Beschikking van de Minister van Justitie van 18 april 1995, houdende plaatsing in het Staatsblad van de tekst van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 12 april 1995, Stb. 200

De Minister van Justitie,

Gelet op artikel 57 van de wet van 12 april 1995, Stb. 200;

Besluit:

de tekst van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, zoals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 12 april 1995, Stb. 200, in het Staatsblad te plaatsen als bijlage bij deze beschikking.

's-Gravenhage, 18 april 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

Uitgegeven de twintigste april 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

TEKST VAN DE WET INKOMENSVOORZIENING OUDERE EN GEDEELTELIJK ARBEIDSONGESCHIKTE GEWEZEN ZELFSTANDIGEN, ZOALS DEZE LAATSTELIJK IS GEWIJZIGD BIJ DE WET VAN 12 APRIL 1995, STB. 200

HOOFDSTUK I. ALGEMENE BEPALINGEN

Artikel 1

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;

b. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

c. burgemeester en wethouders: burgemeester en wethouders van de gemeente, bedoeld in artikel 11;

d. Arbeidsvoorzieningsorganisatie: de organisatie, bedoeld in artikel 2 van de Arbeidsvoorzieningswet;

e. netto minimumloon: de som van het netto minimumloon en de netto aanspraak op de minimumvakantiebijslag, bedoeld in artikel 55, eerste lid, van de Algemene bijstandswet.

Artikel 2

  • 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder gewezen zelfstandige:

    a. de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die:

    1°. de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt en

    2°. na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd;

    b. de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die:

    1°. de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt;

    2°. het bedrijf of beroep in verband met arbeidsongeschiktheid heeft beëindigd en

    3°. recht heeft op uitkering op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%.

  • 2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt met de gewezen zelfstandige gelijkgesteld de meewerkende echtgenoot in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 die voldoet aan het bepaalde in het eerste lid, onderdeel a of b.

  • 3. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede als gewezen zelfstandige aangemerkt de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste of tweede lid, en die met anderen het bedrijf of beroep heeft uitgeoefend in de vorm van een maatschap, een vennootschap onder firma of een commanditaire vennootschap, indien:

    1°. de volledige zeggenschap in het bedrijf of beroep alleen of met die anderen werd uitgeoefend en

    2°. de financiële risico's van het bedrijf of beroep alleen of met die anderen werden gedragen.

  • 4. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt mede als gewezen zelfstandige aangemerkt de persoon die voldoet aan het bepaalde in het eerste of tweede lid, en die, anders dan als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet, het bedrijf of beroep heeft uitgeoefend in de vorm van een besloten vennootschap of een naamloze vennootschap.

  • 5. De gewezen zelfstandige was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep, indien werd voldaan aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek, bedoeld in artikel 44m, eerste of vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Artikel 3

  • 1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:

    a. als echtgenoot aangemerkt degene die niet duurzaam gescheiden leeft van de gewezen zelfstandige met wie hij gehuwd is;

    b. als echtgenoot mede aangemerkt de niet met de gewezen zelfstandige gehuwde persoon met wie de gewezen zelfstandige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.

  • 2. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee meerderjarigen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.

  • 3. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht als de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

    a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van deze wet daarmee gelijk zijn gesteld;

    b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;

    c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of

    d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding bedoeld in het tweede lid.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het derde lid, onderdeel d.

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, zoals bedoeld in het tweede lid.

Artikel 4

In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. alleenstaande gewezen zelfstandige: de niet gehuwde dan wel duurzaam gescheiden levende gewezen zelfstandige, die niet een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, tweede lid;

b. kind: het kind jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander dan de gewezen zelfstandige behoort en voor wie de gewezen zelfstandige op grond van de Algemene Kinderbijslagwet kinderbijslag ontvangt dan wel zal ontvangen.

HOOFDSTUK II. DE UITKERING

§ 1. De voorwaarden voor het recht op uitkering

Artikel 5
  • 1. Recht op uitkering hebben, indien het inkomen per maand na het beëindigen van het bedrijf of beroep minder bedraagt dan de overeenkomstig het vijfde lid vastgestelde grondslag en indien aan de in het tweede of derde lid genoemde voorwaarden wordt voldaan:

    a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot;

    b. de alleenstaande gewezen zelfstandige met een of meer kinderen;

    c. de alleenstaande gewezen zelfstandige zonder kinderen.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn voor de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel a:

    1°. de gewezen zelfstandige heeft gedurende drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend en gedurende de zeven jaar daarvoor eveneens rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend dan wel arbeid in dienstbetrekking verricht;

    2°. het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van de gewezen zelfstandige bedroeg de laatste drie boekjaren gemiddeld minder dan f 36 800 per jaar;

    3°. het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van de gewezen zelfstandige zou bij voortzetting van het bedrijf of beroep naar verwachting duurzaam minder dan f 36 800 per jaar bedragen; en

    4°. de aanvraag is ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en de beëindiging heeft plaatsgevonden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van aanvraag.

  • 3. De in het eerste lid bedoelde voorwaarden zijn voor de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b:

    1°. de gewezen zelfstandige heeft gedurende drie jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag, onafgebroken rechtmatig een bedrijf of beroep in Nederland uitgeoefend;

    2°. het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven van de gewezen zelfstandige zou bij voortzetting van het bedrijf of beroep naar verwachting duurzaam minder dan f 36 800 per jaar bedragen; en

    3°. de aanvraag is ingediend voor het beëindigen van het bedrijf of beroep en de beëindiging heeft plaatsgevonden binnen een periode van anderhalf jaar, volgend op het tijdstip van aanvraag.

  • 4. Het recht op uitkering komt de gewezen zelfstandige en de echtgenoot gezamenlijk toe. De uitkering wordt aan de gewezen zelfstandige en de echtgenoot ieder voor de helft uitbetaald, dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel.

  • 5. De grondslag bedoeld in het eerste lid, wordt door Onze Minister zodanig vastgesteld dat voor:

    a. de gewezen zelfstandige en de echtgenoot de helft van de grondslag netto gelijk is aan f 904,12;

    b. de alleenstaande gewezen zelfstandige met een of meer kinderen de grondslag netto gelijk is aan f 1627,41;

    c. voor de alleenstaande gewezen zelfstandige zonder kinderen netto gelijk is aan f 1265,77.

  • 6. Onze Minister herziet de bedragen, genoemd in het tweede lid, 2° en 3°, en in het derde lid, 2°, met ingang van een door hem te bepalen dag zodanig, dat deze netto gelijk zijn aan het netto minimumloon.

  • 7. De in het vijfde lid genoemde bedragen worden gewijzigd met ingang van de dag waarop het netto minimumloon wijzigt met het percentage van deze wijziging.

Artikel 6
  • 1. Geen recht op uitkering ontstaat, zolang het bedrijf of beroep door de zelfstandige en de echtgenoot niet is beëindigd.

  • 2. Voor de gewezen zelfstandige, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onderdeel b, ontstaat geen recht op uitkering ingevolge deze wet, zolang betrokkene geen recht op uitkering heeft op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.

  • 3. Geen recht op uitkering heeft de gewezen zelfstandige die:

    a. zelf dan wel van wie de echtgenoot de arbeid in bedrijf of beroep hervat of aanvangt;

    b. buiten Nederland woont of aldaar anders dan tijdelijk verblijf houdt;

    c. op grond van de Vreemdelingenwet kan worden uitgezet; of

    d. die zijn vrijheid is ontnomen.

  • 4. Geen recht op uitkering heeft de echtgenoot, indien ten aanzien van deze, dan wel ten aanzien van de gewezen zelfstandige zich een omstandigheid voordoet als omschreven in het derde lid. Indien zich ten aanzien van de echtgenoot een omstandigheid voordoet als omschreven in het derde lid, onderdelen b, c en d, wordt de gewezen zelfstandige aangemerkt als alleenstaande.

Artikel 7

Indien het recht op uitkering als gevolg van werkaanvaarding van de gewezen zelfstandige of de echtgenoot is geëindigd, en vervolgens opnieuw werkloosheid ontstaat, herleeft het recht op uitkering.

Artikel 8
  • 1. Als inkomen wordt aangemerkt:

    a. voor de gewezen zelfstandige en de echtgenoot: de som van het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van hemzelf en van zijn echtgenoot;

    b. voor de alleenstaande gewezen zelfstandige: zijn inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven.

  • 2. Als inkomen wordt voorts aangemerkt het inkomen uit het vermogen waarover de gewezen zelfstandige en zijn echtgenoot na de beëindiging van het bedrijf of beroep beschikken, met dien verstande dat daarbij een vermogen van f 202 000 buiten beschouwing blijft. Het inkomen uit vermogen wordt bepaald op 5% per jaar van het vermogen.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere en zonodig afwijkende regels gesteld met betrekking tot het inkomen, bedoeld in het eerste lid en in artikel 5, tweede en derde lid. Daarbij kunnen tevens nadere regels worden gesteld met betrekking tot de vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid en in artikel 5, tweede en derde lid, alsmede de periode waarop de vaststelling betrekking heeft.

  • 4. Onze Minister herziet het bedrag, genoemd in het tweede lid, met ingang van een door hem te bepalen dag, voor zover het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie daartoe aanleiding geeft.

  • 5. Onze Minister herziet het percentage, bedoeld in het tweede lid, zodra de rente-ontwikkeling daartoe aanleiding geeft.

  • 6. Onze Minister stelt regels met betrekking tot de waardering van het vermogen, bedoeld in het tweede lid.

§ 2. De hoogte van de uitkering

Artikel 9
  • 1. De uitkering bedraagt het verschil tussen de van toepassing zijnde grondslag en het inkomen.

  • 2. In de in het eerste lid bedoelde uitkering is begrepen een vakantie-uitkering ter hoogte van 8/108 van die uitkering.

  • 3. Indien het percentage van de vakantiebijslag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag wordt gewijzigd, wordt de in het tweede lid genoemde verhouding dienovereenkomstig aangepast.

Artikel 10
  • 1. Op de uitkering wordt een bedrag ingehouden dat gelijk is aan het bedrag van de premies welke een werkgever op grond van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering op het overeenkomstige loon van een werknemer, die verzekerd is op grond van die wetten, inhoudt.

  • 2. Indien ingevolge een van de sociale verzekeringswetten een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels bij ministeriële regeling voor de toepassing van het eerste lid een gemiddeld percentage vastgesteld.

  • 3. Onze Minister kan nadere en zo nodig afwijkende regels stellen met betrekking tot de berekening van de op grond van het eerste lid op de aldaar bedoelde uitkering in te houden bedragen.

§ 3. Het geldend maken van het recht op uitkering

Artikel 11

Het recht op uitkering bestaat jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in Titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.

Artikel 12
  • 1. Indien doorzending van de aanvraag naar burgemeester en wethouders van een andere gemeente heeft plaatsgevonden en deze van oordeel zijn dat zij evenmin de aanvraag dienen te behandelen, terwijl er geen zekerheid kan worden verkregen over de in artikel 11 bedoelde woonplaats, dragen burgemeester en wethouders die de doorgezonden aanvraag hebben ontvangen, er zorg voor dat het geschil aanhangig wordt gemaakt.

  • 2. In afwachting van een beslissing inzake een geschil over toepassing van het eerste lid bestaat het recht op uitkering jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende werkelijk verblijft.

  • 3. Het eerste en tweede lid van artikel 16 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de daar genoemde termijnen beginnen te lopen vanaf de mededeling van die doorzending of beslissing.

  • 4. Uitkeringskosten verleend ingevolge het tweede lid worden vergoed door de gemeente waarvan de taak is waargenomen.

Artikel 13
  • 1. De belanghebbende doet aan burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling van al hetgeen van belang is voor de verlening of de voortzetting van de uitkering, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken. De belanghebbende verleent bovendien desgevraagd inzage in zijn administratie.

  • 2. Voor de verstrekking van gegevens maakt de belanghebbende gebruik van een door burgemeester en wethouders verstrekt formulier.

  • 3. De belanghebbende is verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

  • 4. Burgemeester en wethouders stellen bij de uitvoering van deze wet de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en nemen de aard en het nummer daarvan op in de administratie.

  • 5. De belanghebbende is voorts verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.

Artikel 14
  • 1. Burgemeester en wethouders bepalen welke gegevens ten behoeve van de verlening dan wel voortzetting van de uitkering door de belanghebbende in ieder geval dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd.

  • 2. Burgemeester en wethouders bepalen de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens dient plaats te vinden.

  • 3. Burgemeester en wethouders onderzoeken de juistheid en volledigheid van de verkregen gegevens en stellen zonodig een onderzoek in naar andere gegevens die voor de vaststelling van het recht op uitkering noodzakelijk zijn. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft besluiten burgemeester en wethouders tot wijziging van de uitkering.

  • 4. Burgemeester en wethouders verrichten regelmatig een heronderzoek naar de voor het recht op uitkering van belang zijnde gegevens. Het heronderzoek strekt zich mede uit tot de naleving van de aan de uitkering verbonden verplichtingen. Burgemeester en wethouders beoordelen tevens of er aanleiding bestaat de verplichtingen aan te vullen dan wel te wijzigen.

  • 5. Het in het derde en vierde lid bedoelde onderzoek omvat, tenzij op grond van artikel 36 ontheffing is verleend van de verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid in dienstbetrekking, mede een onderzoek naar de mogelijkheden van de belanghebbende om door arbeid zelfstandig in het bestaan te voorzien, alsmede de wijze waarop deze mogelijkheden kunnen worden vergroot.

  • 6. Bij beëindiging van de uitkering nemen burgemeester en wethouders, na onderzoek, tijdig een besluit met betrekking tot de wederzijds tussen de gemeente en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afwikkeling daarvan.

  • 7. Burgemeester en wethouders onderzoeken regelmatig de financiële omstandigheden van degene aan wie zij betalingsverplichtingen hebben opgelegd met betrekking tot de verleende uitkering. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, besluiten burgemeester en wethouders tot wijziging van de opgelegde betalingsverplichtingen.

Artikel 15
  • 1. Burgemeester en wethouders stellen het recht op uitkering op schriftelijke aanvraag vast.

  • 2. De uitkering wordt door de gewezen zelfstandige en de echtgenoot gezamenlijk aangevraagd, dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander.

Artikel 16
  • 1. Burgemeester en wethouders stellen binnen dertien weken na ontvangst van de aanvraag vast of recht op uitkering bestaat.

  • 2. Indien burgemeester en wethouders niet in staat zijn binnen de termijn bedoeld in het eerste lid een besluit te nemen, kunnen zij deze met ten hoogste dertien weken verlengen. Van de verlenging doen zij mededeling aan de belanghebbende, onder vermelding van het tijdstip waarop de termijn voor het nemen van een besluit zal verstrijken.

  • 3. De termijn voor het nemen van een besluit wordt opgeschort met ingang van de dag waarop burgemeester en wethouders de aanvrager uitnodigen de aanvraag aan te vullen tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Van de opschorting van de termijn doen burgemeester en wethouders mededeling aan de belanghebbende, onder vermelding van het tijdstip waarop de termijn voor het nemen van een besluit zal verstrijken.

  • 4. Indien de belanghebbende de aanvraag niet binnen de gestelde termijn aanvult, besluiten burgemeester en wethouders de aanvraag niet te behandelen.

  • 5. Burgemeester en wethouders besluiten niet tot toekenning van de uitkering dan nadat de juistheid en volledigheid van de door de belanghebbende verstrekte gegevens zijn onderzocht.

  • 6. Als buiten toedoen van de belanghebbende het onderzoek naar de juistheid en volledigheid van de door hem verstrekte gegevens niet binnen de beslistermijn kan worden voltooid, besluiten burgemeester en wethouders op de aanvraag op voet van de dan bekende gegevens.

Artikel 17
  • 1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van de uitkering van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, schorten burgemeester en wethouders het recht op uitkering op:

    a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of

    b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.

  • 2. Burgemeester en wethouders doen mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigen hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.

  • 3. Indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde periode wordt de uitkering beëindigd met ingang van de eerste dag van de periode waarover de uitkering is opgeschort.

Artikel 18
  • 1. Bij een besluit tot toekenning of voortzetting van de uitkering wordt ten minste mededeling gedaan van:

    a. de verplichtingen tot het doen van mededelingen en het verlenen van medewerking, bedoeld in artikel 13;

    b. de verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk III die in het betrokken geval aan de uitkering zijn verbonden.

  • 2. Bij een besluit tot wijziging van de uitkering wordt ten minste mededeling gedaan van de wijziging en de op die wijziging betrekking hebbende gewijzigde verplichtingen. Voorts wordt, indien daarvoor aanleiding bestaat, in het besluit nogmaals mededeling gedaan van de eerder aan de uitkering verbonden verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a en b.

  • 3. Indien ten behoeve van de belanghebbende een plan is opgesteld gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, wordt dit opgenomen in een bijlage bij het besluit tot toekenning, of voortzetting van de uitkering.

  • 4. De belanghebbende tekent een exemplaar van de bijlage, bedoeld in het derde lid, voor gezien en verstrekt dit aan burgemeester en wethouders. De bijlage wordt tevens getekend door burgemeester en wethouders en, voor zover het betreft de onderdelen van het plan die door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie worden uitgevoerd, door die organisatie.

Artikel 19
  • 1. Onze Minister stelt nadere regels met betrekking tot:

    a. de periode die de opschorting van de uitkering, bedoeld in artikel 17, eerste lid, ten hoogste mag duren;

    b. de termijn waarbinnen burgemeester en wethouders de onderzoeken verrichten, bedoeld in artikel 14, vierde, zesde en zevende lid.

  • 2. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot:

    a. de wijze waarop burgemeester en wethouders toepassing geven aan artikel 14, eerste en tweede lid;

    b. de inhoud van de onderzoeken, bedoeld in artikel 14, derde, vierde, zesde en zevende lid;

    c. de voorwaarden waaronder van de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde termijnen kan worden afgeweken ten aanzien van de onderzoeken, bedoeld in artikel 14, vierde en zevende lid;

    d. de gevallen waarin kan worden afgezien van het onderzoek, bedoeld in artikel 14, zevende lid.

Artikel 20
  • 1. Burgemeester en wethouders besluiten de uitkering tijdelijk gedeeltelijk te weigeren indien:

    a. de belanghebbende in de periode voorafgaand aan de aanvraag om een uitkering of nadien zich onvoldoende heeft ingezet voor de voorziening in het bestaan;

    b. gedragingen van de belanghebbende in strijd met de op grond van artikel 13, artikel 18, vierde lid, en hoofdstuk III aan de uitkering verbonden verplichtingen daartoe aanleiding geven;

    c. de door de belanghebbende op grond van artikel 13 verstrekte gegevens onjuist blijken te zijn.

  • 2. De omvang en de duur van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, worden afgestemd op de ernst van het feit, de omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. De omvang en duur kunnen worden herzien, indien een wijziging van de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geeft.

  • 3. Burgemeester en wethouders kunnen bij herhaalde of zeer ernstige gedragingen als bedoeld in het eerste lid, de uitkering tijdelijk of blijvend geheel weigeren.

  • 4. Indien een belanghebbende geen dienstbetrekking of voorbereidingsovereenkomst heeft als bedoeld in hoofdstuk V en Va van de Jeugdwerkgarantiewet, omdat hij het aanbod daartoe niet heeft aanvaard of omdat hem een aanbod daartoe niet wordt gedaan onder toepassing van artikel 11, derde, vierde of vijfde lid, dan wel artikel 16a, tweede, derde of vierde lid van die wet, weigeren burgemeester en wethouders hem voor de duur van 13 weken geheel de uitkering. De duur van de periode waarvoor de uitkering wordt geweigerd, wordt verminderd indien daarvoor gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, dringende redenen aanwezig zijn.

  • 5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste tot en met het vierde lid nadere regels worden gesteld.

§ 4. De betaling van de uitkering

Artikel 21
  • 1. Burgemeester en wethouders betalen de uitkering in het algemeen per maand.

  • 2. In afwijking van het eerste lid wordt de vakantie-uitkering, voor zover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande 12 maanden, dan wel in de maand waarin de uitkering eindigt.

Artikel 22

De uitkering wordt betaald tot de eerste dag van de maand, waarin de gewezen zelfstandige de leeftijd van 65 jaar bereikt.

Artikel 23
  • 1. In geval van overlijden van de echtgenoot van de gewezen zelfstandige wordt tot en met de laatste dag van de tweede maand, volgend op die waarin het overlijden plaatsvond, betaald naar de voordien vastgestelde grondslag.

  • 2. In geval van overlijden van de gewezen zelfstandige wordt de uitkering tot en met de laatste dag van de tweede maand, volgend op die waarin het overlijden plaatsvond, betaald naar de voordien vastgestelde grondslag aan:

    a. de echtgenoot van de gewezen zelfstandige;

    b. bij ontstentenis van de onder a bedoelde persoon, het kind of de kinderen in de zin van deze wet.

Artikel 24
  • 1. De uitkering is onvervreemdbaar en niet vatbaar voor verpanding of belening.

  • 2. Een machtiging tot in het ontvangst nemen van de uitkering, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.

  • 3. Elk beding strijdig met het eerste of tweede lid is nietig.

§ 5. Terugvordering en verrekening van de uitkering

Artikel 25
  • 1. De uitkering wordt door burgemeester en wethouders van de belanghebbende teruggevorderd:

    a. indien de uitkering is verleend op grond van zijnerzijds verstrekte onjuiste of onvolledige inlichtingen;

    b. indien gedurende de uitkeringstermijn de verplichting bedoeld in artikel 13 niet of niet behoorlijk is nagekomen;

    c. indien de uitkering tot een te hoog bedrag of geheel ten onrechte is verleend en de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen;

    d. indien blijkt dat de belanghebbende over dezelfde periode waarover een uitkering op grond van deze wet is verleend, later inkomsten ontvangt waarmede bij de vaststelling van de uitkering rekening zou zijn gehouden.

  • 2. Het in aanmerking nemen van over de voorafgaande drie maanden ontvangen inkomen, wordt niet als terugvordering beschouwd.

  • 3. Indien gelet op de omstandigheden van de belanghebbende daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan van terugvordering geheel of gedeeltelijk worden afgezien.

Artikel 26
  • 1. Indien de uitkering met inachtneming van artikel 3 is verleend, worden voor de toepassing van deze paragraaf als belanghebbenden aangemerkt de in dat artikel bedoelde personen.

  • 2. Indien de uitkering met inachtneming van artikel 3, had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dan wel de verplichting bedoeld in artikel 17, niet of niet behoorlijk is nagekomen, wordt de gedurende het betrokken tijdvak ten onrechte verleende uitkering mede teruggevorderd van de persoon met wiens inkomen bij de verlening van de uitkering rekening had moeten worden gehouden.

  • 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte verleende uitkering.

Artikel 27
  • 1. Het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen teruggevorderd wordt, alsmede de termijnen waarbinnen betaling wordt verlangd.

  • 2. Een besluit tot terugvordering kan ambtshalve of op schriftelijke aanvraag van de belanghebbende worden herzien op grond van gewijzigde omstandigheden.

  • 3. De persoon van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan burgemeester en wethouders de inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering ingevolge deze paragraaf van belang zijn.

Artikel 28
  • 1. Behoudens in het geval bedoeld in artikel 25, eerste lid, onderdeel d, worden uitkeringen op grond van deze wet, die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van de beschikking tot terugvordering zijn verstrekt, niet teruggevorderd.

  • 2. Voor de toepassing van artikel 25, eerste lid, onderdeel c, bedraagt de in het eerste lid bedoelde termijn twee jaar.

  • 3. De termijn, bedoeld in het eerste en tweede lid, staat niet in de weg aan de latere tenuitvoerlegging van het besluit tot terugvordering.

Artikel 29
  • 1. De vordering tot de nakoming van een besluit tot terugvordering wordt ingediend bij de kantonrechter.

  • 2. Op de vordering is het bepaalde in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing.

  • 3. De gemeente is geen vast recht en geen vergoeding voor de deurwaarder verschuldigd, met uitzondering van het uitbrengen van exploiten.

Artikel 30
  • 1. De vorderingen ingevolge deze paragraaf zijn bevoorrecht en volgen onmiddellijk na die in artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven.

  • 2. Indien de uitkeringen op verschillende tijdvakken betrekking hebben, heeft de terugvordering over het vroegste tijdvak voorrang.

Artikel 31

Onder uitkering in de zin van deze paragraaf wordt verstaan de uitkering, bedoeld in artikel 9, verminderd met de inhouding op grond van artikel 10 en vermeerderd met het werkgeversaandeel in de premie ingevolge de Ziekenfondswet.

Artikel 32
  • 1. Indien recht op uitkering op grond van deze wet bestaat over een tijdvak waarover krachtens de Algemene Bijstandswet reeds bijstand in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan is verleend, is de gemeente bevoegd deze uitkering over dat tijdvak te verrekenen met het bedrag van de verleende bijstand, dan wel de uitkering tot het bedrag van deze bijstand zonder machtiging van de betrokkene te betalen aan de gemeente die de bijstand verleende.

  • 2. Indien de gemeente gebruik maakt van haar bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, stelt zij de betrokkene daarvan onverwijld schriftelijk in kennis.

Artikel 33

Op het executoriaal beslag tot terugvordering ingevolge deze paragraaf door de gemeente op loon, sociale uitkeringen of andere periodieke betalingen, welke derden verschuldigd zijn of worden aan degene van wie wordt teruggevorderd, zijn de artikelen 479b tot en met 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. De in artikel 479g aan de raad voor de kinderbescherming toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan de gemeente.

HOOFDSTUK III. VERPLICHTINGEN GERICHT OP INSCHAKELING IN DE ARBEID EN VOORZIENINGEN

Artikel 34

  • 1. De uitkering is erop gericht de belanghebbende in staat te stellen zelfstandig in het bestaan te voorzien. Burgemeester en wethouders bevorderen dat de belanghebbende gebruik maakt van voorzieningen die bijdragen aan diens zelfstandige bestaansvoorziening. Zij dragen zorg voor voorlichting en bemiddeling die daartoe noodzakelijk zijn.

  • 2. Burgemeester en wethouders en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie werken samen om de inschakeling van ontvangers van een uitkering op grond van deze wet in het arbeidsproces te bevorderen.

  • 3. Indien burgemeester en wethouders premies verstrekken voor het aanvaarden of behouden van arbeid en voor het voltooien van scholing of opleiding, vindt de verlening daarvan plaats op grond van regels die door het gemeentebestuur bij verordening worden vastgesteld.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de samenwerking bedoeld in het tweede lid.

Artikel 35

  • 1. De belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking is verplicht:

    a. naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;

    b. ervoor zorg te dragen dat hij als werkzoekende ingeschreven is bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en ingeschreven blijft;

    c. passende arbeid te aanvaarden;

    d. na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;

    e. te voldoen aan een oproep om in verband met de toepassing van deze wet op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;

    f. mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid, alsmede aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding;

    g. mee te werken aan een scholing of opleiding die noodzakelijk wordt geacht voor de inschakeling in de arbeid, dan wel aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.

  • 2. Onder passende arbeid wordt verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de belanghebbende is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden verlangd. Niet als passende arbeid wordt aangemerkt arbeid in een dienstbetrekking op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening.

  • 3. Indien uitkering wordt verleend aan echtgenoten gelden de verplichtingen bedoeld in het eerste lid voor ieder van hen.

  • 4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld omtrent het begrip passende arbeid, bedoeld in het eerste en tweede lid.

  • 5. Onze Minister kan regels stellen aangaande het toepassen dan wel niet toepassen van een of meer verplichtingen genoemd in het eerste lid ten aanzien van een of meer categorieën belanghebbenden.

Artikel 36

  • 1. Burgemeester en wethouders kunnen besluiten verplichtingen als bedoeld in artikel 35 niet op te leggen, dan wel van zodanige verplichtingen tijdelijk ontheffing te verlenen, in gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de uitkering.

  • 2. Burgemeester en wethouders leggen aan de ouder met een volledige verzorgende taak voor één of meer kinderen, dan wel pleegkinderen, jonger dan 5 jaar, de verplichtingen bedoeld in dit hoofdstuk niet op.

  • 3. Indien de uitkering is toegekend aan een ouder met een gedeeltelijke verzorgende taak of aan echtgenoten die de verzorgende taak bedoeld in het tweede lid gezamenlijk uitoefenen, geldt dat de verplichtingen bedoeld in dit hoofdstuk aan die ouder onderscheidenlijk die echtgenoten worden opgelegd met dien verstande, dat deze onderscheidenlijk ieder van beiden voor de helft van de gebruikelijke volledige arbeidstijd per week beschikbaar moet zijn voor inschakeling in de arbeid.

Artikel 37

  • 1. Voor de belanghebbende die een scholing of opleiding gaat volgen die noodzakelijk wordt geacht voor de inschakeling in de arbeid, gelden voor de duur van die scholing of opleiding niet de verplichtingen genoemd in artikel 35, eerste lid, onderdelen a en c.

  • 2. Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot het aanmerken van scholing of opleidingen als noodzakelijk voor de inschakeling in de arbeid, die bij de beoordeling bedoeld in het eerste lid in acht worden genomen.

Artikel 38

Indien de belanghebbende werkzaamheden zonder beloning gaat verrichten, dient de belanghebbende dit zo spoedig mogelijk te melden aan burgemeester en wethouders.

Artikel 39

Gereserveerd.

HOOFDSTUK IV. UITVOERING EN TOEZICHT

§ 1. Verantwoordelijkheid voor de uitvoering

Artikel 40

De uitvoering van deze wet berust bij burgemeester en wethouders.

Artikel 41
  • 1. Burgemeester en wethouders voeren ten behoeve van een getrouwe weergave van de uitvoering en een effectief uitvoeringsproces een zodanige administratie dat de juiste, volledige en tijdige vastlegging zijn gewaarborgd van:

    a. de beslissingen over aanvragen, onderzoeken, uitkeringen, vorderingen en verplichtingen en de hieruit voortvloeiende betalingen en ontvangsten;

    b. de hierop betrekking hebbende bescheiden;

    c. het onderzoek dat is verricht naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en de overgelegde bescheiden.

  • 2. Onze Minister stelt, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, regels aangaande de in het eerste lid bedoelde administratie.

Artikel 42
  • 1. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de totstandkoming van een plan en een beleidsverslag, als bedoeld in artikel 110 van de Gemeentewet, gericht op:

    a. de bevordering van een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van een uitkering alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet; en

    b. de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening door middel van inschakeling in de arbeid in dienstbetrekking.

  • 2. Het in het eerste lid bedoelde plan en beleidsverslag worden elk kalenderjaar vastgesteld.

  • 3. Het deel van het plan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bevat ten minste een beschrijving van de wijze waarop burgemeester en wethouders:

    a. toepassing geven aan artikel 14, eerste tot en met vijfde lid, en artikel 45;

    b. zorg dragen voor een toereikende controle op het nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 13, eerste lid, en voor de strafrechtelijke of bestuursrechtelijke afdoening in geval van niet nakoming van deze verplichting.

  • 4. Het deel van het plan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, bevat ten minste een beschrijving van de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan de samenwerking als bedoeld in artikel 34, tweede lid, en de daarover gemaakte afspraken.

  • 5. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de voorwaarden waaraan het plan en het beleidsverslag dienen te voldoen, indien daarmee tevens een gebruik ten behoeve van het toezicht wordt beoogd.

Artikel 43
  • 1. De gemeenteraad kan burgemeester en wethouders machtigen het nemen van besluiten op te dragen aan gemeente-ambtenaren, zulks onder nader door burgemeester en wethouders te stellen regels en onder behoud van hun verantwoordelijkheid.

  • 2. De opdracht kan zich niet uitstrekken tot het beslissen op bezwaarschriften en het instellen van beroep.

  • 3. De bepalingen van het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van organen, ingesteld bij of krachtens de wet, ter behartiging van belangen waarbij meer dan een gemeente is betrokken.

§ 2. Inlichtingenverplichting en gegevensuitwisseling

Artikel 44
  • 1. Ieder is verplicht desgevraagd en bevoegd uit eigen beweging aan burgemeester en wethouders kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken omtrent feiten en omstandigheden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet ten opzichte van een persoon te wiens behoeve een uitkering is gevraagd of wordt verleend en die in zijn dienst dan wel te zijnen behoeve werkt of heeft gewerkt. De verplichting strekt zich mede uit tot de inkomsten van een persoon van wie uitkeringen ingevolge hoofdstuk II, paragraaf 5, worden of kunnen worden teruggevorderd.

  • 2. De opgaven en inlichtingen moeten desgevraagd schriftelijk, of in een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, binnen een door burgemeester en wethouders schriftelijk te stellen termijn worden verstrekt.

Artikel 45
  • 1. De hieronder vermelde instanties zijn verplicht desgevraagd aan burgemeester en wethouders kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet:

    a. burgemeester en wethouders van andere gemeenten;

    b. de rijksbelastingdienst, de zorgverzekeraars en de Ziekenfondsraad;

    c. het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, de bedrijfspensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen, risicofondsen, stichtingen tot uitvoering van een regeling inzake vervroegd uittreden en andere organen belast met het doen van uitkeringen of verstrekkingen die bij of krachtens artikel 8 van deze wet als inkomen worden aangemerkt;

    d. de Kamers van Koophandel en Fabrieken en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie;

    e. de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet;

    f. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer betreffende de toepassing van de Wet individuele huursubsidie;

    g. de Informatie Beheer Groep betreffende de toepassing van de Wet op de studiefinanciering en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

    h. Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij betreffende de omvang van de produktiebeperkende maatregelen voor het bedrijf van de ondernemer in de agrarische sector;

    i. Onze Minister van Justitie voor zover het betreft de personen die rechtmatig hun vrijheid is ontnomen;

    j. de instanties en personen die woonruimte verhuren;

    k. de instanties die in het kader van de openbare nutsvoorziening energie en water leveren.

  • 2. Griffiers van colleges, geheel of ten dele met rechtspraak belast, zijn verplicht desgevraagd aan burgemeester en wethouders kosteloos alle gegevens en uittreksels of afschriften van uitspraken, registers en andere stukken te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet.

  • 3. De in het eerste en het tweede lid bedoelde verplichtingen strekken zich mede uit tot degene:

    a. van wie kosten van uitkeringen worden of kunnen worden teruggevorderd ingevolge hoofdstuk II, paragraaf 5;

    b. die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, of ten aanzien van wie dat redelijkerwijs kan worden vermoed, als degene:

    1°. te wiens behoeve een uitkering ingevolge deze wet is gevraagd of wordt verleend;

    2°. van wie kosten van uitkering worden of kunnen worden teruggevorderd ingevolge hoofdstuk II, paragraaf 5.

  • 4. De opgaven en inlichtingen bedoeld in het eerste en het tweede lid, worden desgevraagd schriftelijk, of in een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, en zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na ontvangst van het verzoek hiertoe, verstrekt.

  • 5. De in het eerste lid, onderdeel a tot en met i, genoemde instanties treffen desgevraagd met burgemeester en wethouders een regeling met betrekking tot de mededeling van wijzigingen in de eerder aan hen gevraagde opgaven en inlichtingen.

  • 6. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de inhoud van de in het vijfde lid bedoelde regelingen en de wijze waarop deze vorm worden gegeven.

  • 7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere instanties en personen dan genoemd in het eerste en het tweede lid worden aangewezen voor wie de verplichting, bedoeld in het eerste tot en met het vijfde lid, eveneens gelden, voor zover het betreft de verstrekking van nader bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen inlichtingen en opgaven met betrekking tot inkomen van personen.

  • 8. Bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in het zevende lid kan tevens worden bepaald dat de daar bedoelde verplichting alleen geldt jegens ambtenaren met opsporingsbevoegdheid.

Artikel 46
  • 1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt medegedeeld, verder bekend te maken dan voor de uitvoering van deze wet noodzakelijk is dan wel op grond van deze wet is voorgeschreven of toegestaan.

  • 2. Het in het eerste lid vervatte verbod is niet van toepassing indien:

    a. enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht;

    b. degene op wie de gegevens betrekking hebben schriftelijk heeft verklaard tegen de verstrekking van deze gegevens geen bezwaar te hebben;

    c. de gegevens niet herleidbaar zijn tot individuele natuurlijke personen.

  • 3. Ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek kunnen desgevraagd gegevens aan derden worden verstrekt voor zover de persoonlijke levenssfeer van de belanghebbenden daardoor niet onevenredig wordt geschaad.

  • 4. Degene die op grond van de artikelen 44 tot en met 48 gegevens verstrekt dient na te gaan of degene aan wie de gegevens worden verstrekt redelijkerwijs bevoegd is te achten om die gegevens te verkrijgen.

Artikel 47

Burgemeester en wethouders zijn verplicht, indien zij bij de uitvoering van deze wet het gegronde vermoeden krijgen van een misdrijf dat is gepleegd ten nadele van een uitvoeringsorgaan van de sociale verzekeringswetten of van een overheidsorgaan, voorzover dit is belast met het verrichten van uitkeringen, het doen van verstrekkingen dan wel het heffen van bijdragen, het betrokken orgaan hiervan in kennis te stellen.

Artikel 48
  • 1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd uit eigen beweging en verplicht desgevraagd, onverminderd artikel 48 van de Vreemdelingenwet, uit de administratie terzake van de uitvoering van deze wet aan de hieronder vermelde organen en personen kosteloos de gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de hierbij vermelde wetten of wettelijke regelingen:

    a. de instellingen en personen genoemd in artikel 50a, eerste lid, van de Organisatiewet Sociale Verzekering voor de uitvoering van die wet of de wettelijke regelingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van die wet;

    b. de rijksbelastingdienst voor de heffing of invordering van enige rijksbelasting of premies volksverzekeringen;

    c. burgemeester en wethouders van andere gemeenten voor de uitvoering van deze wet, de Algemene bijstandswet, de Wet werkloosheidsvoorziening, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;

    d. de Sociale Verzekeringsbank voor de uitvoering van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Weduwen- en Wezenwet en de Algemene Kinderbijslagwet;

    e. de Ziekenfondsraad en de ziekenfondsen voor de uitvoering van de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde gegevensverstrekking vindt niet plaats indien de persoonlijke levenssfeer van de belanghebbenden daardoor onevenredig wordt geschaad.

  • 3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin en de wijze waarop in ieder geval gegevens dienen te worden verstrekt.

Artikel 49
  • 1. In de administratie van de gemeente terzake van de uitvoering van deze wet wordt het sociaal-fiscaal nummer opgenomen waaronder een natuurlijk persoon is geregistreerd bij de rijksbelastingdienst.

  • 2. Bij de verstrekking van gegevens door burgemeester en wethouders en de in artikel 44 en 48 genoemde organen en personen wordt, indien daartoe bevoegd, gebruik gemaakt van dit sociaal-fiscaal nummer.

Artikel 50

Ten behoeve van het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer in de in artikel 41 bedoelde administratie kent Onze Minister van Financiën, in overeenstemming met Onze Minister, aan de uitkeringsgerechtigden die niet reeds ten behoeve van de belastingheffing bij de rijksbelastingdienst zijn geregistreerd, een sociaal-fiscaal nummer toe.

Artikel 51

Indien de Arbeidsvoorzieningsorganisatie op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat een omstandigheid als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanwezig is, geeft zij van dit oordeel of vermoeden onverwijld schriftelijk kennis aan burgemeester en wethouders, onder vermelding van de gronden waarop het oordeel of vermoeden steunt.

§ 3. Toezicht

Artikel 52
  • 1. Onze Minister is belast met het toezicht op de uitvoering van deze wet.

  • 2. Burgemeester en wethouders verstrekken desgevraagd aan Onze Minister kosteloos alle inlichtingen die hij voor de uitoefening van het toezicht nodig heeft en verlenen hem inzage in de administratie bedoeld in artikel 41.

Artikel 53

Onze Minister kan aan burgemeester en wethouders, nadat zij gedurende acht weken in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze naar voren te brengen, aanwijzingen geven met betrekking tot een goede uitvoering van deze wet. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen.

§ 4. Beleidsinformatie

Artikel 54
  • 1. Burgemeester en wethouders verstrekken desgevraagd aan Onze Minister alle inlichtingen die hij voor de informatievoorziening en de beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft.

  • 2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde inlichtingen.

Artikel 55

Burgemeester en wethouders zijn verplicht ten behoeve van de statistiek gegevens inzake de uitvoering van deze wet te verzamelen en kosteloos te verstrekken volgens door Onze Minister, de Centrale Commissie voor de Statistiek gehoord, te stellen regels.

HOOFDSTUK V. DE FINANCIERING

Artikel 56

Uitkeringen, door burgemeester en wethouders van een gemeente toegekend, komen ten laste van die gemeente.

Artikel 57

  • 1. Het Rijk vergoedt negentig procent van de ten laste van de gemeente gebleven uitkeringen, waaronder begrepen de ten laste van de gemeente komende premies ingevolge de sociale verzekeringswetten.

  • 2. Onze Minister kan ten laste van 's Rijks kas volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels aan gemeenten een vergoeding toekennen voor kosten van bij de toepassing van artikel 14, derde lid, aan derden opgedragen onderzoek.

  • 3. Burgemeester en wethouders declareren de in een kalenderjaar gemaakte kosten, bedoeld in het eerste en tweede lid, door middel van een kostenopgave over dat jaar. Deze opgave is voorzien van een verklaring van de deskundige, belast met de in artikel 213 van de Gemeentewet voorgeschreven controle omtrent de juistheid van de verstrekte gegevens.

  • 4. Onze Minister stelt regels inzake:

    a. de wijze en het tijdstip van declareren, alsmede de daarbij door burgemeester en wethouders nader te verstrekken gegevens;

    b. de in het derde lid bedoelde verklaring en het onderzoek dat resulteert in deze verklaring.

Artikel 58

  • 1. Het Rijk verleent op verzoek van de gemeente voorschotten op de in artikel 57, eerste en tweede lid, bedoelde vergoeding.

  • 2. Voor zover de uitvoering van deze wet door burgemeester en wethouders, dan wel de administratie bedoeld in artikel 41, ernstige tekortkomingen vertoont, kan Onze Minister besluiten de voorschotten lager vast te stellen dan uit de krachtens het derde lid gestelde regels zou voortvloeien.

  • 3. Onze Minister stelt regels aangaande het verlenen van voorschotten.

Artikel 59

  • 1. Onze Minister stelt de vergoeding, bedoeld in artikel 57, eerste en tweede lid, vast binnen een jaar na ontvangst van de kostenopgave als bedoeld in artikel 57, derde lid.

  • 2. Indien de kostenopgave niet is ontvangen binnen 18 maanden na het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft dan wel niet is voorzien van de verklaring, bedoeld in artikel 57, derde lid, kan Onze Minister de vergoeding over dat jaar ambtshalve vaststellen.

  • 3. Onze Minister kan een vergoeding geheel of gedeeltelijk weigeren en een reeds betaalde vergoeding geheel of gedeeltelijk terugvorderen of verrekenen indien:

    a. het een uitkering betreft die is verleend in strijd met het bij en krachtens deze wet bepaalde;

    b. niet is voldaan aan het bepaalde bij en krachtens de artikelen 13 tot en met 19 en de artikelen 34, 41 en 42;

    c. het een uitkering betreft die niet of niet volledig overeenkomstig hoofdstuk II, paragraaf 5, is of wordt teruggevorderd.

  • 4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het derde lid.

HOOFDSTUK VI. BEZWAAR EN BEROEP

Artikel 60

Voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt met een besluit gelijkgesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening van de uitkering of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit.

HOOFDSTUK VII. STRAFBEPALINGEN

Artikel 61

  • 1. Degene die in strijd met de waarheid een opgave doet of enig gegeven verzwijgt, met het oogmerk om aldus voor zichzelf of voor degene voor wie hij optreedt een uitkering of een hogere uitkering op grond van deze wet te verkrijgen, dan wel te behouden, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie.

  • 2. Het in het eerste lid omschreven feit is een misdrijf.

Artikel 62

  • 1. Degene die de verplichting, bedoeld in artikel 13 of de verplichting, bedoeld in artikel 27, derde lid, niet of niet behoorlijk nakomt, waardoor ten onrechte een uitkering of een te hoge uitkering is verleend, wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie.

  • 2. Het in het eerste lid omschreven feit is een overtreding.

Artikel 63

  • 1. Natuurlijke personen en niet-publiekrechtelijke organen die niet voldoen aan de verplichting omschreven in de artikelen 44 en 45 of die ter zake onjuiste inlichtingen verstrekken, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of een geldboete van de tweede categorie.

  • 2. Het in het eerste lid omschreven feit is een overtreding.

HOOFDSTUK VIII. OVERGANGSBEPALINGEN

HOOFDSTUK IX. SLOTBEPALINGEN

Artikel 64
  • 1. In het belang van een goede uitvoering van het bij en krachtens deze wet bepaalde kunnen bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld.

  • 2. Onze Minister kan, wanneer hij overweegt een voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur te doen en naar zijn oordeel een gewichtige reden een onmiddellijke voorziening eist, overeenkomstig de in overweging zijnde maatregel regels stellen.

  • 3. De regeling, bedoeld in het tweede lid, blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur in werking treedt, doch uiterlijk tot 12 maanden na de dag van inwerkingtreding.

Artikel 65

De Wet op de loonbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 11, eerste lid, onderdeel f, 2°, wordt voor «artikel 19a van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945» ingevoegd: artikel 10 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Artikel 66

De Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 8, eerste lid, onderdeel g, wordt voor «een bedrijfsbeëindigingsvergoeding» ingevoegd: een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of op.

Artikel 67

In de artikelen 28a, eerste lid, van de Wet Werkloosheidsvoorziening, 37, tweede lid, van de Werkloosheidswet, 21, eerste lid, van de Toeslagenwet, 49, eerste lid, van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, 57a, eerste lid, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, 33a, eerste lid, van de Ziektewet, 26, derde lid, onderdeel a, van de Wet op de studiefinanciering wordt na «Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers» ingevoegd: of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Artikel 68

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 juli 1987.

Artikel 69

Deze wet kan worden aangehaald als Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.

Naar boven