Wet van 26 april 1995 tot herziening van de maatregel van ondertoezichtstelling van minderjarigen (artikelen 254 en volgende van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat de maatregel van ondertoezichtstelling van kinderen, in het bijzonder ten aanzien van de bevoegdheden van de kinderrechter, de gezinsvoogd en de gezinsvoogdijinstelling, herziening behoeft;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek1 wordt als volgt gewijzigd:

A

De derde afdeling van titel 14 komt te luiden:

Afdeling 3. Ondertoezichtstelling van minderjarigen

Artikel 254
  • 1. Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening (Stb. 1989, 360).

  • 2. Hij kan dit doen op verzoek van een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de raad voor de kinderbescherming, dan wel op vordering van het openbaar ministerie.

  • 3. Bij de toepassing van het eerste lid let de kinderrechter op de godsdienstige gezindheid en de levensovertuiging van de minderjarige en van het gezin waartoe deze behoort.

  • 4. Op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling, de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaren of ouder, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling die het toezicht heeft, vervangen door een andere. De raad voor de kinderbescherming is bevoegd het in de vorige volzin bedoelde verzoek in te dienen, indien de raad van oordeel blijft dat de uithuisplaatsing niet op de voet van artikel 263, eerste lid, dient te worden beëindigd.

Artikel 255

De kinderrechter kan hangende het onderzoek de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is. Hij bepaalt de duur van dit voorlopige toezicht op ten hoogste drie maanden en kan de beslissing te allen tijde herroepen.

Artikel 256
  • 1. De kinderrechter bepaalt de duur van de ondertoezichtstelling op ten hoogste een jaar.

  • 2. De kinderrechter kan de duur telkens voor ten hoogste een jaar verlengen. Hij kan dit doen op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling, een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of op verzoek van de raad voor de kinderbescherming dan wel op vordering van het openbaar ministerie.

  • 3. Indien de gezinsvoogdij-instelling niet overgaat tot een verzoek tot verlenging doet zij hiervan zo spoedig mogelijk en onder overlegging van een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.

  • 4. De kinderrechter kan de ondertoezichtstelling opheffen indien de grond daarvoor niet langer bestaat. Hij kan dit doen op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling, de met het gezag belaste ouder of de minder- jarige van twaalf jaren of ouder.

Artikel 257
  • 1. De gezinsvoogdij-instelling houdt toezicht op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder hulp en steun worden geboden teneinde de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige af te wenden.

  • 2. Deze hulp en steun zijn erop gericht de met het gezag belaste ouder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding zoveel mogelijk te doen behouden.

  • 3. Indien het leeftijds- en ontwikkelingsniveau van de minderjarige en diens bekwaamheid en behoefte zelfstandig te handelen en zijn leven naar eigen inzicht in te richten daartoe noodzaken, zijn de hulp en steun, meer dan op het vergroten van de mogelijkheden van de ouders om hun kind te verzorgen en op te voeden, gericht op het vergroten van de zelfstandigheid van de minderjarige.

  • 4. De gezinsvoogdij-instelling bevordert de gezinsband tussen de met het gezag belaste ouder en de minderjarige.

Artikel 258
  • 1. De gezinsvoogdij-instelling kan ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige.

  • 2. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige dienen deze aanwijzingen op te volgen.

  • 3. Plaatsing van de minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin geschiedt, behoudens in de gevallen dat de met het gezag belaste ouder daartoe zonder bezwaar van de gezinsvoogdij-instelling overgaat, alleen krachtens artikel 261.

Artikel 259
  • 1. Op verzoek van de met het gezag belaste ouder of de minderjarige van twaalf jaren of ouder kan de kinderrechter een aanwijzing geheel of gedeeltelijk vervallen verklaren. Het verzoek heeft geen schorsende kracht, tenzij de kinderrechter het tegendeel bepaalt.

  • 2. Bij de indiening van het verzoek wordt de beslissing van de gezinsvoogdij-instelling overgelegd.

  • 3. De termijn voor het indienen van het verzoek bij de kinderrechter bedraagt twee weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop de beslissing is toegezonden of uitgereikt.

  • 4. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend verzoek blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien de verzoeker redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden in verzuim te zijn geweest.

Artikel 260
  • 1. De met het gezag belaste ouder en de minderjarige van twaalf jaren of ouder kunnen de gezinsvoogdij-instelling verzoeken een aanwijzing wegens gewijzigde omstandigheden geheel of gedeeltelijk in te trekken.

  • 2. De gezinsvoogdij-instelling geeft een schriftelijke beslissing binnen twee weken na ontvangst van het verzoek.

  • 3. Artikel 259 is van overeenkomstige toepassing.

  • 4. Het niet of niet tijdig nemen van een beslissing door de gezinsvoogdij-instelling wordt voor de toepassing van deze bepaling gelijkgesteld met afwijzing van het verzoek. De termijn voor het indienen van het verzoek bij de kinderrechter loopt in dat geval door zolang de gezinsvoogdij-instelling niet heeft beslist en eindigt, indien de gezinsvoogdij-instelling alsnog beslist, twee weken daarna.

Artikel 261
  • 1. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Bij het verzoek wordt vermeld voor welke voorziening, soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd.

  • 2. De machtiging kan eveneens worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of op vordering van het openbaar ministerie. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.

  • 3. Voor plaatsing in een gesloten inrichting is een uitdrukkelijk daartoe strekkende machtiging van de kinderrechter vereist. Deze machtiging wordt slechts verleend, indien zij vereist is wegens ernstige gedragsproblemen van de minderjarige. Zodra een verzoek tot zulk een machtiging of tot verlenging daarvan bij de kinderrechter is ingediend, beveelt hij het bureau van consultatie in zijn arrondissement een raadsman aan de minderjarige toe te voegen.

  • 4. Onze Minister van Justitie wijst aan welke inrichtingen als gesloten in de zin van dit artikel worden aangemerkt. Deze aanwijzing wordt bekend gemaakt in de Staatscourant.

  • 5. Bij het verlenen en tenuitvoerleggen van de machtiging letten de kinderrechter en gezinsvoogdij-instelling op de godsdienstige gezindheid en de levensovertuiging van het kind en van het gezin, waartoe het kind behoort.

  • 6. Plaatsing in een tehuis, behorende tot een categorie, genoemd onder II, onderdeel 1 tot en met 4, of onder III, onderdeel 2, van de bijlage bij de Wet op de jeugdhulpverlening, voor zover dit door Onze Minister van Justitie in stand wordt gehouden, eindigt mede door een besluit van Onze Minister van Justitie, de gezinsvoogdij-instelling gehoord, wanneer Onze Minister van Justitie dit in verband met een juiste verdeling van de in die tehuizen beschikbare plaatsruimte noodzakelijk oordeelt.

Artikel 262
  • 1. De kinderrechter bepaalt de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing op ten hoogste een jaar. Op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling of van de raad voor de kinderbescherming kan hij de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.

  • 2. Indien de gezinsvoogdij-instelling niet overgaat tot een verzoek tot verlenging, doet zij hiervan zo spoedig mogelijk en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.

  • 3. Een machtiging vervalt, indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.

Artikel 263
  • 1. Een uithuisplaatsing kan worden beëindigd door de gezinsvoogdijinstelling. Deze doet hiervan zo spoedig mogelijk en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.

  • 2. De met het gezag belaste ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt en de minderjarige van twaalf jaren of ouder kunnen wegens gewijzigde omstandigheden de gezinsvoogdij-instelling verzoeken:

    a. de uithuisplaatsing te beëindigen;

    b. de duur ervan te bekorten;

    c. af te zien van een krachtens de machtiging toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. Onder wijziging van de verblijfplaats wordt mede verstaan de plaatsing van de minderjarige bij de ouder die het gezag heeft.

  • 3. De gezinsvoogdij-instelling geeft een schriftelijke beslissing binnen twee weken na ontvangst van het verzoek.

  • 4. Op verzoek van de in het tweede lid genoemde personen kan de kinderrechter de machtiging geheel of gedeeltelijk intrekken of de duur ervan bekorten. Artikel 259, eerste lid, tweede volzin, tweede, derde en vierde lid, alsmede artikel 260, vierde lid, zijn van toepassing.

Artikel 263a
  • 1. Voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige als bedoeld in artikel 261, kan de gezinsvoogdij-instelling voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken.

  • 2. De beslissing van de gezinsvoogdij-instelling geldt als een aanwijzing. Artikel 259 en artikel 260 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de kinderrechter een zodanige regeling kan vaststellen als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.

Artikel 263b
  • 1. Voor de duur van de maatregel kan de kinderrechter op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling een rechterlijke beslissing tot vaststelling van een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht wijzigen voor zover dat noodzakelijk is met het oog op het doel van de ondertoezichtstelling.

  • 2. Op het verzoek van de met het gezag belaste ouder, de omgangsgerechtigde, de minderjarige van twaalf jaren of ouder en de gezinsvoogdij-instelling kan de kinderrechter de in het eerste lid genoemde beslissing wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.

  • 3. Zodra de ondertoezichtstelling is geëindigd, geldt een ingevolge deze bepaling vastgestelde regeling als een regeling bedoeld in artikel 161a.

Artikel 264

Indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaren noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid te voorkomen en de ouder die het gezag heeft zijn toestemming daarvoor weigert, kan deze toestemming op verzoek van de gezinsvoogdij-instelling worden vervangen door die van de kinderrechter.

Artikel 265
  • 1. Verzoeken op grond van artikel 254, vierde lid, en de artikelen 256–264 moeten schriftelijk worden gedaan. Voor zover zij zich tot de kinderrechter richten, kunnen zij worden ingediend zonder procureur.

  • 2. De gezinsvoogdij-instelling die een verzoek indient of wordt opgeroepen, zendt bij het verzoekschrift of onverwijld na de oproep, het hulpverleningsplan en een verslag van het verloop van de ondertoezichtstelling aan de kinderrechter.

  • 3. Het plan en het verslag, bedoeld in het tweede lid, worden eveneens gezonden aan de raad voor de kinderbescherming.

  • 4. De verzoeken die de gezinsvoogdij-instelling ter uitvoering van haar taak tot de rechter richt, kunnen worden ingediend zonder procureur en worden kosteloos behandeld; de grossen, afschriften en uittreksels, die zij tot dat doel aanvraagt, worden haar door de griffiers vrij van alle kosten uitgereikt.

B

Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek wordt voorts als volgt gewijzigd:

1. Artikel 268, tweede lid, wordt als volgt gewijzigd:

In onderdeel a wordt de zinsnede «de artikelen 262 en 263» vervangen door: artikel 261 en wordt «opneming» vervangen door: uithuisplaatsing.

De zinsnede «om het kind voor zedelijke of lichamelijke ondergang te behoeden» wordt vervangen door: om de dreiging als bedoeld in artikel 254 af te wenden.

2. Artikel 269, eerste lid onder d, komt te luiden:

d. het in ernstige mate veronachtzamen van de aanwijzingen van de gezinsvoogdij-instelling of belemmering van een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 261.

3. In het tweede lid van artikel 326 wordt de zinsnede «254–263 en 265» vervangen door: «254–265», wordt «deze ondertoezichtstelling» vervangen door: de ondertoezichtstelling en de verlenging daarvan, en wordt «kan» vervangen door: kunnen.

Het derde en vierde lid komen te vervallen.

4. Artikel 327, eerste lid onder g, komt te luiden:

g. het in ernstige mate veronachtzamen van de aanwijzingen van de gezinsvoogdij-instelling of belemmering van een uithuisplaatsing krachtens het bepaalde in artikel 261.

ARTIKEL II

De Twaalfde Titel van het Eerste Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering2 wordt als volgt gewijzigd:

Tussen het tweede en derde lid van artikel 429 f wordt een lid opgenomen, luidende:

Een zaak die bij de kinderrechter werd aanhangig gemaakt, kan worden verwezen naar een meervoudige kamer. De voorschriften omtrent de behandeling door de kinderrechter zijn in dat geval van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL III

De eerste afdeling van de Zevende Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 902b, eerste lid onder b, wordt «257» vervangen door: «255» en wordt een tweede zin toegevoegd, luidende: en het verhoor niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Artikel 940, tweede volzin, is van overeenkomstige toepassing.

B

Artikel 912 wordt als volgt gewijzigd:

In onderdeel a vervalt de zinsnede «artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en».

In onderdeel b wordt «262, 263» vervangen door: 261.

C

Artikel 918 komt te luiden:

Van een beschikking, gegeven ingevolge de artikelen 254–264 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, verstrekt of verzendt de griffier onverwijld een afschrift aan de verzoeker, de verschenen belanghebbende, de niet verschenen belanghebbende aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden, de gezinsvoogdij-instelling en de raad voor de kinderbescherming.

De griffier vermeldt daarbij de termijn waarbinnen en de wijze waarop hoger beroep kan worden ingesteld.

D

In artikel 925 wordt «262, 263» vervangen door: 261.

E

De artikelen 927 en 928 komen te vervallen.

ARTIKEL IV

De tweede afdeling van de Zevende Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 935 wordt gewijzigd als volgt:

In het eerste lid wordt «Het verzoek, bedoeld in artikel 254» vervangen door: «De verzoeken, bedoeld in de artikelen 254–264» en «wordt» vervangen door: worden.

Het tweede lid vervalt.

B

Artikel 936 komt te luiden:

Op de overeenkomstig artikel 935 ingediende verzoekschriften tekent de griffier de datum van indiening aan.

Indien artikel 902a van toepassing is, zendt de griffier onverwijld een afschrift van het verzoekschrift aan de raad voor de kinderbescherming.

De kinderrechter beslist niet dan na verhoor of behoorlijke oproeping van de belanghebbenden.

Aan de belanghebbenden wordt, voor zover hun woonplaats bekend is, een afschrift van het verzoekschrift en van de daarbij behorende bescheiden toegezonden.

Binnen veertien dagen, of, indien de ouders buiten Nederland verblijven, binnen twee maanden na de indiening van het verzoek, heeft het vereiste verhoor plaats.

Voorts kan de kinderrechter bevelen dat degenen wier verklaring in verband met de beoordeling van het verzoek van betekenis kan zijn, worden opgeroepen om ter terechtzitting te verschijnen.

De rechter kan in elke stand van de zaak aan iedere verzoeker en belanghebbende bevelen de gegevens en bewijsstukken te verstrekken waarvan hij de kennisneming nodig acht.

C

Ingevoegd wordt artikel 937, luidende:

Voor de toepassing van deze afdeling wordt onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten of verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.

D

De artikelen 939 en 939a vervallen.

E

Artikel 940 komt te luiden:

Indien het voorgeschreven verhoor niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige, kunnen de beschikkingen, bedoeld in de artikelen 255 en 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek zonder voorafgaand verhoor gegeven worden.

Deze beschikkingen verliezen hun kracht na verloop van veertien dagen tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken.

Een beschikking ingevolge artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die met toepassing van het eerste lid is gegeven, kan worden herroepen.

F

Artikel 941 komt te luiden:

Tegen beschikkingen ingevolge de artikelen 254, eerste lid, 256, 261, 262, 263, 263a, 263b en 264 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek kan hoger beroep worden ingesteld door de belanghebbenden.

Tegen beschikkingen ingevolge de artikelen 254, vierde lid, 255, 259 en 260 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek staat geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet.

G

De artikelen 942 tot en met 945 vervallen.

H

Het tweede lid van artikel 946 vervalt.

I

Het vierde lid van artikel 947 vervalt.

ARTIKEL V

De Wet op de jeugdhulpverlening (Stb. 1989, 360)3 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 19 onder c wordt «262 of 263» vervangen door: 261.

B

In het derde lid van artikel 22 komt het zinsdeel vóór de komma te luiden: Indien ingevolge een rechterlijke uitspraak vaststaat in welke voorziening een jeugdige zal verblijven.

C

In het eerste lid van artikel 26 vervallen:

de dubbele punt na «wie», onderdeel a, en de letter b.

D

Aan het derde lid van artikel 27 wordt toegevoegd een onderdeel c, luidende:

c. de rechtspersonen, bedoeld in artikel 60, eerste lid, onder b, ten aanzien van jeugdigen die onder hun toezicht staan.

E

Aan artikel 31 wordt een derde lid toegevoegd, luidende:

  • 3. Een uitvoerder van een voorziening als bedoeld in het tweede lid beëindigt de hulpverlening niet dan nadat hij tot overeenstemming is gekomen met de gezinsvoogdij-instelling als bedoeld in het derde lid van artikel 27 onder c.

F

Onderdeel b van artikel 60, eerste lid, komt te luiden:

b. als gezinsvoogdij-instelling kan worden aangewezen op grond van artikel 254 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, aan patroons leiding en bijstand kan verlenen, en hulp en steun kan verlenen aan voorwaardelijk veroordeelde, in vrijheid gestelde of ontslagen minderjarigen, alsmede nazorg biedt.

G

In de Bijlage wordt in onderdeel III, onder 2, de zinsnede na «of» vervangen door: die ingevolge een beslissing van de rechter op grond van artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek daar worden geplaatst.

ARTIKEL VI

Indien het bij koninklijke boodschap van 8 april 1991 ingediende wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening en enige andere wetten (22 060)4 tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt artikel 41f, tweede lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening als volgt gewijzigd:

Met wijziging van de onderdelen «b en c» in: c en d, wordt een onderdeel b ingevoegd, luidende:

b. de jeugdige is geplaatst in een semi-residentiële voorziening van jeugdhulpverlening met toepassing van artikel 258, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

ARTIKEL VII

Indien het wetsvoorstel tot herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht (22 487)5 tot wet is verheven en in werking is getreden, vervallen met ingang van de dag waarop het onderhavige wetsvoorstel tot wet is verheven de artikelen III en IV en wordt het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering als volgt gewijzigd:

A

In onderdeel a van artikel 807 wordt «artikel 257» vervangen door: de artikelen 254, vierde lid, 255, 259 en 260.

B

In het vierde lid van artikel 810 worden de woorden «260, 261, 262 en 263, eerste tot en met vierde lid, onder a» vervangen door: 259 en 260.

C

Artikel 812 wordt gewijzigd als volgt:

Voor «iedere» wordt het cijfer 1 geplaatst en «262, 263» wordt vervangen door: 261.

D

In artikel 813 vervalt in onderdeel a de zinsnede «artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en» en wordt in onderdeel b «262, 263» vervangen door: 261.

ARTIKEL VIII

Indien het wetsvoorstel tot nadere regeling van het gezag over en van de omgang met minderjarige kinderen (23 012)6 tot wet is verheven en in werking is getreden, wordt in het derde lid van artikel 263b van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek «161a» vervangen door: 377a dan wel 377f.

ARTIKEL IX

Een voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet door de kinderrechter uitgesproken ondertoezichtstelling geldt met ingang van dat tijdstip als een ondertoezichtstelling als bedoeld in deze wet.

ARTIKEL X

Een voor het tijdstip van inwerkingtreding van de wet benoemde gezinsvoogd die in dienst is van een gezinsvoogdij-instelling wordt met ingang van dat tijdstip aangemerkt als een bij of krachtens de Wet op de jeugdhulpverlening door deze gezinsvoogdij-instelling aangewezen gezinsvoogd.

ARTIKEL XI

Een door de kinderrechter benoemde gezinsvoogd, niet zijnde een gezinsvoogdij-instelling of in dienst daarvan, wordt door de kinderrechter binnen drie maanden na de inwerkingtreding van dit artikel vervangen door een gezinsvoogdij-instelling. Van de beslissing van de kinderrechter staat generlei voorziening open.

ARTIKEL XII

  • 1. De inwerkingtreding van de wet heeft geen gevolg voor de bevoegdheid van de rechter voor wie voordien een geding is aangevangen, noch voor de aard van dat geding en voor de rechtsmiddelen tegen de uitspraak.

  • 2. Het tevoren geldende recht blijft van toepassing indien een geding als bedoeld in het eerste lid aanhangig is.

ARTIKEL XIII

  • 1. Een voor de inwerkingtreding van de wet door de gezinsvoogd gegeven aanwijzing geldt met ingang van dat tijdstip als een aanwijzing als bedoeld in artikel 258 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

  • 2. Een beslissing van de rechter over een geschil als bedoeld in het tweede lid van artikel 260 van het tevoren geldende recht in eerste aanleg of in beroep, met inachtneming van het tevoren geldende recht gegeven, geldt als een aanwijzing als bedoeld in artikel 258 dan wel als een vervallenverklaring van een aanwijzing als bedoeld in artikel 259 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

ARTIKEL XIV

Een voor de inwerkingtreding van de wet door de kinderrechter bevolen opneming in een op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening voor bekostiging in aanmerking gebrachte voorziening of elders geldt met ingang van dat tijdstip als een machtiging tot uithuisplaatsing als bedoeld in artikel 261 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, behoudens de opneming in een semi-residentiële voorziening, welke wordt aangemerkt als een aanwijzing als bedoeld in artikel 258 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

ARTIKEL XV

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, behoudens artikel XI dat in werking treedt op de dag na plaatsing van deze wet in het Staatsblad.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 26 april 1995

Beatrix

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Uitgegeven de zestiende mei 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 april 1995, Stb. 250.

XNoot
2

Laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 april 1995, Stb. 240.

XNoot
3

Laatstelijk gewijzigd bij de wet van 2 februari 1995, Stb. 225.

XNoot
4

Stb. 1995, 225.

XNoot
5

Stb. 1994, 570.

XNoot
6

Stb. 1995, 240.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1992/93, 1993/94, 23 003.

Handelingen II 1993/94, blz. 5359–5382; 5389–5401; 5426–5443; 5576–5577.

Kamerstukken I 1993/94, 23 003 (405); 1994/95, 23 003 (58, 58a, 58b, 58c, 58d, 58e).

Handelingen I 1994/95, zie vergadering d.d. 25 april 1995.

Naar boven