Besluit van 6 april 1995, houdende wijziging van het Besluit voorkoming verontreiniging door vuilnis van schepen in verband met de wijziging van Bijlage V van het Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 15 november 1994, nr. S/J 31.621/94, Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken, Stafafdeling Wetgeving en juridische zaken, gedaan mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Gelet op de Resoluties van de Mariene Milieu Commissie van de Internationale Maritieme Organisatie 42(30) (Trb. 1992, 29) en 48(31) (Trb. 1993, 53), en de artikelen 1, onder f, 5, 7, 10 en 39 van de Wet voorkoming verontreiniging door schepen;

De Raad van State gehoord (advies van 16 januari 1995, nr. W09.94.0697);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Verkeer en Waterstaat van 31 maart 1995, nr. S/J 10.488/95, Directoraat-Generaal Scheepvaart en Maritieme Zaken, Stafafdeling Wetgeving en juridische zaken, uitgebracht mede namens Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit voorkoming verontreiniging door vuilnis van schepen1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het tweede lid wordt in de aanhef van het tweede lid de zinsnede «van de Rode Zee en van de Perzische Golf, welke als volgt worden omschreven» vervangen door: van de Rode Zee, van de Perzische Golf, het Antarctisch gebied en het Caribisch gebied, die als volgt worden omschreven.

2. In het tweede lid wordt in onderdeel e de zinsnede «(12°08,5` noorderbreedte, 43°19,6' oosterlengte)» vervangen door: (12°28,5' noorderbreedte, 43°19,6' oosterlengte) en wordt aan het slot van onderdeel e de punt vervangen door een puntkomma.

3. Onder vervanging van de punt door een puntkomma aan het slot van onderdeel f worden na onderdeel f twee nieuwe onderdelen g en h toegevoegd, luidende:

g. onder het Antarctisch gebied wordt verstaan het zeegebied ten zuiden van 60° zuiderbreedte;

h. onder het Caribisch gebied wordt verstaan de Golf van Mexico en de Caribische Zee, alsmede de golven en de zeeën daarin en het gedeelte van de Atlantische Oceaan begrensd door de parallel van 30° noorderbreedte vanaf Florida oostwaarts naar de meridiaan 77°30' westerlengte, vandaar een loxodroom naar het snijpunt van de parallel 20° noorderbreedte en de meridiaan 59° westerlengte, vandaar een loxodroom naar het snijpunt van de parallel 7°20' noorderbreedte en de meridiaan 50° westerlengte, vandaar een loxodroom in zuidwestelijke richting naar de oostgrens van Frans Guyana.

4. In het derde lid komt onderdeel b te luiden:

b. en onderdeel c, geschiedt het lozen in zee van voedselresten zover mogelijk van het land doch in elk geval niet binnen 12 zeemijl van het dichtstbijzijnde land.

5. In het derde lid wordt na onderdeel b een nieuw onderdeel c ingevoegd, luidende:

c. geschiedt het lozen in het Caribisch gebied van voedselresten niet, tenzij deze door een afbreek- of maalinstallatie zijn gevoerd. Het lozen van voedselresten geschiedt zover mogelijk van het land doch in elk geval, behoudens het bepaalde in artikel 4, niet binnen 3 zeemijl van het dichtstbijzijnde land. Voedselresten die door een afbreek- of maalinstallatie zijn gevoerd, zijn zodanig behandeld dat de afgebroken of gemalen resten een rooster met gaten van maximaal 25 mm doorsnee kunnen passeren.

6. In het vierde lid wordt de zinsnede «van de Rode Zee en van de Perzische Golf» vervangen door: van de Rode Zee, van de Perzische Golf en in het Caribisch gebied.

B

Artikel 9 en zijn opschrift komen te luiden:

Artikel 9. Nadere regels

Ter uitvoering van internationale afspraken en besluiten van volkenrechtelijke organisaties over voorkoming van verontreiniging door vuilnis van schepen kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

ARTIKEL II

In het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen2 wordt in Hoofdstuk V een nieuw artikel 26a met opschrift ingevoegd, luidende:

Artikel 26a. Nadere regels

Ter uitvoering van internationale afspraken en besluiten van volkenrechtelijke organisaties over voorkoming van olieverontreiniging door schepen kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 6 april 1995

Beatrix

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de negende mei 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

ALGEMEEN

Het Besluit voorkoming verontreiniging door vuilnis van schepen, dat gebaseerd is op de Wet voorkoming verontreiniging door schepen, strekt tot uitvoering van Bijlage V (Annex V) van het op 2 november 1973 te Londen tot stand gekomen Verdrag inzake voorkoming van verontreiniging door schepen, met Protocollen en Bijlagen met Aanhangsels (Trb. 1975, 147 en 1978, 187), het zogenaamde Marpol Verdrag, hierna te noemen het verdrag. De Wet voorkoming verontreiniging door schepen is de raamwet ter implementatie van het verdrag, op basis waarvan vier uitvoeringsbesluiten tot stand zijn gebracht die voor wat betreft de vorm en de inhoud aansluiten bij de Bijlagen (Annexen) van het verdrag (zie ook de toelichting op artikel II).

Het Besluit voorkoming verontreiniging door vuilnis van schepen beoogt verontreiniging ten gevolge van het lozen van huishoudelijk afval en afval voortvloeiende uit de dagelijkse bedrijfsvoering te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. Hiertoe wordt onderscheid gemaakt tussen het lozen van vuilnis buiten een bijzonder gebied en het lozen van vuilnis binnen een bijzonder gebied. Bijzondere gebieden zijn zeegebieden waarvan het mariene milieu zeer kwetsbaar is en waarbinnen strengere lozingsvoorschriften gelden ten opzichte van de voorschriften die gelden voor het lozen buiten deze gebieden.

In artikel 5, tweede lid, van het besluit zijn zes bijzondere gebieden aangewezen door de Mariene Milieu Commissie (Marine Environment Protection Committee – MEPC) van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO), de commissie voor alle aangelegenheden betreffende het voorkomen van verontreiniging van het mariene milieu door scheepvaart. Deze commissie heeft op 16 november 1990 Resolutie MEPC.42(30) (Trb. 1992, 29) aangenomen. In deze resolutie is Voorschrift 5 van Bijlage V van het verdrag gewijzigd door het Antarctisch gebied toe te voegen aan reeds bestaande bijzondere gebieden. Op 17 maart 1992 is deze wijziging van Bijlage V internationaal in werking getreden.

Op 4 juli 1991 heeft de Mariene Milieu Commissie Resolutie MEPC.48(31) (Trb. 1993, 53) aangenomen. Daarbij is Voorschrift 5 van Bijlage V van het verdrag gewijzigd door ook het Caribisch gebied toe te voegen aan reeds bestaande bijzondere gebieden. Op 4 april 1993 is deze wijziging van Bijlage V internationaal in werking getreden.

In het onderhavige besluit is de nationale uitvoering van bovengenoemde resoluties uitgewerkt in artikel I, onderdeel A.

Onderdeel B van artikel I en artikel II van dit besluit strekken ertoe om te voorzien in een delegatiebepaling van regelgevende bevoegdheid aan de minister van Verkeer en Waterstaat in zowel het Besluit voorkoming verontreiniging door vuilnis van schepen als het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen. Een vergelijkbare bepaling is reeds opgenomen in het Besluit voorkoming verontreiniging door met schepen vervoerde schadelijke stoffen in verpakte vorm.

ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING

Artikel I

A

In Voorschrift V van Bijlage V van het verdrag zijn het Antarctisch gebied en het Caribisch gebied toegevoegd aan reeds bestaande bijzondere gebieden. De wijziging van het tweede lid van artikel 5 voorziet in de geografische afbakening van beide gebieden (onderdeel A, onder 1 en 3). Het resultaat van deze wijziging is dat in artikel 5, eerste lid, van dit besluit dat is gebaseerd op Voorschrift 5 van Bijlage V van het verdrag, acht bijzondere gebieden worden aangewezen: de Noordzee, de Middellandse Zee, de Oostzee, de Zwarte Zee, de Rode Zee, de Perzische Golf, het Caribisch gebied en het Antarctisch gebied.

In het derde lid van artikel 5 is geregeld binnen welke kustzone niet geloosd mag worden. Voor alle aangewezen gebieden, met uitzondering van het Caribisch gebied, is bepaald dat het lozen zo ver mogelijk van het land geschiedt, doch in elk geval niet binnen 12 zeemijl van het dichtst bijzijnde land (onderdeel A, onder 4). Voor het Caribisch gebied is deze kustzone bepaald op 3 zeemijl vanaf het dichtstbijzijnde land (onderdeel A, onder 5).

Bovendien is in onderdeel c van het derde lid van artikel 5 geregeld dat voedselresten eerst door een afbreek- of maalinstallatie moeten worden gevoerd alvorens deze voedselresten mogen worden geloosd in het Caribisch gebied (onderdeel A, onder 5).

Artikel 5, vierde lid, van het Besluit voorkoming verontreiniging door vuilnis van schepen bepaalt dat de strengere lozingsvoorschriften voor de aangewezen bijzondere gebieden pas zullen gelden na een bij koninklijk besluit vast te stellen tijdstip. Dit houdt verband met het bepaalde in Voorschrift 5 van Bijlage V van het verdrag. Hierin is bepaald dat de strengere lozingsvoorschriften pas in werking zullen treden op een door de IMO vast te stellen tijdstip, nadat deze organisatie heeft vastgesteld dat er in de havens van het betrokken bijzondere gebied voldoende ontvangstvoorzieningen aan de wal voor afgifte van vuilnis aanwezig zijn. Tot dit tijdstip zijn de lozingsvoorschriften zoals deze gelden buiten een bijzonder gebied, van toepassing. Hiertoe strekt onderdeel A, onder 6.

In het Antarctisch gebied kunnen in tegenstelling tot het Caribisch gebied en de eerder aangewezen bijzondere gebieden, geen ontvangstvoorzieningen aan de wal worden getroffen. Het vuilnis dat niet mag worden geloosd, moet aan boord worden opgeslagen voor latere afgifte aan de wal buiten het Antarctisch gebied. De strengere lozingsvoorschriften binnen het Antarctisch gebied zijn derhalve direct van toepassing bij inwerkingtreding van dit besluit. Op grond hiervan is het Antarctisch gebied niet opgenomen in onderdeel A, onder 6, dat strekt tot wijziging van artikel 5, vierde lid.

Ten slotte is van de gelegenheid gebruik gemaakt om een fout in de geografische afbakening en de interpunctie te herstellen in artikel 5, tweede lid, onderdeel e. Hiertoe strekt onderdeel A, onder 2.

B

Artikel 9 bevatte een delegatiebepaling van regelgevende bevoegdheid aan het hoofd van de Scheepvaartinspectie, die naar huidige opvattingen te weinig begrensd is en niet behoort te worden verleend aan een ambtelijke functionaris. Deze bepaling kan derhalve vervallen.

In onderdeel B is de delegatiebepaling van regelgevende bevoegdheid aan het hoofd van de Scheepvaartinspectie vervangen door een delegatiebepaling van regelgevende bevoegdheid aan de minister. Bovendien strekt onderdeel B ertoe om in een bij de uitvoering van het Besluit voorkoming verontreiniging door vuilnis van schepen gebleken behoefte te voorzien om overeengekomen voorschriften binnen met name de IMO, die veelal gedetailleerde en technische voorschriften bevatten, op efficiënte en effectieve wijze te implementeren in de nationale regelgeving. Bij de implementatie wordt, behoudens op ondergeschikte punten, geen keuze van beleidsinhoudelijke aard gemaakt. In geval van afwijking van deze voorschriften, hetgeen kan voorkomen indien Nederland bijvoorbeeld nadere voorschriften wil stellen, zal uitvoering bij algemene maatregel van bestuur geschieden.

Artikel II

Het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen strekt tot uitvoering van Bijlage I (Annex I) van het verdrag. Artikel 26 van het besluit bevatte een delegatiebepaling van regelgevende bevoegdheid aan het hoofd van de Scheepvaartinspectie, die op grond van dezelfde reden als vermeld in de toelichting op onderdeel B van artikel I is komen te vervallen bij inwerkingtreding van het besluit van 1 juni 1994, houdende wijziging van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen (Stb. 444). Ook bij de uitvoering van het Besluit voorkoming olieverontreiniging door schepen is gebleken dat er behoefte bestaat om de in de toelichting op onderdeel B van artikel I bedoelde voorschriften op efficiënte en effectieve wijze te implementeren in de nationale regelgeving. Bij de implementatie van deze voorschriften wordt, behoudens op ondergeschikte punten, evenmin een keuze van beleidsinhoudelijke aard gemaakt. Overeenkomstig de toelichting op onderdeel B van artikel I zal in geval van afwijking van deze voorschriften uitvoering bij algemene maatregel van bestuur geschieden.

De Minister van Verkeer en Waterstaat,

A. Jorritsma-Lebbink

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer


XNoot
1

Stb. 1988, 636, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 12 november 1993, Stb. 627.

XNoot
2

Stb. 1986, 160, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 1 juni 1994, Stb. 444.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Verkeer en Waterstaat.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 13 juni 1995, nr. 111.

Naar boven