Besluit van 26 april 1995, houdende vaststelling van regels omtrent de hoogte van de ouderbijdrage en omtrent het inkomen en de hoogte van de eigen bijdrage in de kosten van justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening (Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, gedaan mede namens de Staatssecretaris van Justitie, van 22 maart 1995, DJB/FEA-95315;

Gelet op artikel 41a, tweede lid, en 41b, derde lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening;

De Raad van State gehoord (advies van 13 april 1995, no. W13.95.0160);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur in overeenstemming met de Staatssecretaris van Justitie van 24 april 1995, DJB–951560;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

De hoogte van de ouderbijdrage in de kosten van verzorging en verblijf, als bedoeld in artikel 41a, eerste lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening, bedraagt,

a. indien het residentiële hulpverlening of pleegzorg betreft:

voor een kind van 0 tot en met 5 jaar: f 120 per maand;

voor een kind van 6 tot en met 11 jaar: f 165 per maand; en

voor een kind van 12 tot en met 20 jaar: f 210 per maand.

b. indien het semi-residentiële hulpverlening betreft:

voor een kind in een van de in het eerste lid onderscheiden leeftijdscategorieën de helft van het in het eerste lid genoemde bedrag per maand.

Artikel 2

  • 1. De hoogte van de eigen bijdrage van een jeugdige die over een inkomen beschikt of die recht kan doen gelden op een inkomen wordt vastgesteld op een bedrag gelijk aan het netto-maandinkomen, verminderd met:

    – 1/3 van het netto-maandinkomen, indien het betreft een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet of de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, dan wel

    – 1/3 van het netto-maandinkomen uit arbeid tenzij het betreft een inkomen uit arbeid van een schoolgaande jeugdige van f 1400 of minder op jaarbasis.

  • 2. Indien het inkomen als bedoeld in het eerste lid betrekking heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de studiefinanciering wordt de bijdrage verminderd met:

    – het deel van de uitkering dat volgens de normen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen bedoeld is voor boeken, leermiddelen of onderwijsbijdrage, en

    – de te betalen premie voor een ten behoeve van de jeugdige gesloten verzekering tegen ziektekosten tot ten hoogste f 100 per maand, tenzij de jeugdige (mede)verzekerd kan zijn op grond van de Ziekenfondswet of ter zake van ziektekosten verzekerd is door zijn wettelijke vertegenwoordigers.

  • 3. Van een jeugdige die ouder is van een éénoudergezin en waarvan een of meer kinderen niet zijn geplaatst in een voorziening van residentiële hulpverlening of van pleegzorg, wordt de eigen bijdrage als bedoeld in het eerste of tweede lid, verlaagd met f 246,10, met dien verstande dat, indien de jeugdige geen recht op kinderbijslag heeft, het bedrag van f 246,10 wordt verhoogd met een bedrag gelijk aan het bedrag van de kinderbijslag voor het aantal kinderen welke niet in een voorziening van residentiële hulpverlening of van pleegzorg zijn geplaatst.

  • 4. Van een jeugdige welke voorafgaande aan de plaatsing duurzaam een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met iemand die niet zijn bloedverwant is en niet is geplaatst in een voorziening van residentiële hulpverlening of van pleegzorg, is de eigen bijdrage de helft van de bijdrage, bepaald op grond van het eerste tot en met derde lid.

Artikel 3

  • 1. De bijdrage is verschuldigd over elke dag dat de verzorging en het verblijf hebben geduurd. De dag van aankomst en de dag van vertrek gelden als dag van verzorging en verblijf. Worden de verzorging en het verblijf beëindigd op de dag waarop deze zijn aangevangen, dan is alleen over deze dag de bijdrage verschuldigd.

  • 2. Indien de bijdrage over een gedeelte van een maand is verschuldigd, bedraagt zij het voor een maand geldende bedrag, gedeeld door dertig en vermenigvuldigd met het aantal dagen dat de verzorging en het verblijf in die maand hebben geduurd.

Artikel 4

Het Besluit bijdragen jeugdhulpverlening wordt ingetrokken.

Artikel 5

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag waarop de wet van 2 februari 1995, houdende wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening en enige andere wetten (Stb. 225) in werking treedt.

Artikel 6

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 26 april 1995

Beatrix

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz

Uitgegeven de zevenentwintigste april 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Op grond van artikel 41a, tweede lid, en artikel 41b, derde lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening wordt de hoogte van de ouderbijdrage onderscheidenlijk eigen bijdrage verschuldigd bij verblijf in (semi-)residentiële voorzieningen of in pleegzorg bij algemene maatregel van bestuur bepaald. De ouderbijdrage wordt vastgesteld naar twee criteria, te weten de leeftijd van de jeugdige en de aard van de verzorging en het verblijf. In artikel 1 is dit uitgewerkt. Voor de achtergrond van de gekozen hoogte van de ouderbijdrage per leeftijdscategorie verwijzen wij naar de hierover door ons aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden brief (Kamerstukken II 1994/95, 22 060, nr. 13).

De eigen bijdrage van een jeugdige wordt vastgesteld naar het inkomen.

Zie hieromtrent artikel 2. Artikel 2 verschilt in hoofdzaak niet van de regels voor de vaststelling van de eigen bijdrage voor de jeugdige, zoals die op grond van artikel 15 van het Besluit bijdragen jeugdhulpverlening golden. Alleen in het vierde lid kon niet langer verwezen worden naar een op grond van het toenmalige besluit geldende tabel.

Thans is gekozen voor de norm van de helft van de bijdrage die anders verschuldigd zou zijn. Het netto-inkomen van de jeugdige zal in het algemeen aan de hand van een inkomens- of uitkeringsspecificatie kunnen worden bepaald. In verband daarmee zijn geen aparte regels opgenomen voor de bepaling van de hoogte van dit inkomen.

Artikel 3 betreft de tijd gedurende welke de bijdrage verschuldigd is.

Dit artikel stemt overeen met artikel 9 van het Besluit bijdragen jeugdhulpverlening.

Anders dan tot nu toe de vrijwillige jeugdhulpverlening gold, is thans in de wet zelf bepaald wie in welke gevallen een bijdrage verschuldigd is en is ook de vaststelling en inning wettelijk geregeld. Daardoor is de omvang van het huidige besluit ten opzichte van het Besluit bijdragen jeugdhulpverlening aanmerkelijk beperkt.

Voor de justitiële kinderbescherming gold op grond van Boek I B.W. dat de ouderbijdragen naar draagkracht van de ouders door de rechter werd bepaald.

Voor deze gevallen geldt nu dezelfde regeling als in de vrijwillige jeugdhulpverlening.

Dit besluit is ingevolge artikel 5, derde lid, van de Wet op de jeugdhulpverlening als ontwerp in de Staatscourant (Stcrt. 1995, 31) bekendgemaakt.

Er zijn twee commentaren op het ontwerp binnengekomen. Uit de commentaren blijkt dat men bevreesd is dat met de invoering van dit besluit de toegankelijkheid van de hulpverlening in het gedrang komt.

Deze vrees is in eerdere instantie bij de behandeling in de Tweede Kamer van het Wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de jeugdhulpverlening en enige andere wetten (Handelingen II 1994/95, blz. 185–204) reeds onderwerp van discussie geweest. In dat verband is aan de Tweede Kamer toegezegd, dat dit besluit een jaar na inwerkingtreding zal worden geëvalueerd, waarbij onder andere gekeken zal worden naar de effecten van de hoogte van de ouderbijdrage op de laagste inkomens. Vooralsnog geven deze commentaren derhalve geen aanleiding tot aanpassing van het besluit.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

E. G. Terpstra

De Staatssecretaris van Justitie,

E. M. A. Schmitz


XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 25a, vijfde lid jo. vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State.

Naar boven