijke Energiebesparings Aanpak) geïntroduceerd. Hoewel de financiële ondersteuningsregeling die aan deze methodiek was verbonden per 1 januari 1995 is komen te vervallen, kan de door Novem (Nederlandse Ontwikkelingsmaatschappij voor energie en milieu) ontwikkelde methodiek ondersteuning bieden aan gemeenten bij het formuleren en uitvoeren van een lokaal energiebesparingsbeleid.

De kerntaak houdt in dat de gemeente op basis van de GEA-methodiek een plan opstelt waarin het gemeentelijke beleid met betrekking tot energiebesparing en de uitvoering ervan wordt neergelegd en dat de gemeente het plan overeenkomstig de erin opgenomen programmering uitvoert.

Bij de invulling van een gemeentelijk energiebesparingsbeleid gebaseerd op de GEA-methodiek kan aansluiting worden gezocht bij de uitvoering van het Milieu-actieplan (MAP) van het regionale energiebedrijf.

9. Het formuleren en uitvoeren van beleid met betrekking tot milieuvoorlichting.

Voorlichting vormt een intrinsiek onderdeel van milieubeleid. Een goed draagvlak voor milieubeleid is een voorwaarde voor succes. Een actief beleid op dit terrein kan de effectiviteit van het beleid bevorderen. Mede naar aanleiding van de reactie van het IVN, Vereniging voor natuur- en milieu-educatie op het op 30 mei 1994 in de Staatscourant gepubliceerde ontwerp van de vervolg-bijdrageregeling wordt opgemerkt dat het begrip milieuvoorlichting in dit verband ruim dient te worden opgevat. Het gaat in algemene zin om het inbrengen van het communicatie-aspect in gemeentelijke plannen en maatregelen.

De kerntaak houdt in dat er bij een gemeente sprake is van een expliciet beleid, waaruit blijkt dat de gemeente actief inhoud geeft aan milieuvoorlichting als instrument van milieubeleid. Dit beleid heeft in ieder geval betrekking op de onderwerpen inspraak, voorlichting over milieubeleid(sprodukten) en informatievoorziening.

10. Het formuleren en uitvoeren van lokaal beleid in het kader van de tijdens de VN-conferentie in 1992 te Rio de Janeiro vastgestelde Agenda 21.

Het gaat hier om de uitvoering op het lokale niveau van de afspraken gemaakt tijdens de VN Conferentie inzake Milieu en Ontwikkeling (UNCED) van juni 1992 in Rio de Janeiro. Doel is op programmatische wijze invulling te geven aan duurzame ontwikkeling in de lokale omgeving. Uitgangspunt hierbij is dat een dergelijke «Lokale Agenda 21» tot stand komt via een dialoog tussen de lokale overheid, bevolking, bedrijven en maatschappelijke organisaties. De Lokale Agenda 21 richt zich op het uitvoeren van concrete projecten en activiteiten. Gemeenten nemen aan dit proces deel, maar vervullen hierbij ook een initiërende, voorwaardenscheppende en stimulerende rol.

Een actief beleid op het gebied van natuur- en milieu-educatie vormt een onmisbaar aspect van dit onderwerp. Het formuleren en uitvoeren van dit beleid behoort derhalve tot de kerntaak Lokale Agenda 21.

Naar aanleiding van de reactie van de Vereniging voor natuur- en milieu-educatie, waarin om een nadere concretisering van deze taak wordt gevraagd, wordt opgemerkt dat kenmerkend voor het onderwerp Lokale Agenda 21 is dat er vanuit de lokale omgeving initiatieven worden ontwikkeld om een bijdrage te leveren aan de duurzame ontwikkeling, reden waarom de vervolg-bijdrageregeling terughoudend is met het aangeven wat de inhoud zou moeten zijn van een Lokale Agenda 21.

Wel heeft het platform voor duurzame ontwikkeling in opdracht van het Ministerie van VROM een brochure over Lokale agenda 21 opgesteld die in oktober 1995 is verschenen. Ook is in het Kaderplan gemeentelijk milieubeleid van de VNG aandacht aan dit onderwerp besteed.


XNoot
1

Stb. 1990, 174, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 22 oktober 1994, Stb. 781.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 13 juni 1995, nr. 111.

Naar boven