Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 1995, 199 | Wet |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid | Staatsblad 1995, 199 | Wet |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut ! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het ter vereenvoudiging en verduidelijking van de regelgeving en ter versterking van de verantwoordelijkheid der gemeenten voor de verlening van bijstand gewenst is te komen tot een herinrichting van de Algemene Bijstandswet (Stb. 1973, 395) en de daarop berustende nadere regels en daartoe een nieuwe Algemene bijstandswet vast te stellen;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK I. | ALGEMENE BEPALINGEN | 3 |
HOOFDSTUK II. | HET RECHT OP BIJSTAND | 5 |
§ 1. | De kring van rechthebbenden | 5 |
§ 2. | Personen aan wie bijstand kan worden verleend | 6 |
§ 3. | Afstemming van de bijstand | 7 |
§ 4. | Niet noodzakelijke kosten | 7 |
§ 5. | Verhouding tot voorliggende voorzieningen | 8 |
HOOFDSTUK III. | DE VORM VAN DE BIJSTAND | 9 |
HOOFDSTUK IV. | DE HOOGTE VAN DE BIJSTAND | 11 |
Afdeling 1. | Algemene bijstand | 11 |
§ 1. | Algemeen | 11 |
§ 2. | De bijstandsnorm | 11 |
§ 3. | Verhoging en verlaging van de bijstandsnorm | 12 |
Afdeling 2. | Bijzondere bijstand | 13 |
Afdeling 3. | De middelen | 14 |
§ 1. | Algemeen | 14 |
§ 2. | Het inkomen | 15 |
§ 3. | Het vermogen | 17 |
Afdeling 4. | Aanpassing van bedragen | 18 |
HOOFDSTUK V. | HET GELDEND MAKEN VAN HET RECHT OP BIJSTAND | 20 |
§ 1. | De gemeente jegens welke recht op bijstand bestaat | 20 |
§ 2. | Inlichtingenverplichting en onderzoek | 21 |
§ 3. | De aanvraag | 22 |
§ 4. | Opschorting van de bijstand | 23 |
§ 5. | Het besluit tot toekenning of wijziging van bijstand | 23 |
§ 6. | Overige bepalingen | 23 |
HOOFDSTUK VI. | DE BETALING VAN DE BIJSTAND | 24 |
§ 1. | Algemeen | 24 |
§ 2. | Terugvordering | 25 |
HOOFDSTUK VII. | VERHAAL | 28 |
HOOFDSTUK VIII. | AAN DE BIJSTAND VERBONDEN VERPLICHTINGEN | 30 |
§ 1. | Algemeen | 30 |
§ 2. | Bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening | 32 |
HOOFDSTUK IX. | UITVOERING, ADVISERING EN TOEZICHT | 33 |
§ 1. | Verantwoordelijkheid voor de uitvoering | 33 |
§ 2. | Inlichtingenverplichting en gegevensuitwisseling | 34 |
§ 3. | Adviesorganen | 37 |
§ 4. | Toezicht | 37 |
§ 5. | Beleidsinformatie | 38 |
HOOFDSTUK X. | FINANCIERING | 38 |
HOOFDSTUK XI. | RECHTSBESCHERMING | 39 |
HOOFDSTUK XII. | STRAFBEPALINGEN | 40 |
HOOFDSTUK XIII. | SLOTBEPALINGEN | 40 |
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. Onze Minister: Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;
b. burgemeester en wethouders: burgemeester en wethouders van de gemeente, bedoeld in artikel 63;
c. Arbeidsvoorzieningsorganisatie: de organisatie, bedoeld in artikel 2 van de Arbeidsvoorzieningswet;
d. inrichting:
1°. een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van verpleging of verzorging aan aldaar verblijvende hulpbehoevenden;
2°. een instelling die zich blijkens haar doelstelling en feitelijke werkzaamheden richt op het bieden van slaapgelegenheid, waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. premies volksverzekeringen: de premies op grond van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Weduwen- en Wezenwet, de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, behoudens de nominale premie op grond van die wet;
b. premies werknemersverzekeringen: de premies op grond van de Ziektewet, de Werkloosheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering;
c. ziekenfondspremie: de premie op grond van de Ziekenfondswet, behoudens de nominale premie;
d. kinderbijslag: kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet.
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b. als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is.
2. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
3. Een gezamenlijke huishouding wordt in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het tweede lid.
4. Bij algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld welke registraties, en gedurende welk tijdvak, in aanmerking worden genomen voor de toepassing van het derde lid, onderdeel d.
5. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld ten aanzien van hetgeen wordt verstaan onder het blijk geven zorg te dragen voor een ander, zoals bedoeld in het tweede lid.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. alleenstaande: de ongehuwde die geen tot zijn last komende kinderen heeft en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad;
b. alleenstaande ouder: de ongehuwde die de volledige zorg heeft voor een of meer tot zijn last komende kinderen en geen gezamenlijke huishouding voert met een ander;
c. gezin:
1°. de gehuwden tezamen;
2°. de gehuwden met de tot hun last komende kinderen;
3°. de alleenstaande ouder met de tot zijn last komende kinderen;
d. kind: het in Nederland woonachtige eigen kind of stiefkind;
e. ten laste komend kind: het kind jonger dan 18 jaar voor wie de alleenstaande ouder of de gehuwde aanspraak op kinderbijslag kan maken.
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken;
b. zelfstandige: de belanghebbende van 18 tot 65 jaar, die voor de voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of zelfstandig beroep hier te lande en die:
1°. voldoet aan de wettelijke vereisten voor de uitoefening daarvan;
2°. voldoet aan het urencriterium voor toepassing van de zelfstandigenaftrek bedoeld in artikel 44m, eerste of vierde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964; en
3°. alleen of samen met degenen met wie hij het bedrijf of zelfstandig beroep uitoefent de volledige zeggenschap in dat bedrijf of zelfstandig beroep heeft en de financiële risico's daarvan draagt.
2. Onder een woning wordt mede verstaan een woonwagen en een woonschip.
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. algemene bijstand: de bijstand ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan;
b. bijzondere bijstand: de bijstand die wordt verstrekt indien bijzondere omstandigheden in het individuele geval leiden tot noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaan;
c. voorliggende voorziening: elke voorziening buiten deze wet waarop de persoon of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
1. Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling aan wie het op grond van artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet is toegestaan in Nederland te verblijven.
1. Aan de zelfstandige die gedurende een redelijke termijn als zodanig werkzaam is geweest en wiens bedrijf of zelfstandig beroep levensvatbaar is, wordt gedurende ten hoogste 12 maanden algemene bijstand verleend. Verlenging van deze termijn met ten hoogste 24 maanden is mogelijk indien de oorzaak van de behoefte aan bijstand is gelegen in externe omstandigheden van tijdelijke aard.
2. Aan de persoon of de echtgenoot van de persoon die uit hoofde van werkloosheid een uitkering ontvangt en die een bedrijf of zelfstandig beroep begint dat levensvatbaar is, wordt na beëindiging van die uitkering gedurende ten hoogste 18 maanden algemene bijstand verleend.
3. De zelfstandige wiens bedrijf of zelfstandig beroep niet levensvatbaar is heeft in zijn hoedanigheid van zelfstandige geen recht op bijstand, tenzij belanghebbende:
a. 55 jaar of ouder is, het bedrijf of zelfstandig beroep gedurende een aaneengesloten periode van 10 jaar onmiddellijk voorafgaand aan de aanvraag heeft uitgeoefend en hieruit een inkomen geniet dat duurzaam ontoereikend is om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien; dan wel
b. zich verplicht de activiteiten in het bedrijf of zelfstandig beroep zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen 12 maanden, te beëindigen. Verlenging van deze termijn met ten hoogste 12 maanden is op verzoek van de belanghebbende mogelijk voor zover de beëindiging naar het oordeel van burgemeester en wethouders een langere termijn noodzakelijk maakt.
4. Aan de zelfstandige die om gezondheidsredenen niet of slechts beperkt in staat is tot het uitoefenen van zijn bedrijf of zelfstandig beroep en die een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet heeft aangevraagd, wordt algemene bijstand verleend tot het tijdstip waarop een beslissing ingevolge genoemde wet is genomen. Daarna kan aan de belanghebbende in zijn hoedanigheid van zelfstandige slechts bijstand worden verleend met toepassing van het eerste, derde of vijfde lid.
5. Bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal kan slechts worden verleend aan de zelfstandige bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, onderdeel a, alsmede in de tweede volzin van het vierde lid.
6. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld ten aanzien van de verlening aan zelfstandigen van algemene bijstand en bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
1. Geen recht op bijstand heeft degene:
a. aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen;
b. die zijn militaire of vervangende dienstplicht vervult;
c. die wegens werkstaking of uitsluiting niet deelneemt aan de arbeid, voor zover diens gebrek aan middelen daarvan het gevolg is;
d. die in Nederland zijn woonplaats heeft doch die, langer dan de gebruikelijke vakantieduur, verblijf houdt buiten Nederland;
e. die jonger is dan 18 jaar;
f. die 18, 19 of 20 jaar is en wordt bedoeld in artikel 26, eerste en tweede lid, van de Algemene Kinderbijslagwet.
2. Geen recht op algemene bijstand heeft degene:
a. van 18, 19 of 20 jaar die in een inrichting verblijft;
b. die onderwijs of een beroepsopleiding volgt als bedoeld in hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering.
3. Onze Minister kan regels stellen omtrent hetgeen wordt verstaan onder de gebruikelijke vakantieduur genoemd in het eerste lid, onderdeel d.
Een persoon van 18, 19 of 20 jaar heeft slechts recht op bijzondere bijstand voor zover zijn noodzakelijke kosten van het bestaan uitgaan boven de toepasselijke bijstandsnorm en hij voor deze kosten geen beroep kan doen op zijn ouders, omdat:
a. de middelen van de ouders daartoe niet toereikend zijn; of
b. hij redelijkerwijs zijn onderhoudsrecht jegens zijn ouders niet te gelde kan maken.
Aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, kunnen burgemeester en wethouders, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van paragraaf 1 bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
1. Aan een hier te lande verblijvende vreemdeling aan wie het niet op grond van artikel 9 of 10 van de Vreemdelingenwet is toegestaan in Nederland te verblijven, doch ten aanzien van wie door de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet aan burgemeester en wethouders een schriftelijke verklaring als bedoeld in het tweede lid is afgegeven en die in omstandigheden verkeert of dreigt te geraken als bedoeld in artikel 7, eerste lid, kan bijstand worden verleend.
2. De schriftelijke verklaring, bedoeld in het eerste lid, houdt in de vaststelling dat de betrokken vreemdeling:
a. zich overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de Vreemdelingenwet bij die korpschef heeft gemeld; en
b. slechts ingevolge een last tot uitzetting uit Nederland kan worden verwijderd en een zodanige last ten aanzien van hem niet is gegeven, dan wel de uitvoering van een ten aanzien van hem gegeven last van rechtswege, dan wel bij beslissing van de daartoe bevoegde autoriteit of ingevolge rechterlijke uitspraak, tijdelijk achterwege blijft.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot de bijstandverlening aan vreemdelingen, bedoeld in het eerste lid, nadere en zonodig afwijkende regels worden gesteld.
1. Burgemeester en wethouders stemmen de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de betrokken persoon.
2. Ten aanzien van de personen die een gezin vormen stemmen burgemeester en wethouders de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van het gezin.
3. Het recht op bijstand komt de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.
4. Van het tweede lid kunnen burgemeester en wethouders ten aanzien van een of meer van de daar bedoelde personen afwijken indien dit gelet op alle omstandigheden noodzakelijk is.
1. Indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan stemmen burgemeester en wethouders het recht op en de hoogte van de bijstand daarop af.
2. Burgemeester en wethouders stellen de bijstand in elk geval in afwijking van hoofdstuk IV lager vast indien:
a. de belanghebbende in de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag of nadien onvoldoende heeft medegewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in dienstbetrekking;
b. gedragingen van de belanghebbende in strijd met de op grond van artikel 65, artikel 70, vierde lid, en hoofdstuk VIII aan de bijstand verbonden verplichtingen daartoe aanleiding geven;
c. de door de belanghebbende op grond van artikel 65 verstrekte gegevens onjuist blijken te zijn.
3. De omvang en duur van de maatregel, bedoeld in het eerste en tweede lid, worden afgestemd op de ernst van het feit, de omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid. De omvang en duur kunnen worden herzien indien een wijziging van de omstandigheden van de belanghebbende daartoe aanleiding geeft.
4. Burgemeester en wethouders kunnen bij herhaalde of zeer ernstige gedragingen als bedoeld in het eerste en tweede lid, bijstand weigeren. Bij een na die weigering ingediende aanvraag kan de bijstand worden geweigerd of in afwijking van hoofdstuk IV lager worden vastgesteld.
5. Indien een belanghebbende geen dienstbetrekking heeft als bedoeld in hoofdstuk V van de Jeugdwerkgarantiewet omdat hij het aanbod daartoe niet heeft aanvaard of omdat hem een aanbod daartoe onder toepassing van artikel 11, derde, vierde of vijfde lid, van die wet niet wordt gedaan, weigeren burgemeester en wethouders hem bijstand voor de duur van 13 weken. De duur van de weigering kan worden bekort indien daartoe, gelet op de omstandigheden van belanghebbende, dringende redenen aanwezig zijn.
6. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen met betrekking tot het eerste tot en met het vijfde lid nadere regels worden gesteld.
1. Degene die bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, wordt niet geacht te verkeren in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid.
2. In afwijking van het eerste lid kunnen burgemeester en wethouders:
a. bijzondere bijstand verlenen in de vorm van borgtocht, indien het verzoek van de belanghebbende tot verlening van een saneringskrediet is afgewezen vanwege diens beperkte mogelijkheden tot terugbetaling en de borgtocht noodzakelijk is om de krediettransactie alsnog doorgang te doen vinden, door een:
1°. gemeentelijke kredietbank als bedoeld in de Wet op het consumentenkrediet;
2°. kredietinstelling die is ingeschreven in het register bedoeld in artikel 52, tweede lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 indien de gemeente niet is aangesloten bij een gemeentelijke kredietbank, dan wel daarmee geen relatie onderhoudt;
b. bijzondere bijstand verlenen indien daartoe zeer dringende redenen bestaan en de in onderdeel a genoemde mogelijkheid geen uitkomst biedt;
c. bijstand verlenen aan de zelfstandige ter gedeeltelijke of volledige betaling van een bedrijfsschuld, mits de bijstand wordt verleend op grond van artikel 8, vijfde lid.
In ieder geval worden niet tot de noodzakelijke kosten van het bestaan gerekend kosten met betrekking tot:
a. de voldoening aan alimentatieverplichtingen;
b. de betaling van een boete;
c. geleden of toegebrachte schade;
d. vrijwillige premiebetaling in het kader van een publiekrechtelijke verzekering.
1. Geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
2. Het recht op bijstand strekt zich niet uit tot kosten die uitdrukkelijk buiten de werkingssfeer van een voorliggende voorziening zijn gelaten.
3. Indien bij een beroep op een voorliggende voorziening in het betrokken geval voor bepaalde kosten in het geheel geen vergoeding wordt toegekend, wordt daarvoor geen bijstand verleend.
4. In afwijking van het eerste, tweede en derde lid kunnen burgemeester en wethouders voor de aldaar bedoelde kosten bijstand verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn.
5. Geen bijstand wordt verleend voor kosten van medische behandelingen en verrichtingen die gerekend kunnen worden tot de ontwikkelingsgeneeskunde als bedoeld in artikel 18c, eerste lid, van de Wet Ziekenhuisvoorzieningen, of wanneer zodanige medische behandelingen en verrichtingen buiten Nederland plaatsvinden.
Burgemeester en wethouders dragen zorg voor voorlichting en bemiddeling ten behoeve van de belanghebbende die noodzakelijk zijn voor de inschakeling van een voorliggende voorziening.
1. De belanghebbende die eigenaar is van een door hemzelf of zijn gezin bewoonde woning met bijbehorend erf, heeft recht op bijstand voor zover tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring, anders dan ingevolge dit artikel, van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen in redelijkheid niet kan worden verlangd.
2. Indien voor de belanghebbende, bedoeld in het eerste lid, recht op bijstand bestaat, heeft de algemene bijstand de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek:
a. indien de algemene bijstand over een periode van een jaar, te rekenen vanaf de eerste dag waarover bijstand wordt verleend, naar verwachting meer bedraagt dan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 55, eerste lid; en
b. voor zover het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf op grond van het derde lid niet buiten beschouwing blijft.
3. Van het vermogen gebonden in de woning met bijbehorend erf blijft buiten beschouwing:
a. f 15 000 alsmede de helft van het meerdere, doch in totaal ten hoogste f 60 000; en
b. het bedrag waarmee het bij de aanvraag om bijstand aanwezige overige vermogen minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54.
4. Indien uitsluitend bijzondere bijstand wordt verleend, kunnen burgemeester en wethouders, indien wordt voldaan aan de in het tweede lid genoemde voorwaarden, deze bijstand verstrekken in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek.
5. Indien de bijstand naar verwachting minder bedraagt dan het bedrag bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, kunnen burgemeester en wethouders deze bijstand uitsluitend verstrekken in de vorm van een geldlening, borgtocht of een uitkering om niet.
6. Het eerste tot en met vijfde lid zijn niet van toepassing:
a. op de zelfstandige;
b. indien het een woonwagen betreft.
7. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de voorwaarden waaronder bijstand in de vorm van een geldlening onder verband van hypotheek wordt verleend.
1. Bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet.
2. Indien een geldlening als bedoeld in het eerste lid wordt verstrekt stemmen burgemeester en wethouders de aflossingsbedragen en de duur van de aflossing mede af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. De aflossingsbedragen worden zodanig vastgesteld dat de belanghebbende blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
1. Bijstand aan een zelfstandige ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal wordt verleend in de vorm van een rentedragende geldlening of borgtocht.
2. In afwijking van het eerste lid wordt de daar bedoelde bijstand onder toepassing van bij algemene maatregel van bestuur te stellen nadere voorwaarden:
a. verleend in de vorm van een bedrag om niet indien het inkomen van de zelfstandige duurzaam lager is dan de som van de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de verleende bijzondere bijstand en diens vermogen een zekere grens niet te boven gaat;
b. ambtshalve geheel of gedeeltelijk omgezet in een bedrag om niet indien het inkomen van de zelfstandige gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden lager is dan de som van de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de verleende bijzondere bijstand en diens vermogen een zekere grens niet te boven gaat.
1. Indien aan een zelfstandige op grond van artikel 8, anders dan ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal, bijstand wordt verleend, heeft deze bijstand voorlopig de vorm van een renteloze geldlening die in maandelijkse termijnen wordt uitbetaald.
2. Zodra het inkomen bekend is over het boekjaar waarin de in het eerste lid bedoelde bijstand is verleend, wordt de hoogte van deze bijstand definitief vastgesteld en vindt, voor zover de zelfstandige geen in aanmerking te nemen vermogen heeft, tot die hoogte omzetting plaats in een bedrag om niet.
3. In afwijking van het eerste lid wordt de daar bedoelde bijstand verleend als een bedrag om niet indien:
a. de uitkeringsduur ten hoogste zes maanden is;
b. de inkomensvorming in het betreffende bedrijf of zelfstandig beroep regelmatig over het jaar verloopt en het inkomen duurzaam lager is dan de som van de bijstandsnorm, bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de verleende bijzondere bijstand; en
c. het vermogen van de zelfstandige een bij algemene maatregel van bestuur te stellen grens niet te boven gaat.
Bijstand kan eveneens worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht indien:
a. redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien;
b. de noodzaak tot bijstandverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;
c. de aanvraag een door de belanghebbende te betalen waarborgsom betreft; dan wel
d. het bijstand ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast betreft.
De bijstand die met toepassing van artikel 74 bij wijze van voorschot wordt verleend, heeft de vorm van een renteloze geldlening.
1. Onverminderd hoofdstuk II heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm, bedoeld in paragraaf 2 en 3; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
2. De hoogte van de algemene bijstand is het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm, bedoeld in paragraaf 2 en 3.
3. In de algemene bijstand is een vakantietoeslag begrepen ter hoogte van 5,2 procent van die bijstand.
4. De algemene bijstand wordt verhoogd met de loonbelasting en premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verleent, krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede met de over die bijstand verschuldigde ziekenfondspremie.
1. De algemene bijstand wordt per kalendermaand vastgesteld.
2. De algemene bijstand wordt vastgesteld over het deel van de kalendermaand waarover recht op bijstand bestaat, indien de alleenstaande of het gezin voorafgaand aan of volgend op de bijstandverlening:
a. gedurende een periode van ten minste 30 dagen geen algemene bijstand ontvangt; of
b. anderszins geen recht op algemene bijstand heeft.
3. Burgemeester en wethouders kunnen besluiten de algemene bijstand over een langere periode vast te stellen voor zover het patroon van de inkomensverwerving en de hoogte daarvan daartoe aanleiding geeft.
Deze afdeling is niet van toepassing op bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
1. Voor belanghebbenden jonger dan 21 jaar zonder ten laste komende kinderen is de bijstandsnorm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande f 321,74;
b. gehuwden waarvan beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar zijn: f 643,48;
c. gehuwden waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder: f 1 225,86.
2. Voor belanghebbenden jonger dan 21 jaar met een of meer ten laste komende kinderen is de bijstandsnorm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande ouder f 683,39;
b. gehuwden waarvan beide echtgenoten 18, 19 of 20 jaar zijn: f 1 005,13;
c. gehuwden waarvan een echtgenoot 18, 19 of 20 jaar is en de andere echtgenoot 21 jaar of ouder: f 1 587,51.
Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder is de bijstandsnorm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande: f 904,12;
b. een alleenstaande ouder: f 1 265,76;
c. gehuwden: f 1 808,23.
1. Bij verblijf in een inrichting is de bijstandsnorm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande of een alleenstaande ouder: f 364,81;
b. gehuwden: f 611,49.
2. Indien een van de gehuwden in een inrichting verblijft, is de bijstandsnorm de som van de bijstandsnormen die voor ieder van hen als alleenstaande of alleenstaande ouder zouden gelden.
Indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, is voor de rechthebbende echtgenoot de bijstandsnorm gelijk aan de bijstandsnorm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.
1. Burgemeester en wethouders verhogen voor een alleenstaande, of een alleenstaande ouder, van 21 jaar of ouder de bijstandsnorm met een toeslag voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
2. De toeslag bedraagt ten hoogste f 361,65 per kalendermaand.
Burgemeester en wethouders kunnen voor een echtpaar de bijstandsnorm verlagen voor zover de belanghebbenden lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan hebben dan waarin de bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het geheel of gedeeltelijk kunnen delen van deze kosten met een ander.
1. Burgemeester en wethouders kunnen de bijstandsnorm of de toeslag, bedoeld in artikel 33 lager vaststellen voor zover de belanghebbende lagere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de bijstandsnorm of de toeslag voorziet, als gevolg van de bewoning van een woning waaraan geen woonkosten zijn verbonden.
2. De in het eerste lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.
1. Burgemeester en wethouders kunnen de bijstandsnorm of de toeslag, bedoeld in artikel 33 lager vaststellen voor de belanghebbende die recent de deelname heeft beëindigd aan onderwijs of beroepsopleiding op grond waarvan aanspraak bestond op studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering dan wel op kinderbijslag.
2. Van een recente beëindiging van de deelname aan onderwijs of beroepsopleiding als bedoeld in het eerste lid, is sprake zolang nog geen periode van een half jaar is verstreken, gerekend vanaf het tijdstip van die beëindiging. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze periode met ten hoogste twee kalenderkwartalen te verlengen voor de belanghebbende voor wie op grond van artikel 2, tweede lid, van de Jeugdwerkgarantiewet de werkloosheidsduur wordt verlengd.
3. De in het eerste lid bedoelde verlaging vindt bij voorrang plaats op de toeslag.
1. Burgemeester en wethouders kunnen voor een alleenstaande van 21 of 22 jaar de toeslag bedoeld in artikel 33 afwijkend vaststellen voor zover zij van oordeel zijn dat, gezien de hoogte van het minimumjeugdloon, de hoogte van deze toeslag een belemmering kan vormen voor de aanvaarding van arbeid.
2. Onder het minimumjeugdloon bedoeld in het eerste lid wordt verstaan het voor de betreffende leeftijd geldende minimumloon bedoeld in artikel 8, derde lid, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag.
1. Het gemeentebestuur stelt bij verordening vast voor welke categorieën de bijstandsnorm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
2. In de verordening bedoeld in het eerste lid stelt het gemeentebestuur in elk geval vast dat, onverminderd artikel 35, 36 en 37, de toeslag bedoeld in artikel 33 voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn kinderen in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, wordt bepaald op het in dat artikel genoemde maximumbedrag.
3. In de verordening worden uitsluitend verhogingen of verlagingen vastgesteld als bedoeld in de artikelen 33 tot en met 37.
4. Verhoging of verlaging van de bijstandsnorm of afwijkende vaststelling van de toeslag vindt plaats onverminderd artikel 13, eerste lid.
1. Onverminderd hoofdstuk II heeft de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
2. Voorzover de gemeente krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, wordt de bijstand verhoogd met de loonbelasting en premies volksverzekeringen, alsmede met de over die bijstand verschuldigde ziekenfondspremie.
1. Voor de vaststelling van de draagkracht nemen burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijk in beschouwing:
a. het in aanmerking te nemen vermogen;
b. het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3.
2. Burgemeester en wethouders bepalen de duur van de periode waarover de draagkracht in aanmerking wordt genomen alsmede het tijdstip waarop deze periode begint.
Burgemeester en wethouders zijn bij de toepassing van artikel 39, eerste lid, bevoegd om voor de daar bedoelde kosten geheel of gedeeltelijk geen bijstand te verlenen voor zover deze kosten over een periode van twaalf maanden een bedrag van f 183 niet te boven gaan.
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
1. Tot de middelen van de belanghebbende worden mede de middelen gerekend die ten behoeve van zijn levensonderhoud door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen.
2. Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
a. de middelen die deze ontvangt ten behoeve van het levensonderhoud van een niet in de bijstand begrepen persoon;
b. kinderbijslag ontvangen ten behoeve van zijn in of buiten Nederland woonachtige kinderen;
c. huursubsidie ontvangen op grond van de Wet individuele huursubsidie;
d. vergoedingen en tegemoetkomingen voor, alsmede de vermindering of teruggave van, loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen op grond van kosten die niet tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten behoren, tenzij voor deze kosten bijstand wordt verleend dan wel deze kosten in mindering zijn gebracht op het inkomen;
e. vergoedingen en tegemoetkomingen voor verwervingskosten, alsmede de vermindering of teruggave van loonbelasting of inkomstenbelasting en van premies volksverzekeringen voor verwervingskosten die de in artikel 37 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 genoemde bedragen te boven gaan, tenzij voor deze verwervingskosten bijstand wordt verleend dan wel deze verwervingskosten in mindering zijn gebracht op het inkomen;
f. inkomsten uit arbeid van de tot zijn last komende kinderen, alsmede door hen ontvangen werkloosheids- en arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, tenzij het de verlening van bijzondere bijstand betreft voor bijzondere noodzakelijke kosten van het bestaan van die kinderen;
g. rente ontvangen over op grond van artikel 52, eerste lid, onderdelen b en c, niet in aanmerking genomen vermogen en spaargelden;
h. een eenmalige premie voor het voltooien van een scholing of opleiding als bedoeld in artikel 114, voor zover een bedrag van f 2 100 niet wordt overschreden;
i. premies die al dan niet eenmalig boven het rechtens geldende loon worden verstrekt voor het aanvaarden of behouden van arbeid, voor zover deze premies binnen een tijdvak van een jaar te zamen minder bedragen dan f 3 100;
j. een uitkering in verband met geleden immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, uit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord is;
k. de eenmalige uitkering toegekend aan oud-mijnwerkers in verband met silicose.
3. Een uitkering tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die de belanghebbende jonger dan 21 jaar van zijn ouder of ouders ontvangt, wordt niet tot de middelen van de belanghebbende gerekend voor zover deze uitkering op grond van artikel 10 reeds in aanmerking is genomen bij de vaststelling van het recht op bijzondere bijstand.
4. Onze Minister kan regels stellen omtrent de gevallen waarin het tweede lid, onderdeel i, niet van toepassing is.
Bij de vaststelling van de middelen worden giften van instellingen en personen niet in aanmerking genomen voor zover dit, gezien de bestemming en de hoogte van de giften, uit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord is.
1. De middelen worden in aanmerking genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van:
a. de daarover door de belanghebbende verschuldigde loonbelasting of inkomstenbelasting;
b. de daarover door de belanghebbende verschuldigde premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en ziekenfondspremie dan wel een inhouding die met een of meer van deze premies overeenkomt;
c. ten laste van de belanghebbende komende verplichte bijdragen ingevolge een pensioenregeling en daarmee vergelijkbare regelingen; en
d. andere ten laste van de belanghebbende komende verplichte inhoudingen.
2. Ten aanzien van een inkomen uit een bedrijf of zelfstandig beroep worden de daarover verschuldigde inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen gesteld op 28 procent van dat inkomen.
Onze Minister stelt regels voor het in aanmerking nemen van de aanspraak op vakantietoeslag over een inkomen.
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie voor het voltooien van een scholing of opleiding of voor het aanvaarden of behouden van arbeid, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of uit het hebben van een of meer kostgangers, sociale-zekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, teruggave van loonbelasting en premies volksverzekeringen, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
2. Middelen die het karakter hebben van uitgesteld inkomen worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze zijn verworven. Middelen die het karakter hebben van doorbetaling van inkomen over een periode worden in aanmerking genomen naar de periode waarin deze te gelde kunnen worden gemaakt.
3. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, wordt bij de bijstandverlening aan een zelfstandige rekening gehouden met het inkomen over een boekjaar, zoals dat aan de hand van zijn administratie wordt vastgesteld. Een teruggave van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen wordt bij een zelfstandige niet als inkomen aangemerkt.
1. Indien inkomen in natura in aanmerking wordt genomen wordt de waarde daarvan vastgesteld op de daaruit voortvloeiende lagere bestaanskosten.
2. Het inkomen uit studiefinanciering op grond van hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering wordt, onder vermindering van het bedrag waarmee de studiefinanciering lager is gesteld op grond van de draagkracht van de studerende als bedoeld in artikel 25 van die wet, in aanmerking genomen naar het normbedrag voor levensonderhoud waarnaar deze is berekend, met dien verstande dat het normbedrag voor levensonderhoud als bedoeld in artikel 12 van die wet wordt gesteld op:
a. voor een thuisinwonende studerende: f 458,43 per kalendermaand;
b. voor een uitwonende studerende: f 823,58 per kalendermaand.
3. Indien de belanghebbende de woning bewoont met een of meer huurders, onderhuurders of kostgangers, worden de daaruit voortvloeiende lagere algemene noodzakelijke kosten van het bestaan als inkomen in aanmerking genomen voor zover burgemeester en wethouders daarmee nog geen rekening hebben gehouden bij de vaststelling van de verhoging of verlaging van de bijstandsnorm als bedoeld in afdeling 1, paragraaf 3.
Indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder of een van de echtgenoten 65 jaar of ouder is, wordt voor de vaststelling van de hoogte van de bijstand een in de vorm van een periodieke uitkering ontvangen particuliere oudedagsvoorziening buiten beschouwing gelaten tot een bedrag van:
a. voor een alleenstaande en een alleenstaande ouder: f 28,35 per kalendermaand;
b. voor de gehuwden tezamen: f 56,70 per kalendermaand.
1. Indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, wordt zijn inkomen slechts in aanmerking genomen voor zover het inkomen van de gehuwden te zamen, met inbegrip van de bijstand die zou worden verleend indien zijn inkomen niet in aanmerking wordt genomen, meer zou bedragen dan de op grond van afdeling 1 vast te stellen bijstandsnorm voor gehuwden.
2. In afwijking van het eerste lid wordt, indien de gehuwden gescheiden leven, doch niet duurzaam gescheiden, het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot slechts in aanmerking genomen voor zover het de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3 te boven gaat.
3. Indien de niet-rechthebbende echtgenoot onderwijs of een beroepsopleiding volgt op grond waarvan aanspraak bestaat op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering dan wel op kinderbijslag, is artikel 36 van overeenkomstige toepassing voor de vaststelling van de bijstandsnorm bedoeld in het eerste lid.
4. Voor de vaststelling van het inkomen van de niet-rechthebbende echtgenoot is deze afdeling van overeenkomstige toepassing.
1. Onder vermogen wordt verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden;
b. de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, voor zover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 47.
2. Bij de verlening van bijstand aan een zelfstandige die het bedrijf of zelfstandig beroep tezamen met een of meer anderen uitoefent, wordt onder vermogen mede verstaan het vermogen van die anderen.
1. Niet als vermogen wordt in aanmerking genomen:
a. bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn;
b. het bij de aanvraag om bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54;
c. vermogen ontvangen tijdens de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, tot het bedrag dat het bij de aanvraag om bijstand aanwezige vermogen minder bedroeg dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54;
d. spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin bijstand wordt ontvangen;
e. een uitkering in verband met geleden immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, vanuit een oogpunt van bijstandverlening verantwoord is.
2. Voor de zelfstandige wordt niet als vermogen in aanmerking genomen:
a. bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn;
b. het voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep noodzakelijke vermogen, waaronder mede begrepen het vermogen gebonden in de door de zelfstandige of zijn gezin in eigendom bewoonde woning met bijbehorend erf.
1. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor de vaststelling van het vermogen, gebonden in de door de belanghebbende of zijn gezin in eigendom bewoonde woning met bijbehorend erf.
3. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld voor de vaststelling van het voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep noodzakelijke vermogen van de zelfstandige.
1. De in artikel 52, eerste lid, onderdeel b en c, bedoelde vermogensgrens is:
a. voor een alleenstaande: f 8 600;
b. voor een alleenstaande ouder: f 17 200;
c. voor de gehuwden te zamen: f 17 200.
2. Indien de alleenstaande, de alleenstaande ouder, of een van de gehuwden 65 jaar of ouder is en voor hem toepassing is gegeven aan artikel 49, is de in artikel 52, eerste lid, onderdeel b en c, bedoelde vermogensgrens:
a. voor een alleenstaande: f 5 200;
b. voor een alleenstaande ouder: f 10 400;
c. voor de gehuwden te zamen: f 10 400.
1. In deze afdeling wordt onder netto minimumloon verstaan het minimumloon per maand, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, verhoogd met de aanspraak op vakantiebijslag waarop een werknemer op grond van artikel 15 van die wet over dat minimumloon ten minste aanspraak kan maken, na aftrek van de daarvan in te houden loonbelasting, premies volksverzekeringen, premies werknemersverzekeringen en het werknemersaandeel in de ziekenfondspremie.
2. De in het eerste lid bedoelde loonbelasting en premies volksverzekeringen worden berekend met toepassing van de groene tabellen loonbelasting en premies volksverzekeringen over het minimumloon en de aanspraak op vakantiebijslag daarover, vermeerderd met het werkgeversaandeel in de ziekenfondspremie en verminderd met de premies werknemersverzekeringen. De toe te passen tabellen zijn die voor een in tariefgroep 3 ingedeelde werknemer. De loonbelasting en premies volksverzekeringen in te houden van de aanspraak op vakantiebijslag over het minimumloon, worden berekend met toepassing van de tabel voor bijzondere beloningen.
3. Indien ingevolge een van de sociale-verzekeringswetten een premie wordt ingehouden waarvan het percentage per bedrijfstak verschilt, wordt met inachtneming van bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels bij ministeriële regeling voor de toepassing van het eerste lid een gemiddeld percentage vastgesteld.
4. Onder prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie, wordt in deze afdeling verstaan hetgeen daaronder in artikel 13, zesde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet wordt verstaan.
1. Onze Minister herziet, met ingang van de dag waarop het netto minimumloon wijzigt:
a. met het percentage van deze wijziging, de bijstandsnormen genoemd in artikel 30 en het bedrag genoemd in artikel 33, tweede lid;
b. het percentage, genoemd in artikel 26, derde lid, zodanig dat dit gelijk is aan de procentuele verhouding tussen de netto aanspraak op minimumvakantietoeslag over het minimumloon en de som van het netto minimumloon en de netto aanspraak op minimumvakantietoeslag daarover.
2. Onze Minister herziet, met ingang van de dag waarop het netto minimumloon zonder de daarin begrepen aanspraak op vakantietoeslag wijzigt, met het percentage van deze wijziging, de bedragen genoemd in artikel 43, tweede lid, onderdeel h en i.
1. Onze Minister herziet, met ingang van de dag waarop de kinderbijslag voor een kind van 18 tot 21 jaar of het netto minimumloon wijzigt, de bijstandsnormen genoemd in artikel 29, eerste lid, zodanig dat het bedrag genoemd in:
a. onderdeel a gelijk is aan deze kinderbijslag;
b. onderdeel b gelijk is aan tweemaal deze kinderbijslag;
c. onderdeel c gelijk is aan de som van deze kinderbijslag en de bijstandsnorm genoemd in artikel 30, onderdeel a.
2. Onze Minister herziet, met ingang van de dag waarop de kinderbijslag voor een kind van 18 tot 21 jaar of het netto minimumloon wijzigt, de bijstandsnormen genoemd in artikel 29, tweede lid, zodanig dat het bedrag genoemd in:
a. onderdeel a gelijk is aan de som van het bedrag genoemd in artikel 29, eerste lid, onderdeel a, en het bedrag genoemd in artikel 33, tweede lid;
b. onderdeel b gelijk is aan de som van het bedrag genoemd in artikel 29, eerste lid, onderdeel b, en het bedrag genoemd in artikel 33, tweede lid;
c. onderdeel c gelijk is aan de som van het bedrag genoemd in artikel 29, eerste lid, onderdeel c, en het bedrag genoemd in artikel 33, tweede lid.
3. Onder de kinderbijslag voor een kind van 18 tot 21 jaar als bedoeld in het eerste en tweede lid, wordt verstaan het kinderbijslagbedrag bedoeld in de artikelen 12 en 13a van de Algemene Kinderbijslagwet dat, mede onder toepassing van artikel 27, eerste lid, van die wet wordt ontvangen voor een eerste kind als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onderdeel b, van die wet.
1. Onze Minister herziet met ingang van de dag waarop het bruto minimumloon wijzigt, met het percentage van deze wijziging, het in artikel 41 genoemde bedrag.
2. Onder bruto minimumloon, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag genoemde bedrag.
1. Onze Minister herziet, met ingang van de dag waarop het netto minimumloon en de daarop aan te brengen correctie, bedoeld in het derde lid, of de gemiddelde nominale premies op grond van de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten wijzigen, met het percentage van deze wijziging, de bijstandsnormen genoemd in artikel 31, eerste lid, nadat daarop de gemiddelde nominale premie in mindering is gebracht die de alleenstaande of de gehuwden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten verschuldigd zijn. Het aldus gewijzigde bedrag wordt vervolgens verhoogd met de gemiddelde nominale premie die de alleenstaande of de gehuwden op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten verschuldigd zijn.
2. Onder het netto minimumloon, bedoeld in het eerste lid, wordt verstaan het netto minimumloon, bedoeld in artikel 55, eerste lid, met dien verstande dat daarop in mindering worden gebracht de gemiddelde nominale premies die gehuwden op grond van de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten verschuldigd zijn.
3. De in het eerste lid bedoelde correctie is het procentuele verschil van de wijziging van het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie en het prijsindexcijfer voor het onderdeel energie daarvan.
Onze Minister herziet met ingang van de dag waarop de som van de budgetten voor levensonderhoud, genoemd in artikel 12, eerste lid, onderdeel a, van de Wet op de studiefinanciering en het bedrag dat op grond van artikel 32a, vijfde lid, van die wet wordt verstrekt aan een studerende die ten onrechte over een kalendermaand geen reisvoorziening ontvangt, de in artikel 48, tweede lid, genoemde bedragen zodanig dat deze gelijk zijn aan deze som.
Onze Minister herziet, met ingang van 1 januari van elk kalenderjaar, met de procentuele stijging van het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie, de in artikel 49 en artikel 54, eerste en tweede lid, genoemde bedragen.
Onze Minister stelt het in artikel 45, tweede lid, genoemde percentage zodanig vast dat dit gelijk is aan het bedrag dat voor personen jonger dan 65 jaar over de algemene bijstand verschuldigd is aan loonbelasting en premies volksverzekeringen, uitgedrukt als een percentage van de algemene bijstand verhoogd met deze loonbelasting en premies.
1. Het recht op bijstand bestaat jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft als bedoeld in Titel 3 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat aan ondernemers in de binnenvaart die in een daarbij aangegeven gebied verblijven, bijstand wordt verleend door burgemeester en wethouders van een bij die maatregel aan te wijzen gemeente.
1. Indien doorzending van de aanvraag naar burgemeester en wethouders van een andere gemeente heeft plaatsgevonden en deze van oordeel zijn dat zij evenmin de aanvraag dienen te behandelen, terwijl geen zekerheid kan worden verkregen over de in artikel 63 bedoelde woonplaats, dragen burgemeester en wethouders die de doorgezonden aanvraag hebben ontvangen er zorg voor dat het geschil aanhangig wordt gemaakt.
2. In afwachting van een beslissing inzake een geschil over toepassing van het eerste lid bestaat het recht op bijstand jegens burgemeester en wethouders van de gemeente waar de belanghebbende werkelijk verblijft.
3. Het eerste en het tweede lid van artikel 68 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de daar genoemde termijnen beginnen te lopen vanaf de mededeling van die doorzending of beslissing.
4. Kosten van bijstand verleend ingevolge het tweede lid worden vergoed door de gemeente waarvan de taak is waargenomen.
1. De belanghebbende doet aan burgemeester en wethouders op verzoek of uit eigen beweging onverwijld mededeling van al hetgeen van belang is voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan, zo mogelijk onder overlegging van bewijsstukken. De zelfstandige verleent bovendien desgevraagd inzage in zijn administratie.
2. Voor de verstrekking van gegevens maakt de belanghebbende gebruik van een door burgemeester en wethouders verstrekt formulier.
3. De belanghebbende is verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4. Burgemeester en wethouders stellen bij de uitvoering van deze wet de identiteit van de belanghebbende vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en nemen de aard en het nummer daarvan op in de administratie.
5. De belanghebbende is voorts verplicht aan burgemeester en wethouders desgevraagd een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht terstond ter inzage te verstrekken, voor zover dit redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
1. Burgemeester en wethouders bepalen welke gegevens ten behoeve van de verlening van bijstand dan wel de voortzetting daarvan door de belanghebbende in ieder geval dienen te worden verstrekt en welke bewijsstukken dienen te worden overgelegd.
2. Burgemeester en wethouders bepalen de wijze en het tijdstip waarop de verstrekking van gegevens dient plaats te vinden.
3. Burgemeester en wethouders onderzoeken de juistheid en volledigheid van de verkregen gegevens en stellen zonodig een onderzoek in naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft besluiten burgemeester en wethouders tot wijziging van de bijstand.
4. Burgemeester en wethouders verrichten regelmatig een heronderzoek naar de voor het recht op bijstand van belang zijnde gegevens. Het heronderzoek strekt zich mede uit tot de naleving van de aan de bijstand verbonden verplichtingen. Burgemeester en wethouders beoordelen tevens of er aanleiding bestaat de verplichtingen aan te vullen dan wel te wijzigen.
5. Het in het derde en vierde lid bedoelde onderzoek omvat, tenzij op grond van artikel 107 ontheffing is verleend van de verplichtingen gericht op inschakeling in de arbeid in dienstbetrekking, mede een onderzoek naar de mogelijkheden van de belanghebbende om door arbeid zelfstandig in het bestaan te voorzien alsmede de wijze waarop deze mogelijkheden kunnen worden vergroot.
6. Bij beëindiging van de bijstand nemen burgemeester en wethouders, na onderzoek, tijdig een besluit met betrekking tot de wederzijds tussen de gemeente en de belanghebbende resterende verplichtingen en de afwikkeling daarvan.
7. Burgemeester en wethouders onderzoeken regelmatig de financiële omstandigheden van degene aan wie zij betalings- en aflossingsverplichtingen hebben opgelegd met betrekking tot de verleende bijstand als bedoeld in artikel 134, eerste lid, onderdeel a. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft, besluiten burgemeester en wethouders tot wijziging van de opgelegde betalings- en aflossingsverplichtingen.
1. Burgemeester en wethouders stellen het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
2. De bijstand wordt door de echtgenoten gezamenlijk aangevraagd dan wel door een van hen met schriftelijke toestemming van de ander.
3. Burgemeester en wethouders stellen het recht op bijstand ambtshalve vast indien een van de echtgenoten niet met de aanvraag instemt, doch bijstandverlening, gezien de belangen van de overige gezinsleden, niettemin geboden is.
1. Burgemeester en wethouders stellen binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag vast of recht op bijstand bestaat. Indien het een aanvraag betreft om als zelfstandige bijstand te ontvangen, bedraagt deze termijn dertien weken.
2. Indien het een aanvraag betreft om als zelfstandige bijstand te ontvangen, kunnen burgemeester en wethouders de termijn, bedoeld in de tweede volzin van het eerste lid, met ten hoogste dertien weken verlengen, indien zij niet in staat zijn tijdig een besluit te nemen. Van de verlenging doen zij mededeling aan de belanghebbende, onder vermelding van het tijdstip waarop de termijn voor het nemen van een besluit zal verstrijken.
3. De termijn voor het nemen van een besluit wordt opgeschort met ingang van de dag waarop burgemeester en wethouders de aanvrager uitnodigen de aanvraag aan te vullen tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Van de opschorting van de termijn doen burgemeester en wethouders mededeling aan de belanghebbende, onder vermelding van het tijdstip waarop de termijn voor het nemen van een besluit zal verstrijken.
4. Indien de belanghebbende de aanvraag niet binnen de gestelde termijn aanvult, besluiten burgemeester en wethouders de aanvraag niet te behandelen.
5. Burgemeester en wethouders besluiten niet tot toekenning van bijstand dan nadat de juistheid en volledigheid van de door de belanghebbende verstrekte gegevens is onderzocht.
6. Als buiten toedoen van de belanghebbende het onderzoek naar de juistheid en de volledigheid van de door hem verstrekte gegevens niet binnen de beslistermijn kan worden voltooid, besluiten burgemeester en wethouders op de aanvraag op voet van de dan bekende gegevens.
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent aan het onderzoek, schorten burgemeester en wethouders het recht op bijstand op:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Burgemeester en wethouders doen mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigen hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. Indien de belanghebbende het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn wordt de bijstand beëindigd met ingang van de eerste dag van de periode waarover de bijstand is opgeschort.
1. Bij een besluit tot toekenning of voortzetting van bijstand wordt ten minste mededeling gedaan van:
a. de verplichtingen tot het doen van mededelingen en het verlenen van medewerking, bedoeld in artikel 65;
b. de verplichtingen als bedoeld in hoofdstuk VIII die in het betrokken geval aan de bijstand zijn verbonden.
2. Bij een besluit tot wijziging van bijstand wordt ten minste mededeling gedaan van de wijziging en de op die wijziging betrekking hebbende gewijzigde verplichtingen. Voorts wordt, indien daarvoor aanleiding bestaat, in het besluit nogmaals mededeling gedaan van de eerder aan de bijstand verbonden verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a en b.
3. Indien ten behoeve van de belanghebbende een plan is opgesteld gericht op het vergroten van de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, wordt dit opgenomen in een bijlage bij het besluit tot toekenning, of voortzetting van bijstand.
4. De belanghebbende tekent een exemplaar van de bijlage, bedoeld in het derde lid, voor gezien en verstrekt dit aan burgemeester en wethouders. De bijlage wordt tevens getekend door burgemeester en wethouders en, voor zover het betreft de onderdelen van het plan die door de Arbeidsvoorzieningsorganisatie worden uitgevoerd, door die organisatie.
1. Onze Minister stelt nadere regels met betrekking tot:
a. de periode die de opschorting van de bijstand, bedoeld in artikel 69, eerste lid, ten hoogste mag duren;
b. de termijn waarbinnen burgemeester en wethouders de onderzoeken verrichten, bedoeld in artikel 66, vierde, zesde en zevende lid.
2. Onze Minister kan nadere regels stellen met betrekking tot:
a. de wijze waarop burgemeester en wethouders toepassing geven aan artikel 66, eerste en tweede lid;
b. de inhoud van de onderzoeken, bedoeld in artikel 66, derde, vierde, zesde en zevende lid;
c. de voorwaarden waaronder van de in het eerste lid, onderdeel b, bedoelde termijnen kan worden afgeweken ten aanzien van de onderzoeken, bedoeld in artikel 66, vierde en zevende lid;
d. de gevallen waarin kan worden afgezien van het onderzoek, bedoeld in artikel 66, zevende lid.
De algemene bijstand wordt uitbetaald aan ieder van de rechthebbende echtgenoten voor de helft dan wel op hun gezamenlijk verzoek aan een van hen voor het geheel.
1. Burgemeester en wethouders betalen de algemene bijstand maandelijks achteraf.
2. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de algemene bijstand over een kortere of langere periode te betalen, indien dit gelet op de omstandigheden van de belanghebbende wenselijk is.
3. In afwijking van het eerste lid wordt de vakantietoeslag, voor zover niet reeds eerder betaald, jaarlijks betaald in de maand juni over de aan die maand voorafgaande 12 maanden, dan wel in de maand waarin de algemene bijstand eindigt.
1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om, indien de noodzaak daartoe aannemelijk is, zonder voorafgaand onderzoek als bedoeld in artikel 66, bij wijze van voorschot bijstand te verlenen met inachtneming van artikel 25.
2. Het in het eerste lid bedoelde voorschot kan worden verleend zolang de termijn bedoeld in artikel 68 niet is verstreken en burgemeester en wethouders nog geen besluit inzake de verlening van bijstand hebben bekendgemaakt.
3. Het in het eerste lid bedoelde voorschot kan geen betrekking hebben op bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
1. Indien algemene bijstand wordt verleend over een periode, waarover een voorschot is ontvangen met toepassing van artikel 31, tweede lid, van de Werkloosheidswet, al dan niet met gelijktijdige toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Toeslagenwet, en dit voorschot door de bedrijfsvereniging wordt teruggevorderd, kan deze bijstand zonder machtiging van de belanghebbende tot het bedrag van dit voorschot aan de bedrijfsvereniging worden betaald.
2. In het geval, bedoeld in het eerste lid, vergoedt de gemeente aan de bedrijfsvereniging tevens de over de te verlenen bijstand verschuldigde loonbelasting, premies volksverzekeringen en de ziekenfondspremie.
3. Indien bijstand wordt verleend over een periode waarover met toepassing van artikel 74 een voorschot is verleend, kan deze bijstand zonder machtiging van de belanghebbende worden verrekend met dit voorschot.
Ingeval van overlijden van een van de echtgenoten, van de alleenstaande ouder of van het laatste ten laste komende kind van de alleenstaande ouder, wordt de algemene bijstand tot en met de laatste dag van de tweede maand, volgend op die waarin het overlijden plaatsvond, betaald naar de op het moment van overlijden van toepassing zijnde bijstandsnorm aan de andere echtgenoot, de ten laste komende kinderen, onderscheidenlijk de gewezen alleenstaande ouder.
1. De bijstand is niet vatbaar voor vervreemding of verpanding.
2. Bijzondere bijstand is niet vatbaar voor beslag.
3. Beslag op algemene bijstand is slechts geldig voor zover de betrokkene blijft beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet bedoeld in artikel 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4. Een machtiging tot het in ontvangst nemen van de bijstand, onder welke vorm of welke benaming ook verleend, is steeds herroepelijk.
5. Elk beding, strijdig met dit artikel, is nietig.
1. Kosten van bijstand worden door de gemeente teruggevorderd in de gevallen en naar de regels aangegeven in deze paragraaf.
2. Het in aanmerking nemen van over de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen wordt niet als terugvordering beschouwd.
3. Indien, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan van terugvordering geheel of gedeeltelijk worden afgezien.
4. Buiten de gevallen aangegeven in deze paragraaf vindt geen terugvordering plaats.
Indien ten aanzien van een tot het gezin behorende persoon toepassing is gegeven aan artikel 13, vierde lid, wordt het verschil tussen de verleende bijstand en de bijstand welke, zonder die toepassing, als gezinsbijstand zou zijn verleend, teruggevorderd van de in artikel 13, tweede lid, bedoelde personen naar de mate waarin met hun middelen bij de verlening van gezinsbijstand rekening zou zijn gehouden.
Burgemeester en wethouders vorderen een ingevolge artikel 74 verleend voorschot terug van de belanghebbende voor zover zij na onderzoek vaststellen dat over de betrokken periode geen recht op bijstand bestaat.
1. Indien de verplichting bedoeld in artikel 65 of een andere aan de bijstand verbonden verplichting door belanghebbende niet of niet behoorlijk is nagekomen dan wel indien de bijstand is verleend op grond van omstandigheden, te wijten aan het feit dat hij blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, wordt de bijstand van hem teruggevorderd voor zover de betreffende handelwijze heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
2. Terugvordering als in het eerste lid bedoeld vindt eveneens plaats voor zover anderszins de bijstand tot een te hoog bedrag of geheel ten onrechte is verleend en de belanghebbende dit redelijkerwijs had kunnen begrijpen.
Kosten van bijstand worden van de belanghebbende teruggevorderd voor zover:
a. hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, beschikt of kan beschikken;
b. bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door hem vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.
1. Kosten van bijstand verleend in de vorm van geldlening worden ingevolge deze paragraaf van de belanghebbende teruggevorderd, indien hij de hieruit voortvloeiende verplichtingen niet of niet behoorlijk nakomt.
2. Kosten van bijstand voortvloeiende uit gestelde borgtocht worden van de hoofdschuldenaar teruggevorderd.
1. Indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, is verleend worden voor de toepassing van deze paragraaf als belanghebbenden aangemerkt de in dat artikel bedoelde personen.
2. Indien de bijstand op grond van artikel 13, tweede lid, als gezinsbijstand had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven, omdat de belanghebbende de verplichtingen bedoeld in artikel 65 niet of niet behoorlijk is nagekomen, worden de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand mede teruggevorderd van de persoon met wiens middelen als bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 3, bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
3. De in het eerste en tweede lid bedoelde personen zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
1. Terugvordering geschiedt door burgemeester en wethouders van de gemeente die de bijstand heeft verleend.
2. Indien een gemeente ingevolge artikel 64, vierde lid, gehouden is kosten van bijstand over een bepaalde periode aan een andere gemeente te vergoeden, geschiedt de terugvordering over die periode, voor zover zij nog niet heeft plaatsgehad, door burgemeester en wethouders van eerstgenoemde gemeente.
1. Het besluit tot terugvordering vermeldt hetgeen teruggevorderd wordt, alsmede de termijnen waarbinnen betaling wordt verlangd.
2. Een besluit tot terugvordering kan ambtshalve of op schriftelijke aanvraag van de belanghebbende worden herzien op grond van gewijzigde omstandigheden.
3. De persoon van wie kosten van bijstand worden teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan burgemeester en wethouders de inlichtingen te verstrekken die voor terugvordering ingevolge deze paragraaf van belang zijn.
1. Behoudens in de gevallen bedoeld in de artikelen 82 en 83 worden kosten van bijstand die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot terugvordering zijn gemaakt niet teruggevorderd.
2. Voor de toepassing van artikel 81, tweede lid, bedraagt de in het eerste lid bedoelde termijn twee jaar.
3. De termijnen, genoemd in het eerste en het tweede lid, staan niet in de weg aan latere tenuitvoerlegging van het besluit tot terugvordering.
1. De vordering tot de nakoming van een besluit tot terugvordering wordt ingediend bij de kantonrechter.
2. Op de vordering is het bepaalde in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing.
3. De gemeente is geen vast recht en geen vergoeding voor de deurwaarder verschuldigd, met uitzondering van het uitbrengen van exploiten.
1. De vorderingen ingevolge deze paragraaf zijn bevoorrecht en volgen onmiddellijk na die in artikel 288 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek omschreven.
2. Indien de kosten op verschillende tijdstippen zijn gemaakt, heeft de terugvordering van de eerstgemaakte kosten voorrang.
Onder kosten van bijstand in de zin van deze paragraaf wordt verstaan de door de gemeente betaalde bijstand verhoogd met de loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, alsmede met de ziekenfondspremie, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de belastingdienst en de bedrijfsvereniging.
Op het executoriaal beslag tot terugvordering ingevolge deze paragraaf door de gemeente op loon, sociale uitkeringen of ander periodieke betalingen, welke derden verschuldigd zijn of worden aan degene van wie wordt teruggevorderd, zijn de artikelen 479b tot en met 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing. De in artikel 479g aan de Raad voor de kinderbescherming toegekende bevoegdheid komt gelijkelijk toe aan de gemeente.
1. Kosten van bijstand worden door de gemeente verhaald in de gevallen en naar de regels aangegeven in dit hoofdstuk.
2. De gemeente kan van verhaal geheel of gedeeltelijk afzien indien daarvoor, gelet op de omstandigheden van degene op wie verhaal wordt gezocht of degene die de bijstand ontvangt of heeft ontvangen, dringende redenen aanwezig zijn.
3. Buiten de gevallen aangegeven in dit hoofdstuk vindt geen verhaal plaats.
Kosten van bijstand worden tot de grens van de onderhoudsplicht als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek verhaald:
a. op degene die bij het ontbreken van gezinsverband zijn onderhoudsplicht jegens zijn echtgenoot, of minderjarig kind niet of niet behoorlijk nakomt en op het minderjarige kind dat zijn onderhoudsplicht jegens zijn ouders niet of niet behoorlijk nakomt;
b. op degene die zijn onderhoudsplicht na echtscheiding of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed niet of niet behoorlijk nakomt;
c. op degene die zijn onderhoudsplicht op grond van artikel 395a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek niet of niet behoorlijk nakomt jegens zijn meerderjarig kind aan wie bijzondere bijstand is verleend.
Een overeenkomst waarbij echtgenoten of gewezen echtgenoten hebben bepaald dat na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed, de een tegenover de ander in het geheel niet dan wel slechts tot een bepaald bedrag tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden, al dan niet met het beding bedoeld in artikel 159 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, staat niet in de weg aan verhaal op een der partijen en laat de vaststelling van het te verhalen bedrag onverlet.
Bij de beoordeling van het bestaan van het verhaalsrecht als bedoeld in de artikelen 93 en 94 en de omvang van het te verhalen bedrag wordt rekening gehouden met de maatstaven die gelden en de omstandigheden die van belang zijn in het geval dat de rechter dient te beslissen over de vraag of en, zo ja, tot welk bedrag een uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed zou moeten worden toegekend.
1. Indien een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek die uitvoerbaar is, niet wordt nagekomen, wordt verhaald in overeenstemming met deze uitspraak.
2. Het besluit tot verhaal overeenkomstig het eerste lid wordt bij brief medegedeeld aan degene op wie wordt verhaald, met de aanmaning het verschuldigde binnen dertig dagen na verzending van de brief te voldoen.
3. Degene op wie wordt verhaald kan binnen de termijn van het tweede lid tegen het besluit in verzet komen door een verzoekschrift aan de rechtbank. Het verzet kan niet gegrond zijn op de bewering dat de uitkering tot onderhoud ten onrechte is opgelegd of onjuist is vastgesteld. Indien tijdig verzet is gedaan wordt de invordering eerst voortgezet zodra het verzet is ingetrokken of ongegrond verklaard.
4. Indien aan de aanmaning geen gevolg wordt gegeven is de gemeente, met uitsluiting van degene die de bijstand ontvangt, bevoegd tot invordering van het verschuldigde over te gaan.
5. Het besluit tot verhaal levert een executoriale titel op, die op kosten van de schuldenaar wordt betekend en met toepassing van de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan worden tenuitvoergelegd.
6. De betekening en tenuitvoerlegging van het besluit kan geschieden door de deurwaarder, bedoeld in artikel 231, tweede lid, onderdeel e, van de Gemeentewet. Artikel 256 van de Gemeentewet is van overeenkomstige toepassing.
1. Het door de rechter vastgestelde verhaalsbedrag verschuldigd ingevolge artikel 93 of 94 wordt jaarlijks met ingang van 1 januari van rechtswege gewijzigd met het ingevolge artikel 402a van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vast te stellen percentage.
2. De toepassing van het eerste lid blijft achterwege indien de wijziging van rechtswege bij rechterlijke uitspraak is uitgesloten.
1. Het door de rechter vastgestelde verhaalsbedrag kan op verzoek van de gemeente of van degene op wie verhaal wordt uitgeoefend door de rechter worden gewijzigd op grond van gewijzigde omstandigheden.
2. De gemeente kan aan de rechter verzoeken het verhaalsbedrag in afwijking van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verschuldigd krachtens Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek vast te stellen, indien de rechter:
a. deze uitspraak zou kunnen wijzigen op de gronden genoemd in de artikelen 157 en 401 van dat boek;
b. geen rekening heeft kunnen houden met alle voor de betrokken beslissing in aanmerking komende gegevens en omstandigheden betreffende beide partijen.
1. Kosten van bijstand worden verhaald op degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van bijstandverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien.
2. Het verhaal geschiedt voor zover bij het besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden.
1. Kosten van bijstand worden verhaald op de nalatenschap van de persoon indien sprake is van een situatie als bedoeld in de artikelen 79, 81 en 82 en voor zover voor het overlijden nog geen terugvordering heeft plaatsgevonden.
2. Kosten van bijstand verleend in de vorm van geldlening of als gevolg van borgtocht worden op de nalatenschap van de persoon verhaald.
Indien een vreemdeling hier te lande is toegelaten en een ander zich garant heeft gesteld voor de kosten, die voor de staat en andere openbare lichamen uit de toelating voortvloeien, worden de ten behoeve van die vreemdeling gemaakte kosten van bijstand op de garant verhaald.
1. Het besluit tot verhaal ingevolge dit hoofdstuk, anders dan met toepassing van artikel 96, wordt door de gemeente aan degene op wie verhaal wordt gezocht medegedeeld. Daarbij wordt het bedrag of worden de bedragen genoemd waarvan, alsmede de termijn of termijnen waarbinnen, betaling wordt verlangd. Bij verhaal op de nalatenschap kan de mededeling worden gericht tot de langstlevende echtgenoot of een der erfgenamen die geacht kan worden bij de afwikkeling van de nalatenschap te zijn betrokken.
2. Indien de belanghebbende niet uit eigen beweging bereid is de verlangde gelden aan de gemeente te betalen dan wel niet of niet tijdig tot betaling daarvan overgaat, besluiten burgemeester en wethouders tot verhaal in rechte.
3. Artikel 120 is met betrekking tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders van overeenkomstige toepassing.
1. Verzoekschriften met betrekking tot verhaal in rechte ingevolge dit hoofdstuk, alsmede verzoeken tot wijziging van een rechterlijke verhaalsuitspraak, worden ingediend bij de rechtbank.
2. De gemeente kan op grond van deze afdeling in rechte optreden zonder procureur.
3. De gemeente is geen vast recht en geen vergoeding voor de deurwaarder verschuldigd, met uitzondering van het uitbrengen van exploiten.
1. Behoudens in de gevallen bedoeld in artikel 100, tweede lid, worden kosten van bijstand die meer dan vijf jaar vóór de datum van verzending van het besluit tot verhaal zijn gemaakt, niet verhaald.
2. De termijn, bedoeld in het eerste lid, staat niet in de weg aan latere tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak.
De artikelen 89 tot en met 91 zijn met betrekking tot het verhaal van kosten van bijstand van overeenkomstige toepassing.
Naast de verplichtingen die ingevolge dit hoofdstuk in elk geval aan de bijstand verbonden zijn, dan wel daaraan door burgemeester en wethouders verbonden dienen te worden, kunnen burgemeester en wethouders aan de bijstand verplichtingen verbinden die strekken tot inschakeling in de arbeid in dienstbetrekking of in eigen bedrijf of zelfstandig beroep, dan wel die verband houden met aard en doel van een bepaalde vorm van bijstand of die strekken tot zijn vermindering of beëindiging. Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard.
1. Burgemeester en wethouders kunnen besluiten verplichtingen als bedoeld in dit hoofdstuk niet op te leggen, dan wel van zodanige verplichtingen tijdelijk ontheffing te verlenen, in gevallen waarin daartoe naar hun oordeel aanleiding bestaat om redenen van medische of sociale aard, dan wel om redenen gelegen in de aard en het doel van de bijstand.
2. Aan de ouder met een volledige verzorgende taak voor een of meer ten laste komende kinderen, dan wel pleegkinderen, jonger dan vijf jaar, worden de verplichtingen bedoeld in dit hoofdstuk niet opgelegd.
3. Ten aanzien van een ouder met een gedeeltelijk verzorgende taak of gehuwden die de verzorgende taak bedoeld in het tweede lid gezamenlijk uitoefenen geldt dat de verplichtingen bedoeld in dit hoofdstuk aan die ouder onderscheidenlijk die ouders worden opgelegd met dien verstande dat deze onderscheidenlijk ieder van beiden voor de helft van de geldende volledige arbeidstijd per week beschikbaar moet zijn voor inschakeling in de arbeid.
De verplichting tot het instellen van een vordering tot toekenning van een uitkering tot levensonderhoud kan slechts aan de bijstand worden verbonden, indien het betreft een uitkering ten laste van de echtgenoot, de gewezen echtgenoot of de ouder, en die vordering kan worden ingesteld samen met een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of ontbinding van het huwelijk na scheiding van tafel en bed.
Indien en zolang er, vanwege het bestaan of dreigen van schulden, gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de belanghebbende zonder hulp niet in staat is tot een verantwoorde besteding van zijn bestaansmiddelen, kunnen burgemeester en wethouders aan de bijstand de verplichting verbinden dat de belanghebbende er aan meewerkt dat zij in diens naam noodzakelijke betalingen uit de toegekende bijstand verrichten.
1. Burgemeester en wethouders verbinden aan de verlening van bijstand onder verband van hypotheek als bedoeld in artikel 20 de verplichting dat de belanghebbende aan de vestiging van de hypotheek meewerkt. Indien de belanghebbende deze verplichting niet nakomt is de verleende bijstand terstond opeisbaar.
2. Burgemeester en wethouders kunnen aan het verlenen van bijstand in de vorm van een geldlening, anders dan door vestiging van een hypotheek als bedoeld in het eerste lid, verplichtingen verbinden die zijn gericht op meerdere zekerheid voor de nakoming van de aan deze bijstand verbonden rente- en aflossingsverplichtingen.
1. De bijstand is erop gericht de belanghebbende in staat te stellen zelfstandig in het bestaan te voorzien. Burgemeester en wethouders bevorderen dat de belanghebbende gebruik maakt van voorzieningen die bijdragen aan diens zelfstandige bestaansvoorziening. Zij dragen zorg voor voorlichting en bemiddeling die daartoe noodzakelijk zijn.
2. Burgemeester en wethouders en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie werken samen om de inschakeling van bijstandsgerechtigden in het arbeidsproces te bevorderen.
3. Indien burgemeester en wethouders premies verstrekken voor het aanvaarden of behouden van arbeid en voor het voltooien van scholing of opleiding, vindt de verlening daarvan plaats op grond van regels die door het gemeentebestuur bij verordening worden vastgesteld.
4. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de samenwerking bedoeld in het tweede lid.
1. Burgemeester en wethouders leggen aan de zelfstandige aan wie zij algemene bijstand of bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal verlenen met toepassing van artikel 8 de verplichtingen op die zij nodig achten voor een doelmatige bedrijfs- of beroepsuitoefening.
2. De zelfstandige aan wie bijstand als bedoeld in het eerste lid wordt verleend is verplicht naar behoren een administratie te voeren.
3. Ten aanzien van de zelfstandige die zijn bedrijf of zelfstandig beroep gedurende ten minste een half jaar niet of nagenoeg niet uitoefent, is artikel 113 van toepassing.
1. De belanghebbende die voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking is verplicht:
a. naar vermogen te trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen;
b. ervoor zorg te dragen dat hij als werkzoekende ingeschreven is bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie en ingeschreven blijft;
c. passende arbeid te aanvaarden;
d. na te laten hetgeen inschakeling in de arbeid belemmert;
e. te voldoen aan een oproep om in verband met de inschakeling in de arbeid op een aangegeven plaats en tijd te verschijnen;
f. mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot inschakeling in de arbeid, alsmede aan een onderzoek naar de geschiktheid voor scholing of opleiding;
g. mee te werken aan een scholing of opleiding die noodzakelijk wordt geacht voor de inschakeling in de arbeid, dan wel aan andere aangewezen activiteiten die de zelfstandige bestaansvoorziening bevorderen.
2. Onder passende arbeid wordt verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de belanghebbende is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Niet als passende arbeid wordt aangemerkt arbeid in een dienstbetrekking op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening.
3. Indien bijstand wordt verleend aan gehuwden gelden de verplichtingen bedoeld in het eerste lid voor ieder van hen.
4. Onze Minister kan regels stellen aangaande het toepassen dan wel niet toepassen van een of meer verplichtingen genoemd in het eerste lid ten aanzien van een of meer categorieën belanghebbenden.
5. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het begrip passende arbeid bedoeld in het eerste en tweede lid.
1. Voor de belanghebbende die een scholing of opleiding gaat volgen die noodzakelijk wordt geacht voor de inschakeling in de arbeid, gelden voor de duur van die scholing of opleiding niet de verplichtingen genoemd in artikel 113, eerste lid, onderdeel a en c.
2. Onze Minister kan regels stellen met betrekking tot het aanmerken van scholing of opleidingen als noodzakelijk voor de inschakeling in de arbeid, die bij de beoordeling bedoeld in het eerste lid in acht worden genomen.
Indien de belanghebbende werkzaamheden zonder beloning gaat verrichten dient hij dit zo spoedig mogelijk te melden aan burgemeester en wethouders.
1. Burgemeester en wethouders voeren ten behoeve van een getrouwe weergave van de uitvoering en een effectief uitvoeringsproces een zodanige administratie dat de juiste, volledige en tijdige vastlegging zijn gewaarborgd van:
a. de beslissingen over aanvragen, onderzoeken, uitkeringen, vorderingen en verplichtingen en de hieruit voortvloeiende betalingen en ontvangsten;
b. de hierop betrekking hebbende bescheiden;
c. het onderzoek dat is verricht naar de juistheid en de volledigheid van de verstrekte gegevens en de overgelegde bescheiden.
2. Onze Minister stelt, na overleg met Onze Minister van Binnenlandse Zaken, regels aangaande de in het eerste lid bedoelde administratie.
1. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de totstandkoming van een plan en een beleidsverslag, als bedoeld in artikel 110 van de Gemeentewet, gericht op:
a. de bevordering van een rechtmatige en doelmatige uitvoering van de wet, waaronder de bestrijding van het ten onrechte ontvangen van bijstand alsmede van misbruik en oneigenlijk gebruik van de wet; en
b. de bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening door middel van inschakeling van arbeid in dienstbetrekking.
2. Het in het eerste lid bedoelde plan en beleidsverslag worden elk kalenderjaar vastgesteld.
3. Het deel van het plan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, bevat ten minste een beschrijving van de wijze waarop burgemeester en wethouders:
a. toepassing geven aan artikel 66, eerste tot en met vijfde lid, en artikel 122;
b. zorg dragen voor een toereikende controle op het nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, en voor de strafrechtelijke of bestuursrechtelijke afdoening in geval van niet nakoming van deze verplichting.
4. Het deel van het plan, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, bevat ten minste een beschrijving van de wijze waarop toepassing wordt gegeven aan de samenwerking als bedoeld in artikel 111, tweede lid, en de daarover gemaakte afspraken.
5. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de voorwaarden waaraan het plan en het beleidsverslag dienen te voldoen, indien daarmee tevens een gebruik ten behoeve van het toezicht wordt beoogd.
Burgemeester en wethouders dragen zorg voor een doeltreffende voorlichting in de gemeente aangaande de verlening van bijstand.
1. De gemeenteraad kan burgemeester en wethouders machtigen het nemen van besluiten inzake de verlening van bijstand op te dragen aan gemeenteambtenaren, zulks onder nader door burgemeester en wethouders te stellen regels en onder behoud van hun verantwoordelijkheid.
2. De in het eerste lid bedoelde opdracht kan zich niet uitstrekken tot het beschikken op bezwaarschriften en tot het instellen van beroep.
3. Het eerste en het tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing ten aanzien van organen, ingesteld bij of krachtens de wet, ter behartiging van belangen waarbij meer dan een gemeente is betrokken.
1. Ieder is verplicht desgevraagd en bevoegd uit eigen beweging aan burgemeester en wethouders kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken omtrent feiten en omstandigheden die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet ten opzichte van een persoon te wiens behoeve bijstand is gevraagd of wordt verleend en die in zijn dienst dan wel te zijnen behoeve werkt of heeft gewerkt. De verplichting strekt zich mede uit tot de inkomsten van een persoon van wie kosten van bijstand ingevolge hoofdstuk VI worden of kunnen worden teruggevorderd of op wie kosten van bijstand ingevolge hoofdstuk VII worden of kunnen worden verhaald.
2. De opgaven en inlichtingen moeten desgevraagd schriftelijk, of in een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, binnen een door burgemeester en wethouders schriftelijk te stellen termijn worden verstrekt.
1. De hieronder vermelde instanties zijn verplicht desgevraagd aan burgemeester en wethouders kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet:
a. burgemeester en wethouders van andere gemeenten;
b. de rijksbelastingdienst, de zorgverzekeraars en de Ziekenfondsraad;
c. het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, de bedrijfspensioenfondsen, ondernemingspensioenfondsen, risicofondsen, stichtingen tot uitvoering van een regeling inzake vervroegd uittreden en andere organen belast met het doen van uitkeringen of verstrekkingen die bij of krachtens artikel 7 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers als inkomen worden aangemerkt;
d. de Kamers van Koophandel en Fabrieken en de Arbeidsvoorzieningsorganisatie;
e. de korpschef in de zin van de Vreemdelingenwet;
f. Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer betreffende de toepassing van de Wet individuele huursubsidie;
g. de Informatie Beheer Groep betreffende de toepassing van de Wet op de studiefinanciering en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;
h. Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij betreffende de omvang van de productiebeperkende maatregelen voor het bedrijf van de ondernemer in de agrarische sector;
i. Onze Minister van Justitie voor zover het betreft de personen die rechtmatig hun vrijheid is ontnomen;
j. de instanties en personen die woonruimte verhuren;
k. de instanties die in het kader van de openbare nutsvoorziening energie en water leveren.
2. Griffiers van colleges, geheel of ten dele met rechtspraak belast, zijn verplicht desgevraagd aan burgemeester en wethouders kosteloos alle gegevens en uittreksels of afschriften van uitspraken, registers en andere stukken te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet.
3. De in het eerste en het tweede lid bedoelde verplichtingen strekken zich mede uit tot degene:
a. van wie kosten van bijstand worden of kunnen worden teruggevorderd ingevolge hoofdstuk VI of op wie deze worden of kunnen worden verhaald ingevolge hoofdstuk VII;
b. die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, of ten aanzien van wie dat redelijkerwijs kan worden vermoed, als degene:
1°. te wiens behoeve bijstand is gevraagd of wordt verleend;
2°. van wie kosten van bijstand worden of kunnen worden teruggevorderd ingevolge hoofdstuk VI of op wie deze worden of kunnen worden verhaald ingevolge hoofdstuk VII.
4. De in het eerste en tweede lid bedoelde opgaven en inlichtingen worden desgevraagd schriftelijk, of in een andere vorm die redelijkerwijs kan worden verlangd, en zo spoedig mogelijk, doch in elk geval binnen vier weken na ontvangst van het verzoek hiertoe, verstrekt.
5. De in het eerste lid, onderdeel a tot en met i, genoemde instanties treffen desgevraagd met burgemeester en wethouders een regeling met betrekking tot de mededeling van wijzigingen in de eerder aan hen gevraagde opgaven en inlichtingen.
6. Onze Minister kan nadere regels stellen omtrent de inhoud van de in het vijfde lid bedoelde regelingen en de wijze waarop deze vorm worden gegeven.
7. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere instanties en personen dan genoemd in het eerste en het tweede lid worden aangewezen voor wie de verplichtingen, bedoeld in het eerste tot en met vijfde lid, eveneens gelden, voor zover het betreft de verstrekking van nader bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen inlichtingen en opgaven met betrekking tot inkomen en vermogen.
8. Bij de algemene maatregel van bestuur bedoeld in het zevende lid kan tevens worden bepaald dat de daar bedoelde verplichting alleen geldt jegens ambtenaren met opsporingsbevoegdheid.
1. Het is een ieder verboden hetgeen hem uit of in verband met enige werkzaamheid bij de uitvoering van deze wet over de persoon of zaken van een ander blijkt of wordt meegedeeld, verder bekend te maken dan voor de uitvoering van deze wet noodzakelijk is dan wel op grond van deze wet is voorgeschreven of toegestaan.
2. Het in het eerste lid vervatte verbod is niet van toepassing indien:
a. enig wettelijk voorschrift tot bekendmaking verplicht;
b. degene op wie de gegevens betrekking hebben schriftelijk heeft verklaard tegen de verstrekking van deze gegevens geen bezwaar te hebben;
c. de gegevens niet herleidbaar zijn tot individuele natuurlijke personen.
3. Ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek kunnen desgevraagd gegevens aan derden worden verstrekt voor zover de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen daardoor niet onevenredig wordt geschaad.
4. Degene die op grond van de artikelen 121 tot en met 125 gegevens verstrekt dient na te gaan of degene aan wie de gegevens worden verstrekt redelijkerwijs bevoegd is te achten om die gegevens te verkrijgen.
Burgemeester en wethouders zijn verplicht, indien zij bij de uitvoering van deze wet het gegronde vermoeden krijgen van een misdrijf dat is gepleegd ten nadele van een uitvoeringsorgaan van de sociale verzekeringswetten of van een overheidsorgaan, voorzover dit is belast met het verrichten van uitkeringen, het doen van verstrekkingen dan wel het heffen van bijdragen, het betrokken orgaan hiervan in kennis te stellen.
1. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd uit eigen beweging en verplicht desgevraagd, onverminderd artikel 48 van de Vreemdelingenwet, uit de administratie terzake van de uitvoering van deze wet aan de hieronder vermelde organen en personen kosteloos de gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de hierbij vermelde wetten of wettelijke regelingen:
a. de instellingen en personen genoemd in artikel 50a, eerste lid, van de Organisatiewet Sociale Verzekering voor de uitvoering van die wet of de wettelijke regelingen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van die wet;
b. de rijksbelastingdienst voor de heffing of invordering van enige rijksbelasting of premies volksverzekeringen;
c. burgemeester en wethouders van andere gemeenten voor de uitvoering van deze wet, de Wet werkloosheidsvoorziening, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
d. de Sociale Verzekeringsbank voor de uitvoering van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene Weduwen- en Wezenwet en de Algemene Kinderbijslagwet;
e. de Ziekenfondsraad en de ziekenfondsen voor de uitvoering van de Ziekenfondswet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
2. De in het eerste lid bedoelde gegevensverstrekking vindt niet plaats indien de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen daardoor onevenredig wordt geschaad.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de gevallen waarin en de wijze waarop in ieder geval gegevens dienen te worden verstrekt.
1. In de administratie van de gemeente terzake van de uitvoering van deze wet wordt het sociaal-fiscaal nummer opgenomen waaronder een natuurlijk persoon is geregistreerd bij de rijksbelastingdienst.
2. Bij de verstrekking van gegevens door burgemeester en wethouders en de in artikel 122 en 125 genoemde organen en personen wordt, indien daartoe bevoegd, gebruik gemaakt van dit sociaal-fiscaalnummer.
Ten behoeve van het gebruik van het sociaal-fiscaal nummer in de in artikel 117 bedoelde administratie kent Onze Minister van Financiën, in overeenstemming met Onze Minister, aan de uitkeringsgerechtigden die niet reeds ten behoeve van de belastingheffing bij de rijksbelastingdienst zijn geregistreerd, een sociaal-fiscaal nummer toe.
Indien de Arbeidsvoorzieningsorganisatie op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat een omstandigheid als bedoeld in artikel 14, tweede lid, zich voordoet, geeft zij van dit oordeel of vermoeden onverwijld schriftelijk kennis aan burgemeester en wethouders, onder vermelding van de gronden waarop het oordeel of vermoeden steunt.
Een commissie als bedoeld in artikel 43 van de Wet op de Bedrijfsorganisatie dient Onze Minister desgevraagd of uit eigen beweging van advies omtrent onderwerpen betreffende deze wet.
1. Onze Minister is belast met het toezicht op de uitvoering van deze wet.
2. Burgemeester en wethouders verstrekken desgevraagd aan Onze Minister kosteloos alle inlichtingen die hij voor de uitoefening van het toezicht nodig heeft en verlenen hem inzage in de administratie bedoeld in artikel 117.
Onze Minister kan aan burgemeester en wethouders, nadat zij gedurende acht weken in de gelegenheid zijn gesteld hun zienswijze naar voren te brengen, aanwijzingen geven met betrekking tot een goede uitvoering van deze wet. Hij treedt daarbij niet in de besluitvorming inzake individuele gevallen.
1. Burgemeester en wethouders verstrekken desgevraagd aan Onze Minister de inlichtingen die hij voor de informatievoorziening en de beleidsvorming met betrekking tot deze wet nodig heeft.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot het verstrekken van de in het eerste lid bedoelde inlichtingen.
Burgemeester en wethouders zijn verplicht ten behoeve van de statistiek gegevens inzake de uitvoering van deze wet te verzamelen en kosteloos te verstrekken volgens door Onze Minister, de Centrale Commissie voor de Statistiek gehoord, te stellen regels.
1. Het Rijk vergoedt negentig procent van de ten laste van de gemeente gebleven kosten van:
a. algemene bijstand, waaronder begrepen de in artikel 26, vierde lid, bedoelde loonbelasting, premies volksverzekeringen en ziekenfondspremie die daarover verschuldigd zijn, voorzover de algemene bijstand niet is verleend als een toeslag op grond van artikel 33 of bij wijze van voorschot op grond van artikel 74; en
b. bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal.
2. In afwijking van het eerste lid is de vergoeding honderd procent voor zover het bijstand betreft die is verleend met toepassing van artikel 63, tweede lid.
3. Voor de vaststelling van de in het eerste en tweede lid bedoelde ten laste van de gemeente gebleven kosten van algemene bijstand worden de in aanmerking genomen inkomsten van de belanghebbende en de verlaging van de uitkering op grond van artikel 14 en alle ontvangsten van de gemeente in verband met de verlening van algemene bijstand voor dat deel in mindering gebracht op de in hoofdstuk IV, afdeling 1, paragraaf 2 en 3, bedoelde bijstandsnorm dat overeenkomt met de verhouding tussen die bijstandsnorm en de som van die bijstandsnorm en de toeslag op grond van artikel 33.
4. Burgemeester en wethouders declareren de in een kalenderjaar gemaakte kosten, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, door middel van een kostenopgave over dat jaar. Deze opgave is voorzien van een verklaring van de deskundige, belast met de in artikel 213 van de Gemeentewet voorgeschreven controle omtrent de juistheid van de verstrekte gegevens.
5. Onze Minister stelt regels inzake:
a. de wijze en het tijdstip van declareren, alsmede de daarbij door burgemeester en wethouders nader te verstrekken gegevens;
b. de in het vierde lid bedoelde verklaring en het onderzoek dat resulteert in deze verklaring.
1. Het Rijk verleent op verzoek van de gemeente voorschotten op de in artikel 134, eerste en tweede lid, bedoelde vergoeding.
2. Voor zover de uitvoering van deze wet door burgemeester en wethouders, dan wel de administratie bedoeld in artikel 117, ernstige tekortkomingen vertoont, kan Onze Minister besluiten de voorschotten lager vast te stellen dan uit de krachtens het derde lid gestelde regels zou voortvloeien.
3. Onze Minister stelt regels aangaande het verlenen van voorschotten.
1. Onze Minister stelt de vergoeding, bedoeld in artikel 134, eerste en tweede lid, vast binnen een jaar na ontvangst van de kostenopgave, bedoeld in artikel 134, vierde lid.
2. Indien de kostenopgave niet is ontvangen binnen 18 maanden na het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft dan wel niet is voorzien van de verklaring, bedoeld in artikel 134, vierde lid, kan Onze Minister de vergoeding over dat jaar ambtshalve vaststellen.
3. Onze Minister kan een vergoeding geheel of gedeeltelijk weigeren en een reeds betaalde vergoeding geheel of gedeeltelijk terugvorderen of verrekenen indien:
a. het bijstand betreft die is verleend in strijd met het bij en krachtens deze wet bepaalde;
b. niet is voldaan aan het bepaalde bij en krachtens paragraaf 2, 3, 4, 5 en 6 van hoofdstuk V en de artikelen 111, 117 en 118;
c. het bijstand betreft die niet of niet volledig overeenkomstig hoofdstuk VI en VII is of wordt teruggevorderd of verhaald.
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld met betrekking tot de toepassing van het derde lid.
1. Onze Minister kan ten laste van 's Rijks kas aan gemeenten een uitkering verstrekken ter vergoeding van uitvoeringskosten in verband met:
a. aan derden opgedragen onderzoek en rapportage inzake de verlening van bijstand aan zelfstandigen;
b. de verlening van bijstand met toepassing van artikel 63, tweede lid.
2. Met betrekking tot het eerste lid worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld.
Voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt met een besluit gelijkgesteld het nalaten van een handeling die strekt tot uitvoering van het besluit inzake de verlening of terugvordering van bijstand of het verrichten van een handeling die afwijkt van dat besluit.
1. Een vreemdeling, die niet is een vreemdeling als bedoeld in artikel 7, tweede lid, of artikel 12, eerste lid, kan tegen een besluit beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep. Artikel 140 is van overeenkomstige toepassing.
2. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
1. In geval burgemeester en wethouders geen of ontoereikend toepassing hebben gegeven aan artikel 74 kan de voorzitter van gedeputeerde staten, indien naar zijn oordeel de noodzaak tot onverwijlde bijstand aanwezig is, op verzoek van de belanghebbende besluiten dat burgemeester en wethouders algemene bijstand verlenen.
2. De beslissing van de voorzitter van gedeputeerde staten vervalt, zodra de beslissing van burgemeester en wethouders inzake de verlening van algemene bijstand onherroepelijk is geworden dan wel de rechtbank op het beroep heeft beslist. De beslissing vervalt eveneens met ingang van de datum waarop een door de president van de rechtbank getroffen voorlopige voorziening in werking treedt.
3. De in het eerste lid bedoelde bijstand wordt bij wijze van voorschot verleend met inachtneming van artikel 25.
1. Degene die in strijd met de waarheid een opgave doet of enig gegeven verzwijgt, met het oogmerk om aldus voor zichzelf of voor degene voor wie hij optreedt bijstand of hogere bijstand te verkrijgen dan wel te behouden, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie.
2. Het in het eerste lid omschreven feit is een misdrijf.
1. Degene die de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid, niet of niet behoorlijk nakomt, waardoor bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de derde categorie.
2. Het in het eerste lid omschreven feit is een overtreding.
1. Natuurlijke personen en niet-publiekrechtelijke organen die niet voldoen aan de verplichting omschreven in de artikelen 121 en 122 of die ter zake onjuiste inlichtingen verstrekken, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of een geldboete van de tweede categorie.
2. Het in het eerste lid omschreven feit is een overtreding.
1. Onze Minister kan op hun verzoek gemeenten aanwijzen waarvan burgemeester en wethouders bevoegd zijn om bij wijze van experiment, in verband met het onderzoeken van een meer doelmatige bevordering van de zelfstandige bestaansvoorziening en van sociale activering van bijstandsgerechtigden, bij de uitvoering van deze wet af te wijken van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8, tweede, vijfde en zesde lid, 43, tweede lid, onderdelen h en i, en vierde lid, 72, 73, 106, 111, 113 en 115.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de criteria aan de hand waarvan Onze Minister beslist op verzoeken om aanwijzing als bedoeld in het eerste lid.
3. Aan een aanwijzing kunnen voorschriften worden verbonden met het oog op een goede uitoefening van de daarbij betrokken bevoegdheden en de beoordeling van de doeltreffendheid en de effecten daarvan in de praktijk.
4. Bij een aanwijzing bepaalt Onze Minister:
a. van welke van de in het eerste lid genoemde bepalingen mag worden afgeweken;
b. op welke wijze en in hoeverre afwijkingen zijn toegestaan;
c. de periode gedurende welke de bevoegdheid tot afwijking bestaat.
5. Een aanwijzing kan voor het einde van de periode, bedoeld in het vierde lid, onder c, worden ingetrokken:
a. op verzoek van burgemeester en wethouders;
b. indien in strijd met het bepaalde bij en krachtens dit artikel wordt gehandeld;
c. indien de toepassing ervan niet, niet langer of in onvoldoende mate aan de beoogde doelstellingen blijkt te beantwoorden.
6. Aan de intrekking van een aanwijzing kunnen voorschriften worden verbonden met het oog op een goede regeling van de gevolgen daarvan.
7. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld met betrekking tot:
a. de termijn waarbinnen een verzoek als bedoeld in het eerste lid kan worden gedaan;
b. de inhoud van een verzoek, alsmede de gegevens en bescheiden die daarbij moeten worden overgelegd;
c. het aantal verzoeken dat ten hoogste kan worden ingewilligd.
8. Indien de belanghebbende een verplichting die met toepassing van dit artikel aan de bijstand is verbonden niet of niet behoorlijk is nagekomen is artikel 14 van overeenkomstige toepassing.
9. Indien met toepassing van dit artikel bijstand aan een zelfstandige wordt verleend is artikel 112 van overeenkomstige toepassing.
10. Onze Minister kan gedurende de periode waarbinnen toepassing kan worden gegeven aan dit artikel opnieuw een termijn bepalen voor het indienen van verzoeken als bedoeld in het eerste lid, alsmede het aantal van de verzoeken dat alsdan ten hoogste kan worden ingewilligd.
11. Bij ministeriële regeling kunnen voorzieningen worden getroffen voor onvoorziene gevallen.
12. Zolang toepassing wordt gegeven aan dit artikel zendt Onze Minister telkens na twee jaar een verslag dienaangaande aan de Staten-Generaal.
1. In het belang van een goede uitvoering van het bij deze wet bepaalde kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld.
2. Onze Minister kan, wanneer hij overweegt een voordracht tot vaststelling, wijziging of intrekking van een in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur te doen en naar zijn oordeel een gewichtige reden een onmiddellijke voorziening eist, overeenkomstig de in overweging zijnde maatregel regels stellen.
3. De regeling bedoeld in het tweede lid blijft, behoudens eerdere intrekking, van kracht totdat de in het eerste lid bedoelde algemene maatregel van bestuur in werking treedt, doch uiterlijk tot 12 maanden na de dag van inwerkingtreding.
Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zendt binnen 4 jaar na de inwerkingtreding van deze wet, en vervolgens telkens na 4 jaar, aan de Staten Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze wet of onderdelen daarvan in de praktijk.
1. Artikel 144 vervalt 4 jaar na de inwerkingtreding van deze wet.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan de in het eerste lid genoemde periode eenmaal worden verlengd met ten hoogste 2 jaar.
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip, dat voor de verschillende artikelen of onderdelen daarvan verschillend kan worden gesteld.
Deze wet kan worden aangehaald als: Algemene bijstandswet1.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
histnootDe Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
A. P. W. Melkert
Uitgegeven de dertiende april 1995
De Minister van Justitie a.i.,
H. F. Dijkstal
Gewijzigd bij de wetten van 23 december 1992, Stb. 732; 8 november 1993, Stb. 598; 19 mei 1994, Stb. 361 en 15 december 1994, Stb. 916.
Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:
Kamerstukken II 1991/92, 1992/93, 1993/94, 1994/95,22 545 .
Handelingen II 1993/94, blz. 2966–2998; 3044–3070; 3123; 1994/95, blz. 1002–1031; 1066–1067.
Kamerstukken I 1994/95, 22 545 (75, 75a, 75b, 75c, 75d, 75e, 75f).
Handelingen I 1994/95, zie vergadering d.d. 11 april 1995.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-1995-199.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.