Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 1995, 203 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 1995, 203 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 mei 1993, Directoraat-Generaal Sociale Zekerheid, nr. SZ/BV/UKB/MZM/U 27133.
Gelet op de artikelen 8, zesde lid, 22, tweede lid, 23, derde lid, 53, derde lid, artikel 63, tweede lid en artikel 137, tweede lid, van de Algemene bijstandswet;
Gezien het advies van de Commissie Sociale voorzieningen van de Sociaal Economische Raad van 6 oktober 1992;
De Raad van State gehoord (advies van 22 september 1993 no.W12.93.0304);
Gezien het nader rapport van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 april 1995, Directie Bijstandszaken nr. BZ/VOL/U/1333;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. wet: de Algemene bijstandswet;
b. levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep: het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan;
c. boekjaar: de periode van 12 maanden waarover de administratie van de zelfstandige wordt gevoerd;
d. netto inkomen: het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, paragraaf 2, van de wet;
e. bruto inkomen: het over het boekjaar verworven inkomen, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, paragraaf 2, van de wet, zonder toepassing van artikel 45 van de wet;
f. jaarnorm: de tot een bedrag per boekjaar omgerekende som van de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2 en 3 van de wet en de verleende bijzondere bijstand;
g. totaal vermogen: het vermogen, bedoeld in artikel 51 van de wet, zonder aftrek van de aanwezige schulden en zonder de in artikel 52, tweede lid, onderdeel a, van de wet bedoelde bezittingen in aanmerking te nemen;
h. eigen vermogen: het verschil tussen het totaal vermogen en de aanwezige schulden;
i. bank: kredietinstelling die is ingeschreven in de afdelingen I, onderafdeling 1, 2, 3, 5 of 6 of afdeling III van het register, bedoeld in artikel 52, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992.
1. Aan een zelfstandige wordt bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal verleend met toepassing van paragraaf 2 van dit hoofdstuk.
2. Aan een zelfstandige wordt bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan verleend met toepassing van paragraaf 3 van dit hoofdstuk.
3. Indien aan een zelfstandige bijstand wordt verleend zowel ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal als ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, wordt de bijstand verleend met toepassing van de artikelen 5, 6, 8 en 9.
Bijstand in de vorm van een bedrag om niet als bedoeld in artikel 22, tweede lid en artikel 23, tweede en derde lid, van de wet en de artikelen 7, 8 en 10 van dit besluit:
a. wordt niet verleend indien het eigen vermogen meer bedraagt dan f 282 000;
b. wordt, indien het eigen vermogen meer bedraagt dan f 77 800, doch minder dan f 282 000, slechts verleend indien dit eigen vermogen niet meer bedraagt dan 30 procent van het totaal vermogen.
De bijstand, die wordt verleend in de vorm van een bedrag om niet met toepassing van de artikelen 7, 8, eerste lid, 10, tweede lid en 13, derde lid, wordt verhoogd met een forfaitair bedrag dat overeenkomt met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen, bedoeld in artikel 26, vierde lid, van de wet.
Bijstand in de vorm van een geldlening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal wordt verleend met inachtneming van het volgende:
a. de geldlening bedraagt voor een zelfstandige die reeds gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest ten hoogste f 300 000; dit bedrag geldt per bedrijf of zelfstandig beroep;
b. de rente van de geldlening bedraagt 7 procent per jaar gedurende de gehele looptijd van de geldlening;
c. de looptijd van de geldlening is ten hoogste tien jaar.
Bijstand in de vorm van borgtocht ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal wordt verleend met inachtneming van het volgende:
a. de borgtocht kan worden aangegaan voor een zelfstandige die reeds gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest tot ten hoogste f 300 000; dit bedrag geldt per bedrijf of zelfstandig beroep;
b. de borgtocht heeft geen betrekking op de rente en kosten van die geldlening waarvoor borgtocht wordt aangegaan;
c. de looptijd van de geldlening waarvoor borgtocht wordt aangegaan is ten hoogste tien jaar;
d. de borgtocht kan alleen worden aangegaan met een bank;
e. het bedrag dat de zelfstandige na uitwinning verschuldigd is, wordt aangemerkt als een lening, waarop de artikelen 20 tot en met 23 van toepassing zijn;
f. uitwinning door de bank kan slechts plaatsvinden na toestemming van burgemeester en wethouders.
Bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal in de vorm van een bedrag om niet als bedoeld in artikel 22, tweede lid, aanhef en onderdeel a, van de wet, wordt verleend tot ten hoogste f 15 000; dit bedrag geldt per bedrijf of zelfstandig beroep. Deze bijstand gaat niet samen met bijstand als bedoeld in de artikelen 5 en 6.
1. De op grond van artikel 5 verleende bijstand wordt ambtshalve geheel of gedeeltelijk omgezet in een bedrag om niet, indien het netto inkomen in het boekjaar van de aanvraag dan wel in het daaraan voorafgaande jaar lager is dan de jaarnorm. Het bedrag om niet bedraagt het verschil tussen de jaarnorm en het netto inkomen doch ten hoogste het verschil tussen het eigen vermogen en de toepasselijke vermogensgrens bedoeld in artikel 3. De zelfstandige bepaalt het boekjaar waarover de bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.
2. De op grond van artikel 5 verschuldigde rente wordt ambtshalve kwijtgescholden en reeds betaalde rente terugbetaald, indien het netto inkomen in een of beide boekjaren volgend op het boekjaar van de aanvraag, lager is dan de jaarnorm. Het bedrag is ten hoogste de voor dat boekjaar geldende renteverplichting op grond van artikel 5, doch niet meer dan het verschil tussen de jaarnorm en het netto inkomen in het boekjaar.
3. Indien de bijstand is verleend in de vorm van borgtocht op grond van artikel 6, zijn het eerste en tweede lid van overeenkomstige toepassing op de door de bank verstrekte lening. De aldus berekende bedragen worden verstrekt als een bedrag om niet. Aan deze bijstand wordt de voorwaarde verbonden dat het wordt aangewend ter aflossing of tot rentebetaling op de door de bank verstrekte lening.
4. Het bedrag van de op grond van het eerste lid in een bedrag om niet omgezette bijstand, of het bedrag van de op grond van het tweede lid kwijtgescholden of terugbetaalde rente dan wel het op grond van het derde lid berekende bedrag om niet, kan tezamen met de over hetzelfde boekjaar verleende bijstand ingevolge paragraaf 3 van dit hoofdstuk, niet meer bedragen dan de jaarnorm.
Burgemeester en wethouders geven de bestemming aan van bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
1. Burgemeester en wethouders nemen een nadere beslissing met betrekking tot de verleende bijstand, bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de wet, nadat zij het netto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep definitief hebben vastgesteld aan de hand van de administratie. De zelfstandige legt deze binnen 6 maanden na afloop van het boekjaar over aan burgemeester en wethouders.
2. Indien de verleende bijstand, vermeerderd met het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen:
a. minder is dan de jaarnorm, wordt ambtshalve voor het verschil bijstand verleend, met dien verstande dat de in totaal te verlenen bijstand niet meer bedraagt dan de jaarnorm berekend naar evenredigheid over de periode waarin over het desbetreffende boekjaar bijstand is verleend. De als geldlening verstrekte bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet;
b. gelijk is aan de jaarnorm, wordt de als geldlening verstrekte bijstand omgezet in een bedrag om niet;
c. meer is dan de jaarnorm, wordt de bijstand ter grootte van het verschil teruggevorderd en wordt de rest van de als geldlening verstrekte bijstand omgezet in een bedrag om niet.
In afwijking van artikel 10 wordt, voor zover het eigen vermogen de vermogensgrens, genoemd in artikel 3 of 13, tweede lid, overschrijdt, de renteloze geldlening gehandhaafd na afloop van het tijdvak waarin bijstand is verleend. Met ingang van het jaar volgend op het laatste jaar van de bijstandverlening wordt hierop een jaarlijkse aflossing van tenminste 10 procent voldaan. Voor zover de zelfstandige, naar het oordeel van burgemeester en wethouders, een deel van de verschuldigde aflossing niet kan voldoen, wordt uitstel van betaling verleend.
1. Aan een beginnende zelfstandige als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de wet, kan ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal uitsluitend bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht worden verleend tot een bedrag van ten hoogste f 40 000. Dit bedrag geldt per bedrijf of zelfstandig beroep. Het gestelde in artikel 6, onder b, c, d, e en f, is van overeenkomstige toepassing.
2. Nadat gedurende 6 maanden bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan is verleend, is verlenging met 6 maanden mogelijk. Verdere verlenging met ten hoogste 6 maanden is slechts mogelijk indien uit een nieuwe beoordeling blijkt dat het bedrijf of beroep nog steeds levensvatbaar is.
3. Bij de beoordeling van de levensvatbaarheid van het bedrijf of zelfstandig beroep blijven bij de toepassing van dit artikel de inkomsten, die niet uit bedrijf of zelfstandig beroep worden verkregen buiten beschouwing, tenzij het een uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid betreft.
1. Aan een oudere zelfstandige als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onderdeel a, van de wet, wordt bijstand verleend indien hij uit het bedrijf of zelfstandig beroep naar verwachting de eerstkomende jaren een bruto inkomen zal behalen dat gemiddeld minstens f 12 000 per boekjaar bedraagt.
2. Bijstand in de vorm van een bedrag om niet wordt aan de oudere zelfstandige niet verleend indien het eigen vermogen meer bedraagt dan f 197 500.
3. Bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal wordt aan de oudere zelfstandige slechts verleend tot ten hoogste f 15 000. Deze bijstand wordt verstrekt in de vorm van een bedrag om niet of, voor zover het eigen vermogen meer bedraagt dan f 197 500, in de vorm van een renteloze lening. Artikel 11 is van overeenkomstige toepassing.
Aan een zelfstandige als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onderdeel b, van de wet, wordt geen bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal verleend.
1. Bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal aan de zelfstandige die het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent in de vorm van een maatschap, een vennootschap onder firma, een commanditaire vennootschap, een besloten vennootschap of een coöperatieve vereniging met wettelijke aansprakelijkheid, wordt slechts verleend indien hoofdelijke aansprakelijkheid voor de uit de bijstandverlening voortvloeiende verplichtingen wordt aanvaard door:
a. alle vennoten of leden waarmee het bedrijf of zelfstandig beroep wordt uitgeoefend;
b. de besloten vennootschap en de coöperatieve vereniging met wettelijke aansprakelijkheid.
2. De eis van aanvaarding van hoofdelijke aansprakelijkheid geldt niet voor de commanditaire vennoot wiens inbreng uitsluitend uit kapitaal bestaat.
3. Bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal wordt niet verleend aan de vennoot in een maatschap die daar alleen arbeid inbrengt. Deze vennoot behoeft geen hoofdelijke aansprakelijkheid te aanvaarden voor de aan de andere vennoten verleende bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
Op de bijstandverlening, bedoeld in artikel 15 is artikel 8 op ieder van de vennoten of leden van overeenkomstige toepassing.
Indien bijstand wordt verleend aan een zelfstandige die zijn bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent in een samenwerkingsverband of in de vorm van een rechtspersoon, gelden de bedragen van de vermogensgrenzen, bedoeld in artikel 3 en artikel 13, tweede lid, voor ieder van de vennoten of leden afzonderlijk.
Ten aanzien van de zelfstandige die het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent in de vorm van een besloten vennootschap of een coöperatieve vereniging met wettelijke aansprakelijkheid, wordt onder netto inkomen als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, mede verstaan de naar evenredigheid van het aantal zelfstandigen in een boekjaar omgerekende netto winst van deze rechtspersoon verminderd met de hierover verschuldigde vennootschapsbelasting.
1. Burgemeester en wethouders leggen in de beschikking waarin de bijstand wordt toegekend in elk geval vast:
a. indien de bijstand wordt verstrekt in de vorm van een lening op grond van de artikelen 5 of 12:
1°. de verplichtingen tot betaling van rente en aflossing alsmede de betalingstermijnen;
2°. dat het bedrag van de lening, behoudens in de gevallen waarin artikel 8, tweede lid, van toepassing is en met inachtneming van artikel 21, terstond opeisbaar is bij het niet nakomen van de verplichtingen tot betaling van rente en aflossing.
b. indien de bijstand wordt verstrekt in de vorm van borgtocht op grond van artikel 6, dat aan de verplichtingen opgenomen in de leningsovereenkomst met de bank dient te worden voldaan.
2. In de beschikking tot toekenning van de bijstand wordt voorts opgenomen dat het bedrag van de lening terstond opeisbaar is:
a. indien zij niet overeenkomstig de bestemming is besteed;
b. op het moment dat de zelfstandige het bedrijf of zelfstandig beroep overdraagt of beëindigt;
c. ingeval van surséance van betaling of faillissement van de zelfstandige, van één van de vennoten of leden waarmee het bedrijf of zelfstandig beroep in een samenwerkingsverband wordt uitgeoefend, of van de rechtspersoon.
De zelfstandige die niet aan de rente- en aflossingsverplichtingen voldoet, wordt door burgemeester en wethouders tot betaling gemaand. Indien de zelfstandige ook na een tweede aanmaning niet voldoet, worden het geleende bedrag en de achterstallige rente, beide verhoogd met de wettelijke rente, teruggevorderd.
1. De zelfstandige die geheel of gedeeltelijk niet in staat is aan de rente- en aflossingsverplichtingen te voldoen, kan een met redenen omkleed verzoek om uitstel of verlaging van betaling indienen.
2. Indien de zelfstandige tijdelijk niet in staat is aan de verplichtingen te voldoen en bijstand om niet ingevolge artikel 8, tweede lid, niet mogelijk of ontoereikend is, kunnen burgemeester en wethouders, afhankelijk van de financiële omstandigheden van betrokkene:
a. tijdelijk het bedrag van de aflossing verlagen;
b. geheel of gedeeltelijk uitstel van het betalen van aflossing en rente verlenen.
3. Uitstel van aflossing en betaling van rente op grond van het tweede lid, onderdeel b, wordt ten hoogste voor een periode van een jaar verleend. Burgemeester en wethouders kunnen zonodig deze periode tweemaal met ten hoogste een jaar verlengen. Over de gehele looptijd van de lening kan maximaal gedurende een aaneengesloten of onderbroken periode van drie jaar uitstel worden verleend.
4. Het uitstel op grond van het tweede lid, onderdeel b, heeft bij voorrang betrekking op de aflossing. De vordering wegens uitstel van betaling van rente is niet rentedragend.
5. Indien blijkt dat de zelfstandige duurzaam niet aan de verplichtingen kan voldoen of indien de periode van drie jaar bedoeld in het derde lid is verstreken, zijn de lening en de eventuele achterstallige rente terstond opeisbaar en worden deze teruggevorderd.
6. Indien blijkt dat de financiële omstandigheden van de zelfstandige zodanig zijn dat deze geacht kan worden aan de verplichtingen te kunnen voldoen, worden de vanaf de vervaldatum achterstallige rente- en aflossingsbedragen terstond teruggevorderd. Indien hierbij sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming, is over de achterstallige rente- en aflossingsbedragen de wettelijke rente verschuldigd.
Indien op grond van dit besluit een lening is verstrekt werken burgemeester en wethouders mee aan een schuldregeling of aan een akkoord voor zover dit noodzakelijk is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep, of dit bij de beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep tot stand kan komen. Deze medewerking wordt slechts verleend indien:
a. het gedeelte van de lening dat door gestelde zekerheden wordt gedekt, buiten het akkoord blijft en
b. alle concurrente schuldeisers evenredige medewerking verlenen.
1. Bij beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep dient de lening, behoudens in het geval artikel 22 toepassing vindt, volledig te worden terugbetaald. Gestelde zekerheden worden volledig uitgewonnen. In afwijking daarvan blijft, op verzoek van de betrokkene en voor zover mogelijk, een lening onder hypothecair verband, verbonden aan de eigen woning met bijbehorend erf, gehandhaafd of wordt deze tot de onbelaste waarde van deze woning gevestigd. De artikelen 4, 5, 6, eerste, tweede en vierde lid, en 8 van het Besluit krediethypotheek bijstand, zijn van overeenkomstige toepassing.
2. Indien na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep een deel van de lening resteert en deze niet met toepassing van het vorige lid onder hypothecair verband is verleend, wordt het resterende deel van de lening vanaf de beëindiging renteloos. Gedurende de periode van vijf jaar na beëindiging van het bedrijf of zelfstandig beroep dient 50 procent van het netto inkomen boven de bijstandsnorm als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 1, van de wet, besteed te worden voor aflossing van deze lening.
1. De voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep noodzakelijke bezittingen en de aanwezige schulden van de zelfstandige worden gewaardeerd op basis van de waarde in het economisch verkeer.
2. In afwijking van het eerste lid worden de volgende vermogensbestanddelen als volgt gewaardeerd:
a. onderhanden werken, halffabrikaten, eindprodukten en te velde staande gewassen worden gewaardeerd op basis van de gemaakte kosten, arbeidskosten daaronder begrepen;
b. handelsvoorraden en grondstoffen worden gewaardeerd op basis van de aanschaffingswaarde, voor zover nodig gecorrigeerd met een aftrek wegens incourantheid;
c. immateriële activa, zoals goodwill en melkquotum worden gewaardeerd op basis van de aankoopprijs, waarbij rekening wordt gehouden met de afschrijving;
d. levensverzekeringen, die zijn aangegaan voor de financiering van onroerend goed, worden opgenomen tegen de contante waarde;
e. aandelen in coöperaties en inkoopverenigingen alsmede andere vormen van ledenkapitaal worden gewaardeerd op basis van de fiscale boekwaarde;
f. land en tuinbouwgrond wordt gewaardeerd op de waarde in verpachte staat.
3. In afwijking van het tweede lid, onderdeel a, kunnen de meerjarige te velde staande gewassen of de plantopstanden in een bepaalde bedrijfstak worden gewaardeerd op de waarde in het economisch verkeer op het moment dat er in deze bedrijfstak sprake is van een crisissituatie; van een crisissituatie is sprake in het geval dat er in meer dan twee opeenvolgende jaren lage opbrengstprijzen zijn verkregen al dan niet in combinatie met lage fysieke opbrengsten als gevolg van slechte weersomstandigheden.
4. Onder schulden wordt mede verstaan:
a. uit de jaarrekening blijkende schulden wegens niet uitbetaald loon aan kinderen;
b. reserveringen in verband met belastingclaims, die voortvloeien uit de vaststelling van de waarde van de bezittingen, bedoeld in het eerste en tweede lid;
c. reserveringen in verband met de Wet Investeringsrekening.
5. Burgemeester en wethouders laten, indien daartoe aanleiding bestaat, de onroerende goederen taxeren door een beëdigd makelaar of taxateur.
6. Burgemeester en wethouders laten de waarde van de bezittingen opnieuw vaststellen indien gewijzigde omstandigheden daartoe aanleiding geven.
1. De bijstand aan een ondernemer in de binnenvaart wordt verleend, indien hij verblijft op het grondgebied van:
a. de provincies Groningen, Friesland en Drenthe: door burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen;
b. de provincies Overijssel en Flevoland: door burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle;
c. de provincie Gelderland en de gemeenten Bergen, Boxmeer, Cuijk, Gennep, Grave, Lith, Mook en Middelaar, Oss en Ravenstein: door burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen;
d. de provincie Utrecht: door burgemeester en wethouders van de gemeente Nieuwegein;
e. de provincie Noord-Holland: door burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam;
f. de provincie Zuid-Holland: door burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam;
g. de provincie Zeeland: door burgemeester en wethouders van de gemeente Terneuzen;
h. de provincie Noord-Brabant, met uitzondering van de gemeenten Asten, Boxmeer, Budel, Cuijk, Deurne, Grave, Helmond, Lith, Maarheeze, Mierlo, Oss, Ravenstein en Someren: door burgemeester en wethouders van de gemeente Geertruidenberg;
i. de gemeenten Asten, Budel, Deurne, Helmond, Maarheeze, Mierlo en Someren en de provincie Limburg, met uitzondering van de gemeenten Bergen, Gennep en Mook en Middelaar: door burgemeester en wethouders van de gemeente Maasbracht.
2. Onder een ondernemer in de binnenvaart als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan de zelfstandige die arbeid verricht door:
a. het vervoeren of opslaan van goederen met een schip dat bestemd is of gebruikt wordt voor het vervoer van goederen op de binnenwateren; of
b. het slepen of duwen van de in onderdeel a bedoelde schepen met een boot die blijkens zijn bouw daarvoor is bestemd en niet tevens is ingericht voor het vervoer van goederen.
3. Onder de binnenwateren bedoeld in het tweede lid, worden de zich in Nederland bevindende binnenwateren verstaan, alsmede de stromen, de riviermonden, de Dollard, de Waddenzee en het IJsselmeer.
Onze Minister kan volgens door hem te stellen regels een vergoeding toekennen voor de kosten van:
a. bij de uitvoering van dit besluit aan derden opgedragen onderzoek en rapportage;
b. de uitvoering van de bijstandverlening aan de ondernemers in de binnenvaart.
1. Onze Minister herziet de bedragen, genoemd in de artikelen 3, 5, 6, 7, 12 en 13, tweede en derde lid, overeenkomstig artikel 61 van de wet.
2. Onze Minister herziet het rentepercentage, genoemd in artikel 5, voor zover de rente die banken in rekening brengen bij het verstrekken van leningen aan bedrijven, daartoe aanleiding geeft.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert
Uitgegeven de dertiende april 1995
De Minister van Justitie a.i.,
H. F. Dijkstal
Dit nieuwe Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Bbz) vervangt het Bijstandsbesluit zelfstandigen (Bz). Door invoering van de nieuwe Algemene bijstandswet (Abw) is de grondslag van het Bijstandsbesluit zelfstandigen komen te vervallen. Door dit feit alleen al is een nieuw besluit nodig. Als gevolg van de herinrichting van de Algemene Bijstandswet bleek voorts wijziging en herschikking van de bepalingen ten aanzien van de bijstandverlening aan zelfstandigen noodzakelijk. Besloten is om het Bbz – met behoud van de hoofdlijnen van de inhoud – geheel nieuw op te zetten.
Het nieuwe besluit is gebaseerd op onder andere artikel 8, zesde lid van de Algemene bijstandswet. Dit artikel bepaalt dat nadere regels worden gesteld hetgeen vooral van belang is voor bijzondere groepen zelfstandigen zoals bijvoorbeeld ouderen.
Een van de belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het oude besluit is het rechtstreeks gevolg van een van de hoofddoelstellingen die ten grondslag heeft gelegen aan de nieuwe Algemene bijstandswet.
Met de nieuwe Algemene bijstandswet wordt ernaar gestreefd de legislatieve voorwaarden te scheppen voor een effectievere bijstandverlening. In dit kader vindt onder meer een vereenvoudiging en systematisering van regelgeving plaats en wordt waar mogelijk meer beleidsverantwoordelijkheid gegeven aan gemeenten. Ook wordt meer nadruk gelegd op de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening en voorziet de wet in een verbeterde afstemming van de Abw op andere voorzieningen.
In verband met de doelstelling om te komen tot vereenvoudiging en systematisering van regelgeving zijn de kernbepalingen ten aanzien van de bijstandverlening aan zelfstandigen in de wet zelf opgenomen. Hierbij gaat het om de rechtscheppende bepalingen en specifieke bepalingen voor zelfstandigen die afwijken van die voor overige bijstandsgerechtigden. Het betreft met name de omschrijving van het begrip zelfstandige (artikel 5), de kring van rechthebbende zelfstandigen (artikel 8), de vorm van bijstand aan zelfstandigen (art. 22 en 23), en een specifieke vermogensvrijlating voor zelfstandigen (art. 52). Het aantal kernbepalingen voor zelfstandigen dat in de wet zelf is opgenomen is hiermee belangrijk uitgebreid.
Gelet op de specifieke omstandigheden waarin zelfstandigen verkeren, is een nadere uitwerking van de wettelijke bepalingen op een aantal onderdelen noodzakelijk. Dit besluit voorziet hierin.
Overeenkomstig hetgeen was opgenomen in het Bz kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal en in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan slechts worden verstrekt aan de zelfstandige die voldoet aan de ten aanzien van zelfstandigen opgenomen bepalingen in de wet en in dit besluit.
Alleen op grond van de in artikel 11 van de wet genoemde omstandigheden kan van de artikelen van dit besluit worden afgeweken.
De opzet en vormgeving van de nieuwe Abw leiden materieel niet tot ingrijpende wijzigingen in de bijstandverlening voor zelfstandigen. Op grond van het Bz steeg het aantal verstrekte kredieten in de jaren 1991 tot en met 1993 van ongeveer 1400 naar ruim 2400. De omvang van het gemiddelde krediet steeg daarbij van ongeveer f 30 000 naar ruim f 40 000. Het aantal zelfstandigen dat op de laatste dag van het kwartaal een uitkering voor levensonderhoud ontving steeg in die jaren van ongeveer 800 naar ruim 900. Uit de declaratiegegevens blijkt tenslotte dat het gebruik van het Bz in de verschillende gemeenten uiteenloopt.
Het nieuwe besluit betekent een voortzetting van de bestaande wijze van bijstandverlening. De hoogte van de te verstrekken bedragen en de begrenzingen inzake het verlenen van bijstand om niet, zijn onveranderd. Beoogd wordt zelfstandigen met financiële problemen door bijstandverlening tijdelijk tegemoet te komen, teneinde hen in staat te stellen weer volledig zelfstandig in het bestaan te voorzien. Hiermee wordt voorkomen dat deze zelfstandigen door verlies van hun bestaansbron van bijstand afhankelijk worden. Met bijstandverlening aan beginnende zelfstandigen wordt bevorderd dat men niet langer afhankelijk is van een uitkering, maar door inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep zelf weer in het bestaan kan voorzien. Uitgangspunt is dat het bedrijf of beroep van de zelfstandige levensvatbaar is, zodat na enige tijd bijstandverlening niet meer nodig is. Daarnaast wordt voorzien in bijstandverlening voor oudere zelfstandigen met een permanent ontoereikend bedrijfsinkomen en voor zelfstandigen die wegens gebrek aan perspectief het bedrijf of beroep moeten beëindigen. Oudere zelfstandigen worden zo in de gelegenheid gesteld in ieder geval nog ten dele zelf in de minimale bestaanskosten te voorzien.
Naast de gewijzigde verhouding tussen wet en besluit zijn de volgende wijzigingen ten opzichte van het vorige besluit van belang.
In de eerste plaats komt thans alleen de zelfstandige voor bijstand in aanmerking die voldoet aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Dit betekent dat men per jaar tenminste het in die wet genoemde aantal uren ten behoeve van het bedrijf of zelfstandig beroep werkzaam moet zijn geweest. Hiermee is tot uitdrukking gebracht dat de uitoefening van het bedrijf of beroep een reëel karakter dient te hebben. Tevens wordt voor de uitvoeringspraktijk een duidelijker afbakening bereikt. Wie niet aan het urencriterium voldoet is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking. De bijstandverlening en daaraan verbonden verplichtingen dienen hierop dan te worden afgestemd. Met de invoering van het urencriterium wordt tevens aangesloten bij de Wet Inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen.
In de tweede plaats is in dit besluit voorzien in de mogelijkheid van bijstand in de vorm van borgtocht ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Hiermee wordt aan burgemeester en wethouders een extra mogelijkheid voor de bijstandverlening verleend. De mogelijkheid van borgstelling kan ertoe bijdragen dat een optimaal gebruik wordt gemaakt van door banken geboden kredietmogelijkheden.
De gemeentelijke beleidsverantwoordelijkheid wordt vergroot door het vervallen van het voorschrift dat instemming van de minister vereist is bij bijstandverlening voor meer dan f 75 000 indien de Commissie zelfstandigen hierover negatief heeft geadviseerd. Ook de wettelijke verplichting om een dergelijke commissie in te stellen is om dezelfde reden van vergroting van de gemeentelijke verantwoordelijkheid komen te vervallen. Het wordt derhalve aan de gemeente overgelaten of zij het nodig acht een commissie in te stellen die haar kan adviseren over de toepassing van dit besluit. Gelet op de specifieke problemen die zich bij de bijstandverlening aan zelfstandigen kunnen voordoen, en de benodigde deskundigheid, kan het zinvol zijn zo'n commissie te raadplegen, bijvoorbeeld wanneer een beslissing op een bezwaarschrift moet worden genomen of bij twijfel over de levensvatbaarheid van het bedrijf of beroep.
Vervolgens zijn vanwege de beoogde vereenvoudiging en systematisering van de regelgeving een drietal besluiten die op grond van het Bz bestonden in het onderhavige besluit geïntegreerd. Het betreft de nadere regels inzake de wijze van bijstandverlening aan zelfstandigen die hun bedrijf of beroep uitoefenen in een samenwerkingsverband of rechtspersoon, de nadere regels ingeval gestelde rente- en aflossingsverplichtingen door de zelfstandige niet of niet geheel kunnen worden nagekomen en de nadere regels voor de vaststelling van het vermogen. Deze besluiten waren tegelijkertijd gepubliceerd.
De beschikking bijstandverlening aan zelfstandigen, die hun bedrijf of beroep uitoefenen in een samenwerkingsverband of rechtspersoon is daarbij op één onderdeel gewijzigd. Deze wijziging betreft de in deze beschikking opgenomen bepaling dat bij de verstrekking van bedrijfskapitaal het bedrag om niet niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de voor de afzonderlijke zelfstandigen geldende jaarnorm. Voortaan kan elke zelfstandige een bedrag om niet tot ten hoogste de voor hem geldende jaarnorm verkrijgen. Hiermee wordt bereikt dat na de beoordeling van de financiële positie van het gehele samenwerkingsverband of rechtspersoon bij de bijstandverlening de positie van deze zelfstandigen op dit punt niet afwijkt van de positie van de zelfstandige met een eenmansbedrijf.
Tenslotte is het Aanwijzingsbesluit bijstandverlening ondernemers in de binnenvaart in het onderhavige besluit geïntegreerd. Daarbij is het aantal aangewezen gemeenten teruggebracht van 14 naar 9. Met deze wijzigingen is bereikt dat een aantal aparte regelingen is verdwenen.
Desgevraagd heeft de Commissie Sociale voorzieningen van de Sociaal Economische Raad op 6 oktober 1992 advies uitgebracht over dit besluit. De commissie kan zich vinden in de invoering van het urencriterium bij de begripsbepaling. Voorts acht zij het wenselijk dat de gemeenten een adviescommissie zelfstandigen in stand houden. De adviezen van de commissie om het starterskrediet te indexeren en het aanwijzingsbesluit bijstandverlening ondernemers in de binnenvaart te handhaven zijn overgenomen.
Overeenkomstig het advies van deze commissie zal het besluit ongeveer drie jaar na het inwerkingtreden worden geëvalueerd. Aandachtspunten bij deze evaluatie zullen in ieder geval zijn de toepassing van het besluit en de uitvoerbaarheid van de regelgeving. Met name zal worden onderzocht hoe vaak borgstelling wordt verleend en of de keuze voor de bijstandsvorm borgtocht de instemming had van de bijstandscliënt. Voorts zal aandacht worden geschonken aan de kwaliteit van de rapportages naar de levensvatbaarheid van het bedrijf of zelfstandig beroep en de vergoedingsregeling die daarvoor geldt. Nagegaan zal verder worden wat de effecten zijn van het vervallen van de eis in artikel 26 Bz dat een bedrijf of zelfstandig beroep 3 jaar moest zijn uitgeoefend voordat bijstand kan worden verleend gedurende de beperkte periode waarin de zelfstandige activiteiten worden afgebouwd.
2. Het sluitstukkarakter van het besluit
De Abw vormt het sluitstuk van het stelsel van sociale zekerheid. Dit besluit heeft als onderdeel van de Abw hetzelfde karakter met dien verstande dat het gericht is op de specifieke groep van zelfstandigen.
Dit blijkt allereerst uit het uitgangspunt dat de zelfstandige primair zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in het bestaan. Op grond van artikel 7 van de wet kan bijstand alleen worden verleend indien de belanghebbende in financiële moeilijkheden verkeert of dreigt te geraken. Een beroep op bijstand is dus eerst mogelijk nadat beschikbare eigen middelen zijn ingezet.
In de tweede plaats is in artikel 17 van de wet aangegeven dat geen recht op bijstand bestaat voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor betrokkene toereikend te zijn. De bijstand is derhalve aanvullend op voorliggende voorzieningen. Voor de zelfstandige betekent dit dat een beroep op bijstand niet mogelijk is indien via andere regelingen of instellingen leningen kunnen worden aangetrokken.
Met name kan hierbij worden gewezen op mogelijkheden van kredietverlening door banken, waarbij al dan niet gebruik wordt gemaakt van de borgstellingsregelingen van de overheid. In dit verband zijn met name van belang de mogelijkheden van het Borgstellingsfonds voor de Landbouw en van het Besluit borgstelling MKB-kredieten. Beide overheidsregelingen beogen kredietverlening door banken aan zelfstandigen mogelijk te maken, indien de zelfstandige zelf onvoldoende zekerheden kan bieden. In dat geval kan de Staat zich garant stellen voor een deel van het risico dat de bank bij kredietverlening loopt. Tussen deze borgstellingsregelingen en het Bbz bestaan belangrijke verschillen. Dit besluit kent allereerst een beperktere doelgroep, namelijk uitsluitend mensen, die een onvoldoende inkomen hebben. Anders dan het Borgstellingsfonds en het Besluit borgstelling MKB-kredieten wordt het Bbz niet uitgevoerd door banken en de vakdepartementen, maar door de gemeenten. De aard van de hulpverlening is verder ruimer; op grond van het Bbz is niet alleen het verstrekken van rentedragende leningen of borgtocht mogelijk, maar ook het verstrekken van bedrijfskapitaal in de vorm van een bedrag om niet en inkomensaanvulling tot de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm.
Deze verschillen onderstrepen het sluitstukkarakter van dit besluit.
Anderzijds zijn in dit besluit, in verband met het sluitstuk- en minimumbehoeftekarakter, de volgende begrenzingen opgenomen die de borgstellingsregelingen niet kennen:
– als bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal kan ten hoogste f 300 000 worden verleend (art. 5);
– de rente van de geldlening ter voorziening in bedrijfskapitaal volgt het niveau van de bankrente (art. 5, jo art. 27, derde lid);
– bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal voor zelfstandigen met een duurzaam inkomen beneden de jaarnorm kan tot ten hoogste f 15 000 om niet worden verleend (art. 7);
– bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal voor beginnende zelfstandigen blijft beperkt tot een bescheiden startkapitaal, met een maximum van f 40 000 (art. 12).
Voorts is in het Besluit borgstelling MKB-kredieten aangegeven dat het gelijktijdig verstrekken van rentedragende leningen door zowel deze borgstellingsregeling als het Bbz niet mogelijk is.
De personenkring van dit besluit wordt gevormd door de zelfstandige van 18 tot 65 jaar die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of zelfstandig beroep.
Het bedrijf of zelfstandig beroep dient in Nederland te worden uitgeoefend. Deze eis wordt gesteld om te voorkomen dat met eventuele bijstandverlening economische activiteiten buiten Nederland worden beïnvloed. Het is bovendien onmogelijk om vanuit Nederland de relevante omstandigheden in het buitenland te beoordelen.
Voorts moet voldaan zijn aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep en aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek. Tenslotte is vereist dat de volledige zeggenschap in het bedrijf of beroep wordt uitgeoefend en de financiële risico's daarvan worden gedragen, hetzij alleen, hetzij samen met degenen met wie betrokkene het bedrijf of beroep uitoefent. Als zelfstandige wordt derhalve niet alleen degene met een eenpersoons-bedrijf of -beroep aangemerkt, maar ook degene wiens positie in economisch opzicht daarmee overeenkomt en die werkzaam is in een samenwerkingsverband of in een rechtspersoon.
Degene die niet voldoet aan de wettelijke begripsomschrijving kan geen bijstand ontvangen met toepassing van dit besluit. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer niet wordt voldaan aan de wettelijke vereisten of aan het urencriterium. De betrokkene wordt geacht dan aangewezen te zijn op arbeid in dienstbetrekking. De verplichtingen gericht op de zelfstandige bestaansvoorziening worden daar dan op afgestemd.
Voor toepassing van de regeling is vereist dat het bedrijf of beroep levensvatbaar moet zijn. Dit betekent dat het inkomen toereikend moet zijn voor zowel de privé-uitgaven als voor de voortzetting van het bedrijf. De hoogte hangt af van individuele omstandigheden. Zo zijn er zelfstandigen die rondkomen met een inkomen dat lager is dan de voor belanghebbende geldende bijstandsnorm.
Een duurzame inkomensvoorziening, die het karakter zou krijgen van een inkomensgarantie, wordt daarmee voorkomen. Het door de regering voorgestane structuurbeleid waarin alleen plaats is voor levensvatbare bedrijven zou anders doorkruist worden. Niet levensvatbare bedrijven zouden in stand worden gehouden, waardoor de concurrentieverhoudingen worden verstoord en overcapaciteit dreigt ten aanzien van het voorzieningenniveau. De positie van de zelfstandigen die nog wel een voldoende inkomen kunnen behalen zou dan nadelig worden beïnvloed. Tenslotte staat een inkomensgarantie haaks op het uitgangspunt dat betrokkene na enige tijd weer zelfstandig moet kunnen voorzien in het levensonderhoud. Het tijdelijk karakter van de bijstand voor levensonderhoud wordt daarom in het algemeen beperkt tot de periode van een jaar omdat verwacht mag worden dat zelfstandigen met levensvatbare bedrijven de moeilijkheden dan hebben overwonnen. Bij het algemeen sociaal-economisch beleid wordt voorts aangesloten door het uitgangspunt dat de rente, verbonden aan de bijstand in de vorm van een geldlening, in beginsel het niveau van de bankrente volgt.
Voor zelfstandigen die reeds gedurende een redelijke termijn als zodanig gevestigd zijn kan bijstand worden verleend ter voorziening in bedrijfskapitaal en ter voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten.
Als nadere uitwerking van artikel 8 van de wet bevat dit besluit verder een aantal specifieke bepalingen voor bijzondere groepen zelfstandigen.
Allereerst kan in het kader van de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening bijstand worden verleend aan uitkeringsgerechtigden die vanuit een volledige of gedeeltelijke werkloosheidssituatie een bedrijf of beroep willen beginnen. Door middel van een op hun situatie toegesneden bijstandverlening kan aan hen financiële hulp worden verleend indien de reële verwachting bestaat dat zij op deze wijze zelfstandig in hun bestaan kunnen gaan voorzien.
Voor twee categorieën geldt het vereiste van een levensvatbaar bedrijf niet. Allereerst betreft dit de oudere zelfstandige wiens inkomen duurzaam ontoereikend is. In die situatie is het, gezien ook de leeftijd, veelal niet mogelijk dat betrokkene door vergroting van zijn inspanning het bedrijfsresultaat verbetert. Regelmatig zal in dergelijke gevallen sprake zijn van een achteropgeraakte bedrijfsvoering, waardoor aan het vereiste van levensvatbaarheid op den duur niet kan worden voldaan. Beëindiging van het bedrijf en omschakeling naar een andere functie is dan in het algemeen geen reëel alternatief.
De leeftijdsgrens is 55 jaar. Deze grens wordt in de IOAZ ook gehanteerd ten aanzien van oudere zelfstandigen die hun bedrijf of beroep vanwege een duurzaam ontoereikend inkomen hebben moeten beëindigen. Het vereiste minimum bruto inkomen dat de oudere zelfstandige tenminste uit het bedrijf of beroep dient te behalen is f 12 000. Het bedrijf vervult dan nog een zekere maatschappelijke functie. Uit onderzoeken van het Landbouw-Economisch Instituut en het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf («De oudere zelfstandige in de agrarische sector» en «De oudere zelfstandige in het Midden- en Kleinbedrijf», beide uit 1981) is verder gebleken dat bij lagere inkomens er veelal inkomsten zijn uit andere bron en dat het bedrijf van ondergeschikt belang is.
Ook bij de beëindigende zelfstandige wordt de levensvatbaarheidsvereiste niet als voorwaarde gehanteerd. Aan deze zelfstandige kan bijstand slechts worden verleend, wanneer het bedrijf of beroep zo spoedig mogelijk zal worden beëindigd. In bepaalde situaties, bijvoorbeeld wanneer de oogst nog moet worden binnengehaald of nog aan leveringsverplichting moet worden voldaan, kan van de zelfstandige niet worden verlangd dat het bedrijf of beroep onmiddellijk wordt beëindigd. Voorts kan liquidatie zoveel tijd van de zelfstandige vragen dat het voorshands fysiek onmogelijk is daarnaast arbeid in loondienst te verrichten. Derhalve is voor bijstandverlening aan beëindigende zelfstandigen een termijn van ten hoogste 24 maanden gesteld. Aldus wordt voorkomen dat uitsluitend door de voorwaarden van bijstandverlening onnodig verlies van inkomen of vermogen optreedt, of dat personen in zo'n overgangsperiode niet over de minimaal noodzakelijke bestaanskosten beschikken.
Een aanvraag om bijstand wordt meestal door de zelfstandige ingediend maar kan ook namens deze door derden worden gedaan. Te denken valt aan een vertegenwoordiger van een ondernemersorganisatie of van het Instituut Midden- en Kleinbedrijf.
4. Het voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep noodzakelijk vermogen
Voor zelfstandigen zijn specifieke bepalingen opgenomen inzake het vermogen in de artikelen 22, 23, 51, 52 en 53 van de wet. De strekking van deze artikelen is dat voor de zelfstandige niet als vermogen in aanmerking wordt genomen het voor de uitoefening van het bedrijf of beroep noodzakelijke vermogen. Uiteraard geldt dit niet in aanmerking nemen alleen voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring van dit vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
De zelfstandige moet kunnen blijven beschikken over het vermogen dat voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep nodig is. In het geval dit vermogen ingezet zou moeten worden zou de zelfstandige immers de mogelijkheid worden ontnomen zijn bestaansvoorziening in stand te houden. Het vermogen waarover de zelfstandige beschikt heeft daarnaast nog als functie het opvangen van bedrijfsrisico's en de financiering van het bedrijf of beroep. Het bezit van dit vermogen staat bijstandverlening als zodanig derhalve niet in de weg, maar het is van belang voor de vorm waarin de bijstand wordt verleend. In het geval dat het eigen vermogen een bepaalde grens te boven gaat wordt geen bijstand om niet verleend.
Om de waarde van het vermogen uniform te kunnen vaststellen zijn in artikel 24 nadere bepalingen opgenomen.
Bij de vaststelling van het vermogen wordt geen onderscheid gemaakt tussen privé- en bedrijfsvermogen. Dit onderscheid bij vermogens van zelfstandigen zou kunstmatig en nauwelijks te hanteren zijn. Zo vervult het vermogen, belegd in een eigen huis, een essentiële functie bij het aantrekken van vreemd vermogen ten behoeve van het bedrijf. Banken maken bij het verstrekken van leningen ook geen onderscheid tussen het bedrijfs- en privé-vermogen. Bij het beschikbaar stellen van het bankkrediet wordt al het aanwezige vermogen belast. Het privé- en bedrijfsvermogen is dus dermate verstrengeld, dat de toerekening van verplichtingen naar één van beide vermogensbestanddelen onmogelijk is. Dit betekent dat, zoals verder in de artikelsgewijze toelichting is aangegeven, ook het zogenoemde bescheiden vermogen moet worden ingezet. Het bezit van vermogen, ook al is dit meer dan het bescheiden vermogen, staat bijstandverlening aan de zelfstandige immers niet in de weg. Daarnaast is het niet mogelijk de terugbetaling van een Bbz-lening of van teveel verleende bijstand te beperken tot de grens van het vrij te laten bescheiden vermogen.
In deze regeling wordt nader uitgewerkt welke invloed de hoogte van het vermogen heeft op de wijze van bijstandverlening. Van belang hierbij is het onderscheid tussen totaal vermogen en het eigen vermogen. Het totaal vermogen is de waarde van de bezittingen. Het eigen vermogen is het totaal vermogen verminderd met de schulden.
Op grond van artikel 22 en 23 van de wet wordt in dit besluit een begrenzing in het eigen vermogen aangegeven. Als het eigen vermogen boven 30 procent van het totaal vermogen ligt of als dit eigen vermogen meer bedraagt dan f 282 000 zijn er geen mogelijkheden om bijstand om niet te verstrekken en ook de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan wordt verleend in de vorm van een geldlening. Een uitzondering hierop is dat als het eigen vermogen niet meer dan f 77 800 bedraagt, ook al is dit meer dan 30 procent van het totaal vermogen, bijstand om niet wel mogelijk is. Aldus wordt rekening gehouden met de draagkracht van relatief hoge eigen vermogens. De aangegeven beneden- en bovengrenzen houden verband met het bijstandskarakter van de regeling. Het percentage van 30 is gebaseerd op de overweging dat kredietverlenende instellingen in het algemeen niet verder financieren dan tot maximaal 70 procent van de waarde van de bezittingen.
In verband met de uiteenlopende situatie van beide groepen en de verschillende wijze van hulpverlening gelden in dit besluit verschillende vermogensgrenzen voor oudere zelfstandigen enerzijds en de overige zelfstandigen anderzijds. Voor oudere zelfstandigen dient immers rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat het vermogen niet zozeer meer noodzakelijk is om het bedrijf of beroep aan te passen, maar wel dient als pensioenvoorziening bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. Dit rechtvaardigt een specifieke vermogensgrens voor deze categorie.
5. Bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal
Specifiek voor zelfstandigen is in artikel 8, vijfde lid, van de wet de mogelijkheid van bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal opgenomen. Deze bijstand kan noodzakelijk zijn om het duurzaam voortbestaan van het bedrijf of beroep mogelijk te maken. Daarbij gaat het veelal om de noodzaak kortlopende verplichtingen om te zetten in langlopende verplichtingen. Ook kan in bepaalde situaties bedrijfskapitaal worden verstrekt om noodzakelijke investeringen mogelijk te maken. In veel gevallen gaat de noodzaak van schuldsanering of investeringen samen met een tijdelijk ontoereikend inkomen. Bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal dient in het jaar van de verstrekking op grond van artikel 2 mede te voorzien in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten. In artikel 8 van het besluit is aangegeven dat deze bijstand terstond of achteraf kan worden verleend in de vorm van een bedrag om niet ter hoogte van het verschil tussen de jaarnorm en het behaalde inkomen. De periode waarover deze bijstand kan worden verleend is beperkt tot een jaar, tenzij als gevolg van externe omstandigheden van tijdelijke aard, in een volgend jaar opnieuw sprake is van behoefte aan bijstand. Dit houdt verband met het uitgangspunt van dit besluit dat in het algemeen alleen bij tijdelijke problemen bijstand kan worden verleend. De aard van de financiële hulpverlening wordt hierop afgestemd. Door de bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal kunnen bestaande of dreigende moeilijkheden vaak doeltreffend worden aangepakt zodat (ook) op langere termijn zelfstandig in het eigen levensonderhoud kan worden voorzien. De mogelijkheid bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal te verlenen blijft op grond van dit besluit beperkt tot een bedrag van ten hoogste f 300 000. Dit bedrag is inclusief het eventueel te verlenen bedrag om niet. Meer bijstand kan niet worden verleend. Deze begrenzing hangt samen met het sluitstukkarakter van dit besluit. De uitvoeringspraktijk heeft uitgewezen dat f 300 000 in de sfeer van de bijstand een reële grens is. Alleen zelfstandigen, die reeds langer een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefenen, kunnen de bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal tot maximaal deze grens ontvangen.
In artikel 22 van de wet is bepaald dat bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel, onder bepaalde voorwaarden, in de vorm van een bedrag om niet. Uitgangspunt voor de bijstand in de behoefte aan bedrijfskapitaal is, dat daarin wordt voorzien door een rentedragende lening, al dan niet onder borgtocht van de gemeente, waarbij de rente in principe het niveau van de bankrente volgt. Hierdoor wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de in het bedrijfsleven normale gang van zaken en treedt geen concurrentievervalsing op.
Bij een ontoereikend inkomen is het mogelijk bijstand te verlenen in de vorm van een bedrag om niet. Daartoe kent dit besluit de volgende mogelijkheden:
a. Wanneer het behaalde inkomen in het jaar vóór de bijstandsaanvraag of in het lopende jaar laag is, kan over één van deze jaren bijstand om niet ter grootte van het inkomenstekort worden verleend. De aanvrager kan aangeven voor welk van deze jaren hij kiest. De aanvrager kan immers overzien in welk jaar de behoefte aan deze bijstand het grootst is. Op deze manier wordt bereikt dat de bijstand zo goed mogelijk wordt afgestemd op de behoefte.
In de twee jaren volgend op het jaar van de bijstandsaanvraag kan ook aanvullende bijstand om niet worden verstrekt.
Deze bijstand is echter uitsluitend bedoeld als een tegemoetkoming in de rentelasten van de verstrekte lening. Als het inkomenstekort groter is, blijft de bijstand daarom toch beperkt tot de omvang van deze renteverplichting. De vaststelling gebeurt eveneens achteraf, dus nadat het behaalde inkomen over het desbetreffende jaar bekend is.
b. Wanneer de financiële lasten van een eventuele lening daartoe aanleiding geven kan in plaats van de lening tot een bescheiden omvang van maximaal f 15 000 incidenteel bijstand in de vorm van een bedrag om niet worden verleend. Dit geldt voor zelfstandigen met geringe kapitaalbehoeften, van wie het inkomen langdurig laag (tot aan het bijstandsniveau) is.
Voor zover beginnende zelfstandigen in de startperiode een ontoereikend inkomen behalen kan dit worden aangevuld door het verstrekken van een uitkering voor levensonderhoud op grond van het Bbz. In verband daarmee kan aan beginnende zelfstandigen bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal uitsluitend als rentedragende geldlening of borgtocht worden verleend. Voor deze zelfstandigen is het maximum bedrag ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal f 40 000. Uit onderzoeken van het Economisch Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf («Bijstandskrediet: een duwtje in de rug» en «Behandeling kleine zakelijke kredieten», beide uit 1990) komt naar voren dat een startkapitaal ter grootte van maximaal dit bedrag de slaagkans bevordert omdat het bedrijf beter kan worden toegerust en de basis vormt om andere kredieten aan te trekken. Om deze reden werd in 1991 het kredietmaximum van f 25 000 naar f 40 000 verhoogd.
In het algemeen hoeft het uitgangspunt dat bedrijfskapitaal in de vorm van een geldlening wordt verstrekt voor oudere zelfstandigen niet op te gaan. Vanwege een duurzaam ontoereikend inkomen zijn zij immers als regel niet in staat de rente- en aflossingsverplichtingen die aan een lening verbonden zijn te voldoen. Voor zover het eigen vermogen onder de toepasselijke vermogensgrens blijft, wordt deze bijstand derhalve in de vorm van een bedrag om niet verleend. Gelet op hun leeftijd en de garantie van een inkomensaanvulling kan voor bedrijfskapitaal aan hen maximaal f 15 000 worden verleend.
Bedrijfskapitaal en bedrijfsschulden
De bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal kan op grond van artikel 15, tweede lid, onderdeel c, van de wet worden bestemd voor het betalen van bedrijfsschulden. De bestemming kan in het algemeen niet zijn gelegen in het overnemen van langlopende bankleningen, al of niet onder staatsgarantie, ook niet indien een achterstand is opgetreden bij het terugbetalen van deze leningen. In dat geval kan veelal gesproken worden van een overeenkomstig artikel 6 van de wet voorliggende voorziening.
Anders ligt het voor gevallen waarin de bank bereid is de lening voor een belangrijk deel kwijt te schelden, onder voortzetting van een normale bankfinanciering.
Herfinanciering van kortlopende leningen is mogelijk voor zover de financiële lasten van deze leningen niet kunnen worden nagekomen. Deze leningen (lening van een financieringsmaatschappij, e.d.) zijn meestal niet passend bij een gezonde bedrijfsvoering.
Herfinanciering van een familielening is slechts mogelijk indien in afwachting van de beslissing op de aanvraag om bijstand deze lening tijdelijk door de familie beschikbaar is gesteld.
Indien het eigen vermogen van de zelfstandige op basis van bancaire waardering sterk negatief is, kan in het algemeen alleen bijstand worden overwogen wanneer schuldeisers bereid zijn een redelijke bijdrage te leveren aan sanering van de bestaande schulden. Een uitzondering op deze eis tot schuldsanering is bijvoorbeeld mogelijk indien de crediteuren bereid zijn geweest de zelfstandige door een op financieel gebied moeilijke periode te helpen of uit het te verwachten inkomen volledige aflossing van de schulden mogelijk is. Uitsluitend voor de beoordeling van de hoogte van het eigen vermogen voor deze situatie wordt uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer. Dit betekent dat in deze gevallen, anders dan het op grond van artikel 24 van dit besluit vastgestelde vermogen, land- en tuinbouwgrond wordt gewaardeerd tegen vrije verkoopwaarde en dat aan grond in erfpacht en aan produktierechten eveneens waarde kan worden toegekend.
6. Bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan
Evenals andere bijstandsgerechtigden komen zelfstandigen in aanmerking voor bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, indien het inkomen tijdelijk ontoereikend is. Van een tijdelijk inkomenstekort kan bijvoorbeeld sprake zijn als gevolg van ziekte, uitzonderlijke weersomstandigheden, tijdelijke vermindering van de omzet, lagere prijzen, verminderde produktie of een wegomlegging. In verband met de vereiste levensvatbaarheid van het bedrijf of beroep is de maximumduur van deze bijstand, anders dan voor overige bijstandsgerechtigden, op grond van artikel 8 van de wet begrensd tot in principe één jaar. Een verlenging van de bijstandverlening met een jaar is mogelijk, wanneer er sprake is van externe omstandigheden van tijdelijke aard. Blijkt uit onderzoek dat na afloop van dat jaar deze omstandigheden zich nog steeds voordoen, dan is nog éénmaal een verlenging met een jaar mogelijk. Van externe omstandigheden kan niet worden gesproken als de oorzaken van de financiële moeilijkheden in de bedrijfsvoering of bij de zelfstandige zelf zijn gelegen. Aan beginnende zelfstandigen kan de bijstand voor levensonderhoud gedurende een periode van maximaal 3 maal 6 maanden worden verleend. Daarbij gold in het Bijstandsbesluit zelfstandigen dat de verlenging na 12 maanden alleen in bijzondere omstandigheden mogelijk was. Uit het onderzoek «Allochtone ondernemers en het bijstandsbesluit zelfstandigen» uit 1993 is gebleken dat in de uitvoeringspraktijk de gemeenten slechts zelden gebruik van deze verlengingsmogelijkheid na 12 maanden maken, terwijl meer starters kans op succes zouden hebben indien de uitkering zou worden verlengd tot 18 maanden. Om deze reden is de beperkende voorwaarde dat er sprake moet zijn van bijzondere omstandigheden vervallen en is thans opgenomen dat deze laatste verlenging mogelijk is als het bedrijf of zelfstandig beroep na 12 maanden inkomensaanvulling nog levensvatbaar is.
De uitkering aan zelfstandigen is gelijk aan de voor betrokkene geldende bijstandsnorm, verminderd met het eventuele inkomen van de belanghebbende of de echtgenoot.
Op grond van artikel 23 van de wet wordt bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten aan zelfstandigen als regel voorlopig verleend in de vorm van een renteloze lening, die in maandelijkse termijnen wordt betaald. Daarbij wordt uitgegaan van het inkomen van de zelfstandige over het gehele boekjaar. Een inkomenstekort in een deel van het jaar kan immers worden gecompenseerd door hogere inkomens in een ander deel van het jaar. Nadat het werkelijk behaalde inkomen kan worden bepaald, wordt de bijstand definitief vastgesteld. Indien op grond van het behaalde inkomen blijkt dat te weinig bijstand is verleend, wordt aanvullende bijstand verleend en de reeds verstrekte leenbijstand omgezet in bijstand om niet. Wanneer daarentegen uit het behaalde inkomen blijkt dat teveel bijstand is verleend, dan wordt het meerdere teruggevorderd en de leenbijstand, waarop de zelfstandige recht bleek te hebben, omgezet in bijstand om niet. Alleen voor zover het eigen vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens ligt wordt de in de vorm van een renteloze lening verstrekte bijstand na afloop van de bijstandverlening gehandhaafd en dient vanaf dat moment te worden terugbetaald. Deze specifieke wijze van bijstandverlening vloeit voort uit de omstandigheid dat het inkomen uit bedrijf of beroep op het moment van de aanvraag doorgaans nog onbekend is. Het inkomen van een zelfstandige kan immers van jaar tot jaar en binnen hetzelfde jaar aanzienlijk variëren.
In afwijking van de hiervoor geschetste hoofdregel kan bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke bestaanskosten direct in de vorm van een maandelijks bedrag om niet worden verleend, indien het inkomen van een zelfstandige bescheiden is en regelmatig over het jaar wordt gevormd, terwijl de verwachte bijstandsperiode niet langer is dan een half jaar. Het inkomen en de te verlenen bijstand zijn dan bij benadering bekend, zodat er geen aanleiding is leenbijstand met verrekening achteraf te verstrekken.
7. Aanwijzingsbesluit bijstandverlening ondernemers in de binnenvaart
Artikel 63, tweede lid, van de Algemene bijstandswet geeft de mogelijkheid de bijstandverlening aan ondernemers in de binnenvaart te laten plaatsvinden via een beperkt aantal gemeenten. Deze gemeenten worden in het onderhavige besluit aangewezen. Deze aanwijzing is nagenoeg gelijk aan het vorige aanwijzingsbesluit dat op grond van artikel 19a van de Algemene Bijstandswet tot stand kwam. Het belangrijkste verschil is dat het aantal gemeenten dat met de uitvoering belast is, uit het oogpunt van doelmatigheid, teruggebracht is van 14 naar 9.
Doel van de aanwijzing blijft de schipper die zich vaak toevallig in de gemeente bevindt, op een snelle en verantwoorde wijze te helpen indien hij zich in financiële problemen bevindt.
Doordat deze ondernemers veelal geen specifieke binding met een bepaalde gemeente hebben leverde dit in de periode voordat het vorige aanwijzingsbesluit tot stand kwam, nogal eens de vraag op tot welke gemeente betrokkenen zich moesten wenden. Na de invoering van het besluit was het duidelijk tot welke gemeenten de binnenschippers zich konden wenden. De zeer specifieke problematiek van deze ondernemers kan door de opgebouwde deskundigheid in de aangewezen gemeenten adequaat worden behandeld.
8. Aan de bijstand verbonden verplichtingen
Op grond van de wet worden twee soorten verplichtingen aan de bijstandverlening aan zelfstandigen verbonden. Zo bepaalt artikel 110, tweede lid, van de wet dat aan de bijstand in de vorm van een geldlening verplichtingen kunnen worden verbonden die gericht zijn op meerdere zekerheid voor de nakoming van de daaraan verbonden rente- en aflossingsverplichtingen. Op grond van artikel 112 van de wet kunnen burgemeester en wethouders aan de bijstandverlening verplichtingen opleggen die zij nodig achten voor een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening. Bij de beoordeling van de levensvatbaarheid van een bedrijf of zelfstandig beroep kan blijken dat aanpassingen in de bedrijfsvoering noodzakelijk zijn. Indien daarbij het vertrouwen aanwezig is dat de betrokkene in staat is deze veranderingen door te voeren waardoor het bedrijf weer levensvatbaar wordt, kan dit als een verplichting aan de bijstandverlening worden verbonden. Zo kunnen burgemeester en wethouders in individuele gevallen bijvoorbeeld het volgen van een cursus of tijdelijke begeleiding bij de bedrijfs- of beroepsuitoefening nodig achten. Knelpunten in de uitoefening van het zelfstandig ondernemerschap kunnen zo worden weggenomen. Op deze manier wordt bevorderd dat – overeenkomstig de doelstelling van dit besluit – meer zelfstandigen in staat worden gesteld weer volledig zelf in het bestaan te voorzien door hun eigen bedrijf of beroep te blijven uitoefenen. Bij beginnende zelfstandigen kan in individuele gevallen door het opleggen van doeltreffende verplichtingen (waaronder tijdelijke begeleiding) worden bereikt dat de mogelijkheden van het behalen van toereikende inkomens worden vergroot waardoor de uitstroom wordt bevorderd. Op grond van het tweede lid van artikel 112 van de wet is de zelfstandige verplicht naar behoren een administratie te voeren.
Bij de bijstandverlening in de vorm van bedrijfskapitaal wordt ervan uitgegaan dat de zelfstandige in staat zal zijn de gestelde rente- en aflossingsverplichtingen te voldoen. In de beschikking tot bijstandverlening dienen op grond van artikel 19 van dit besluit deze verplichtingen te worden aangegeven. Hierin dient te worden opgenomen dat indien niet aan de rente- en aflossingsverplichtingen wordt voldaan, de lening direct opeisbaar is. In de meeste gevallen van bijstandverlening aan zelfstandigen wordt aan de rente- en aflossingsverplichtingen voldaan. Uiteraard komt het ook voor dat niet of niet geheel aan de verplichtingen wordt voldaan. Dit kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van onvoorziene omstandigheden. Door het zonder meer nemen van invorderingsmaatregelen kan het beoogde doel van de kapitaalverstrekking – de voortzetting van het bedrijf of beroep als bestaansbron – nodeloos in gevaar worden gebracht. Anderzijds is het vanuit oogpunt van doelmatige bijstandverlening onjuist om situaties waarin niet aan de gestelde verplichtingen wordt voldaan op hun beloop te laten. Op grond van dit besluit kunnen daarom maatregelen worden genomen in gevallen, waarin de zelfstandige de gestelde rente- en aflossingsverplichtingen niet of niet geheel nakomt. In de artikelsgewijze toelichting wordt hierop nader ingegaan.
9. Noodzaak van regelgeving en financiële gevolgen
In het kader van terughoudendheid met regelgeving is het besluit getoetst aan de aanwijzingen terzake. Het besluit is een voortzetting van het Bijstandsbesluit zelfstandigen.
Voor de uitvoering van de regeling worden geen nieuwe organen in het leven geroepen. De wijze van financiering blijft dezelfde.
Er worden geen nieuwe bestuursinstrumenten geïntroduceerd. Het besluit zal naar verwachting niet leiden tot een lastenverzwaring voor de uitvoering. Er is een aantal regelingen in dit besluit geïntegreerd. Op een aantal onderdelen wordt de beleidsverantwoordelijkheid van gemeenten vergroot. Zo wordt de mogelijkheid van bijstand in de vorm van borgtocht voor bedrijfskapitaal geopend en vervalt het vereiste van ministeriële instemming voor specifieke situaties. Ook het vereiste van advisering door een commissie in specifieke situaties vervalt. Het budgettaire effect is te verwaarlozen omdat de inhoudelijke wijzigingen op financieel terrein elkaar compenseren.
In de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet wordt de overgang van de Algemene Bijstandswet naar de nieuwe Algemene bijstandswet geregeld. Uitgangspunt van deze wet is dat de oorspronkelijke beslissingen worden gehandhaafd totdat een onderzoek wordt ingesteld, dat binnen een jaar na de inwerkingtreding zal plaatsvinden. Voorzover het bestaande bijstandverlening aan zelfstandigen betreft blijkt ten aanzien van de verschillende onderdelen van de bijstandverlening aan zelfstandigen uit deze wet het volgende:
– Verstrekking van een periodieke uitkering aan gevestigde zelfstandigen. Een periodieke uitkering aan gevestigde zelfstandigen kan ten hoogste gedurende 12 maanden worden verstrekt. Verlenging is alleen mogelijk als de oorzaak voortkomt uit externe omstandigheden van tijdelijke aard (art. 8 Abw). Op grond hiervan kan worden gesteld dat binnen de periode van 12 maanden genoemd in artikel 4, eerste lid van de Invoeringswet de periodieke uitkering wordt beëindigd of de zelfstandige vraagt een verlenging. In beide gevallen behoeft de gemeente derhalve geen apart onderzoek als bedoeld in de Invoeringswet in te stellen.
– Verstrekking van een periodieke uitkering aan beginnende zelfstandigen. De periodieke uitkering aan beginnende zelfstandigen wordt gedurende een periode van 6 maanden verstrekt. Daarna kan de starter zonodig tweemaal verlenging vragen. Ook in dit geval wordt de uitkering derhalve beëindigd of de gemeente moet een onderzoek instellen om na te gaan of een verlenging verantwoord is.
– Verstrekking van een periodieke uitkering aan beëindigende zelfstandigen. De periodieke uitkering aan beëindigende zelfstandigen kan ook slechts gedurende 12 maanden worden verstrekt, zij het dat op grond van artikel 8 van de wet op verzoek van de zelfstandige een verlenging met nogmaals een jaar mogelijk is. Wat het overgangsrecht betreft wijkt deze bijstandverlening niet af van de bijstandverlening aan gevestigde zelfstandigen.
In de bovengenoemde situaties dient bij de beoordeling van de verlenging uiteraard rekening te worden gehouden met de reeds verstreken periode van bijstandverlening op grond van het Bz. Het zou immers onjuist zijn dat bij het begin van de bijstandverlening op grond van het Bbz opnieuw met de volledige periode van bijstandverlening zou kunnen worden begonnen. Ditzelfde geldt in het geval dat op grond van wijzigingen in de omstandigheden van de zelfstandige of het gezin een nieuw besluit tot verlening van bijstand wordt genomen.
– Verstrekking van een periodieke uitkering aan een oudere zelfstandige. De periodieke uitkering aan een oudere zelfstandige kan in principe worden verstrekt vanaf de leeftijd van 55 jaar tot aan de 65-jarige leeftijd van de zelfstandige. Op grond van artikel 5 van de Invoeringswet wordt binnen een jaar een onderzoek ingesteld.
In het geval de oudere zelfstandige over meer vermogen beschikt dan de grens, genoemd in artikel 3 Bbz wordt deze bijstand verstrekt in de vorm van een lening. Onder het Bz-regime moest de zelfstandige na afloop van de bijstandverlening rente betalen over deze lening en minstens 10% per jaar aflossen.
In het geval dat de bijstandverlening wordt voortgezet blijft de noodzaak tot rentebetaling bestaan tot het einde van het overgangsjaar. Overeenkomstig de voorstellen met betrekking tot de krediethypotheek wordt ook de rente op deze Bz-leningen gefixeerd op het laatstelijk geldend percentage.
– Verstrekking van bijstand in de vorm van een geldlening ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Aangezien inhoudelijk geen grote wijzigingen zijn aangebracht ontstaan er bij de invoering van de nieuwe Algemene bijstandswet geen problemen bij deze vorm van bijstand. Zelfs indien de beschikking tot toekenning kort voor de ingangsdatum van deze nieuwe wet is genomen en naderhand nog hypotheekvestiging dient plaats te vinden ontstaan er geen problemen. Evenmin is dit het geval indien bij de toepassing van artikel 12 Bz of 8 Bbz het inkomen over het jaar van bijstandverlening in het daaropvolgende jaar moet worden beoordeeld. De jaarnorm kan immers zonder problemen nog aan de hand van het Bln-regime worden bepaald. Overigens kan ervan worden uitgegaan dat bij een redelijke toepassing van de bijzondere bijstand in de betreffende gemeente geen grote veranderingen in de jaarnorm optreden.
– Afwikkeling van eerder verstrekte leningen ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal. Gesteld kan worden dat de terugbetalingen van eerder op grond van het Bz verstrekte leningen vallen onder «anderszins terugbetaling» van reeds eerder ontvangen bijstand, bedoeld in artikel 4, vierde lid van de Invoeringswet. Op grond van dit artikel blijven de besluiten van kracht tot het moment waarop zich in het betrokken geval een zodanige wijziging van de omstandigheden voordoet of heeft voorgedaan dat een herziening van het besluit dient plaats te vinden. In het geval de betrokkene bijvoorbeeld niet in staat is af te lossen, kan de gemeente met toepassing van de artikelen 20 tot en met 24 van het Bbz een beslissing nemen. Inhoudelijk wijken deze artikelen niet wezenlijk af van de beschikking op grond van artikel 14 Bz.
Wordt deze beschikking in een ander geval op het moment dat de nieuwe wet ingaat al toegepast, bijvoorbeeld in een situatie dat het bedrijf reeds is beëindigd, zonder dat de lening geheel is terugbetaald, dan loopt de periode van 5 jaar waarin de helft van het inkomen boven de bijstandsnorm moet worden aangewend voor de terugbetaling van de lening gewoon door, eveneens op grond van het bepaalde in artikel 4, vierde lid, van de Invoeringswet.
– Bij de bijstandverlening aan de ondernemers in de binnenvaart vervalt de aanwijzing van een aantal gemeenten op het moment dat de nieuwe Algemene bijstandswet ingaat en neemt de gemeente Rotterdam de plaats in van de gemeente Dordrecht. Overeenkomstig artikel 5, vijfde lid van de Invoeringswet en rekening houdend met het feit dat bij de niet meer aangewezen gemeenten extra declaratiemogelijkheden vervallen ligt het voor de hand dat de voortgaande bijstandverlening in de vorm van een uitkering ter voorziening in de algemene kosten van het bestaan vanaf dat moment wordt overgenomen door de voor het desbetreffende gebied nieuw aangewezen gemeente. Vanaf de invoeringsdatum wordt uiteraard ook de bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal verstrekt door de nieuw aangewezen gemeente. Tenslotte zou ook de inning van de eerder verstrekte leningen kunnen worden overgedragen aan deze nieuw aangewezen gemeenten.
Bepalend voor de levensvatbaarheid van een bedrijf of zelfstandig beroep is dat naar verwachting een toereikend inkomen wordt behaald.
Het inkomen uit bedrijf of beroep dient, tezamen met het eventueel overige inkomen, (bijv. uit loondienst voor enige dagen per week of inkomen van de echtgenoot) toereikend te zijn voor:
a. de voortzetting van het bedrijf of beroep. Het inkomen van de zelfstandige heeft naast een consumptieve ook een investerings- en reserveringsfunctie. Dit impliceert dat het inkomen vermeerderd met de afschrijvingen, toereikend dient te zijn om aan alle aflossingsverplichtingen (ook ingevolge leningen op grond van dit besluit) te voldoen en voorts toereikend is om het bedrijf op peil te houden. Noodzakelijke (vervangings-)investeringen, moeten eventueel met behulp van bankkrediet, kunnen worden verricht.
b. de voorziening in het bestaan. Bij de beoordeling hiervan wordt aangesloten bij de individuele situatie van de zelfstandige, dus niet bij de bijstandsnorm. Het komt voor dat zelfstandigen voor de voorziening in hun bestaan minder middelen behoeven dan de (objectieve) bijstandsnorm aangeeft. Dit is voor de beantwoording van de vraag of een bedrijf levensvatbaar is aanvaardbaar mits de continuïteit van het bedrijf of beroep gewaarborgd blijft. Onder normale omstandigheden geeft dit inkomen beneden de bijstandsnorm dan ook geen recht op bijstandverlening op grond van het Bbz.
Bijstandverlening is in dergelijke gevallen pas mogelijk als, als gevolg van bijzondere omstandigheden, behoefte aan bijstand ontstaat. Anderzijds betekent dit uitgangspunt ook dat een bedrijf of beroep niet levensvatbaar is, wanneer de privé-uitgaven permanent op een hoger niveau liggen dan het inkomen.
Of en wanneer het inkomen toereikend zal zijn zal aan de hand van de gegevens uit het verleden en een reële begroting getoetst moeten worden. In het hiervoor in te stellen onderzoek zal aan de hand van commerciële en bedrijfseconomische gegevens worden bezien wat de perspectieven van het bedrijf of beroep zijn. De hiervoor benodigde deskundigheid is in het algemeen binnen een gemeentelijke sociale dienst of een afdeling sociale zaken niet aanwezig. In dat geval is het nodig dat het onderzoek wordt uitbesteed. Hierbij kan gewezen worden op het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf en de provinciale Directie Landbouw, Natuur en Openluchtrecreatie die al vele jaren betrokken zijn bij de rapportage. Deze instanties zijn toegerust om dergelijke onderzoeken te verrichten. Gezien het grote aantal rapporten dat door deze instanties jaarlijks ten behoeve van de gemeenten wordt geproduceerd, zijn er afspraken gemaakt over de kwaliteit van de op te stellen rapporten.
Om aan deze kwaliteitseisen te kunnen voldoen is het noodzakelijk dat de onderzoekende instantie inzage krijgt in de financiële verslagen. Daarbij is het gebruikelijk dat de verslagen van de afgelopen drie jaren, dan wel het ondernemingsplan in geval van een startende ondernemer, worden beoordeeld.
Om de problematiek goed te kunnen beoordelen en een inschatting te kunnen maken van het perspectief, is het in het algemeen gewenst dat het bedrijf door de rapporterend adviseur wordt bezocht.
Voordat het rapport naar de gemeente wordt gezonden is het een goed gebruik dat de rapporterend adviseur contact met de aanvrager opneemt, om de conclusies en aanbevelingen uit het rapport met hem door te spreken. Zodoende wordt de zelfstandige op de hoogte gesteld van de eventuele knelpunten in zijn bedrijfsvoering en kan hij zijn voordeel doen met de door de adviseur aangegeven oplossingsrichtingen. In dat kader is het ook gewenst dat de aanvrager van, of in overleg met, de gemeente een afschrift van het uitgebrachte rapport ontvangt.
Indien duidelijk is dat de aanvraag om bijstand alleen betrekking heeft op algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, kan veelal worden volstaan met een onderzoek door de gemeente zelf.
Aan de hand van het uitgebrachte rapport kan een beslissing worden genomen op de aanvraag om bijstand. Een belangrijke voorwaarde voor het toekennen van bijstand is dat het bedrijf of zelfstandig beroep van aanvrager levensvatbaar is. In twee situaties kan hiervan worden afgeweken. Bijstand kan ook worden toegekend aan een oudere zelfstandige met een niet levensvatbaar bedrijf of beroep die aan de voorwaarden van artikel 13 voldoet of indien een zelfstandige het niet levensvatbare bedrijf of beroep beëindigt (artikel 14).
Het kan dus voorkomen dat een bijstandsaanvraag zoals ingediend in feite afgewezen moet worden en alleen toegekend kan worden als aan de voorwaarden van artikel 13 of artikel 14 wordt voldaan.
In voorkomende gevallen ligt het in de rede om de aanvrager erop te wijzen dat bijstand kan worden toegekend als hij bereid is zijn bedrijf te beëindigen.
Gelet op het tijdelijke karakter van de bijstand dient het inkomen na afloop van de periode waarover bijstand wordt verleend toereikend te zijn. In het algemeen is dit een jaar en kan alleen met hoogstens 2 jaar worden verlengd als de noodzaak daartoe voortkomt uit externe omstandigheden van tijdelijke aard.
Daarbij dient de verwachting te bestaan dat deze zelfstandigen na deze periode geheel zelfstandig in het bestaan kunnen voorzien en dus kunnen voldoen aan alle verplichtingen.
Deze mogelijkheid geldt niet voor beginnende zelfstandigen. Voor deze groep gelden de in artikel 12 gestelde regels. Overigens dient bij de beoordeling van de opgestelde prognose rekening te worden gehouden met voorzienbare ontwikkelingen van het bedrijf of beroep op langere termijn. Gedacht kan worden aan aflopende rente- en aflossingsverplichtingen, noodzakelijke vervangingen en de positie van het bedrijf of beroep in sectoren met overcapaciteit.
In dit besluit is er voor gekozen om aan te sluiten bij het zogenaamde boekjaar dat ook voor de fiscus ten aanzien van het bedrijfsinkomen wordt gehanteerd. Dat is de periode van 12 maanden, waarover de zelfstandige de administratie afsluit. Veelal vallen kalenderjaar en boekjaar samen, maar in sommige branches en bedrijfstakken worden voor het boekjaar andere perioden gekozen. De begripsomschrijving is onder meer nodig in verband met de definitieve vaststelling van de bijstand zoals aangegeven in artikel 10. Het eventueel naast het inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep verdiende inkomen moet dan worden toegerekend naar het boekjaar.
Het door een zelfstandige uit bedrijf of zelfstandig beroep verdiende inkomen, zoals dat uit de boekhouding blijkt, is een bruto inkomen. In het geval dat dit inkomen uitkomt op een negatief bedrag, wordt het inkomen op nihil gesteld.
Het bruto inkomen dient nog verminderd te worden in verband met de te betalen inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen om het te kunnen vergelijken met de bijstand, die immers netto wordt uitbetaald.
Herleiding van het bruto inkomen van de zelfstandige naar het netto inkomen waarmee in de bijstand wordt rekening gehouden vindt overeenkomstig artikel 45, tweede lid, van de wet plaats met een forfaitair percentage.
De jaarnorm is het bijstandsbedrag dat aan een zelfstandige over de periode van een boekjaar kan worden toegekend, indien in dat jaar geen inkomen wordt behaald.
Bij de vaststelling van de uitkering moet rekening worden gehouden met de leefsituatie (bijv. gehuwden, alleenstaande) en bij jongere zelfstandigen met de leeftijd. Het bedrag is inclusief de aanspraken op vakantietoeslag. Ondergebracht in de bijzondere bijstand is de bijstand voor de woonkosten, de vergoeding voor een particuliere verzekering tegen ziektekosten en de vergoeding voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Dit betekent dat de verstrekking van deze bijstand geheel tot de verantwoordelijkheid van de gemeente behoort.
Bij de beoordeling van de vraag of de bijzondere bijstand kan worden verleend is het van belang dat de verzekeringskosten van de zelfstandige die particulier verzekerd is tegen ziektekosten en een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid heeft afgesIoten, mede gezien de eventuele acceptatieproblemen na afloop van de bijstandverlening, doorgaans tot de noodzakelijke bestaanskosten kunnen worden gerekend.
Zoals in de toelichting van de artikelen 51, 52 en 53 van de wet is uiteengezet wordt de vermogenspositie bepaald door de waarde van de bezittingen en van de schulden. Het totaal van de bezittingen wordt aangeduid met de term totaal vermogen. Het begrip heeft dezelfde betekenis als het in het vorige besluit aangeduide geïnvesteerd vermogen.
Onder eigen vermogen wordt de waarde van alle bezittingen verstaan, verminderd met alle schulden.
Voor de zelfstandige betekent dit dat de waarde van de privé-bezittingen en de in het bedrijf of zelfstandig beroep aanwezige activa tezamen moeten worden genomen om de hoogte van het totaal vermogen te kunnen bepalen. In het geval het bedrijf of zelfstandig beroep wordt uitgeoefend in de vorm van een rechtspersoon of samenwerkingsverband wordt op grond van artikel 51, tweede lid, van de wet voor de bepaling van het totaalvermogen het vermogen van de aanvrager vermeerderd met het vermogen van de andere vennoten of leden.
Voor de waardering van de bezittingen en schulden die verband houden met de uitoefening van een bedrijf of beroep zijn in verband met een uniforme uitvoering ingevolge artikel 53, derde lid, van de wet in artikel 24 nadere bepalingen opgenomen. Veelal gaat het hierbij om een taxatie van bezittingen (activa) die verband houden met de uitoefening van een eenpersoons- bedrijf. In geval deze bezittingen aanwezig zijn in de vorm van aandelen van een door belanghebbende in bezit zijnde besloten vennootschap, wordt de waarde hiervan bepaald door waardering van de activa en passiva van deze vennootschap.
Artikel 52, tweede lid, van de wet bepaalt welke bezittingen voor zelfstandigen niet als vermogen in aanmerking worden genomen.
Allereerst betreft dit overeenkomstig de regel die voor alle bijstandsontvangers geldt de genoemde bezittingen in natura. Er vindt geen vrijlating van het zogenaamde bescheiden vermogen plaats. Van de zelfstandige mag immers worden verwacht dat al het vermogen wordt ingezet voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep. Daarmee wijkt deze bestemming sterk af van het doel waarvoor het niet in aanmerking genomen vermogen is opgenomen in de wet. Temeer daar dit besluit, net als het vorige, geen onderscheid kent tussen bedrijfs- en privé-vermogen. Voorts wordt, zoals al in het algemene gedeelte van deze nota van toelichting is aangegeven, het noodzakelijke bedrijfsvermogen niet in aanmerking genomen.
Dit betekent dat dit vermogen bijstandverlening niet in de weg staat.
Op grond van dit besluit kan aan de zelfstandige bijstand worden verleend ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal dan wel voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De wijze waarop bijstand wordt verleend en de daarvoor geldende criteria worden nader uitgewerkt in paragraaf 2 respectievelijk paragraaf 3 van Hoofdstuk II van dit besluit. Bij bedrijfskapitaal moet primair gedacht worden aan de middelen nodig voor de voortzetting van de bedrijfsvoering op langere termijn. Meer concreet ontstaat er behoefte aan bedrijfskapitaal wanneer door enigerlei oorzaak niet meer aan direct opeisbare verplichtingen (crediteuren) kan worden voldaan, zodat het voortbestaan van het bedrijf of beroep in gevaar komt. Er kan ook behoefte aan bedrijfskapitaal zijn wanneer dringend noodzakelijke investeringen moeten worden gedaan waarvoor onvoldoende middelen beschikbaar zijn.
In het algemeen dienen banken al of niet (mede) door garantiekrediet hierin te voorzien. Bij de beoordeling van aanvragen dient dan ook nagegaan te worden of gebruik kan worden gemaakt van financiering door de bank. Overigens kan een bankfinanciering niet worden afgedwongen. Indien de bank niet tot financiering bereid is, kan bijstand op die grond alleen niet worden afgewezen.
Het tweede lid heeft betrekking op de situatie, waarin behoefte bestaat aan bijstand voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze behoefte manifesteert zich wanneer de zelfstandige een ontoereikend inkomen heeft om in het levensonderhoud te voorzien. De bestemming van de benodigde middelen is in dit geval niet zozeer gericht op het bedrijf of beroep, maar op de voorziening in de dagelijkse bestaanskosten.
Ingeval uit de opgestelde liquiditeitsbegroting blijkt dat naast middelen voor de bedrijfsuitoefening ook middelen noodzakelijk zijn voor de voorziening in het levensonderhoud, worden deze middelen ingevolge het derde lid ook onder bedrijfskapitaal begrepen en derhalve meegefinancierd. Voor de hoogte van dit bedrag is de hoogte van de bijstandsnorm voor deze periode bepalend, rekening houdend met de te verwachten eigen inkomsten.
Bepalend is dat tezelfdertijd behoefte is aan zoweI middelen voor de bedrijfsvoering als aan middelen voor levensonderhoud. Is dit het geval, dan kan derhalve geen afzonderlijke bijstand met toepassing van het bepaalde in paragraaf 3 worden verleend voor het tekort aan levensonderhoud.
Het derde lid geldt echter alleen voor zelfstandigen op wie artikel 5 of 6 van toepassing is. Aan beginnende, oudere of beëindigende zelfstandigen of aan zelfstandigen die bijstand genieten ingevolge artikel 7 wordt bijstand ter voorziening in het levensonderhoud verleend met toepassing van paragraaf 3.
De motieven om in deze regeling een vermogensbepaling op te nemen zijn in het algemene deel reeds uiteengezet. De in dit artikel opgenomen bedragen en begrenzing zijn een voortzetting van hetgeen op dit punt in het Bijstandsbesluit zelfstandigen was bepaald.
Op grond van dit artikel is bijstand om niet, ongeacht de aard van de behoefte, uitgesloten indien het eigen vermogen een bepaald maximum te boven gaat. Indien het eigen vermogen dit maximum overschrijdt, wordt de bijstand verleend in de vorm van een geldlening.
Bij het bepalen van de hoogte van het vermogen dat niet buiten beschouwing kan worden gelaten, zijn de volgende uitgangspunten in acht genomen.
Het eigen vermogen dient te worden bezien in samenhang met het totaal vermogen. Er is aanleiding het eigen vermogen buiten beschouwing te laten indien het minder is dan 30 procent van het totale vermogen. In dat soort gevallen bij een eigen vermogen onder dit percentage zijn er (behoudens bij de mogelijkheid van staatsgegarandeerd krediet) immers gewoonlijk problemen bij het aantrekken van kredieten in verband met de door banken gehanteerde solvabiliteitseisen. Het is gewenst dat het eigen vermogen tot deze omvang wordt ontzien. De hoogte van het vrij te laten eigen vermogen is dus geen absoluut bedrag maar hangt af van de grootte van het totale voor de uitoefening van het bedrijf of beroep benodigde vermogen.
Een en ander betekent dat bijstand om niet kan worden verIeend bij een eigen vermogen beneden dit percentage, daarboven wordt bijstand verleend in de vorm van een rentedragende lening. Bovengenoemd uitgangspunt wordt naar twee kanten begrensd.
Allereerst is in onderdeel a een absoluut maximum opgenomen van f 282 000. Wanneer het eigen vermogen meer bedraagt is, ongeacht de verhouding tussen eigen en totaal vermogen, uitsluitend een geldlening ingevoIge dit besluit mogeIijk.
Daarnaast omvat onderdeel b een absoluut minimum van f 77 800.
Wanneer het eigen vermogen minder bedraagt is bijstand om niet ingevolge dit besluit mogelijk. Hierbij speelt de verhouding tussen eigen en totaal vermogen dus geen enkele rol. Deze minimumgrens is vooral van betekenis voor zelfstandigen met een bedrijf of beroep met een beperkte vermogensbehoefte. Het bedrag van f 77 800 is gerelateerd aan de grens voor de vermogensvrijlating in verband met de eigen woning.
Het vermogen wordt vastgesteld op het moment van de bijstandsbeslissing. Bij een sterke wijziging in waarde van vermogensbestanddelen kan er soms aanleiding zijn de waarde hiervan opnieuw te taxeren, mede gelet op de omvang van het buiten beschouwing te laten eigen vermogen. Dit kan met name van belang zijn bij bijstand van langdurige aard.
Op grond van artikel 26, vierde lid van de wet wordt de algemene bijstand verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekering. Op deze manier wordt bereikt dat de betrokkene van de verleende bijstand geen belasting en premies volksverzekeringen behoeft af te dragen.
Deze heffing is ook verschuldigd zodra een renteloze lening op grond van artikel 23 van de wet wordt omgezet in een bedrag om niet krachtens artikel 10 van dit besluit.
De heffing aan de belastingdienst dient eveneens afgedragen te worden over de om niet verstrekte bedragen zoals genoemd in de aangegeven artikelen. Voor de belanghebbende worden zij immers als inkomen aangemerkt.
De begrenzing van deze bijstand tot een lening van ten hoogste f 300 000 hangt samen met het bijstand- en sluitstukkarakter van deze regeling. Uitgangspunt is dat per bedrijf of beroep, ook als hierin meerdere zelfstandigen werkzaam zijn, niet meer dan genoemd bedrag verstrekt kan worden. Het maximum geldt ook in combinatie van oude en nieuwe leningen samen.
Dit maximum geldt alleen voor zelfstandigen, die reeds een redelijke termijn als zodanig werkzaam zijn geweest. Hiertoe worden ook degenen gerekend die overschakelen naar een ander bedrijf of zelfstandig beroep. De invulling van het begrip redelijke termijn behoort tot de vrije beleidsmarge van burgemeester en wethouders. Voor beginnende zelfstandigen geldt ingevolge artikel 12, eerste lid, een maximum van beperkte omvang.
Ten aanzien van de hoogte van de rente geldt als uitgangspunt dat deze rente het niveau van de bankrente volgt. De rente die bij de bijstandverlening wordt vastgesteld geldt gedurende de looptijd van de geldlening.
De looptijd van de lening dient niet langer te zijn dan tien jaar, tenzij op grond van artikel 21 uitstel van aflossing is verleend. Onder looptijd wordt de periode verstaan gelegen tussen de datum van verstrekking en de laatste aflossingstermijn. Uiteraard is het mogelijk de aflossingsverplichting na de datum van verstrekking te doen ingaan. Bij het vaststellen van de aflossingsverplichtingen wordt, zoals ook bij kredietinstellingen gebruikelijk is, uitgegaan van een aflossingsschema, waarbij ingeval van investeringen rekening wordt gehouden met de te verwachten levensduur van het aan te schaffen goed. De gemeente kan bij de verstrekking in overleg met de zelfstandige bepalen dat op de lening steeds vervroegd kan worden afgelost.
In artikel 22, eerste lid, van de wet staat aangegeven dat bedrijfskapitaal ook in de vorm van borgtocht kan worden verleend. De beslissing over de verlening van bijstand in de vorm van borgtocht dient met dezelfde zorgvuldigheid genomen te worden als bij de bijstandsverstrekking door de gemeente zelf. De financiële risico's zijn immers gelijk. In goed overleg tussen gemeente en aanvrager dient gekozen te worden voor die bijstandsvorm die het beste past bij de situatie van aanvrager. Voordeel van borgtocht voor de gemeente is dat na de verstrekking van de lening de inning van rente en aflossing door de bank gebeurt, voor de zelfstandige dat het te verstrekken krediet (veelal) door zijn eigen bank plaatsvindt zodat er voor hem niet een nieuwe kredietverlenende instantie bij komt. Nadelig voor de bijstandsaanvrager zijn de hogere kosten, zoals afsluitprovisie en mogelijk hogere rente, die borgstelling met zich meebrengt.
Burgemeester en wethouders kunnen pas een beslissing tot het verlenen van borgtocht nemen, nadat de aanvraag van de zelfstandige op dezelfde wijze is beoordeeld als een aanvraag waarbij de bijstand door de gemeente zelf wordt verstrekt. Ook het maximumbedrag en de looptijd van de lening wijkt niet af. Overeenkomstig het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1988 omvat het borgstellingskrediet alleen de hoofdsom, verminderd met reeds gedane aflossingen, niet de rente en kosten die voortvloeien uit terugvordering van het verleende krediet door de bank. De kosten kunnen door de bank in mindering worden gebracht op de na uitwinning geïnde bedragen. De geldlening waarvoor de gemeente borgtocht verleent kan alleen door een bank worden verstrekt. Met deze bank dient de gemeente een borgtochtovereenkomst aan te gaan. In deze overeenkomst zal, gelet op het in hoofdstuk IV bepaalde, geregeld moeten worden dat de bank de gemeente op de hoogte stelt in het geval de zelfstandige zijn verplichtingen niet nakomt. Voorts dat de bank pas tot uitwinning kan overgaan nadat de gemeente daarmee heeft ingestemd. Ook kan worden bepaald dat de gemeente pas gehouden is tot betaling over te gaan nadat de bank de gestelde zekerheden heeft uitgewonnen. Nadat de gemeente heeft betaald, ontstaat op grond van het Burgerlijk Wetboek (BW; 866) een vordering op de zelfstandige. Deze vordering wordt aangemerkt als een lening waarop de artikelen 20 tot en met 23 van dit besluit van toepassing zijn.
Er zijn zelfstandigen met een langdurig laag inkomen en een gering eigen vermogen die reeds in de problemen komen bij een kredietbehoefte van beperkte omvang. Daarbij kan van een langdurig inkomen beneden de jaarnorm worden gesproken indien het inkomen enige opeenvolgende jaren beneden de jaarnorm heeft gelegen. Deze zelfstandigen kunnen de financiële verplichtingen van een geldlening niet dragen. Verbetering van de bedrijfsvoering is meestal door in de persoon gelegen factoren (leeftijd, kennis en ervaring) niet mogelijk. Een andere mogelijkheid in het bestaan te voorzien is veelal niet voorhanden. Zonder bijstandverlening kan de voortzetting van het bedrijf of beroep in gevaar komen.
Het is gewenst hen in staat te stellen hun bedrijf of zelfstandig beroep voort te zetten, wanneer zij naar verwachting met enige financiële hulp hun zelfstandigheid kunnen behouden. Artikel 22 van de wet maakt het mogelijk een bedrag om niet te verstrekken indien het eigen vermogen beneden de op grond van artikel 3 bepaalde grens ligt. Het is niet bezwaarlijk als het eigen vermogen door de verstrekking zelf boven deze grens komt. In dit artikel van het besluit wordt de hoogte van het maximumbedrag aangegeven. Een combinatie met bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht is uitgesloten. Ook voor deze zelfstandigen geldt het vereiste van een levensvatbaar bedrijf of beroep. Na bijstandverlening dient het inkomen derhalve toereikend te zijn voor de privé-uitgaven en voor de voortzetting van het bedrijf of beroep.
Dit artikel komt overeen met artikel 12 van het Bijstandsbesluit zelfstandigen. Ter verduidelijking is het artikel anders ingedeeld en zijn enige redactionele wijzigingen aangebracht.
In artikel 2 is aangegeven dat in het geval de zelfstandige zowel behoefte heeft aan bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan als aan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal uitsluitend de laatstgenoemde bijstand wordt verstrekt. In verband hiermee wordt op het moment dat het inkomen bekend is de verstrekte lening geheel of voor een deel omgezet in een bedrag om niet. Daar de behoefte aan bijstand kan zijn ontstaan door een tekort aan inkomen in het voorafgaande jaar kan voor de berekening van het bedrag om niet een keuze worden gemaakt uit het jaar, waarin de bijstandsaanvraag is ingediend of het daaraan voorafgaande jaar. Daar de zelfstandige kan overzien in welk jaar de bijstandsbehoefte het grootst is wordt de keuze uit deze twee jaren aan hem overgelaten.
Indien in de 2 jaren, volgend op het jaar van bijstandverlening opnieuw behoefte aan bijstand ontstaat als gevolg van externe omstandigheden van tijdelijke aard en er opnieuw bijstand wordt verleend kan eveneens opnieuw toepassing worden gegeven aan dit artikel.
In het geval dat in de twee jaren, volgend op het jaar van bijstandsaanvraag niet opnieuw bijstand nodig is, maar er niettemin een inkomen is behaald dat lager is dan de jaarnorm behoeft de rente over deze jaren niet of slechts voor een deel te worden betaald.
Het woord «ambtshalve» in het eerste en tweede lid houdt in dat deze tegemoetkomingen van de gemeente dienen uit te gaan als de zelfstandige er niet zelf om heeft gevraagd.
De bijstand om niet kan alleen worden verleend wanneer het inkomen beneden de jaarnorm ligt en kan niet meer bedragen dan het verschil tussen dit inkomen en de jaarnorm. Is het inkomen negatief dan kan maximaal de jaarnorm als bedrag om niet worden verstrekt. Zoals dat ook voor andere relevante gegevens geldt, dient het inkomen aan de hand van toereikende bewijsstukken – in dit geval de boekhouding – te worden gestaafd.
Het bedrag om niet wordt direct op de geldlening in mindering gebracht in het geval dat het inkomen van het keuzejaar op het moment van de verstrekking bekend is. Wordt gekozen voor het jaar van de bijstandsaanvraag dan kan het bedrag om niet pas worden vastgesteld als het inkomen over dat jaar bekend is en kan de lening op dat moment alsnog geheel of voor een deel worden omgezet in een bedrag om niet.
Uiteraard kan bij toepassing van het tweede lid de rente slechts worden kwijtgescholden voorzover het bedrag aan rente overeenkomt met het verschil tussen het behaald inkomen en de jaarnorm in het betreffende jaar. Indien de zelfstandige de rente reeds had betaald vindt verrekening plaats.
Is de bijstand verleend in de vorm van een borgtocht dan wordt het op grond van het eerste lid berekende bedrag om niet en de op grond van het tweede lid berekende rentereductie rechtstreeks aan de zelfstandige verstrekt. Om te bewerkstelligen dat de gemeente achteraf niet nogmaals voor het aflossingsbedrag of voor de rente wordt aangesproken dient de zelfstandige deze bedragen bij de bank te bestemmen voor de betaling van de rente en aflossing, voor zover deze betalingen nog niet waren verricht.
Wordt er in hetzelfde jaar waarover het bedrag om niet of de tegemoetkoming in de rente wordt berekend, een uitkering voor levensonderhoud verstrekt dan moet er rekening mee worden gehouden dat er in totaal in dat jaar niet meer bijstand om niet kan worden verstrekt dan het bedrag van de jaarnorm.
Met de verstrekking van een bedrag om niet wordt het eigen vermogen verhoogd. Wordt het bedrag om niet berekend over een reeds verstreken jaar dan is het derhalve mogelijk dat het eigen vermogen door deze verstrekking uitstijgt boven de voor deze zelfstandige geldende grens. Om dit te voorkomen wordt het bedrag om niet in dergelijke situaties beperkt tot het verschil tussen de van toepassing zijnde grens en het eigen vermogen.
Wordt het bedrag om niet berekend over het jaar van de bijstandverlening dan wordt het eigen vermogen, dat bij de bijstandverlening is vastgesteld, eerst verminderd met het inkomenstekort over het betreffende jaar.
Indien in het laatstgenoemde geval het vastgestelde eigen vermogen de toepasselijke vermogensgrens met bijvoorbeeld f 5 000 overschrijdt en het inkomenstekort over het jaar van bijstandverlening f 10 000 bedraagt, is het bedrag om niet f 5 000.
De bijstand dient overeenkomstig het in de beschikking aangegeven doel te worden aangewend. Op deze wijze wordt bevorderd dat het bedrijf als bestaansvoorziening voor de zelfstandige kan worden voortgezet.
De bijstand ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan wordt pas definitief vastgesteld, nadat het inkomen uit bedrijf of beroep bekend is, behoudens in de gevallen als bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet waar het kortdurende bijstand in specifieke situaties betreft.
Gelet op de schommelingen van het inkomen binnen een jaar wordt voor de vaststelling van de bijstand het over een boekjaar verdiende inkomen bezien. Het boekjaar behoeft niet samen te vallen met het kalenderjaar. Indien dit niet samenvalt met het kalenderjaar kan ter bepaling van het inkomen een correctie noodzakelijk zijn. In dat geval wordt over het fiscale kalenderjaar immers het inkomen uit bedrijf of beroep van het boekjaar en het overig inkomen van het kalenderjaar aangegeven. Fluctueert het overige inkomen sterk, dan moet dit overige inkomen nauwkeurig over dezelfde periode (het boekjaar) worden vastgesteld. Op grond van artikel 47 van de wet dient echter alleen maar rekening te worden gehouden met het overige inkomen dat gedurende de periode van bijstandverlening is verworven.
Onder bedrijfs- of beroepsinkomen wordt verstaan alle bedrijfs- of beroepsbaten, verminderd met de bedrijfs- of beroepslasten, inclusief de afschrijvingen volgens goed koopmansgebruik, maar exclusief de aflossingen.
Voor de definitieve vaststelling van de bijstand zijn de cijfers uit het boekhoudverslag over het desbetreffende boekjaar nodig. Aangezien deze boekhoudverslagen vrijwel uitsluitend door derden worden opgemaakt, is een periode van maximaal 6 maanden opgenomen, waarbinnen dit verslag na afloop van het boekjaar dient te worden overgelegd.
Ter bepaling van de definitieve bijstand wordt het in het desbetreffende boekjaar behaalde netto inkomen als bedoeld in hoofdstuk IV van de wet vermeerderd met de verleende bijstand.
Het bruto inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep wordt hiertoe verminderd met een forfaitair percentage, als aangegeven in artikel 45, tweede lid, van de wet.
De uitkomst van deze berekening op jaarbasis wordt vergeleken met de jaarnorm.
Blijkt op jaarbasis te weinig bijstand te zijn verleend, dan wordt ten bedrage van het tekort een aanvullende uitkering verleend. De aanvullende uitkering kan, samen met de reeds verleende bijstand, niet meer bedragen dan de van de jaarnorm herleide maximale bijstand, berekend over de periode waarin de bijstand is verleend. De definitieve bijstand blijft dus gekoppeld aan de periode van voorlopige bijstandverlening.
Indien op jaarbasis te veel bijstand is verstrekt, dient de resterende lening te worden terugbetaald. De definitief berekende bijstand wordt omgezet in een bedrag om niet.
Achteraf kan blijken dat er na deze periode financiële problemen zijn gebleven. Dit kan bijvoorbeeld tot uitdrukking komen door het niet voldoen van crediteuren. Hiervoor kan bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal worden verleend.
Toepassing van artikel 10 kan het volgende voorbeeld verduidelijken. Jaarnorm 1993 inclusief ziektekostenverzekering en een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering f 31 400.
Er is bijstand voor levensonderhoud verleend over de periode vanaf 1 april tot 1 oktober 1993 tot een bedrag van f 13 085.
In 1994 blijkt uit het overgelegde boekhoudverslag over 1993 dat het bedrijfsinkomen over 1993 f 18 000 heeft bedragen. Er is geen ander inkomen. Op grond van artikel 46, tweede lid, van de wet bedraag het netto bedrijfsinkomen f 18 000 minus (26% van f 18 000) f 4 680 = f 13 320.
De verleende bijstand ad f 13 085 vermeerderd met het netto inkomen ad. f 13 320 = f 26 405. Deze f 26 405 is minder dan de jaarnorm. Er kan echter geen aanvullende bijstand worden verleend omdat de verleende bijstand over de periode van 1 april tot 1 oktober overeenkwam met de naar evenredigheid over deze periode berekende jaarnorm. De verleende bijstand ad. f 13 085 wordt omgezet in bijstand om niet.
Voor zover het eigen vermogen de vermogensgrens, bedoeld in artikel 3 of 13, tweede lid, overschrijdt, is er geen aanleiding om de bijstand, die in de vorm van een renteloze lening is verstrekt, om te zetten in een bedrag om niet, zodat artikel 10 buiten toepassing blijft.
Aangezien dit besluit zelf voorziet in bepalingen voor bijstandverlening bij vermogen dat niet buiten beschouwing kan blijven, is het Besluit krediethypotheek bijstand niet van toepassing.
Als gevolg van de beperkte duur van de periodieke bijstandverlening zijn de leningen op grond van dit besluit in omvang beperkt. Daarom geldt hiervoor een aflossingstermijn van maximaal 10 jaar. Een kortere periode is dus ook mogelijk.
Dit artikel geeft aan in hoeverre bijstand kan worden verleend aan uitkeringsgerechtigden die een bedrijf of zelfstandig beroep gaan beginnen. De doelgroep is omschreven in artikel 8, tweede lid, van de wet. Het betreft veelal personen die een sociale-zekerheidsuitkering ontvangen. Met hen kunnen worden gelijkgesteld degenen die met werkloosheid worden bedreigd en in een uitkeringssituatie dreigen te geraken. Het kan ook uitkeringsgerechtigden betreffen, voor wie het starten van een eigen bedrijf toeneming van de arbeidsgeschiktheid betekent met als gevolg direct of op termijn herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering tot een bedrag beneden de jaarnorm.
In het algemeen moet uit een combinatie van factoren afgeleid worden wanneer de start van het bedrijf of beroep plaatsvindt. Te denken valt aan het moment van investeren, het verkrijgen van de vestigingsvergunningen, de mate waarin het bedrijf of beroep wordt uitgeoefend, het openen van een winkel of werkplaats.
De beginnende zelfstandigen dienen, evenals reeds langer gevestigde zelfstandigen, te voldoen aan de in artikel 5, eerste lid, van de wet bedoelde vereisten ten aanzien van de vestigings- en urencriteria.
Voorkomen moet worden dat door toekenning van bijstandsgelden concurrentievervalsing optreedt. Daarom dienen beginnende zelfstandigen zich te houden aan de gebruikelijke voorschriften in de branche. Met name dient de levensvatbaarheid van het bedrijf of beroep te worden beoordeeld. Daartoe zijn ook gegevens over de aanvrager van belang. Uit onderzoek is gebleken dat factoren als ervaring en opleiding de levensvatbaarheid gunstig kunnen beïnvloeden.
Bijstand aan beginnende zelfstandigen is erop gericht de opbouw van een volwaardig bedrijf of beroep mogelijk te maken. Hieronder wordt verstaan een bedrijf of beroep, dat op zichzelf een toereikend inkomen voor aanvrager oplevert. In verband hiermee wordt het overige inkomen bij de beoordeling van de levensvatbaarheid niet meegeteld, tenzij het een uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid betreft.
Bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal kan slechts tot een beperkt bedrag worden verstrekt. Bij een grotere kapitaalsbehoefte van deze doelgroep verloopt de kredietverlening veelal via de al dan niet door de vakdepartementen gegarandeerde kredietregelingen van de banken.
Bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal voor beginnende zelfstandigen is derhalve alleen mogelijk tot een bedrag van ten hoogste f 40 000. Deze bijstand kan worden verleend bij een totale kredietbehoefte van f 40 000 of bij een resterende kredietbehoefte tot dit bedrag, nadat door derden in de overige financieringsbehoefte is voorzien.
Een gelijktijdige gecombineerde kredietverlening op grond van het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1988 en bijstand in de behoefte aan bedrijfskapitaal in de vorm van een rentedragende lening op grond van dit besluit is, zoals in het algemene deel aangegeven, voor een (beginnende) zelfstandige echter niet mogelijk. Bij een kredietbehoefte van f 40 000 of minder kan in het algemeen gelet op de beoogde taakverdeling niet worden verwezen naar het Besluit borgstelling MKB-kredieten 1988 of het Borgstellingsfonds voor de landbouw. Bijstand in de vorm van bedrijfskapitaal kan worden verleend ook als men geen uitkering van levensonderhoud ontvangt omdat men bijvoorbeeld direct al over voldoende inkomen beschikt.
De bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal aan een beginnende zelfstandige kan alleen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht met de daarbij behorende rente- en aflossingsverplichtingen ingevolge het bepaalde in artikel 5 en artikel 6.
Op grond van het tweede lid is het mogelijk de beginnende zelfstandige tijdelijk bijstand te verlenen ter aanvulling van het inkomen. Na de start van een bedrijf of zelfstandig beroep zal immers veelal niet onmiddellijk voldoende inkomen worden verkregen. Een ontoereikend netto inkomen kan in eerste instantie zes maanden lang worden aangevuld. Aanvragen om deze inkomensaanvulling dienen aan de hand van de uitgebrachte rapportage te worden beoordeeld.
In een aantal gevallen kan echter geen volledig betrouwbare begroting worden opgesteld vanwege het ontbreken van een goed inzicht in de marktsituatie. Het is aanvaardbaar dat in dergelijke gevallen gedurende 6 maanden bijstand wordt verleend uitsluitend ter voorziening in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Aan de hand van de resultaten over deze periode kan daarna een oordeel worden gegeven over de levensvatbaarheid.
Een half jaar na de start beoordelen burgemeester en wethouders of er aanleiding bestaat de uitkering te verlengen. Hierbij wordt bezien of de in het rapport gestelde verwachting ten aanzien van omzet en resultaat is uitgekomen. Na een jaar is in de meeste gevallen duidelijk of de beginnende zelfstandige er daadwerkelijk in slaagt een toereikend inkomen te verwerven.
In de gevallen waarin op dat moment het inkomen echter nog onvoldoende is, dient te worden beoordeeld of niettemin op langere termijn de mogelijkheden om een toereikend inkomen te behalen nog aanwezig zijn. Indien dit het geval is kan de uitkering voor levensonderhoud nog éénmaal met maximaal 6 maanden worden verlengd.
Op het moment dat vastgesteld wordt dat binnen de toegestane periode geen toereikend inkomen kan worden behaald dient de uitkering op grond van dit besluit te worden beëindigd. Eén van de mogelijkheden om dit vast te stellen is de halfjaarlijkse beoordeling.
Voor zelfstandigen die vanuit een uitkering op grond van de Werkloosheidswet een bedrijf of zelfstandig beroep zijn begonnen herleeft op grond van artikel 7, tweede lid, van deze wet het recht op deze uitkering indien zij de bedrijfsvoering binnen 1,5 jaar na de start beëindigen.
Het is voor oudere zelfstandigen in bepaalde situaties moeilijk om door grotere inspanningen nog een toereikend inkomen te behalen. Doordat bijvoorbeeld in de afgelopen jaren veelal bescheiden inkomens zijn behaald, is de bedrijfsvoering achterop geraakt omdat de financiële middelen hiervoor ontbraken. Aanpassing in dit stadium is niet realistisch meer en omschakeling naar een dienstbetrekking is veelal niet mogelijk. Daarom voorziet dit artikel in de mogelijkheid aan deze zelfstandigen met een niet levensvatbaar bedrijf of beroep bijstand te verlenen.
In het eerste lid worden de voorwaarden omschreven waaraan de oudere zelfstandige, zoals omschreven in artikel 8, derde lid, onderdeel a, van de wet moet voldoen om voor bijstand in aanmerking te komen. De inkomenseis heeft uitsluitend betrekking op inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep. Het vereiste inkomen is uitgedrukt in een bruto bedrag, dus zonder vermindering van belasting en premies. Het overige inkomen, bijvoorbeeld een uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid, blijft in dit verband buiten beschouwing.
Indien het inkomen uit bedrijf of zelfstandig beroep na de bijstandverlening anders dan incidenteel daalt tot onder het niveau van de aangegeven inkomensgrens zal de inkomensaanvulling moeten worden beëindigd.
Het tweede lid bevat een specifieke vermogensgrens voor oudere zelfstandigen.
Indien het eigen vermogen onder de vermogensgrens blijft is bijstandverlening om niet als bedoeld in de artikelen 7 en 10 van toepassing.
Bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan wordt verleend met toepassing van het bepaalde in paragraaf 3 van hoofdstuk II van dit besluit. Dit impliceert dat na elk boekjaar aan de hand van het boekhoudverslag verrekening van de bijstand met het behaalde netto inkomen plaatsvindt. Voor zover het eigen vermogen de vermogensgrens overschrijdt, is artikel 11 van toepassing.
Indien het bedrijf of beroep niet levensvatbaar is, kan overeenkomstig het bepaalde in artikel 8, derde lid, onderdeel b, van de wet ingevolge dit besluit slechts bijstand worden verleend wanneer het bedrijf of beroep zal worden beëindigd.
Bijstand is dan echter alleen mogelijk ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal komt niet in aanmerking, aangezien deze bijstand is gericht op het duurzaam voortbestaan van het bedrijf of beroep.
De voorwaarde dat de zelfstandige de bedrijfs- en beroepsactiviteiten gewoonlijk binnen een jaar dient te beëindigen, is gesteld om een ongewenst gebruik van bijstandsgelden tegen te gaan en vanwege een reële beschikbaarheid van de zelfstandige voor de arbeidsmarkt. De in de wet aangegeven mogelijkheid van verlenging met een jaar komt tegemoet aan een situatie waarin de verkoop van het bedrijf niet binnen een jaar te realiseren is. Als dat het geval is dan zal de belanghebbende dit tijdig moeten aangeven en hiervoor een verzoek om verlenging moeten indienen. Het is van belang over de verwachte tijdsduur, nodig voor de beëindiging, met de zelfstandige vooraf afspraken te maken.
In het Bijstandsbesluit zelfstandigen was de voorwaarde opgenomen dat de zelfstandige tenminste drie jaar in het bedrijf of zelfstandig beroep werkzaam moest zijn geweest alvorens voor bijstand in verband met beëindiging in aanmerking te komen. Deze voorwaarde is vervallen. Starters zijn redelijk succesvol waardoor niet behoeft te worden gevreesd voor een massaal beroep op bijstand door beginnende zelfstandigen ingeval van afschaffing van genoemde termijn.
Op grond van artikel 51, tweede lid, van de wet dient bij de beoordeling van een bijstandsaanvraag van zelfstandigen, die een bedrijf of zelfstandig beroep uitoefenen in een samenwerkingsverband of in de vorm van een rechtspersoon de gezamenlijke financiële positie te worden bezien. Mede op grond hiervan kan worden vastgesteld of er sprake is van bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is immers mogelijk dat de omvang van de gezamenlijke vermogenspositie zodanig is dat in het tekort kan worden voorzien of dat op grond van dit vermogen voldoende kredietverlening door een bank mogelijk is.
De voorwaarde van hoofdelijke aansprakelijkheid van alle zelfstandigen is gebaseerd op de overweging dat de bijstand direct of indirect ten goede komt aan alle personen.
Bij de bijstandverlening aan zelfstandigen dienen waarborgen te bestaan dat naast het privé-vermogen ook het bedrijfsvermogen wordt meeverbonden. Daartoe wordt als voorwaarde gesteld dat de rechtspersoon wordt meeverbonden voor de nakoming voor alle verplichtingen. Dergelijke voorwaarden zijn ook gebruikelijk bij banken.
De voorwaarde van hoofdelijke aansprakelijkheid kan achterwege blijven bij een commanditaire vennoot, die alleen kapitaal tot een bepaald bedrag inbrengt. Evenmin behoeft deze voorwaarde te worden gesteld bij een vennoot – ook wel maat genoemd – in een maatschap die alleen arbeid inbrengt en niet aansprakelijk gesteld kan worden voor schulden van de maatschap.
De bijstand wordt naar evenredigheid van het aantal zelfstandigen, die recht op bijstand hebben, aan hen toegekend.
Zoals hiervoor reeds is aangegeven heeft de verstrekking van bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal primair ten doel de voortzetting van het bedrijf of beroep. Indien er sprake is van een samenwerkingsverband wordt deze bijstand in het algemeen aan twee of meer zelfstandigen afzonderlijk verleend.
Artikel 8 is op ieder van hen van overeenkomstige toepassing. Op grond van dat artikel wordt een deel van de lening ter voorziening in bedrijfskapitaal omgezet in een bedrag om niet, voor zover voor iedere betrokken zelfstandige het behaalde inkomen daartoe aanleiding geeft en het eigen vermogen onder een bepaalde grens blijft.
Op grond van artikel 51, tweede lid, van de wet wordt bij de bijstandverlening aan zelfstandigen onder vermogen verstaan: het gezamenlijk vermogen van alle vennoten of leden. Dit houdt in dat bij de beoordeling van de vraag of bijstand verleend kan worden rekening wordt gehouden met dit gehele vermogen.
Is bijstandverlening mogelijk dan moet rekening worden gehouden met de voor ieder van de vennoten of leden afzonderlijk geldende vermogensgrenzen.
Deze vermogensgrenzen moeten worden berekend om vast te kunnen stellen of bijstand om niet kan worden verstrekt. Aan de hand van de boekhoudverslagen kan het eigen vermogen van ieder afzonderlijk worden bepaald. Vervolgens dient ieders aandeel in het totaal vermogen te worden berekend. Daarbij kan als uitgangspunt worden genomen dat de verhouding tussen ieders aandeel in het totaal vermogen overeenkomt met de aanwezige verhouding tussen de eigen vermogens. In het volgend voorbeeld wordt het één en ander uitgewerkt:
Gegevens: totaal vermogen vennootschap f 900 000.
eigen vermogen A f 200 000
eigen vermogen B f 100 000
eigen vermogen C f 20 000
Totaal f 320 000
Het aandeel in het totaal vermogen van
vennoot A is dan
200/320 van f 900 000 is f 563 000
vennoot B
100/320 van f 900 000 is f 281 000
vennoot C
20/320 van f 900 000 is f 56 000
Ten aanzien van zelfstandigen die in de vorm van een rechtspersoon werkzaam zijn, geldt een inkomensbegrip dat afwijkt van het inkomensbegrip voor zelfstandigen met een eenpersoonsbedrijf of -beroep of met een samenwerkingsverband. Rechtspersonen zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting.
Derhalve dient de netto winst uit het bedrijf of beroep met het tarief hiervan te worden verminderd.
De zo berekende winst maakt deel uit van het in artikel 1 omschreven inkomen. Zo nodig wordt deze naar evenredigheid van het aantal in de rechtspersoon werkende zelfstandigen aan ieder van hen toegerekend. Het inkomen van de zelfstandige bestaat dus uit de som van het inkomen en de aan betrokkene toegerekende winst of verlies.
Bij de beslissing tot het verstrekken van een lening stelt de gemeente de verplichtingen vast.
Daartoe behoren in ieder geval de voorwaarden waaronder deze lening wordt verstrekt.
De gemeente neemt daarbij de bepalingen van dit besluit in acht en geeft aan wanneer de rente en aflossing betaald moeten worden.
Ingeval de zelfstandige de gestelde verplichtingen niet nakomt is de lening opeisbaar. Deze opeisbaarheid wordt niet geëffectueerd indien burgemeester en wethouders een verzoek om uitstel van betaling hebben gehonoreerd of op grond van artikel 8, tweede lid, nog een tegemoetkoming in de rentebetaling kan worden verleend. De in het tweede lid, onderdeel a, bedoelde voorwaarde dat de bijstand overeenkomstig de gestelde bestemming moet zijn aangewend, vloeit voort uit het bepaalde in artikel 9. De overige voorwaarden hangen samen met de veranderde situatie waarin het bedrijf of beroep alsdan komt te verkeren.
De zelfstandige die in gebreke blijft rente en aflossing te betalen en geen verzoek tot uitstel indient, wordt zo spoedig mogelijk tot betaling gemaand. Reageert de zelfstandige daarop alsnog met een gemotiveerd verzoek om uitstel, dan kan overeenkomstig het gestelde in artikel 21 worden gehandeld. Van de zelfstandige die ook na een tweede aanmaning in gebreke blijft, wordt het bedrag van de lening teruggevorderd.
Over de inmiddels ontstane achterstallige bedragen dient de wettelijke rente te worden betaald.
Voor een goede uitvoering van dit besluit is het van belang dat de zelfstandige tijdig op de hoogte wordt gesteld van de verplichtingen die op de komende vervaldata moeten worden voldaan. Indien de zelfstandige van mening is dat niet hieraan voldaan kan worden dient de gemeente hiervan op de hoogte te worden gesteld en een verzoek om uitstel van het betalen van rente en aflossing te worden ingediend. Daarbij dient de zelfstandige aan te geven om welke redenen niet of niet geheel aan de voorwaarden voldaan kan worden.
In de eerste jaren na het verstrekken van de lening wordt ingevolge artikel 8, tweede lid, bij een inkomenstekort en een zwakke vermogenspositie een tegemoetkoming in de rente verleend. Indien vastgesteld wordt of aannemelijk is dat tijdelijk niet aan de gestelde verplichtingen kan worden voldaan, kan bij verder gaande problemen een tijdelijke matiging van aflossingen (onderdeel a) of een tijdelijk uitstel (onderdeel b) worden toegepast. In geval het gestelde in onderdeel a wordt toegepast moet de verwachting bestaan dat binnen afzienbare tijd aan de aflossingsverplichtingen kan worden voldaan. Geheel of gedeeltelijke uitstel van het betalen van aflossing en rente (onderdeel b) kan gedurende maximaal 3 jaar worden verleend.
Daarbij dient na afloop van elk jaar voor de verlenging met een jaar een nieuwe beoordeling plaats te vinden. Het uitstel van 3 jaren geldt voor de gehele looptijd en kan derhalve ook niet aaneengesloten jaren betreffen. Bij gedeeltelijke betalingen wordt eerst de rente betaald en daarna de aflossing.
Indien vastgesteld is dat duurzaam niet aan de gestelde verplichtingen voldaan kan worden of nadat een periode van 3 jaar is verstreken, is de lening terstond geheel opeisbaar en dient te worden teruggevorderd. In bijzondere gevallen kan daarvan op grond van artikel 11 van de wet worden afgezien. Daarbij speelt in de afweging een rol of er zekerheden zijn dat de lening nu of later bij beëindiging van het bedrijf of beroep kan worden terugbetaald, of er mogelijkheden zijn om na beëindiging van het bedrijf of beroep op andere wijze in het bestaan te voorzien (voor oudere zelfstandigen is onder bepaalde voorwaarden aanvullende bijstand mogelijk), alsmede of de voortzetting van het bedrijf of beroep met verder uitstel van de betalingsverplichtingen aanvaardbaar is.
Uiteraard wordt de lening wel onmiddellijk teruggevorderd in het geval dat de zelfstandige in staat is aan de gestelde verplichtingen te voldoen, doch dit nalaat.
Dit artikel biedt de mogelijkheid dat bij financiële problemen van de zelfstandige er een matiging van de financiële verplichtingen komt, indien naast de gemeente ook andere schuldeisers hiertoe bereid zijn. Veelal zal dat het geval zijn als betrokkene buiten zijn wil om in moeilijkheden is geraakt.
Onder schuldregeling wordt in dit besluit een regeling verstaan waarbij schuldeisers, gezien de zwakke financiële positie, bereid zijn de schuld, geheel of gedeeltelijk, kwijt te schelden of voorlopig niet in te vorderen. Bij een akkoord wordt tegen een op dat moment aangeboden gedeeltelijke betaling finale kwijting verkregen. De financiële middelen die voor een dergelijk akkoord nodig zijn, kunnen zijn verkregen uit een nieuw krediet. Ook kan de opbrengst van de activa bij de beëindiging van het bedrijf of beroep hiervoor worden aangewend.
Voor de medewerking aan de schuldregeling of het akkoord geldt als voorwaarde dat daar in niet het gedeelte van de lening wordt betrokken, dat nog gedekt is door zekerheidsstelling. Daarbij kan worden uitgegaan van de op dat moment geldende waarde van de verbonden activa. Voor het andere deel kan van de preferentie worden afgezien. Voorts geldt de voorwaarde dat alle concurrente crediteuren evenredige medewerking verlenen. Aanvaardbaar is echter dat crediteuren met vorderingen van geringe omvang buiten de regeling of het akkoord blijven.
Bij liquidatie van het bedrijf of beroep dient de lening volledig te worden terugbetaald. Uiteraard worden op dat moment ook de gestelde zekerheden uitgewonnen. Indien de zelfstandige een eigen woning voor eigen bewoning wenst te behouden, blijft voor zover mogelijk een lening onder hypothecair verband gevestigd of wordt deze tot de onbelaste waarde van de woning op dat pand gevestigd. Ten aanzien van de rente en aflossing zijn de bepalingen van het Besluit krediethypotheek bijstand van toepassing.
Bij de afweging door de gemeente of aan het behoud van de eigen woning kan worden meegewerkt speelt een rol of de woonkosten, gezien het inkomen van de betrokkene niet te hoog zijn. Ook kunnen de mogelijkheden van terugbetaling negatief worden beïnvloed indien een woon- en bedrijfspand alleen nog voor bewoning wordt gebruikt en deze bestemmingswijziging waardevermindering met zich brengt.
Indien bij een niet verwijtbare liquidatie van het bedrijf of zelfstandig beroep de lening niet geheel kan worden terugbetaald, wordt een eventueel resterende lening, voor zover deze niet in de hypotheekvestiging op grond van het eerste lid is betrokken, vanaf het moment van liquidatie renteloos. Het is gewenst dat de periode waarin de ex-zelfstandige, na liquidatie van het bedrijf of beroep, financieel nog wordt aangesproken, kan worden overzien. Deze periode wordt daartoe beperkt tot vijf jaar.
In deze periode dient zoveel mogelijk aan de terugbetaling te worden voldaan. De helft van het netto inkomen, dat boven de bijstandsnorm wordt behaald, dient hiertoe te worden aangewend. Dit geldt ook indien er andere schuldeisers zijn. In het geval niet aan deze terugbetalingsverplichtingen kan worden voldaan, bijvoorbeeld als gevolg van aflossingsverplichtingen aan preferente schuldeisers, kan de periode van vijf jaar worden verlengd. Op het moment dat de periode van vijf jaar is verstreken kan in dat geval het nog terug te betalen bedrag precies worden vastgesteld. Is aan deze verplichting voldaan dan wordt het bedrag dat dan nog niet is terugbetaald kwijtgescholden.
Op grond van artikel 53 van de wet wordt de waarde van de bezittingen vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer. In het algemeen betekent dit dat de waarde van de bezittingen de prijs is, die de meest biedende koper, bij verkoop onder normale omstandigheden, bereid is te betalen. Voor onroerende goederen wordt daarbij uitgegaan van de geldende bestemming blijkend uit een definitief vastgesteld bestemmingsplan. Voor kas-, bank- en girosaldi en voor de schulden is de waarde in het economisch verkeer de nominale waarde.
Bij de vaststelling van het vermogen wordt geen onderscheid gemaakt tussen bedrijfs- en privévermogen. Uiteraard dienen niet noodzakelijke vermogensbestanddelen te gelde te worden gemaakt. De opbrengst wordt aangewend ter vermindering van de bijstandsbehoevendheid.
Er zijn vermogensbestanddelen waarvoor bij de toepassing van dit besluit de waarde in het economisch verkeer niet kan gelden omdat de waarde hiervan voor het bedrijf dat voortgezet wordt moeilijk kan worden vastgesteld, dan wel afwijkt van de verkoopwaarde. Deze vermogensbestanddelen en de waarderingsbasis hiervan zijn opgenomen in het tweede lid.
De waarde van de vermogensbestanddelen die door de zelfstandige zelf zijn geproduceerd wordt vastgesteld op basis van de gemaakte kosten.Tot deze kosten behoren ook de arbeidskosten van de zelfstandige. Bij meerjarige gewassen – zoals fruitopstanden, aspergeaanplanten en dergelijke – wordt na enige jaren een afschrijving toegepast naar tijdsgelang, rekening houdend met de rooikosten. In de praktijk is gebleken dat bij lage opbrengstprijzen van de produkten gedurende een aantal jaren, al dan niet gecombineerd met lage fysieke opbrengsten als gevolg van slechte weersomstandigheden, zoals in de fruitteelt voor kan komen, de waarde van de plantopstanden in deze bedrijfstak sterk daalt. Hierdoor kan de waarde, die wordt vastgesteld op basis van de gemaakte kosten sterk afwijken van de waarde in het economisch verkeer. Aangezien in dit besluit laatstgenoemde waardebepaling uitgangspunt is, kan op het moment dat er in een bepaalde bedrijfstak sprake is van een crisissituatie voor de waardevaststelling van de plantopstanden worden uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer. Er kan pas sprake zijn van een crisissituatie indien de lage prijzen al dan niet in combinatie met lage fysieke opbrengsten zich gedurende meer dan 2 opeenvolgende jaren hebben voorgedaan.
Slechts de aangekochte immateriële activa worden gewaardeerd. Daarbij wordt uitgegaan van de aankoopprijs en rekening gehouden met de afschrijvingen die inmiddels hebben plaatsgevonden. Reeds afgeschreven activa en toegewezen melkquota worden niet gewaardeerd.
De aandelen in coöperaties en inkoopverenigingen vormen geen beleggingen maar zijn in de regel een voorwaarde voor het lidmaatschap en zijn derhalve een noodzakelijke investering in verband met de bedrijfsvoering. De fiscale boekwaarde van deze aandelen komt overeen met de waarde die uitgangspunt is voor de vermogensvaststelling op grond van dit besluit.
Voor productieve land- en tuinbouwgrond geldt de waarde in verpachte staat. De meeste transacties in agrarische grond vinden plaats tussen familieleden op basis van de waarde in verpachte staat. Dit wordt veroorzaakt door de lage rendementswaarde van landbouwgrond in het algemeen.
Onder schulden worden mede verstaan ruilverkavelingsschulden, leningen van financieringsmaatschappijen en dergelijke. Bij leningen dient rekening te worden gehouden met de sinds de laatste vervaldag verschuldigde rente. Voor zover de schulden bestaan uit de som van de nog te betalen termijnbedragen worden deze schulden verminderd met het rentebestanddeel wanneer dit daarin is begrepen.
Door herwaardering van de bezittingen op basis van de waarderingsgrondslagen van dit besluit kunnen stille reserves naar voren komen. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de belastingclaim die over deze stille reserve verschuldigd is. Bij het vaststellen van deze claim wordt uitgegaan van de op het moment van de vermogensvaststelling geldende fiscale regels. Landbouwgrond in eigen gebruik is in het algemeen vrijgesteld van de eindafrekenings-winstbelasting.
Voorzover indertijd WIR- premies zijn ontvangen moet rekening worden gehouden met de latente verplichting tot terugbetaling van deze premie bij verkoop van het vermogensbestanddeel. Dit geldt alleen als op het moment van de verkoop nog een terugbetalingsverplichting geldt.
Ten aanzien van de zelfstandige die het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent in de vorm van een besloten vennootschap of een coöperatieve vereniging met wettelijke aansprakelijkheid wordt de waarde van de aandelen of het eigen vermogen in deze rechtspersoon vastgesteld op de waarde van het totaal vermogen verminderd met de waarde van de schulden in deze rechtspersoon. De waardering van deze vermogensbestanddelen vindt plaats overeenkomstig dit artikel.
De waarde van de bezittingen en van de schulden wordt op basis van de waarderingsgrondslagen in dit artikel weergegeven in het rapport dat ter beoordeling van de levensvatbaarheid wordt opgemaakt. In de regel vindt de waardering dan ook plaats door de rapporteur die dit rapport opmaakt. Slechts in de gevallen waarin dit met het oog op een verantwoorde besluitvorming noodzakelijk is laten burgemeester en wethouders het onroerend goed of het schip taxeren door een beëdigd makelaar of taxateur.
Er kan aanleiding zijn de waarde van de bezittingen opnieuw vast te stellen indien door marktfluctuaties de waarde sterk is veranderd ten opzichte van de vermogensvaststelling ten tijde van de eerste bijstandverlening. Deze hertaxatie kan met name van belang zijn bij oudere zelfstandigen die bijstand van langdurige aard kunnen ontvangen en het eigen vermogen in de buurt ligt van de voor deze zelfstandige geldende vermogensgrens.
Voor het in behandeling nemen van een aanvraag van een ondernemer in de binnenvaart is bepalend de plaats in een gemeente of provincie waar de ondernemer op dat moment met zijn schip feitelijk verblijft. Dit geldt ook indien het een aanvraag van de echtgenoot of een ten laste komend kind betreft.
De aanwijzing houdt in dat op grond van artikel 134, eerste en tweede lid, van de Algemene bijstandswet de ten laste van de gemeente gebleven kosten van de algemene bijstand en van de bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal voor 100% door het Rijk wordt vergoed.
Op grond van de beschikking op grond van artikel 137, eerste lid, van de wet kunnen ook de uitvoeringskosten tot de in die beschikking genoemde bedragen in rekening worden gebracht bij het Rijk.
De bedragen die ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van de artikelen 5, 6, 7 en 12 ten hoogste kunnen worden verleend, worden jaarlijks herzien overeenkomstig de procentuele stijging van het prijsindexcijfer. Daarmee wordt aangesloten bij de gebruikelijke gang van zaken binnen de wet en wordt voorkomen dat het bereik van dit besluit op langere termijn vermindert.
Bij een herziening van het rentepercentage voor bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal zal de rente die de banken hanteren bij het verlenen van kredieten aan bedrijven worden gevolgd.
Daarbij zal de rente pas worden aangepast als verwacht wordt dat de rente gedurende een langere periode op een ander niveau zal liggen.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 9 mei 1995, nr. 89.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1995-203.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.