Besluit van 25 maart 1995, houdende wijziging van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (invoering gewijzigde rechtspositieregeling vormingswerk en landbouwpraktijkonderwijs, aanpassing in verband met decentralisatie arbeidsvoorwaarden HBO, doorwerking Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA), invoering eindejaarsuitkering voor het onderwijsondersteunend personeel, verlenging overgangsuitkering WW-bodem en diverse wijzigingen in diverse hoofdstukken), van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen, van het Kaderbesluit rechtspositie HBO (doorwerking TBA), toekenning van een eenmalige uitkering in verband met algemene salarismaatregelen in 1992, toekenning van een eenmalige uitkering als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet stelselwijziging ziektekostenverzekering tweede fase, van het Bezoldigingsbesluit wetenschappelijk onderwijs, van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs en vaststelling van de Seniorenbeleid Onderwijspersoneelregeling (SOP-regeling-HO)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen, mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, van 29 juli 1994, nr. 94028789, directie Arbeidsvoorwaarden en Beroepskwaliteit;

Gelet op de artikelen 20, tweede lid, en 32 van de Wet op het basisonderwijs;

de artikelen 28, tweede lid, en 42 van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs; de artikelen 38, 39, tweede lid, 53 en 61 van de Wet op het voortgezet onderwijs;

artikel 4.5 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, artikel 14, eerste lid, van de Wet op de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, artikel 125 van de Ambtenarenwet;

De Raad van State gehoord (advies van 7 december 1994, No. W05.940494);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 20 maart 1995, nr. 95005771, directie Arbeidsvoorwaarden en Beroepskwaliteit; uitgebracht mede namens Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

In het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel1 worden de volgende wijzigingen aangebracht.

A

In hoofdstuk I-A worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel I-A1, onder d, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. onderdeel 5 wordt vervangen door:

5.a. een vormingsinstituut als bedoeld in het Besluit vormingswerk voor jeugdigen;

b. een horizontale scholengemeenschap als bedoeld in artikel I-Q101, eerste lid, onderdeel c onder 2, bestaande uit een vormingsinstituut, als bedoeld onder a, en één of meer scholen als bedoeld onder d6, d14, d17 of d18;

b. onderdeel 10 wordt vervangen door: 10. een instituut voor landbouwpraktijkonderwijs met één of meerdere lokaties (Innovatie en Praktijkcentrum) (IPC), dat wordt gesubsidieerd met toepassing van artikel 61 van de Wet op het voortgezet onderwijs, vallende onder één bevoegd gezag en waarbij de leiding berust bij één centrale directie;

c. onderdeel 11 vervalt.

2. In artikel I-A1, onder e, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. onderdeel 5 wordt vervangen door: 5. het aan de instelling genoemd onder d5 benoemde personeel;

b. onderdeel 10 wordt vervangen door: 10. het aan een instelling genoemd onder d10 benoemde personeel;

c. onderdeel 11 vervalt.

3. In artikel I-A1, onder f, vervalt punt 8.

4. In artikel I-A1, onderdeel j, wordt «artikelen I-P16» vervangen door: artikelen I-P5, vierde lid, I-P16.

5. In artikel I-A1, onderdeel n, vervalt na «de instellingen bedoeld in artikel I-A1, onder d6» d11.

6. In artikel I-A1, onder t wordt «artikel 2a van het Besluit vormingswerk voor jeugdigen» vervangen door: artikel 3, derde lid, van het Besluit vormingswerk voor jeugdigen.

7. In artikel I-A1, wordt na onderdeel «u» – onder vervanging van de punt op het eind van onderdeel u door een puntkomma – een nieuw onderdeel «v» toegevoegd, luidende als volgt:

v. echtgeno(o)t(e): voor de toepassing van dit besluit wordt onder echtgenote of echtgenoot mede begrepen de levenspartner met wie de ambtenaar samenwoont en – met het oogmerk duurzaam samen te leven – een gemeenschappelijke huishouding voert op basis van een notarieel verleden samenlevingscontract bevattende de wederzijdse rechten en verplichtingen ter zake van die samenwoning en gemeenschappelijke huishouding. Onder weduwe of weduwnaar wordt mede begrepen de nabestaande levenspartner. Tot gezinslid wordt in voorkomend geval mede gerekend de levenspartner. Tegelijkertijd kan slechts één persoon als levenspartner worden aangemerkt.

Onze Minister kan verlangen dat een schriftelijke verklaring van een notaris wordt overgelegd waaruit blijkt dat een samenlevingscontract als bedoeld in de eerste volzin is gesloten.

8. Artikel I-A7 vervalt.

B

In hoofdstuk I-B worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel I-B1, zesde lid, wordt «het Reisbesluit Nederland» vervangen door: de Regeling vergoeding van de reis- en verblijfkosten bij dienstreizen voor onderwijspersoneel.

2. In artikel I-B3, tweede lid, vervalt na «als bedoeld in artikel I-A1, onder d4, d6,» d11.

3. In artikel I-B3 wordt het tweede lid vervangen door:

  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een instelling als bedoeld in artikel I-A1, onder d4, d5, d6, d10, d13 tot en met d15 alsmede d17 en d18.

4. In artikel I-B8 wordt «d1 tot en met d6, d10 tot en met d15» vervangen door: d1 tot en met d6, d10, d12 tot en met d15.

5. In artikel I-B9, tweede lid, vervalt na «artikel 40 van de Wet op het voortgezet onderwijs» artikel 56 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs.

6. In artikel I-B9, tweede lid, wordt «artikel 22 van het Besluit vormingswerk voor jeugdigen» vervangen door: artikel 20 van het Besluit vormingswerk voor jeugdigen.

C

In hoofdstuk I-C worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In de titelaanduiding van paragraaf 1 vervalt na «voortgezet algemeen volwassenenonderwijs» alsmede hoger beroepsonderwijs.

2. In artikel I-C1, onder a, vervalt onderdeel 4.

3. In artikel I-C2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het eerste lid vervallen de tweede en derde volzin;

b. in het tweede lid vervalt onderdeel b en wordt onderdeel c verletterd tot onderdeel b;

c. in het tweede lid, onderdeel b, vervalt na «centrale directie» en het lid van het college van bestuur;

d. in het zesde lid vervalt na «bedoeld in artikel I-C1, onder a3» en a4.

4. In de titelaanduiding van paragraaf 2 vervalt na «personeel landbouwpraktijkonderwijs» en hoger beroepsonderwijs en enkele andere categorieën personeel hoger beroepsonderwijs.

5. De titelaanduiding van hoofdstuk I-C, paragraaf 2, wordt vervangen door:

Paragraaf 2. Vakantieverlof onderwijsondersteunend personeel basis-, speciaal, voortgezet speciaal, voortgezet, beroepsbegeleidend onderwijs, personeel landbouwpraktijkonderwijs, vormingswerk en personeel centrale dienst

6. In artikel I-C6, onder a, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. na «voorzover het betreft een lid van het onderwijsondersteunend personeel alsmede onder» vervalt e11,;

b. na «beheerspersoneel in de zin van hoofdstuk I-S» vervalt alsmede het docerend en onderzoekspersoneel van de Pedagogisch Technische Hogeschool Nederland te Eindhoven en het docerend en onderzoekspersoneel dat werkzaam is aan de instelling dan wel het deel van de instelling dat is voortgekomen uit een Nieuwe Leraren Opleiding.

7. In artikel I-C6, onderdeel a, wordt «alsmede onder e14, e15, e17 en e18» wordt vervangen door: alsmede onder e5, e14, e15, e17 en e18.

8. Artikel I-C15 wordt gewijzigd als volgt:

a. onderdeel a wordt vervangen door: a. betrokkene: de betrokkene bedoeld in artikel I-A1, onder e6;

b. onderdeel b wordt vervangen door: b. betrokkene behorend tot het educatief personeel: de betrokkene, bedoeld in artikel I-A1, onder e6, voor zover het betreft de directeur/coördinator, adjunct-directeur/coördinator en educatief werker;

c. in onderdeel c vervalt e5 en;

d. onderdeel d wordt als volgt gewijzigd:

1°. «betrokkene bij het mbo, vavo en bbo» wordt vervangen door: betrokkene bij het vormingswerk, mbo, vavo en bbo:

2°. «onder e14, e17 en e18» wordt vervangen door: onder e5, e14, e17 en e18.

9. Artikel I-C16 wordt gewijzigd als volgt:

a. het eerste lid vervalt onder vernummering van het tweede tot en met het tiende lid tot het eerste tot en met het negende lid;

b. in het eerste lid wordt: «artikel I-C15, onderdeel b sub 2 en 4» vervangen door: artikel I-C15, onderdeel b;

c. in het zesde lid vervalt de laatste volzin.

10. In artikel I-C17 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het eerste lid wordt «eerste tot en met derde lid» vervangen door: eerste en tweede lid;

b. in het tweede lid wordt «vierde tot en met vijfde lid» vervangen door: derde en vierde lid.

11. Artikel I-C19, eerste lid, wordt vervangen door:

  • 1. Aan de betrokkene, behorend tot het educatief dan wel onderwijzend personeel, wordt bovendien, boven het vakantieverlof bedoeld in de artikelen I-C16 en I-C17, verlof met behoud van bezoldiging verleend met Kerstmis en Pasen.

12. De titelaanduiding van artikel I-C20 wordt vervangen door:

Artikel I-C20. Afwijking vakantieverlof vormingswerk-, mbo-, vavo-, en bbo-instellingen

13. In artikel I-C28, onderdeel a, sub 2, wordt «e10 tot en met e18» vervangen door: e10, e12 tot en met e18.

14. In artikel I-C29, eerste lid, onder r, vervalt na «artikel 52 van de Wet op het voortgezet onderwijs» artikel 93 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs,.

15. In artikel I-C29 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het eerste lid, onder e, vervallen de woorden «onverminderd het bepaalde in het tweede lid»;

b. in het eerste lid, onder r, wordt «artikel 38, eerste lid, van het Besluit vormingswerk voor jeugdigen» vervangen door: artikel 22 van het Besluit vormingswerk voor jeugdigen;

c. in het eerste lid, onder r, wordt «en artikel III-A1, onder f» vervangen door: en artikel 11 van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991;

d. in het eerste lid, onder s, wordt «de door Onze Minister van Binnenlandse Zaken ten aanzien van het Rijkspersoneel getroffen regeling» vervangen door: de door Onze Minister getroffen regeling;

e. in het eerste lid, onder u worden de woorden: «e5 en» alsmede: «het vormingswerk dan wel» geschrapt;

f. het eerste lid, onder v, vervalt;

g. het tweede lid vervalt, onder vernummering van het derde lid in het tweede lid;

h. in het vierde lid worden de woorden «het vierde lid» vervangen door: het derde lid.

16. In artikel I-C39, eerste lid, vervalt na «de betrokkene bedoeld in artikel I-A1» ,met uitzondering van de betrokkene bedoeld in artikel I-A1, onder e11.

17. Artikel I-C40 vervalt.

D

Artikel I-D1, onder b, wordt vervangen door:

b. militaire beloning: hetgeen als zodanig door Onze Ministers van Defensie en Financiën is aangemerkt.

E

In hoofdstuk I-E worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel I-E2, tweede lid, vervalt:

a. na «I-Q408»: I-R506;

b. na «I-R1508»: I-S505.

2. In artikel I-E2, tweede lid, wordt « I-R703, I-R906, I-R1208, I-R1310, I-R1408, I-R1508, I-S903, I-S1008, I-S1110, I-S1210, I-S1311, I-S1410 en I-S1510» vervangen door I-R507, I-R708, I-R808, I-R906, I-R1208, I-R1310, I-R1408, I-R1508, I-S710, I-S810, I-S903, I-S1008, I-S1110, I-S1210, I-S1311, I-S1410 en I-S1510.

3. In artikel I-E16, vijfde lid, wordt «het Reisbesluit 1971» vervangen door: de Regeling vergoeding van reis- en verblijfkosten bij dienstreizen voor onderwijspersoneel.

4. In artikel I-E19 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. de punt aan het slot van de eerste volzin van het vierde lid wordt vervangen door een komma onder toevoeging van: waarbij met betrekking tot de beoordeling van de aanspraak op die uitkering artikel 30 van die wet van overeenkomstige toepassing is;

b. het zevende lid komt te luiden als volgt:

  • 7. Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, in de zin van het vierde en vijfde lid is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekten of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Hieronder wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de betrokkene met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Onder deze arbeid wordt niet begrepen een dienstbetrekking krachtens de Wet Sociale Werkvoorziening;

c. in onderdeel a van het achtste lid wordt «een uitkering» vervangen door: een aanvullende uitkering.

5. In artikel I-E21 vervalt: en in overeenstemming met de door Onze Minister van Binnenlandse Zaken nader te geven voorschriften.

6. Artikel I-E23, tweede lid, wordt vervangen door:

  • 2. Indien een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt gewijzigd op grond van dezelfde ziekten of gebreken als uit hoofde waarvan een uitkering krachtens dit hoofdstuk wordt toegekend of gewijzigd, vindt het eerste lid met betrekking tot die wijziging overeenkomstige toepassing.

F

In artikel I-G2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het tweede lid vervalt na «artikel 40 van de Wet op het voortgezet onderwijs », artikel 56 van de Wet op het hoger beroepsonderwijs;

b. «artikel 22 van het Besluit vormingswerk voor jeugdigen» wordt vervangen door: artikel 20 van het Besluit vormingswerk voor jeugdigen;

c. in het derde lid wordt na de tweede volzin een nieuwe volzin ingevoegd luidende als volgt: In de overgangsregeling is vastgelegd op welke wijze op het moment van samenvoeging de afvloeiingsvolgorden, zoals vastgesteld aan de bij de samenvoeging betrokken scholen tot één volgorde worden gemaakt.;

d. in het derde lid vervalt de vierde volzin.

G

In afwijking van hoofdstuk I-H gelden in de periode van 1 augustus 1993 tot en met 28 februari 1994 de volgende bepalingen:

1. Artikel I-H1, eerste lid, onder f, luidt als volgt:

f. ontslag uit een betrekking in vaste of tijdelijke dienst, de beëindiging van een betrekking in tijdelijke dienst door het verstrijken van de overeengekomen tijd, ontbinding van de arbeidsverhouding bij rechterlijke beslissing, alsmede ontslag als bedoeld in artikel I-P79, derde lid, dan wel artikel I-Q408, alsmede vermindering van de betrekkingsomvang op grond van artikel I-P80, eerste lid, alsmede de beëindiging van een tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang ingevolge de artikelen I-R703, I-R906, I-R1208, I-R1310, I-R1408, I-R1508, I-S903, I-S1008, I-S1110, I-S1210, I-S1311, I-S1410 dan wel I-S1510.

2. Artikel I-H2, onderdeel a, luidt als volgt:

a. uit een betrekking of een deel van een betrekking in vaste dienst, dan wel uit een betrekking in tijdelijke dienst als bedoeld in artikel 33, derde lid van de Wet op het voortgezet onderwijs welke hij gedurende ten minste 10 aaneengesloten jaren aan dezelfde instelling heeft vervuld en.

3. Artikel I-H2, onderdeel b, onder 1, luidt als volgt:

1. opheffing van de instelling, van de betrekking of een deel van de betrekking, anders dan op grond van artikel I-P80, eerste lid, I-R703, I-R906, I-R1208, I-R1310, I-R1408, I-R1508, I-S903, I-S1008, I-S1110, I-S1210, I-S1311, I-S1410 dan wel I-S1510, dan wel wegens zodanige verandering in de inrichting van het onderwijs of de dienst van de instelling dat zijn werkzaamheden geheel of gedeeltelijk overbodig worden.

4. Artikel I-H2, achtste lid, luidt als volgt:

  • 8. wegens blijvende ongeschiktheid, uit hoofde van ziekten of gebreken, voor de vervulling van zijn betrekking blijkens een onherroepelijk geworden beslissing als bedoeld in artikel P5 van de pensioenwet.

5. Artikel I-H4 luidt als volgt:

Artikel I-H4. Bedrag wachtgeld

  • 1. het bedrag van het wachtgeld is:

    – gedurende de eerste 3 maanden 90% van de laatstelijk genoten bezoldiging;

    – gedurende de daaropvolgende 9 maanden 80% van de bezoldiging;

    – vervolgens 70% van de bezoldiging.

    Indien het ontslag is verleend uit de gehele betrekking dan wel een deel van de betrekking daalt het bedrag van het wachtgeld echter niet beneden het bedrag van het pensioen waarop de betrokkene recht zou hebben, indien hij uit deze betrekking waaruit hij met recht op wachtgeld is ontslagen op de dag van dat ontslag zou zijn gepensioneerd naar de diensttijd, voor zover geldig voor pensioen, en naar de middelsom van de berekeningsgrondslag, bedoeld in artikel F6, tweede lid van de pensioenwet, in de betrekking dan wel een deel van de betrekking waaruit het wachtgeld is toegekend.

  • 2. Bij de bepaling van de «diensttijd» bedoeld in het eerste lid blijft het bepaalde in artikel I-H1, eerste lid, onder c6 en c7 buiten toepassing.

  • 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid is het bedrag van het wachtgeld tijdens de bijzondere verlenging, bedoeld in artikel I-H3, vierde lid, gelijk aan het bedrag van het pensioen, bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat gedurende het eerste jaar van die verlenging het wachtgeld tenminste 40% van de laatstgenoten bezoldiging bedraagt.

  • 4. Indien Onze minister met toepassing van het bepaalde in artikel I-A8, in een bijzonder geval termen aanwezig acht de duur van het wachtgeld, berekend op grond van de artikelen I-H2a, I-H3 en I-H3a te verlengen, is het bedrag van het wachtgeld tijdens die verlenging ten hoogste 50% van de laatstelijk genoten bezoldiging.

  • 5. Voor zover diensttijd die bij de berekening van het wachtgeld in aanmerking is genomen, met een overheidspensioen, anders dan ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds wordt vergolden, worden de duur en het bedrag van het wachtgeld met ingang van de dag waarop dit pensioen is ingegaan herberekend, waarbij die diensttijd buiten beschouwing wordt gelaten.

6. Artikel I-H5, zesde lid, luidt als volgt:

  • 6. Bij vermindering van de betrekkingsomvang op grond van artikel I-P80, eerste lid, alsmede bij beëindiging van een tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang ingevolge de artikelen I-R703, I-R906, I-R1208, I-R1310, I-R1408, I-R1508, I-S903, I-S1008, I-S1110, I-S1210, I-S1311, I-S1410 dan wel I-S1510, wordt het bepaalde in dit artikel toegepast ten aanzien van het weggevallen gedeelte van de betrekkingsomvang.

7. Artikel I-H6, negende lid, onder a, luidt als volgt:

a. in geval van vermindering van de betrekkingsomvang op grond van artikel I-P80, eerste lid, alsmede bij de beëindiging van een tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang ingevolge de artikelen I-R703, I-R906, I-R1208, I-R1310, I-R1408, I-R1508, I-S903, I-S1008, I-S1110, I-S1210, I-S1311, I-S1410 dan wel I-S1510 wordt het bepaalde in het tweede en derde lid toegepast ten aanzien van het weggevallen gedeelte van de betrekkingsomvang.

8. Artikel I-H11, eerste lid, onderdeel a, luidt als volgt:

a. 1. de betrokkene terzake van dat ontslag recht heeft op een pensioen wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd;

2. de betrokkene terzake van dat ontslag recht heeft op een pensioen, berekend naar een algemene invaliditeit van 80% of meer;

3. de betrokkene bij de ongeschiktheidsverklaring op grond waarvan het ontslag plaatsvond, herplaatsbaar is verklaard op grond van artikel K2 van de pensioenwet.

9. Artikel I-H11a luidt als volgt:

Artikel I-H11a Ingangsdatum ontslaguitkering

  • 1. De betrokkene bedoeld in artikel I-H11, eerste lid, onderdeel a2, heeft recht op een ontslaguitkering met ingang van de dag waarop de mate van algemene invaliditeit op een lager percentage wordt vastgesteld dan 80%. De hoogte van deze ontslaguitkering wordt vastgesteld te rekenen vanaf de datum van ontslag op grond waarvan recht op pensioen is ontstaan. Ter bepaling van de duur van de ontslaguitkering wordt voor de toepassing van:

    a. artikel I-H2a en artikel I-H6 als ingangsdatum uitgegaan van de datum met ingang waarvan de mate van algemene invaliditeit op een lager percentage wordt vastgesteld, waarbij voor de toepassing van artikel I-H19, derde lid, tevens een pensioen vastgesteld naar een mate van algemene invaliditeit van 80% of meer mede in aanmerking wordt genomen;

    b. artikel I-H3a en artikel I-H7 als ingangsdatum uitgegaan van de datum op grond waarvan het recht op pensioen is ontstaan.

  • 2. De betrokkene bedoeld in artikel I-H11, eerste lid, onderdeel a3, die op grond van het ontslag uit de betrekking waarvoor hij blijvend ongeschikt is verklaard, en die bij het buiten toepassing laten van artikel I-H11, eerste lid, onder a3, recht heeft op een ontslaguitkering waarbij de duur is vastgesteld ingevolge artikel I-H3a en artikel I-H7, heeft na afloop van de duur van het wachtgeld, toegekend op grond van artikel K4, tweede lid, van de pensioenwet aansluitend recht op een ontslaguitkering. Laatstvermelde ontslaguitkering gaat in op de eerste dag volgende op die waarop het wachtgeld toegekend op grond van artikel K4, tweede lid, van de pensioenwet, is geëindigd. Het eindigt op het tijdstip waarop de ontslaguitkering die zou zijn toegekend op grond van artikel I-H3a dan wel I-H7, indien artikel I-H11, eerste lid, onder a3, buiten toepassing wordt gelaten, zou zijn geëindigd. Op de hoogte van deze ontslaguitkering zijn de bepalingen van artikel I-H4 dan wel I-H9 van toepassing in die zin dat gerekend wordt vanaf het tijdstip waarop betrokkene is ontslagen uit de betrekking, waarvoor hij blijvend ongeschikt is verklaard.

10. Artikel I-H14, eerste lid, onderdeel a, luidt als volgt:

a. De betrokkene die op de dag van ingang van zijn ontslag de leeftijd van 55 jaar nog niet heeft bereikt, is verplicht, indien hij aanspraak wenst te maken op een ontslaguitkering zich uiterlijk op de eerste werkdag, volgend op die waarop het ontslag ingaat dan wel het recht op een ontslaguitkering ontstaat, te laten inschrijven bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie als bedoeld in de Arbeidsvoorzieningenwet (Stb. 1990, 402) en een bewijs van inschrijving bij zijn aanvraag ter verkrijging van zijn ontslaguitkering aan Onze minister over te leggen.

11. Artikel I-H15, eerste lid, aanhef, luidt als volgt:

  • 1. Wanneer de betrokkene behorend tot het onderwijzend personeel werkzaam is aan een instelling als bedoeld in artikel I-A1, onder d1 tot en met d3, dan wel behorend tot het pedagogisch personeel werkzaam aan een instelling als bedoeld in artikel I-A1, onder d5, dan wel de directeur, de adjunct-directeur en het educatief personeel werkzaam aan een instelling als bedoeld in artikel I-A1, onder d6, dan wel de directeur en de adjunct-directeur werkzaam aan een instelling als bedoeld in artikel I-A1, onder d10 en d12 dan wel behorend tot de directie of het inhoudelijk personeel werkzaam aan een instelling als bedoeld in artikel I-A1, onder d13 dan wel behorend tot het personeel bedoeld in artikel I-R1201, onder b, I-R1301, onder b, I-R1401, onder b, I-R1501, onder b, op de datum van ingang van het recht op, een ontslaguitkering reeds inkomsten geniet uit of in verband met arbeid of bedrijf ter hand genomen voor de dag waarop het ontslag, ter zake waarvan de ontslaguitkering is toegekend, hem is aangezegd of door hem is aangevraagd, wordt zijn ontslaguitkering niet uitbetaald voorzover de laatstelijk genoten bezoldiging vermeerderd met die inkomsten de normbezoldiging overschrijdt, en wel doordat op die ontslaguitkering een bedrag p in mindering wordt gebracht dat wordt berekend als volgt:

12. Artikel I-H15, tweede lid, luidt als volgt:

Onder inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan een uitkering ter zake van ontslag of onvrijwillige werkloosheid, alsmede een uitkering bij ziekte waaronder begrepen een uitkering krachtens dan wel overeenkomstig de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en een uitkering krachtens de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (Stb. 1975, 674). Voor de bepaling van het bedrag waarmee de uitkering vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in het eerste lid, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van de uitkering ingevolge het bepaalde in artikel I-H23, niet in aanmerking genomen.

13. Artikel I-H15, vierde lid, luidt als volgt:

  • 4. Ten aanzien van de betrokkene aan wie een ontslaguitkering is toegekend en die wegens blijvende ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op een ontslaguitkering doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij ambtenaar was in de zin van de pensioenwet, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond uit de betrekking die door betrokkene als uitkeringsgerechtigde werd vervuld, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat de oorspronkelijk toegekende ontslaguitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee het pensioen al dan niet aangevuld met een ontslaguitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt de aanvullende ontslaguitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.

14. Artikel I-H16, achtste lid, luidt als volgt:

  • 8. Voor de bepaling van het bedrag waarmee de uitkering vermeerderd met inkomsten zoals bedoeld in dit artikel, de bezoldiging overschrijdt, wordt een vermindering van de uitkering ingevolge het bepaalde in artikel I-H23, niet in aanmerking genomen.

15. Artikel I-H16, negende lid luidt als volgt:

  • 9. Ten aanzien van de betrokkene aan wie een ontslaguitkering is toegekend en die wegens blijvende ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken ontslag is verleend uit de betrekking die hij gedurende de met recht op een ontslaguitkering doorgebrachte tijd bekleedde en waarin hij ambtenaar was in de zin van de pensioenwet, worden inkomsten bedoeld in het eerste lid als volgt verrekend. De inkomsten ter hand genomen met ingang van of na de dag waarop het ontslag plaatsvond uit de betrekking die door betrokkene als uitkeringsgerechtigde werd vervuld, worden verrekend over de maand waarop zij betrekking hebben of geacht kunnen worden betrekking te hebben. In afwijking van het gestelde in het eerste lid, geschiedt deze verrekening op zodanige wijze dat de oorspronkelijk toegekende ontslaguitkering wordt verminderd met het bedrag waarmee het pensioen al dan niet aangevuld met een ontslaguitkering, vermeerderd met de inkomsten uit of in verband met arbeid of bedrijf met inbegrip van de oorspronkelijk toegekende uitkering de oorspronkelijke bezoldiging overschrijdt. Indien na die vermindering een bedrag aan overschrijding van de bezoldiging resteert, wordt de aanvullende ontslaguitkering verminderd met het resterende bedrag aan overschrijding.

16. Artikel I-H17 luidt als volgt:

Artikel I-H17 Verhuiskosten

Aan de betrokkene, bedoeld in artikel I-A1, onder e, aan wie een ontslaguitkering is toegekend, die elders arbeid of bedrijf ter hand gaat nemen, kan op de voet van de ter zake van verplaatsingskosten geldende bepalingen een tegemoetkoming worden verleend in de kosten welke voor hem aan een daartoe noodzakelijke verhuizing zijn verbonden, met dien verstande, dat, indien de bepalingen worden vastgesteld op grond van de bepalingen van hoofdstuk I-J van dit besluit, de vergoedingspercentages, bedoeld in artikel I-J5, derde en vierde lid, over geen hoger bedrag worden berekend dan het bedrag van de laatstgenoten bezoldiging.

17. Artikel I-H19, eerste lid, luidt als volgt:

  • 1. Het recht op ontslaguitkering vervalt:

    a. met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgende op die waarin de betrokkene in de zin van artikel E1 of artikel U15 van de pensioenwet uit hoofde van ziekten of gebreken blijvend ongeschikt is verklaard de betrekking te vervullen waaruit hij met recht op ontslaguitkering is ontslagen, waarbij een pensioen is berekend naar een algemene invaliditeit van 80% of meer;

    b. met ingang van de eerste dag van de maand volgende op die waarin de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt;

    c. met ingang van de dag volgende op die waarin de gewezen betrokkene is overleden;

    d. indien het recht op de ontslaguitkering geheel wordt afgekocht;

    e. voor zover de betrokkene naar het oordeel van Onze minister niet langer kan worden geacht onvrijwillig werkloos te zijn.

18. Artikel I-H19, derde lid, luidt als volgt:

  • 3. Het bepaalde in het eerste lid onder e, en in het tweede lid onder a en b, is niet van toepassing op de betrokkene die de leeftijd van 55 jaar heeft bereikt.

19. Artikel I-H23 luidt als volgt:

Artikel I-H23. Samenloop van ontslaguitkering en invaliditeitspensioen dan wel uitkering wegens arbeidsongeschiktheid

Indien de betrokkene ter zake van een ontslag dat verleend is op grond van het bepaalde in artikel I-H2, onderdeel b, sub 8, aanspraak heeft op een pensioen op grond van de pensioenwet berekend naar een algemene invaliditeit van minder dan 80%, dan wel een uitkering overeenkomstig de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, die minder bedraagt dan 70% van de bezoldiging, wordt het geldende bedrag van de ontslaguitkering, toegekend ter zake van hetzelfde ontslag, met het hierna genoemde percentage verminderd. Deze vermindering bedraagt bij een invaliditeitsgraad van

65% tot 80%: 80%

55% tot 65%: 60%

45% tot 55%: 50%

35% tot 45%: 40%

25% tot 35%: 30%

15% tot 25%: 20%

minder dan 15%: 0%.

De som van het in de eerste volzin bedoeld pensioen dan wel de uitkering en de verminderde ontslaguitkering bedraagt voorts niet meer dan de onverminderde ontslaguitkering die wordt genoten indien er geen sprake is van samenloop. Ingeval van overschrijding wordt het overschrijdende bedrag op de ontslaguitkering in mindering gebracht.

H

Artikel I-J1 wordt gewijzigd als volgt:

a. in onderdeel o vervalt «of de levenspartner»;

b. onderdeel r vervalt.

I

In artikel I-K1, onderdeel c, onder 3, wordt «d10 tot en met d18» vervangen door: d10, d12 tot en met d18.

J

In hoofdstuk I-M worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel I-M1, onderdeel a, onder 1, vervalt e11;.

2. In artikel I-M4 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het eerste lid, onder a, wordt «paragraaf 7, tweede lid, van de Reisbeschikking Nederland» vervangen door: artikel 6, tweede lid, van de Regeling vergoeding reis- en verblijfkosten bij dienstreizen voor onderwijspersoneel;

b. in het eerste lid, onder b, wordt «door Onze minister op grond van hoofdstuk I-J vastgestelde bedragen niet worden overschreden» vervangen door: in artikel 17 van de Regeling vergoeding van reis- en verblijfkosten bij dienstreizen voor onderwijspersoneel geldende bedragen niet worden overschreden.

3. Paragraaf 2 vervalt.

K

In hoofdstuk I-P worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel I-P1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. onder a wordt «alsmede e10 tot en met e18» vervangen door: e10, e12 tot en met e18;

b. onder b wordt «IA en IB» vervangen door: IA tot en met ID;

c. onder i wordt «R1 tot en met R11a en S1 tot en met S12» vervangen door: R1 tot en met R3, R5 tot en met R11a, S1, S2 en S4 tot en met S12;

2. In artikel I-P2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het vierde lid, tweede volzin, wordt «artikel I-A1, onder d3» vervangen door: Artikel I-A1, onder d1;

b. in het vierde lid, vervalt de laatste volzin;

c. in het vierde lid wordt een derde volzin toegevoegd luidende als volgt: Zonodig in afwijking van het bepaalde in de tweede volzin geldt voor het bevoegd gezag van een instelling bedoeld in artikel I-A1, onder d1 en d2, dat de maximumschaal van de in de eerste volzin bedoelde nieuwe functie in het kader van artikel 14, tweede lid, van de Wet op het basisonderwijs, dan wel artikel 22, tweede lid, van de Interimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, ten hoogste schaal 13 kan zijn.;

d. het zesde en zevende lid worden vernummerd tot onderscheidenlijk zevende en achtste lid en een nieuw zesde lid wordt ingevoegd luidende als volgt:

  • 6. De betrokkene die zich niet kan verenigen met de uitkomst van de waardering van zijn functie als bedoeld in het vijfde lid, kan het bevoegd gezag verzoeken die waarderingsuitkomst opnieuw in overweging te nemen. Onze minister geeft nadere voorschriften voor de behandeling van verzoeken als bedoeld in de eerste volzin.

3. In artikel I-P5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het eerste lid wordt «I-S109» vervangen door: I-S110;

b. in het derde lid vervalt , e11;

c. het derde lid wordt «e6, e13 tot en met e15» vervangen door: e5, e6, e10, e13 tot en met e15, e17 en e18;

d. in het vierde lid wordt «e14, e15, e17 en e18» vervangen door: e5, e10, e14, e15, e17 en e18;

4. In artikel I-P8, zevende lid, onderdeel d, wordt na de eerste volzin toegevoegd: Voor de vaststelling van het salaris wordt uitgegaan van het salaris dat zou zijn genoten in de functie met de lagere maximumschaal.

5. Na artikel I-P26 wordt ingevoegd artikel I-P27, luidende als volgt:

Artikel I-P27 Detachering

De betrokkene kan op zijn verzoek worden belast met werkzaamheden bij een andere instelling dan wel buiten het onderwijs, zolang zijn afwezigheid als gevolg hiervan bij de instelling waaraan hij is benoemd nog geen 24 maanden heeft geduurd.

6. Na artikel I-P27 wordt ingevoegd artikel I-P28, luidende als volgt:

Artikel I-P28 Tegemoetkoming (schoolspecifieke) knelpunten in de personeelsvoorziening

  • 1. Indien aan een bevoegd gezag door Onze minister een vergoeding is verstrekt ten behoeve van het bestrijden van al dan niet schoolspecifieke knelpunten in de personeelsvoorziening kan dat bevoegd gezag, uitsluitend ten laste van de eigen middelen aan een betrokkene met het oog op deze knelpunten een nader door het bevoegd gezag vast te stellen tegemoetkoming verstrekken.

  • 2. De tegemoetkoming, bedoeld in het eerste lid, maakt geen deel uit van het ambtelijk inkomen als bedoeld in de pensioenwet.

7. In artikel I-P50 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. onder a, wordt «d11 tot en met d15» vervangen door: d11, d13 tot en met d15;

b. onder a vervalt , d11;

c. onder a wordt «onder d4, d6, d13 tot en met d15 alsmede d17 en d18» vervangen door: onder d4 tot en met d6, d10, d13 tot en met d15 alsmede d17 en d18;

d. onder b vervalt, e11;

e. onder b wordt «onder e4, e6, e13 tot en met e15 alsmede d17 en d18» vervangen door: onder e4 tot en met e6, e10, e13 tot en met e15 alsmede e17 en e18.

8. In artikel I-P75 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. onder a wordt «d1 tot en met d3, d5, d10, d12 en d16 » vervangen door: d1 tot en met d3, d12 en d16;

b. onder b wordt «e1 tot en met e3, e5, e10, e12 en e16» vervangen door: e1 tot en met e3, e12 en e16.

9. In artikel I-P76, eerste lid, wordt «d1 tot en met d3, d5, d10 en d16» vervangen door: d1 tot en met d3, d16.

10. In artikel I-P77, eerste lid, wordt «d1 tot en met d3, d5, d10 en d16» vervangen door: d1 tot en met d3 en d16.

11. In artikel I-P78 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het eerste lid wordt de zinsnede: «d1 tot en met d5 en d10» vervangen door: d1 tot en met d3;

b. in het tweede lid vervalt : , 6 tot en met 8;

c. in het derde lid wordt « I-S401, I-S601, I-S701, I-S801, V-S201 en V-S301» vervangen door: I-S401, I-S601, V-S201 en V-S301;

d. in het vierde en zesde lid wordt de zinsnede «e1 tot en met e5 en e10» vervangen door: e1 tot en met e3.

12. In artikel I-P79 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het eerste lid, wordt e1 tot en met e3, e5, e10 en e16« vervangen door: e1 tot en met e3 en e16;

b. onder vernummering van het derde en vierde lid tot vierde en vijfde lid wordt een nieuw derde lid ingevoegd, luidende als volgt:

  • 3. Gedurende de periode waarin en voorzover de functie van de betrokkene is opgenomen in de formatie bedoeld in artikel I-P76, tweede lid, onder b, dient het bevoegd gezag zorgvuldig te onderzoeken of het na toepassing van artikel I-P77 mogelijk is de betrokkene een, mede in verband met zijn persoonlijkheid en omstandigheden, voor hem passende functie aan een andere school van het bevoegd gezag aan te bieden, tenzij dit in het licht van een goede en doelmatige inrichting van de aan de instelling te verrichten werkzaamheden in redelijkheid niet van het bevoegd gezag kan worden gevergd.

13. In artikel I-P84, eerste lid, wordt «onder e1 tot en met e3, e5, e10 en e16» vervangen door: e1 tot en met e3 en e16.

14. In artikel I-P85, eerste lid, wordt «d1 tot en met d3, d5, d10 en d16» vervangen door: d1 tot en met d3 en d16.

15. In artikel I-P86, aanhef, wordt «d1 tot en met d3, d5, d10 en d16» vervangen door: d1 tot en met d3 en d16.

16. In artikel I-P87, eerste lid, wordt «e1 tot en met e3, e5, e10 en e16» vervangen door: e1 tot en met e3 en e16.

17. In artikel I-P88 wordt «e1 tot en met e3, e5, e10 en e16» vervangen door: e1 tot en met e3 en e16.

18. In artikel I-P89, eerste lid, wordt « d1 tot en met d3, d5, d7, d10 en d12» vervangen door: d1 tot en met d3, d7 en d12.

19. In artikel I-P90 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het eerste lid, wordt «I-Q402, I-Q602, I-Q702, I-Q802, I-S402» vervangen door: I-Q402 en I-S402;

b. in het eerste lid vervalt I-S602, eerste lid, onder 4, 5 of 6 en I-S702, eerste lid, onder 4,».

L

In Hoofdstuk I-Q worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel I-Q101, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. onder a, wordt de zinsnede «d10 tot en met d15» vervangen door: d10, d12 tot en met d15;

b. onder b, wordt «alsmede het lid van de centrale directie en het lid van het college van bestuur bedoeld in de paragrafen 5 en 12 tot en met 15» vervangen door: alsmede het lid van de centrale directie bedoeld in de paragrafen 12 en 15;

c. onder d, wordt: «een samenstel van instellingen als bedoeld in artikel I-A1, onder d11,» vervangen door: een samenstel van instellingen voor hoger beroepsonderwijs als bedoeld in artikel 1.8 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek,.

2. Artikel I-Q101, eerste lid, wordt gewijzigd als volgt:

a. in onderdeel b wordt «paragrafen 2 tot en met 4 en 6 tot en met 11» vervangen door: paragrafen 2 tot en met 4, 6 en 9 tot en met 11 en wordt «de paragrafen 12 tot en 15» vervangen door: de paragrafen 7, 8 en 12 tot en met 15;

b. onderdeel c, sub 2, wordt vervangen door:

2. een instelling als bedoeld in artikel I-A1, onder d5 onder b, d14 onder b, dan wel onder d15, dan wel onder d17, onder b, dan wel onder d18, onder b, (horizontale scholengemeenschap).

3. In artikel I-Q102 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het tweede lid wordt «2 tot en met 15» vervangen door: 2 tot en met 4 en 6 tot en met 15;

b. het derde lid komt te luiden:

  • 3. Aan het hoofd van een instelling als bedoeld in artikel I-A1, onder d3, d14 en d15, staat, indien deze instellingen een onderwijsgemeenschap vormen met een een instelling als bedoeld in artikel 1.8 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, een college van bestuur.

4. In artikel I-Q103 wordt «2 tot en met 15» vervangen door: 2 tot en met 4 en 6 tot en met 15.

5. In artikel I-Q104, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. na «onder e6» vervalt e11,;

b. «e6, e13 tot en met e15, e17 en e18» wordt vervangen door: e5, e6, e10, e13 tot en met e15, e17 en e18.

6. In artikel I-Q106 wordt in het eerste en tweede lid «paragraaf 2 tot en met 15» vervangen door: paragraaf 2 tot en met 4 en 6 tot en met 10.

7. Artikel I-Q407 vervalt.

8. De paragrafen 5A en 5B vervallen.

9. In artikel I-Q601, onder a, wordt «de» vervangen door: een.

10. Paragraaf 7 wordt vervangen door:

Paragraaf 7. Instituten voor vormingswerk voor jeugdigen

Artikel I-Q701 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. «instelling»: de instelling als bedoeld in artikel I-A1, onder d5;

b. «centrale directie»: de centrale directie van een instelling als bedoeld in artikel I-Q702;

c. «voorzitter van de centrale directie»: het lid van de centrale directie dat door het bevoegd gezag is benoemd tot voorzitter van de centrale directie;

d. «betrokkene»: degene die deel uitmaakt van de centrale directie, bedoeld onder b.

Artikel I-Q702 Formatie en normbetrekking centrale directie
  • 1. Het bevoegd gezag benoemt in de centrale directie ten hoogste vijf leden op maximaal drie formatieplaatsen.

  • 2. De centrale directie van een horizontale scholengemeenschap kan worden uitgebreid tot ten hoogste het aantal formatieplaatsen als is aangegeven in onderstaand schema.

    indien de scholengemeenschap bestaat uit:is het aantal formatieplaatsen:
    vormingswerk, mbo of bbo of vavo en basiseducatie4
    vormingswerk, mbo en bbo en/of vavo en/of basiseducatie4
    vormingswerk, mbo, bbo, vavo, en basiseducatie5
  • 3. In een centrale directie van vier formatieplaatsen kunnen maximaal zes leden en in een centrale directie van vijf formatieplaatsen kunnen maximaal zeven leden worden benoemd.

  • 4. In de bijlage Q6 bij dit besluit is voor de functies voorzitter van de centrale directie en lid van de centrale directie een taakkarakteristiek gegeven.

  • 5. In het georganiseerd overleg op instellingsniveau als bedoeld in hoofdstuk IV-E kan worden overeengekomen af te wijken van het bepaalde in artikel I-P3, tweede lid, onder a, mits daarbij de taakomvang op jaarbasis ongewijzigd blijft.

Artikel I-Q703 Bijzonderheden functievervulling

Het bevoegd gezag stelt een regeling op met betrekking tot de werktijd alsmede met betrekking tot de autorisatie en registratie van afwezigheid.

Artikel I-Q704 Functies en maximumschalen centrale directie
  • 1. Voor de leden van de centrale directie gelden de maximumschalen als aangegeven in onderstaand schema.

    functieindien de vergoeding uit 's Rijks Kas voor personele en exploitatiekosten gezamenlijk het volgende bedrag ismaximumschaal
    voorzitterf 1 000 000 of meer doch minder dan f 1 500 00011
     f 1 500 000 of meer12
    lidf 1 000 000 of meer doch minder dan f 1 500 00010
     f 1 500 000 of meer11
  • 2. Indien het bevoegd gezag hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden heeft overgedragen aan de centrale directie, worden de in het eerste lid genoemde schalen met één verhoogd.

Artikel I-Q705 Functies en maximumschalen centrale directie horizontale scholengemeenschap
  • 1. Indien de horizontale scholengemeenschap bestaat uit 5 componenten als aangegeven in artikel I-Q702, eerste lid, worden de maximumschalen genoemd in artikel I-Q704, eerste lid, met één verhoogd.

  • 2. Indien de vaststelling van de maximumschalen op basis van het bepaalde in de artikelen I-Q1205 en I-Q1206a dan wel de artikelen I-Q1405 en I-Q1406 dan wel de artikelen I-Q1505 en I-Q1506, hoger is dan de uitkomst van de vaststelling van de maximumschalen overeenkomstig het eerste lid, worden de maximumschalen overeenkomstig de artikelen I-Q1205 en I-Q1206a dan wel de artikelen I-Q1405 en I-Q1406, dan wel de artikelen I-Q1505 en I-Q1506 vastgesteld, met dien verstande dat de maximumschaal niet hoger dan schaal 18 kan zijn.

  • 3. Artikel I-Q704, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel I-Q706 Promotiecriteria

Het bevoegd gezag kan regels opstellen ten aanzien van criteria waaraan de betrokkene moet hebben voldaan alvorens te kunnen worden bezoldigd volgens de bij zijn functie behorende maximumschaal.

Artikel I-Q707 Periodieke verhoging

Het bepaalde in artikel I-P53, eerste en derde lid, is niet van toepassing.

11. Paragraaf 8 van hoofdstuk I-Q wordt vervangen door:

Paragraaf 8. Instituten voor landbouwpraktijkonderwijs (IPC)

Artikel I-Q801 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. «instelling»: de instelling als bedoeld in artikel I-A1, onder d10;

b. «centrale directie»: de centrale directie van een instelling;

c. «voorzitter van de centrale directie»: het lid van de centrale directie dat door het bevoegd gezag is benoemd tot voorzitter van de centrale directie;

d. «betrokkene»: degene die deel uitmaakt van de centrale directie, bedoeld onder b;

e. «cursistweek»: een periode van een week gedurende welke een ingeschreven cursist instructie volgt met uitzondering van de in het kader van contractactiviteiten ingeschreven cursisten;

f. «P»: het aantal cursistweken per jaar.

Artikel I-Q802 Formatie en normbetrekking centrale directie
  • 1. Het bevoegd gezag benoemt in de centrale directie ten hoogste vijf leden op maximaal drie formatieplaatsen.

  • 2. In de bijlage Q7 bij dit besluit is voor de functies voorzitter van de centrale directie en lid van de centrale directie een taakkarakteristiek gegeven.

  • 3. In het georganiseerd overleg op instellingsniveau als bedoeld in hoofdstuk IV-E kan worden overeengekomen af te wijken van het bepaalde in artikel I-P3, tweede lid, onder a, mits daarbij de taakomvang op jaarbasis ongewijzigd blijft.

Artikel I-Q803 Bijzonderheden functievervulling

Het bevoegd gezag stelt een regeling op met betrekking tot de werktijd alsmede met betrekking tot de autorisatie en registratie van afwezigheid.

Artikel I-Q804 Functies en maximumschalen centrale directie
  • 1. Voor de leden van de centrale directie gelden de maximumschalen als aangegeven in onderstaand schema.

    Functieindien p ismaximumschaal
    voorzitterminder dan 10 000schaal 13
     10 000 of meer doch minder dan 15 000schaal 14
     15 000 of meerschaal 15
    lidminder dan 10 000schaal 12
     10 000 of meer doch minder dan 15 000schaal 13
     15 000 of meerschaal 14
  • 2. Indien het bevoegd gezag hem bij wettelijk voorschrift opgedragen taken en bevoegdheden heeft overgedragen aan de centrale directie, worden de in het eerste lid genoemde schalen met één verhoogd.

Artikel I-Q805 Promotiecriteria

Het bevoegd gezag kan regels opstellen ten aanzien van criteria waaraan de betrokkene moet hebben voldaan alvorens te kunnen worden bezoldigd volgens de bij zijn functie behorende maximumschaal.

Artikel I-Q806 Periodieke verhoging

Het bepaalde in artikel I-P53, eerste en derde lid, is niet van toepassing.

Artikel I-Q807 Restrictie toepassing artikelen I-P53, I-P55 en I-P56

Het is het bevoegd gezag niet toegestaan de betrokkene extra beloning toe te kennen in de vorm van een periodieke verhoging, bedoeld in artikel I-P53, in de vorm van buitengewone toelage, bedoeld in artikel I-P55, dan wel in de vorm van een gratificatie, bedoeld in artikel I-P56, in situaties waarin tevens sprake is van gedwongen ontslag van een of meer personeelsleden.

12. Artikel I-Q1103 vervalt.

M

In hoofdstuk I-R worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. In artikel I-R101, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. onder a vervalt d11,;

b. onder b vervalt e11,.

2. In artikel I-R102, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. vervalt na «voortgezet onderwijs (§ 4)»: in functies voor docerend en onderzoekspersoneel van het hoger beroepsonderwijs (§ 5).

b. «pedagogische functies voor het vormingswerk» wordt vervangen door: in een leraarsfunctie voor het vormingswerk.

3. In de artikelen I-R103, eerste lid, I-R104, eerste lid en I-R105, eerste lid, wordt «2 tot en met 9» telkens vervangen door: 2 tot en met 4 en 6 tot en met 9.

4. In de artikelen I-R204, eerste lid, I-R304, eerste lid, I-R404, eerste lid, wordt «I-R108.» vervangen door: I-R108, waarbij voor benoeming wordt gelezen tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang en voor benoemd wordt gelezen een tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang had.

5. Paragraaf 5 vervalt.

6. De titelaanduiding van paragraaf 6 wordt vervangen door: Landelijke organen.

7. In artikel I-R601 wordt onderdeel b. vervangen door:

b. betrokkene, bedoeld in artikel I-A1, onder e4, voorzover het betreft de consulent dan wel een ander lid van het pedagogisch personeel.

8. Paragraaf 7 wordt vervangen door:

Paragraaf 7. Instituten voor vormingswerk voor jeugdigen

Artikel I-R701 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. «instelling»: een instelling als bedoeld in artikel I-A1, onder d5;

b. «betrokkene»: degene die bij een instelling is benoemd in een leraarsfunctie voor het vormingswerk.

Artikel I-R702 Formatievaststelling

Het bevoegd gezag stelt, met inachtneming van het bepaalde in artikel I-R704, het beleid met betrekking tot de formatie van de leraarsfuncties vast.

Artikel I-R703 Normbetrekking

In het georganiseerd overleg op instellingsniveau als bedoeld in hoofdstuk IV-E kan worden overeengekomen af te wijken van het bepaalde in artikel I-P3, tweede lid, onder a, mits daarbij de taakomvang op jaarbasis ongewijzigd blijft.

Artikel I-R704 Normfunctie
  • 1. De normfunctie die in de formatie van de leraren kan zijn opgenomen is de functie van leraar vormingswerk waarvoor als maximumschaal geldt schaal 9. In de bijlage R6 bij dit besluit is voor deze normfunctie een taakkarakteristiek gegeven.

  • 2. Indien de instelling deel uitmaakt van een horizontale scholengemeenschap als bedoeld in artikel I-Q101, eerste lid, onderdeel c, sub 2, die programma's aanbiedt overeenkomstig het bepaalde in artikel 2.12 van de Wet op het cursorisch beroepsonderwijs, is voor de betrokkene die in overwegende mate de werkzaamheden behorende bij deze programmma's verzorgt, in afwijking van het eerste lid, de in de bijlage R11 opgenomen taakkarakteristiek voor de normfunctie van leraar C van overeenkomstige toepassing. Voor deze betrokkene is schaal 10 de maximumschaal.

Artikel I-R705 Bijzonderheden functievervulling
  • 1. De betrokkene vervult zijn functie binnen de gebouwen of ruimten waarin de instelling is gehuisvest en op de daarbij behorende terreinen. Het bevoegd gezag dient een voorstel in bij het overlegorgaan op instellingsniveau als bedoeld in hoofdstuk IV-E waarin nadere regels zijn getroffen met betrekking tot de mate waarin de weektaak plaatsgebonden is, met dien verstande dat de plaatsgebondenheid ten minste 65% van de betrekkingsomvang bedraagt.

  • 2. Het bevoegd gezag stelt voor de betrokkene werktijdregelingen vast. Onder werktijdregeling wordt verstaan een voor een periode van langer dan een week opgesteld en van te voren bekendgemaakt schema van aanvang en einde van de dagelijkse werkzaamheden.

  • 3. Het bevoegd gezag stelt een regeling op met betrekking tot de werktijd alsmede met betrekking tot de autorisatie en registratie van afwezigheid.

Artikel I-R706 Periodieke verhoging

Het bepaalde in artikel I-P53, eerste en derde lid, is niet van toepassing.

Artikel I-R707 Waarneming hogere functie
  • 1. Voor de betrokkene die bij wijze van waarneming tijdelijk wordt belast met de volledige vervanging van een functionaris bij wiens functie een hogere maximumschaal behoort, die gedurende meer dan 30 aaneengesloten kalenderdagen anders dan wegens vakantieverlof verhinderd is de werkzaamheden voortvloeiende uit zijn functie te verrichten, wordt met ingang van de 31e dag van de vervanging en zolang hij met de volledige vervanging is belast, een salaris vastgesteld alsof hij in die functie was benoemd.

  • 2. Na de beëindiging van de volledige vervanging, bedoeld in het eerste lid, wordt het salaris van de betrokkene die met de vervanging was belast, vastgesteld op het bedrag dat behoort bij de schaal en het salarisnummer die voor hem zouden hebben gegolden indien de vervanging niet zou hebben plaatsgevonden.

Artikel I-R708 Tijdelijke uitbreiding betrekkingsomvang
  • 1. De omvang van de betrekking van de betrokkene die reeds aan de instelling is verbonden en die vervangingswerkzaamheden verricht, wordt voor de duur van die vervangingswerkzaamheden tijdelijk uitgebreid met ingang van de dag waarop hij feitelijk met de vervanging wordt belast.

  • 2. Indien een betrokkene wordt belast met werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard ten behoeve van derden en voor zover hij daarvoor niet een vergoeding ontvangt of verlof krijgt, kan het bevoegd gezag bepalen dat de omvang van de betrekking van de betrokkene tijdelijk wordt uitgebreid.

  • 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde uitbreiding wordt voor de duur waarvoor zij geldt afzonderlijk in de akte van benoeming vermeld. De bezoldiging behorende bij deze uitbreiding wordt berekend op grond van het salaris dat voor hem geldt bij de functie waarin hij reeds aan de instelling is benoemd.

9. Paragraaf 8 van hoofdstuk I-R wordt vervangen door:

Paragraaf 8. Instituten voor landbouwpraktijkonderwijs (IPC)

Artikel I-R801 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. «instelling»: een instelling als bedoeld in artikel I-A1, onder d10;

b. «betrokkene»: degene die bij een instelling is benoemd in een functie als bedoeld in artikel I-R804.

Artikel I-R802 Formatievaststelling

Het bevoegd gezag stelt, in afwijking van artikel I-P3, derde lid, tweede tot en met vierde volzin, en met inachtneming van het bepaalde in artikel I-R804, het beleid met betrekking tot de formatie van het instructiepersoneel vast.

Artikel I-R803 Normbetrekking

In het georganiseerd overleg op instellingsniveau als bedoeld in hoofdstuk IV-E kan worden overeengekomen af te wijken van het bepaalde in artikel I-P3, tweede lid, onder a, mits daarbij de taakomvang op jaarbasis ongewijzigd blijft.

Artikel I-R804 Normfuncties en andere functies
  • 1. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid, stelt Onze minister voor de normfuncties taakkarakteristieken of functiebeschrijvingen en maximumschalen vast.

  • 2. In onderstaand schema zijn normfuncties vermeld die in de formatie van het instructiepersoneel kunnen zijn opgenomen, met de daarbij behorende maximumschalen.

    FunctieMaximumschaal
    1. Instructeur 9
    2. Hoofdinstructeur10
    3. Stafinstructeur A11
    4. Stafinstructeur B12

    In bijlage R7 zijn voor de normfuncties, vermeld in bovenstaand schema, functiebeschrijvingen en taakkarakteristieken opgenomen.

Artikel I-R805 Bijzonderheden functievervulling
  • 1. De betrokkene vervult zijn functie binnen de gebouwen of ruimten waarin de instelling is gehuisvest en op de daarbij behorende terreinen. Het bevoegd gezag dient een voorstel in bij het overlegorgaan op instellingsniveau als bedoeld in hoofdstuk IV-E waarin nadere regels zijn getroffen met betrekking tot de mate waarin de weektaak plaatsgebonden is, met dien verstande dat de plaatsgebondenheid ten minste 65% van de betrekkingsomvang bedraagt.

  • 2. Het bevoegd gezag stelt voor de betrokkene werktijdregelingen vast. Onder werktijdregeling wordt verstaan een voor een periode van langer dan een week opgesteld en van te voren bekendgemaakt schema van aanvang en einde van de dagelijkse werkzaamheden.

  • 3. Het bevoegd gezag stelt een regeling op met betrekking tot de werktijd alsmede met betrekking tot de autorisatie en registratie van afwezigheid.

Artikel I-R806 Periodieke verhoging

Het bepaalde in artikel I-P53, eerste en derde lid, is niet van toepassing.

Artikel I-R807 Restrictie toepassing artikelen I-P53 en I-P55 tot en met I-P58

Het is het bevoegd gezag niet toegestaan de betrokkene extra beloning toe te kennen in de vorm van een periodieke verhoging, bedoeld in artikel I-P53, in de vorm van een buitengewone toelage, bedoeld in artikel I-P55, in de vorm van een gratificatie, bedoeld in artikel I-P56, dan wel in de vorm van uitkering of toelage om redenen van werving en behoud als bedoeld in de artikelen I-P57 en I-P58, in situaties waarin tevens sprake is van gedwongen ontslag van een of meer personeelsleden.

Artikel I-R808 Waarneming hogere functie
  • 1. Voor de betrokkene, die bij wijze van waarneming tijdelijk wordt belast met de volledige vervanging van een functionaris bij wiens functie een hogere maximumschaal behoort, die gedurende meer dan 30 aaneengesloten kalenderdagen anders dan wegens vakantieverlof verhinderd is de werkzaamheden uit zijn functie te verrichten, wordt met ingang van de 31e dag van de vervanging en zolang hij met de volledige vervanging is belast, een salaris vastgesteld alsof hij in die functie was benoemd.

  • 2. Na de beëindiging van de volledige vervanging, bedoeld in het eerste lid, wordt het salaris van de betrokkene, die met de vervanging was belast, vastgesteld op het bedrag dat behoort bij de schaal en het salarisnummer die voor hem zouden hebben gegolden indien de vervanging niet zou hebben plaatsgevonden.

Artikel I-R809 Tijdelijke uitbreiding betrekkingsomvang
  • 1. De omvang van de betrekking van de betrokkene die reeds aan de instelling is verbonden en die vervangingswerkzaamheden verricht, wordt voor de duur van die vervangingswerkzaamheden tijdelijk uitgebreid met ingang van de dag waarop hij feitelijk met de vervanging wordt belast.

  • 2. Indien een betrokkene wordt belast met werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard ten behoeve van derden en voor zover hij daarvoor niet een vergoeding ontvangt of verlof krijgt, kan het bevoegd gezag bepalen dat de omvang van de betrekking van de betrokkene tijdelijk wordt uitgebreid.

  • 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde uitbreiding wordt voor de duur waarvoor zij geldt afzonderlijk in de akte van benoeming vermeld. De bezoldiging behorende bij deze uitbreiding wordt berekend op grond van het salaris dat voor hem geldt bij de functie waarin hij reeds aan de instelling is benoemd.

N

In hoofdstuk I-S worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel I-S101, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. onder a vervalt e11,;

b. onder b wordt «d10 tot en met d18» vervangen door: d10, d12 tot en met d18;

c. onder c vervalt e11,;

d. onder c wordt «onder e4, e6, e13 tot en met e15, e17 en e18» vervangen door: e4 tot en met e6, e10, e13 tot en met e15, e17 en e18.

2. In artikel I-S102, eerste lid, wordt «de paragrafen 2 tot en met 16» vervangen door: de paragrafen 2 tot en met 4 en 6 tot en met 16.

3. In artikel I-S106, vierde lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. onder a wordt: «d2 tot en met d6, d10, d12, d13 en d16» vervangen door: d2, d3, d6, d12, d13 en d16;

b. onder b vervalt d11,;

c. onder b wordt «d1, d14, d15, d17 en d18» vervangen door: d1, d4, d5, d10, d14, d15, d17.

4. Onder vernummering van de artikelen I-S109 tot en met I-S111 tot I-S110 tot en met I-S112 wordt een nieuw artikel I-S109 ingevoegd, luidende als volgt:

Artikel I-S109 Eindejaarsuitkering

  • 1. Aan de betrokkene, die in een kalenderjaar is benoemd of benoemd is geweest in één of meer functies met één der maximumschalen 1 tot en met 8 wordt, met inachtneming van het bepaalde in het derde lid, een eindejaarsuitkering toegekend.

  • 2. Het bedrag per maand van de in het eerste lid bedoelde eindejaarsuitkering bij een normbetrekking wordt, onderscheiden naar de maximumschalen 1 tot en met 5 respectievelijk 6 tot en met 8, door Onze minister vastgesteld.

  • 3. Voor elke kalendermaand van het desbetreffende kalenderjaar waarin de betrokkene in de desbetreffende functies werkzaam is geweest en salaris heeft genoten, wordt per functie het bedrag berekend door de toe te passen bedragen bij normbetrekking te vermenigvuldigen met het bedrag van het door de betrokkene in die maand genoten salaris en te delen door het salaris bij normbetrekking behorende bij de desbetreffende functie.

  • 4. De uitkering wordt vastgesteld op de som van de volgens het derde lid berekende bedragen en wordt rekenkundig afgerond op centen.

  • 5. De uitkering wordt eenmaal per jaar uitbetaald in de maand december over de periode van twaalf maanden die eindigt met de maand december.

  • 6. In afwijking van het bepaalde in het vijfde lid vindt bij ontslag van de betrokkene de uitbetaling plaats over het tijdvak januari tot en met de datum van ontslag van het desbetreffende kalenderjaar.

  • 7. De in het eerste lid bedoelde uitkering wordt niet aangemerkt als bezoldiging en maakt geen deel uit van het ambtelijk inkomen als bedoeld in de pensioenwet.

5. Paragraaf 5 vervalt.

6. De titelaanduiding van paragraaf 6 wordt vervangen door: Landelijke organen.

7. Artikel I-S601 wordt vervangen door:

Artikel I-S601 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. instelling: een instelling als bedoeld in artikel I-A1, onder d4;

b. betrokkene: de betrokkene bedoeld in artikel I-A1, onder e4, voor zover het betreft het ondersteunend en beheerspersoneel.

8. In artikel I-S605, tweede lid, wordt «bijlage S5» vervangen door: bijlage S4.

9. In artikel I-S609 wordt «I-S109» vervangen door: I-S110.

10. Paragraaf 7 wordt vervangen door:

Paragraaf 7. Instituten voor vormingswerk voor jeugdigen

Artikel I-S701 Begripsbepalingen

In deze paragraaf wordt verstaan onder:

a. «instelling»: een instelling als bedoeld in artikel I-A1, onder d5;

b. «betrokkene»: degene die bij een instelling is benoemd in een functie als bedoeld in artikel I-S705.

Artikel I-S702 Formatievaststelling

Het bevoegd gezag stelt met inachtneming van het bepaalde in artikel I-S703, het beleid met betrekking tot de formatie van het ondersteunend en beheerspersoneel vast.

Artikel I-S703 Normbetrekking

In het georganiseerd overleg op instellingsniveau als bedoeld in hoofdstuk IV-E kan worden overeengekomen af te wijken van het bepaalde in artikel I-P3, derde lid, mits daarbij de taakomvang op jaarbasis ongewijzigd blijft.

Artikel I-S704 Bijzonderheden functievervulling

Het bevoegd gezag stelt een regeling op met betrekking tot de werktijd alsmede met betrekking tot de autorisatie en registratie van afwezigheid.

Artikel I-S705 Normfunctie

Binnen de formatie die is vastgesteld met inachtneming van artikel I-S702 kunnen betrokkenen worden benoemd in een normfunctie als is aangegeven in onderstaand schema. De daarbij vermelde maximumschaal is van toepassing indien de aanspraak op vergoeding uit 's Rijks kas van personele en exploitatiekosten gezamenlijk gelijk is aan of meer is dan f 1 500 000. Bij een kleinere instelling stelt het bevoegd gezag de maximumschaal vast, rekening houdend met de voor het Rijkspersoneel terzake geldende normen en in samenhang met de formatie.

FunctieMaximumschaal
hoofd administratie8

In de bijlage S5 is voor de normfunctie, vermeld in bovenstaand schema, een taakkarakteristiek gegeven.

Artikel I-S706 Carrièrepatroon
  • 1. Artikel I-S104 is niet van toepassing.

  • 2. Zodra aan de betrokkene op grond van artikel I-P13 een periodieke verhoging wordt toegekend en zijn salaris ten minste gelijk is aan het laagste bedrag in de bij zijn functie behorende maximumschaal, wordt, tenzij naar het oordeel van het bevoegd gezag zijn wijze van functioneren zich daar nog tegen verzet, zijn salaris bepaald op het naasthogere bedrag in de bij zijn functie behorende maximumschaal.

  • 3. Zo nodig wordt het bedrag in de maximumschaal dat is vastgesteld op grond van het tweede lid, verhoogd tot een bedrag in de maximumschaal om te bereiken dat het salaris in de maximumschaal te allen tijde uitgaat boven het salaris dat voor de betrokkene in de aanloopschaal zou hebben gegolden.

  • 4. Het bevoegd gezag kan regels opstellen ten aanzien van het carrièrepatroon en het doorlopen daarvan die in voor de betrokkene gunstige zin afwijken van het tweede en derde lid.

Artikel I-S707 Promotiecriteria

Het bevoegd gezag kan regels opstellen ten aanzien van de criteria waaraan de betrokkene moet hebben voldaan alvorens te kunnen worden bezoldigd volgens de bij zijn functie behorende maximumschaal.

Artikel I-S708 Periodieke verhoging

Het bepaalde in artikel I-P53, eerste en derde lid, is niet van toepassing.

Artikel I-S709 Waarneming hogere functie

Het bepaalde in artikel I-S110, derde lid, is niet van toepassing.

Artikel I-S710 Tijdelijke uitbreiding betrekkingsomvang
  • 1. De omvang van de betrekking van de betrokkene die reeds aan de instelling is verbonden en die vervangingswerkzaamheden verricht, wordt voor de duur van die vervangingswerkzaamheden tijdelijk uitgebreid met ingang van de dag waarop hij feitelijk met de vervanging wordt belast.

  • 2. Indien een betrokkene wordt belast met werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard ten behoeve van derden en voor zover hij daarvoor niet een vergoeding ontvangt of verlof krijgt, kan het bevoegd gezag bepalen dat de omvang van de betrekking van de betrokkene tijdelijk wordt uitgebreid.

  • 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde uitbreiding wordt voor de duur waarvoor zij geldt afzonderlijk in de akte van benoeming vermeld. De bezoldiging behorende bij deze uitbreiding wordt berekend op grond van het salaris dat voor hem geldt bij de functie waarin hij reeds aan de instelling is benoemd.

11. Paragraaf 8 wordt vervangen door:

Paragraaf 8. Instituten voor landbouwpraktijkonderwijs (IPC)

Artikel I-S801 Begripsbepalingen

a. «instelling»: de instelling, bedoeld in artikel I-A1, onder d10;

b. «betrokkene»: de betrokkene, bedoeld in artikel I-A1, onder e10, voorzover het betreft onderwijsondersteunend personeel.

Artikel I-S802 Formatievaststelling

Het bevoegd gezag stelt met inachtneming van het bepaalde in artikel I-S805, het beleid met betrekking tot de formatie van het ondersteunend en beheerspersoneel vast.

Artikel I-S803 Normbetrekking

In het georganiseerd overleg op instellingsniveau als bedoeld in hoofdstuk IV-E kan worden overeengekomen af te wijken van het bepaalde in artikel I-P3, tweede lid, onder a, mits daarbij de taakomvang op jaarbasis ongewijzigd blijft.

Artikel I-S804 Bijzonderheden functievervulling

Het bevoegd gezag stelt een regeling op met betrekking tot de werktijd alsmede met betrekking tot de autorisatie en registratie van afwezigheid.

Artikel I-S805 Normfuncties
  • 1. Onverminderd het bepaalde in het tweede lid stelt Onze minister voor de normfuncties taakkarakteristieken of functiebeschrijvingen en maximumschalen vast.

  • 2. Binnen de formatie die is vastgesteld met inachtneming van artikel I-S802 kunnen betrokkenen worden benoemd in functies met een maximumschaal als is aangegeven in onderstaand schema.

    FunctieMaximumschaal
    1. Hoofd algemene zaken9, 10 of 11
    2. Hoofd bedrijven10 of 11
    3. Hoofd interne dienst7
    4. Beheerder logeergebouw8 of 9
  • 3. In de bijlage S6 bij dit besluit zijn voor de normfuncties, vermeld in bovenstaand schema, functiebeschrijvingen gegeven. Indien bij een functie meer dan een schaal is vermeld, is de maximumschaal afhankelijk van de functieinhoud of de omvang van de instelling, als is aangegeven in de bijlage S6 bij dit besluit.

Artikel I-S806 Carrièrepatroon
  • 1. Artikel I-S104 is niet van toepassing.

  • 2. Zodra aan de betrokkene op grond van artikel I-P13 een periodieke verhoging wordt toegekend en zijn salaris ten minste gelijk is aan het laagste bedrag in de bij zijn functie behorende maximumschaal, wordt, tenzij naar het oordeel van het bevoegd gezag zijn wijze van functioneren zich daar nog tegen verzet, zijn salaris bepaald op het naasthogere bedrag in de bij zijn functie behorende maximumschaal.

  • 3. Zo nodig wordt het bedrag in de maximumschaal dat is vastgesteld op grond van het tweede lid, verhoogd tot een bedrag in de maximumschaal om te bereiken dat het salaris in de maximumschaal te allen tijde uitgaat boven het salaris dat voor de betrokkene in de aanloopschaal zou hebben gegolden.

  • 4. Het bevoegd gezag kan regels opstellen ten aanzien van het carrièrepatroon en het doorlopen daarvan die in voor de betrokkene gunstige zin afwijken van het tweede en derde lid.

Artikel I-S807 Promotiecriteria

Het bevoegd gezag kan regels opstellen ten aanzien van criteria waaraan de betrokkene moet hebben voldaan alvorens te kunnen worden bezoldigd volgens de bij zijn functie behorende maximumschaal.

Artikel I-S808 Periodieke verhoging

Het bepaalde in artikel I-P53, eerste en derde lid, is niet van toepassing.

Artikel I-S809 Restrictie toepassing artikelen I-P53, I-P55 en I-P56

Het is het bevoegd gezag niet toegestaan de betrokkene extra beloning toe te kennen in de vorm van periodieke verhoging, bedoeld in artikel I-P53, in de vorm van buitengewone toelage, bedoeld in artikel I-P55, in de vorm van gratificatie, bedoeld in artikel I-P56, dan wel in de vorm van uitkering of toelage om redenen van werving en behoud als bedoeld in de artikelen I-P57 en I-P58, in situaties waarin tevens sprake is van gedwongen ontslag van een of meer personeelsleden.

Artikel I-S810 Waarneming hogere functie

Het bepaalde in artikel I-S110, derde lid, is niet van toepassing.

Artikel I-S811 Tijdelijke uitbreiding betrekkingsomvang
  • 1. De omvang van de betrekking van de betrokkene die reeds aan de instelling is verbonden en die vervangingswerkzaamheden verricht, wordt voor de duur van die vervangingswerkzaamheden tijdelijk uitgebreid met ingang van de dag waarop hij feitelijk met de vervanging wordt belast.

  • 2. Indien een betrokkene wordt belast met werkzaamheden van kennelijk tijdelijke aard ten behoeve van derden en voor zover hij daarvoor niet een vergoeding ontvangt of verlof krijgt, kan het bevoegd gezag bepalen dat de omvang van de betrekking van de betrokkene tijdelijk wordt uitgebreid.

  • 3. De in het eerste en tweede lid bedoelde uitbreiding wordt voor de duur waarvoor zij geldt afzonderlijk in de akte van benoeming vermeld. De bezoldiging behorende bij deze uitbreiding wordt berekend op grond van het salaris dat voor hem geldt bij de functie waarin hij reeds aan de instelling is benoemd.

12. In de titelaanduiding van artikel I-S1205 vervalt «en andere functies».

13. In de artikelen I-S1209, I-S1310, I-S1409 en I-S1509 wordt «I-S109» telkens vervangen door: I-S110.

O

In hoofdstuk I-U worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Artikel I-U4 wordt vervangen door:

Aan de betrokkene voor wie het salaris wordt vastgesteld volgens een schaal met een lager maximum dan dat van schaal 11 van bijlage IA van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, aan wie met goedkeuring van Onze minister buiten de voor hem vastgestelde werktijden arbeid wordt opgedragen, waardoor het voor hem vastgestelde aantal dagelijkse arbeidsuren wordt overschreden, wordt voor de gedurende deze overschrijding verrichte arbeid (aan te duiden als overwerk), met uitzondering van de arbeid verricht gedurende minder dan een half uur aansluitend aan de voor hem geldende werktijden, een vergoeding toegekend overeenkomstig het bepaalde in artikel I-S106, vierde lid, onder b en vijfde tot en met achtste lid.

2. In artikel I-U5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het eerste lid wordt «bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984» vervangen door: bijlage 1A van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel;

b. in het eerste lid wordt «de ter zake voor het rijkspersoneel geldende regeling» vervangen door: het bepaalde in artikel I-S107;

c. in het tweede lid wordt «de terzake voor het rijkspersoneel geldende regeling» vervangen door: het bepaalde in artikel I-S108, eerste lid.

P

In hoofdstuk I-Z worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. De titelaanduiding wordt vervangen door: Toepassing titel I voor instellingen voor basis- en (voortgezet) speciaal onderwijs voor zover het betreft het onderwijsondersteunend personeel en voor instellingen die worden bekostigd volgens het lump sum-systeem

2. In artikel I-Z1, eerste lid en derde tot en met zesde lid, vervalt telkens d11,.

3. In artikel I-Z1 wordt in het eerste en derde tot en met zesde lid «d6, d13 tot en met d15, d17 en d18» telkens vervangen door: d4, d5, d6, d10, d13 tot en met d15, d17 en d18.

Q

In hoofdstuk II-A worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel II-A1, onder a, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. «e11 tot en met e14» wordt vervangen door: e12 tot en met e14;

b. «d11 tot en met d14» wordt vervangen door: d12 tot en met d14.

2. In artikel II-A4 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het eerste lid vervallen de onderdelen e en h;

b. in het eerste lid vervalt onderdeel d;

c. in het derde lid wordt «b tot en met e» vervangen door: b tot en met d;

d. in het derde lid wordt «b tot en met d» vervangen door: b en c;

e. in het vierde lid wordt «e11 tot en met e14» vervangen door: e12 tot en met e14;

f. onder vernummering van het zesde lid tot vijfde lid vervalt het vijfde lid.

3. In artikel II-A5 wordt in het tweede en derde lid «e11 tot en met e14» telkens vervangen door: e12 tot en met e14.

4. In artikel II-A6, eerste lid, wordt «e11 tot en met e14» vervangen door: e12 tot en met e14.

5. In artikel II-A8, tweede lid, wordt «d11 tot en met d14» vervangen door: d12 tot en met d14.

R

In artikel II-B4 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In het eerste lid wordt «artikel II-B3» vervangen door: artikel II-B3, onder a.

2. Aan het vierde lid wordt een nieuwe volzin toegevoegd, luidende als volgt: Het bevoegd gezag kan betrokkene de toegang tot de school ontzeggen voor zolang het besluit nog niet te zijner kennis is gebracht.

S

In artikel II-C5 wordt «6 maanden» vervangen door 9 maanden.

T

In artikel II-D3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het tweede lid, onder e, wordt «e3, e10 en e11» vervangen door: e3 en e10;

b. in het tweede lid, onder e, wordt «van een andere betrokkene» vervangen door: aan een andere betrokkene;

c. in het derde lid wordt «e10 tot en met e12» vervangen door: e10, e12;

d. in het derde lid wordt na e3 ingevoegd: e5;

e. in het derde lid vervalt de tweede volzin.

U

In hoofdstuk III-A worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In Artikel III-A1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. onderdeel e, wordt vervangen door:

e. commissie v.j.: commissie van beroep, bedoeld in artikel 7 van het Besluit vormingswerk voor jeugdigen;

b. in onderdeel f wordt «commissie van beroep ten behoeve van de betrokkene, bedoeld in artikel I-A1, onder e6 en e13» vervangen door: commissie van beroep, bedoeld in artikel 11 van de Kaderwet Volwasseneneducatie 1991;

c. onderdeel g. vervalt en de onderdelen h en i worden verletterd tot g en h.

2. In artikel III-A2, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. « vo/bbo, landelijke organen» wordt vervangen door: vo/bbo, v.j., landelijke organen;

b. na «ondersteuning VE» vervalt: , h.b.o.;

c. de tweede volzin vervalt;

d. in de derde volzin wordt «Zij strekt» vervangen door: De commissie v.j. strekt.

3. In artikel III-A4, eerste lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. onder b vervalt na «de Wet op het voortgezet onderwijs»:, artikel 56 van de Wet op hoger beroepsonderwijs;

b. onder b, vervalt «,dan wel, indien het betreft een commissie v.j., zitting heeft in het bestuur van een vereniging van het aan de instellingen, bedoeld in artikel I-A1, onder d4, verbonden personeel»;

c. onderdeel d vervalt.

4. In artikel III-A8, eerste lid, wordt de punt na onderdeel i vervangen door een puntkomma en wordt ingevoegd onderdeel j, luidende als volgt:

j. de aanwijzing van een andere school of andere scholen waaraan een betrokkene met een bestuursbenoeming werkzaamheden zal verrichten.

V

Hoofdstuk IV-C vervalt.

W

In hoofdstuk IV-E worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. De titelaanduiding van hoofdstuk IV-E wordt vervangen door: Hoofdstuk IV-E Georganiseerd overleg op instellingsniveau bij instellingen voor landbouwpraktijkonderwijs (IPC), instellingen voor middelbaar beroepsonderwijs, voor zover bekostigd door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, instellingen voor lager en middelbaar beroepsonderwijs alsmede voor beroepsbegeleidend onderwijs in de sector landbouw en natuurlijke omgeving (AOC), voor zover bekostigd door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, instellingen voor beroepsbegeleidend onderwijs, instellingen voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, instituten voor vormingswerk en landelijke organen

2. In artikel IV-E1 wordt in onderdeel a «onder d4, d6, d13, d14, d15, d17 en d18» vervangen door: onder d4, d5, d6, d10, d13, d14, d15, d17 en d18.

3. In artikel IV-E9 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. de titelaanduiding wordt vervangen door:

Artikel IV-E9 Afwijking i.v.m. de eigen aard van de bijzondere instelling voor landbouwpraktijkonderwijs (IPC), de bijzondere instelling voor basiseducatie, ondersteuning volwasseneneducatie, middelbaar beroepsonderwijs, de bijzondere instelling voor lager en middelbaar beroepsonderwijs alsmede voor beroepsbegeleidend onderwijs in de sector landbouw en natuurlijke omgeving (AOC), de bijzondere instelling voor beroepsbegeleidend onderwijs, de bijzondere instelling voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs, de instituten voor vormingswerk en de landelijke organen

b. in het eerste lid wordt «de bijzondere instelling voor basiseducatie, ondersteuning volwasseneneducatie, middelbaar beroepsonderwijs, de bijzondere instelling voor lager en middelbaar beroepsonderwijs alsmede voor beroepsbegeleidend onderwijs in de sector landbouw en natuurlijke omgeving (AOC), de bijzondere instelling voor voortgezet algemeen volwassenenonderwijs of de bijzondere instelling voor beroepsbegeleidend onderwijs» vervangen door: de bijzondere instelling als bedoeld in artikel IV-E1 onder a.

X

In hoofdstuk IV-F worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel IV-F1, onderdeel a, wordt «d1 tot en met d3, d5, d10, d12 en d16» vervangen door: d1 tot en met d3, d12 en d16;

2. In artikel IV-F4 wordt met vernummering van het vierde lid tot vijfde lid een nieuw vierde lid toegevoegd, luidende als volgt:

  • 4. De bestuursraad van een specifieke instelling als bedoeld in hoofdstuk III van de Wet op de onderwijsverzorging en de vertegenwoordigers van het personeel in het overlegorgaan kunnen gezamenlijk besluiten dat het overleg over de in het eerste lid bedoelde aangelegenheden wordt gevoerd met de medezeggenschapsraad, bedoeld in het Uitvoeringsbesluit WOV, van de instelling. Artikel IV-F5, derde en vierde volzin, is van overeenkomstige toepassing. De bestuursraad en de vertegenwoordigers van het personeel bepalen daarbij onder welke voorwaarden dat overleg wordt gevoerd.

Y

In artikel V-B2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. na «e3» vervalt , e11;

b. e3, e15, e17 en e18« wordt vervangen door: e3, e5, e10, e14, e15, e17 en e18.

Z

In hoofdstuk V-H worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel V-H2 vervalt na «bedoeld in artikel I-A1, onder e3,» e11,.

2. In artikel V-H8 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in het eerste lid worden «artikel I-H2» en «31 maart 1993» vervangen door respectievelijk: artikel I-H2, zoals dit luidde op 28 februari 1994 en 31 december 1995;

b. in het tweede lid wordt «1 april 1993» vervangen door: 1 januari 1996;

c. in het vierde lid wordt «Hoofdstuk I-H» vervangen door Hoofdstuk I-H, zoals dat luidde op 28 februari 1994.

AA

In hoofdstuk V-J worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. In artikel V-J1 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. in de titelaanduiding vervalt «h.b.o.,»;

b. het eerste lid en de aanduiding 2 vervallen.

2. Artikel V-J3 vervalt.

BB

In hoofdstuk V-P worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Artikel V-P5 vervalt;

2. In artikel V-P9, zevende lid, wordt «en I-R703» vervangen door: alsmede artikel I-R703 zoals dat luidde op 31 december 1993.

CC

In Hoofdstuk V-Q worden de volgende wijzigingen aangebracht.

1. Paragraaf 5 vervalt.

2. In artikel V-Q409 wordt «V-R1403 dan wel V-Q1503» vervangen door: V-R1403 dan wel V-R1503.

3. Het opschrift van par. 7 wordt vervangen door:

Paragraaf 7. Overgangsrecht centrale directie vormingswerk

4. Na artikel V-Q703 worden toegevoegd de artikelen V-Q704 en V-Q705, luidende als volgt:

Artikel V-Q704 Behoud van vastgesteld salarisuitzicht

De betrokkene, bedoeld in artikel I-A1, onder e5, die is benoemd als lid van de centrale directie, bij wiens functie op 1 augustus 1994 een lagere maximumschaal behoort dan bij de functie die hij op 31 juli 1994 vervulde, behoudt aanspraak op bezoldiging volgens het carrièrepatroon dat behoorde bij de functie die hij op 31 juli 1994 bekleedde, zolang hij als zodanig aan de instelling verbonden blijft, onverminderd het bepaalde in artikel V-Q705.

Artikel V-Q705 Behoud HOS-uitzicht

Op de betrokkene bedoeld in artikel I-A1, onder e5, voor wie tot en met 31 juli 1994 op grond van artikel IV, onderdeel 3, onder a, sub 1, van het besluit van 3 juli 1992 (Stb 1992, 389) (Formatiebudgetsysteem) een of meer van de artikelen V-Q701, V-Q702, V-Q703, V-R702, eerste en tweede lid, en V-R703, van toepassing zijn gebleven, zijn de artikelen V-Q701, V-Q702, V-Q703, V-R701, V-R702, en V-R703 van overeenkomstige toepassing.

5. De artikelen V-Q903 en V-Q1103 vervallen.

DD

Hoofdstuk V-R wordt gewijzigd als volgt:

1. Paragraaf 5 vervalt.

2. Het opschrift van paragraaf 7 wordt vervangen door:

Paragraaf 7. Overgangsrecht leraar vormingswerk

3. Na artikel V-R702 worden toegevoegd de artikelen V-R703, V-R704 en V-R705, luidende als volgt:

Artikel V-R703 Salarisuitzicht in verband met invoering vormingswerk per 1 augustus 1994

  • 1. De leraar bedoeld in artikel I-A1, onder e5, bij wiens functie op 1 augustus 1994 een lagere maximumschaal behoort dan bij de functie die hij op 31 juli 1994 vervulde, behoudt aanspraak op bezoldiging volgens de hoogste aanloopschaal die behoorde bij de functie die hij op 31 juli 1994 bekleedde, zolang hij als zodanig aan de instelling verbonden blijft, onverminderd het bepaalde in artikel V-R704.

  • 2. In afwijking van het eerste lid behoudt de betrokkene, bedoeld in artikel I-A1, onder e5, die bij voortzetting van de functie die hij op 31 juli 1994 bekleedde, op 1 augustus 1995 zou worden bezoldigd volgens de maximumschaal bij die functie, aanspraak op bezoldiging volgens die maximumschaal zolang hij als zodanig aan de instelling verbonden blijft, onverminderd het bepaalde in artikel V-R704.

  • 3. De betrokkene bedoeld in artikel I-A1, onder e5, bij wiens functie op 1 augustus 1994 een lagere schaal behoort dan bij de functie volgens hoofdstuk I-Q zoals dat op 31 juli 1994 luidde, die hij op die datum vervulde, behoudt aanspraak op bezoldiging volgens het carrièrepatroon dat behoorde bij de functie die hij op 31 juli 1994 bekleedde, zolang hij aan de instelling verbonden blijft, onverminderd het bepaalde in artikel V-R704.

Artikel V-R704 Behoud HOS-uitzicht

Op de betrokkene bedoeld in artikel I-A1, onder e5, voor wie tot en met 31 juli 1994 op grond van artikel IV, onderdeel 3, onder a, sub 1, van het besluit van 3 juli 1992 (Stb 1992, 389) (Formatiebudgetsysteem) een of meer van de artikelen V-Q701, V-Q702, V-Q703, V-R702, eerste en tweede lid, en V-R703, van toepassing zijn gebleven, zijn de artikelen V-Q701, V-Q702, V-Q703, V-R701, V-R702, en V-R703 van overeenkomstige toepassing.

Artikel V-R705 Plaatsgebonden weektaak

Voor zover de specifieke gebouwensituatie van de instelling dit noodzakelijk maakt, is in het georganiseerd overleg als bedoeld in artikel IV-E2, eerste lid, onderwerp van overleg de wijze waarop en de periode waarin de minimaal gebonden weektaak wordt bereikt.

4. Na artikel V-R806 wordt toegevoegd artikel V-R807 luidende als volgt:

Artikel V-R807 Plaatsgebonden weektaak

Voor zover de specifieke gebouwensitatie van de instelling dit noodzakelijk maakt, is in het georganiseerd overleg als bedoeld in artikel IV-E2, eerste lid, onderwerp van overleg de wijze waarop en de periode waarin de minimaal gebonden weektaak wordt bereikt.

5. Artikel V-R903 vervalt.

EE

In Hoofdstuk V-S worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. Paragraaf 5 vervalt.

2. Na artikel V-S701 worden toegevoegd de artikelen V-S702 en V-S703, luidende als volgt:

Artikel V-S702 Behoud van vastgesteld salarisuitzicht

  • 1. Op de betrokkene, bedoeld in artikel I-A1, onder e5, bij wiens functie op 1 augustus 1994 een lagere maximumschaal behoort dan bij de functie volgens hoofdstuk I-Q, hoofdstuk I-R dan wel hoofdstuk I-S, zoals die hoofdstukken op 31 juli 1994 luidden, die hij op die datum vervulde, behoudt aanspraak op bezoldiging volgens het carrièrepatroon dat behoorde bij de functie die hij op 31 juli 1994 bekleedde, zolang hij als zodanig aan de instelling verbonden blijft, onverminderd het bepaalde in artikel V-S703.

  • 2. Op de betrokkene, bedoeld in artikel I-A1, onder e5, bij wiens functie op 1 augustus 1994 een lagere maximumschaal behoort dan bij de functie die hij op 31 juli 1994, volgens hoofdstuk I-R zoals dat op die datum luidde, vervulde, is artikel V-R703 van overeenkomstige toepassing.

Artikel V-S703 Behoud HOS-uitzicht

Op de betrokkene bedoeld in artikel I-A1, onder e5, voor wie tot en met 31 juli 1994 op grond van artikel IV, onderdeel 3, onder a, sub 1, van het besluit van 3 juli 1992 (Stb 1992, 389) (Formatiebudgetsysteem) een of meer van de artikelen V-Q701, V-Q702, V-Q703, V-R702, eerste en tweede lid, en V-R703, van toepassing zijn gebleven, zijn de artikelen V-Q701, V-Q702, V-Q703, V-R701, V-R702, en V-R703 van overeenkomstige toepassing.

3. De artikelen V-S903 en V-S1103 vervallen.

FF

In hoofdstuk V-V worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. De titelaanduiding van hoofdstuk V-V wordt vervangen door:

Overgangsrecht taakverlichtingsregeling senioren per 1-8-1994, arbeidsduurverkorting 60-jarigen en ouder en verlof in verband met niet genoten arbeidsduurverkorting.

2. In artikel V-V2 wordt «I-S110» telkens vervangen door I-S111.

3. Toegevoegd wordt een artikel V-V3 luidende als volgt:

Artikel V-V3 Overgangsrecht verlof in verband met niet genoten arbeidsduurverkorting onderwijsgevend personeel landbouwpraktijkonderwijs, vavo, bbo, landelijke organen en vormingswerk

  • 1. Artikel I-C42 is van overeenkomstige toepassing voor de betrokkene als bedoeld in artikel I-A1, onder e4, e17 en e18, die in het schooljaar 1991/1992 en 1992/1993 gebruik heeft gemaakt van de regeling verlof in verband met niet genoten arbeidsduurverkorting onderwijsgevend personeel.

  • 2. Artikel I-C42 is van overeenkomstige toepassing voor de betrokkene als bedoeld in artikel I-A1 onder e5 en e10 die in het schooljaar 1991/1992, 1992/1993 en 1993/1994 tot en met 31 december 1993 gebruik heeft gemaakt van de regeling verlof in verband met niet genoten arbeidsduurverkorting onderwijsgevend personeel.

GG

In de bijlagen worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1. De bijlage Q6 wordt vervangen door een bijlage Q6, zoals deze is gevoegd bij dit besluit in de appendix I;

2. De bijlage Q7 wordt vervangen door een bijlage Q7, zoals deze is gevoegd bij dit besluit in de appendix II;

3. De bijlage R4 vervalt;

4. De bijlage R6 wordt vervangen door een bijlage R6, zoals deze is gevoegd bij dit besluit in de appendix III;

5. De bijlage S3 vervalt;

6. De bijlage S4 vervalt;

7. De bijlage S5 bevattende functiebeschrijvingen van het beheerspersoneel landelijke organen, bedoeld in artikel I-S605, tweede lid, wordt vernummerd tot de bijlage S4;

8. De bijlage S5 wordt vervangen door een bijlage S5, zoals deze is gevoegd bij dit besluit in de appendix IV;

9. De bijlage S6 wordt vervangen door een bijlage S6, zoals deze is gevoegd bij dit besluit in de appendix V.

ARTIKEL II

In het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen2 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

In artikel 2 wordt het bepaalde onder g gewijzigd als volgt:

g. bezoldiging: de som van het salaris en de toelagen waarop de ambtenaar ingevolge de artikelen 30 tot en met 34 en de artikelen 35, tweede lid, tot en met 36a, artikel 108 en artikel 142 aanspraak heeft.

B

Na artikel 2 wordt een nieuw artikel 2a toegevoegd. luidende:

Artikel 2a

Voor de toepassing van dit besluit wordt onder echtgenote of echtgenoot mede begrepen de levenspartner met wie de niet-gehuwde ambtenaar samenwoont en – met het oogmerk duurzaam samen te leven – een gemeenschappelijke huishouding voert op basis van een notarieel verleden samenlevingscontract bevattende de wederzijdse rechten en verplichtingen ter zake van die samenwoning en gemeenschappelijke huishouding. Onder weduwe of weduwnaar wordt mede begrepen de nabestaande levenspartner. Tot gezinslid wordt in voorkomend geval mede gerekend de levenspartner. Tegelijkertijd kan slechts één persoon als levenspartner worden aangemerkt. De raad van bestuur kan verlangen dat een schriftelijke verklaring van een notaris wordt overgelegd waaruit blijkt dat een samenlevingscontract als bedoeld in de eerste volzin is gesloten.

C

Na artikel 36 wordt een nieuw artikel 36a toegevoegd, luidende als volgt:

Artikel 36a

In bijzondere gevallen kan aan de ambtenaar of aan een groep ambtenaren een toelage worden toegekend op andere gronden dan die vermeld in de artikelen 30 tot en met 36.

D

In artikel 46 wordt in de tweede volzin «uitkeringen» vervangen door: inkomsten.

E

In artikel 48 wordt de punt aan het slot van de eerste volzin van het vierde lid vervangen door een komma onder toevoeging van: waarbij met betrekking tot de beoordeling van de aanspraak op die uitkering artikel 30 van die wet van overeenkomstige toepassing is.

F

In artikel 50 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

a. het eerste lid, wordt vervangen door:

  • 1. Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, in de zin van artikel 48, vierde lid en artikel 49, derde lid is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen. Onder eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de gewezen ambtenaar met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Onder deze arbeid wordt niet begrepen een dienstbetrekking krachtens de Wet Sociale Werkvoorziening.;

b. in het tweede lid wordt «uitkering krachtens artikel 68» vervangen door: een aanvullende uitkering krachtens artikel 68.

G

In artikel 51 wordt een nieuw derde lid toegevoegd, luidende:

  • 3. In de gevallen bedoeld in de artikelen 48 tot en met 51 vinden de artikelen 47 en 65 overeenkomstige toepassing.

H

Artikel 54, tweede lid, wordt vervangen door:

  • 2. Indien een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt gewijzigd op grond van dezelfde ziekten of gebreken als uit hoofde waarvan een uitkering krachtens dit hoofdstuk wordt toegekend of gewijzigd, vindt het eerste lid met betrekking tot die wijziging overeenkomstige toepassing.

I

Aan artikel 57 wordt een derde lid toegevoegd, luidende als volgt:

  • 3. De raad van bestuur kan aan de in het tweede lid genoemde feestdagen andere feestdagen toevoegen.

J

In artikel 61, eerste lid, wordt een nieuw punt d toegevoegd, luidende als volgt:

d. als rampbestrijder deelneemt aan de rampbestrijdingsdienst als bedoeld in de Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders.

K

Artikel 68, eerste, tweede en derde lid, worden vervangen door:

  • 1. Aan de gewezen ambtenaar aan wie een invaliditeitspensioen krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet is toegekend, vermeerderd met een aanvulling als bedoeld in artikel F9 van die wet wordt – indien de ziekten of gebreken, uit hoofde waarvan hij blijvend ongeschikt is verklaard zijn betrekking te vervullen, in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten – een aanvullende uitkering verleend. Deze aanvullende uitkering is gelijk aan het bedrag dat nodig is om het invaliditeitspensioen vermeerderd met de eerdergenoemde aanvulling te verhogen tot een van de mate van invaliditeit (invaliditeitsgraad) afhankelijk percentage van de middelsom, bedoeld in artikel F6 van eerdergenoemde wet. Bedoeld percentage bedraagt bij een invaliditeitsgraad van

    80% of meer90,02%;
    65 tot 80%73,31%;
    55 tot 65%56,59%;
    45 tot 55%45,01%;
    35 tot 45%34,08%;
    25 tot 35%22,5%;
    15 tot 25%11,58% van de middelsom.

    De aanvullende uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt.

  • 2. Indien aan de gewezen ambtenaar een uitsluitend naar zijn diensttijd berekend invaliditeitspensioen krachtens de Algemene burgerlijke pensioenwet is toegekend en dat pensioen is lager dan het bedrag behorende bij een van de mate van algemene invaliditeit afhankelijk percentage van de middelsom als vermeld in het eerste lid, wordt hem, in het geval bedoeld in het eerste lid, een aanvullende uitkering verleend ten bedrage van het verschil. De aanvullende uitkering eindigt met ingang van de maand, waarin de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt.

  • 3. Aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een wachtgeld als bedoeld in artikel K4 van de Algemene burgerlijke pensioenwet en die niet herplaatst is in een passende betrekking als bedoeld in artikel K2 van die wet wordt, in het geval bedoeld in het eerste lid, na drie maanden een aanvullende uitkering verleend overeenkomstig die in het eerste lid, indien het bepaalde in artikel K4, eerste lid, van die wet niet van toepassing zou zijn en hem een invaliditeitspensioen zou zijn toegekend.

L

Artikel 78, derde lid, vervalt.

M

Artikel 94 wordt als volgt gewijzigd:

In artikel 94, zesde lid, vervallen de woorden «of die van zijn gezin».

N

In artikel 147, eerste lid, vervalt de zinsnede «in aanvulling op zijn uitkering krachtens het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel».

O

Artikel 149 vervalt.

P

Artikel 162 vervalt.

Q

In de bijlage A. (peildatum 1 januari 1992) worden de volgende wijzigingen aangebracht:

1°. in hoofdgroep III, niveaugroep IIId (schaal 8), regel 5, wordt 3863 gewijzigd in: 3957;

2°. in hoofdgroep IV, niveaugroep IVg (schaal 12), regel 5, wordt 6697 gewijzigd in: 6679;

3°. in hoofdgroep V, niveaugroep Vc, (schaal 12), regel 5, wordt 6697 gewijzigd in: 6679;

4°. in hoofdgroep V, niveaugroep Vd (schaal 13), regel 5, wordt 7634 gewijzigd in: 7637.

ARTIKEL III

In het Kaderbesluit rechtspositie HBO3 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

Artikel 27, eerste, tweede en derde lid, worden vervangen door:

  • 1. Aan de gewezen ambtenaar, aan wie een invaliditeitspensioen krachtens de pensioenwet is toegekend, vermeerderd met een aanvulling als bedoeld in artikel F9 van die wet wordt – indien de ziekten of gebreken, uit hoofde waarvan hij blijvend ongeschikt is verklaard zijn betrekking te vervullen, in overwegende mate hun oorzaak vinden in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid zijn te wijten – een aanvullende uitkering verleend. Deze aanvullende uitkering is gelijk aan het bedrag dat nodig is om het invaliditeitspensioen vermeerderd met de eerdergenoemde aanvulling te verhogen tot een van de mate van invaliditeit (invaliditeitsgraad) afhankelijk percentage van de middelsom, bedoeld in artikel F6 van eerdergenoemde wet. Bedoeld percentage bedraagt bij een invaliditeitsgraad van

    80% of meer90,02%;
    65 tot 80%73,31%;
    55 tot 65%56,59%;
    45 tot 55%45,01%;
    35 tot 45%34,08%;
    25 tot 35%22,5%;
    15 tot 25%11,58% van de middelsom.

    De aanvullende uitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de gewezen betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt.

  • 2. Indien aan de gewezen ambtenaar een uitsluitend naar zijn diensttijd berekend invaliditeitspensioen krachtens de pensioenwet is toegekend en dat pensioen lager is dan het bedrag behorende bij een van de mate van algemene invaliditeit afhankelijk percentage van de middelsom als vermeld in het eerste lid, wordt hem, in het geval bedoeld in het eerste lid, een aanvullende uitkering verleend ten bedrage van het verschil. De aanvullende uitkering eindigt met ingang van de maand, waarin de gewezen ambtenaar de leeftijd van 65 jaar bereikt.

  • 3. Aan de gewezen ambtenaar die recht heeft op een wachtgeld als bedoeld in artikel K4 van de pensioenwet en die niet herplaatst is in een betrekking als bedoeld in artikel K2 van die wet wordt, in het geval bedoeld in het eerste lid, na drie maanden een aanvullende uitkering verleend overeenkomstig die in het eerste lid, indien het bepaalde in artikel K4, eerste lid, van die wet niet van toepassing zou zijn en hem een invaliditeitspensioen zou zijn toegekend.

B

Artikel 30, tweede lid, wordt vervangen door:

  • 2. Indien een arbeidsongeschiktheidsuitkering als bedoeld in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering wordt gewijzigd op grond van dezelfde ziekten of gebreken als uit hoofde waarvan een uitkering krachtens dit hoofdstuk wordt toegekend of gewijzigd, vindt het eerste lid met betrekking tot die wijziging overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL IV

Artikel 1

In dit artikel wordt verstaan onder:

a. betrokkene:

1°. de op 30 september 1992 in dienst zijnde ambtenaar bedoeld in artikel 2, onderdeel a, dan wel werknemer bedoeld in artikel 168, van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen;

2°. de op 30 september 1992 in dienst zijnde ambtenaar dan wel werknemer bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, 72, eerste lid, en 81, eerste lid, onderscheidenlijk de artikelen 4, eerste lid, en 82 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs;

3°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde personeel van de Koninklijke Bibliotheek, van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, bedoeld in artikel I van het koninklijk besluit van 16 mei 1991 (Stb. 287);

4°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde lid van het college van bestuur van een rijksuniversiteit, bedoeld in artikel 47 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs;

5°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde lid van de raad van bestuur van een rijksacademisch ziekenhuis, bedoeld in artikel 140, eerste lid, van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen;

6°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde lid van het algemeen bestuur van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, bedoeld in artikel 78 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs, en van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en van de Koninklijke Bibliotheek, bedoeld in de artikelen 13.1 onderscheidenlijk 13.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

7°. de onder a, onder 1° en 5°, bedoelde betrokkene die op grond van hoofdstuk 19 van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen aanspraak heeft op een ontslaguitkering;

8°. de onder a, onder 2°, 3°, 4° en 6°, bedoelde betrokkene die overeenkomstig het Rijkswachtgeldbesluit 1966 dan wel de Uitkeringregeling 1966 aanspraak heeft op een ontslaguitkering.

b. berekeningsbasis:

1°. voor de betrokkene, bedoeld onder a, onder 1° en 5°, het salaris, bedoeld in artikel 2, onder c, onderscheidenlijk artikel 142 van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen en voor de betrokkene bedoeld onder a, onder 2°, 3°, 4° en 6°, het salaris, bedoeld in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 dat over de maand september 1992 mede met inachtneming van de bepalingen terzake van de vermindering van de bezoldiging in geval van non-activiteit, militaire dienst, buitengewoon verlof, ouderschapsverlof, ziekte of schorsing, wordt genoten, met dien verstande dat hierbij onder salaris tevens wordt verstaan het zakgeld dan wel de vergoeding bij opleidingen, als bedoeld in artikel 119 van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen onderscheidenlijk de Rechtspositieregeling voor deelnemers aan opleidingen in het kader van het leerlingwezen, dan wel hetgeen daarmee overeenkomt in andere rechtspositieregelingen;

2°. voor de betrokkene bedoeld onder a, onder 7° en 8°, het bedrag van het wachtgeld of de uitkering dat met inachtneming van de bepalingen van de van toepassing zijnde ontslaguitkeringsregelingen over de maand september 1992 werd uitgekeerd.

Artikel 2

De betrokkene, bedoeld in artikel 1, onder a, wordt voor de toepassing van dit besluit niet als betrokkene aangemerkt voor de tijd dat hij ingevolge een wettelijke verplichting als militair in werkelijke dienst is voor eerst oefening en in verband daarmee de aan zijn functie verbonden bezoldiging geniet tot een bedrag, dat gelijk is aan het bedrag van het op hem te verhalen gedeelte van de pensioenbijdrage.

Artikel 3

  • 1. Aan de betrokkene, genoemd in artikel 1, onder a, onder 1° tot en met 6° wordt een eenmalige uitkering verleend ter grootte van 6% van de voor hem geldende berekeningsbasis.

  • 2. Aan de betrokkene, genoemd in artikel 1, onder a, onder 7° en 8°, wordt een eenmalige uitkering verleend ter grootte van 5, 56% van de voor hem geldende berekeningsbasis, dan wel ter grootte van 6% van de berekeningsbasis, indien daaruit het effect van de vakantie-uitkering is verwijderd.

Artikel 4

Hij die na zijn ontslag uit hoofde van ziekte aan hoofdstuk 5 van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen, dan wel aan daarmede overeenkomende voorzieningen in andere rechtspositieregelingen, aanspraak kan ontlenen op bezoldiging of loon, wordt voor de toepassing van dit artikel behandeld alsof hij in dienst is gebleven.

Artikel 5

  • 1. Onder ambtelijk inkomen, bedoeld in artikel C 1 van de Algemene burgerlijke pensioenwet, wordt niet mede verstaan de in dit besluit bedoelde eenmalige uitkering, dan wel de overeenkomstige uitkering in andere rechtspositieregelingen.

  • 2. De in dit besluit bedoelde eenmalige uitkering wordt aangewezen als een uitkering bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet van 17 juli 1923, Stb. 364.

ARTIKEL V

1. In dit artikel wordt verstaan onder:

a. Rechtspositiebesluit: het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat op 30 september 1992 luidde;

b. betrokkene: een betrokkene bedoeld in artikel I-A1, onder e, van het Rechtspositiebesluit, die in de periode van 1 januari 1992 tot en met 30 september 1992:

1. benoemd is of benoemd is geweest en voor zover over één van die maanden salaris is genoten;

2. een ontslaguitkering genoot op grond van hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit;

3. een ziekte-uitkering genoot na ontslag volgens artikel I-E19 van het Rechtspositiebesluit.

c. berekeningsbasis:

1. voor de betrokkene, genoemd onder b.1, het totaal door de betrokkene over de maanden januari 1992 tot en met september 1992 feitelijk genoten salaris;

2. voor de betrokkene, genoemd onder b.2, de voor de betrokkene van toepassing zijnde laatstelijk genoten bezoldiging met uitzondering van de daarin opgenomen vakantie-uitkering en overige toelagen.

2. Aan de betrokkene, genoemd in het eerste lid, onder b.1 wordt per werkgever per dienstverband in de maand oktober 1992 een eenmalige uitkering toegekend waarvan de hoogte wordt berekend door bij elkaar op te tellen het feitelijk genoten salaris over:

a. de maanden januari 1992 tot en met maart 1992, vermenigvuldigd met 1,03;

b. de maanden april 1992 tot en met september 1992;

c. de maand september, vermenigvuldigd met 3;

en de som te vermenigvuldigen met 0,005.

3. Aan de betrokkene, genoemd in het eerste lid, onder b.2, wordt in de maand oktober 1992 een eenmalige uitkering toegekend, waarvan de hoogte wordt berekend door bij elkaar op te tellen de laatstgenoten bezoldiging, met uitzondering van de daarin opgenomen vakantieuitkering en overige toelagen, over:

a. de maanden januari 1992 tot en met maart 1992, vermenigvuldigd met 1,03;

b. de maanden april 1992 tot en met september 1992;

c. de maand september, vermenigvuldigd met 3;

en de som achtereenvolgens te vermenigvuldigen met 0,005 en het uitkeringspercentage dat voor de uitkering van toepassing is.

4. Ten aanzien van de berekening, bedoeld in:

a. het tweede lid worden inkomsten uit een nieuwe betrekking, die op grond van artikel I-P87 in mindering worden gebracht, buiten beschouwing gelaten;

b. het derde lid, is het bepaalde in de artikelen I-H15 en I-H16 van overeenkomstige toepassing met dien verstande dat de in mindering te brengen inkomsten buiten beschouwing blijven.

5. De in het tweede en derde lid bedoelde uitkering maakt geen deel uit van het ambtelijk inkomen als bedoeld in de pensioenwet, wordt niet aangemerkt als bezoldiging en blijft buiten beschouwing bij de toepassing van de hoofdstukken I-E, I-F, I-H, I-J, I-K, I-L en de artikelen I-P7 tot en met I-P11, I-P17 en I-P18 van het Rechtspositiebesluit.

ARTIKEL VI

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    a. betrokkene:

    1°. de op 30 september 1992 in dienst zijnde ambtenaar bedoeld in artikel 2, onderdeel a, dan wel werknemer bedoeld in artikel 168, van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen;

    2°. de op 30 september 1992 in dienst zijnde ambtenaar dan wel werknemer bedoeld in de artikelen 3, eerste lid, 72, eerste lid, en 81, eerste lid, onderscheidenlijk de artikelen 4, eerste lid, en 82 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs;

    3°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde personeel van de Koninklijke Bibliotheek, van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, bedoeld in artikel I van het koninklijk besluit van 16 mei 1991 (Stb. 287);

    4°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde lid van het college van bestuur van een rijksuniversiteit, bedoeld in artikel 47 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs;

    5°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde lid van de raad van bestuur van een rijksacademisch ziekenhuis, bedoeld in artikel 140, eerste lid, van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen;

    6°. het op 30 september 1992 in dienst zijnde lid van het algemeen bestuur van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, bedoeld in artikel 78 van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs, en van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen en van de Koninklijke Bibliotheek, bedoeld in de artikelen 13.1 onderscheidenlijk 13.2 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek met dien verstande dat niet als betrokkene wordt aangemerkt degene die:

    – uit hoofde van zijn dienstverhouding met het ziekenhuis als bedoeld in artikel 1, onder c, van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen, onderscheidenlijk de instelling als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs hetzij zelfstandig verplicht verzekerd is krachtens de Ziekenfondswet;

    – ingevolge een wettelijke verplichting als militair in werkelijke dienst is voor eerste oefening;

    – verlof dan wel buitengewoon verlof geniet zonder behoud van bezoldiging;

    – ontheven is van de waarneming van zijn ambt in verband met de uitoefening van een politieke functie zonder behoud van bezoldiging;

    – geschorst is zonder behoud van bezoldiging;

    b. berekeningsbasis: het voor betrokkene op 30 september 1992 geldende salaris bij een volledige werktijd, bedoeld in het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen onderscheidenlijk het Bezoldigingsbesluit wetenschappelijk onderwijs;

    c. de werktijdfactor: de overeengekomen werktijd gedeeld door de volledige werktijd.

  • 2. Aan de betrokkene bedoeld in het eerste lid, onder a, wordt een eenmalige uitkering verleend ter grootte van 11,3% van de voor hem geldende berekeningsbasis, met een maximum van f 431,- vermenigvuldigd met de werktijdfactor zoals deze voor de betrokkene op 30 september 1992 gold.

  • 3. De eenmalige uitkering is geen ambtelijk inkomen als bedoeld in artikel C1 van de Algemene burgerlijke pensioenwet.

  • 4. De eenmalige uitkering wordt niet gerekend tot de inkomsten, bedoeld in artikel 2, noch tot de tegemoetkoming in ziektekosten, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Regeling ziektekostenvoorziening overheidspersoneel.

ARTIKEL VII

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    a. Rechtspositiebesluit: het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat op 30 september 1992 luidde;

    b. betrokkene: een betrokkene bedoeld in artikel I-A1, onder e, van het Rechtspositiebesluit, die in de periode van 1 januari tot en met 30 september 1992:

    1. in het onderwijs benoemd is of benoemd is geweest;

    2. in één van die maanden salaris heeft genoten;

    3. op grond van de benoeming of een gedeelte van die benoeming niet zelfstandig verplicht verzekerd is of is geweest;

    c. berekeningsbasis: het voor betrokkene geldende salaris bij een normbetrekking;

    d. werktijdfactor: de betrekkingsomvang waarvoor betrokkene is benoemd, verminderd met het deel van de betrekkingsomvang waarvoor geen bezoldiging wordt ontvangen en gedeeld door de omvang van de normbetrekking, waarbij de uitkomst, indien hoger dan 1, op 1 wordt gesteld.

  • 2. Aan de betrokkene, wordt in één der maanden gelegen in de periode oktober tot en met december 1992 een eenmalige uitkering toegekend waarvan de hoogte per dienstverband wordt vastgesteld door:

    a. de berekeningsbasis, nadat deze voor de maanden januari, februari en maart 1992 is vermenigvuldigd met 1,03, te vermenigvuldigen met 0,00942;

    b. de uitkomst van de berekening onder a, doch ten hoogste f 35,92, te vermenigvuldigen met:

    1. de werktijdfactor op de laatste dag van de desbetreffende maand voor de betrokkene die op de laatste dag van deze maand is benoemd;

    2. de laatstbekende werktijdfactor in de desbetreffende maand, indien betrokkene niet op de laatste dag van deze maand is benoemd;

    c. de uitkomst van de berekening onder b, te vermenigvuldigen met het aantal kalenderdagen waarvoor betrokkene in de desbetreffende maand benoemd is geweest, waarbij het aantal kalenderdagen waarover ziekenfondspremie is berekend buiten beschouwing blijft en te delen door het aantal kalenderdagen van de desbetreffende maand;

    d. de, met inachtneming van het bepaalde in a tot en met c voor de maand september berekende uitkering te vermenigvuldigen met 4;

    en de voor de maanden januari 1992 tot en met september 1992 vastgestelde bedragen te sommeren, waarbij de maand waarvoor de berekening onder c leidt tot de uitkomst 0, buiten beschouwing blijft.

  • 3. De onder b en c berekende bedragen worden rekenkundig afgerond op centen.

  • 4. De in het tweede lid bedoelde uitkering maakt geen deel uit van het ambtelijk inkomen als bedoeld in de pensioenwet en blijft buiten beschouwing bij de toepassing van de hoofdstukken I-E, I-F, I-H, I-J, I-K, I-L en de artikelen I-P7 tot en met I-P11, I-P17 en I-P18 van het Rechtspositiebesluit.

ARTIKEL VIII

  • 1. In dit artikel wordt verstaan onder:

    a. Rechtspositiebesluit: het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel zoals dat op 30 september 1992 luidde;

    b. betrokkene: degene die op 30 september 1992 een uitkering geniet krachtens de Wet bevordering doorstroming onderwijspersoneel dan wel de Wet bevordering doorstroming onderwijspersoneel II, met dien verstande dat niet als betrokkene wordt aangemerkt degene die

    – uit hoofde van zijn dienstverhouding met de instelling als bedoeld in artikel IA-1 onder d, van het Rechtspositiebesluit hetzij zelfstandig verplicht verzekerd is krachtens de Ziekenfondswet, dan wel deelnemer is in een publiekrechtelijke ziektekostenregeling voor ambtenaren;

    – op grond van zijn uitkering in de zin van de Wet bevordering doorstroming onderwijspersoneel dan wel de Wet bevordering doorstroming onderwijspersoneel II hetzij verzekerd is krachtens de Ziekenfondswet, dan wel deelnemer is in een publiekrechtelijke ziektekostenregeling voor ambtenaren;

    c. berekeningsbasis: de op 30 september 1992 geldende uitkering krachtens de Wet bevordering doorstroming onderwijspersoneel dan wel de Wet bevordering doorstroming onderwijspersoneel II; herrekend naar een volledige betrekking verminderd met de daarin begrepen vakantie-uitkering van 8%;

    d. de werktijdfactor: de betrekkingsomvang waarvoor betrokkene is benoemd, verminderd met het deel van de betrekkingsomvang waarvoor geen bezoldiging wordt ontvangen en gedeeld door de omvang van de normbetrekking, waarbij de uitkomst, indien hoger dan 1, op 1 wordt gesteld;

    e. de deeltijdfactor: de overeengekomen betrekkingsomvang gedeeld door de volledige betrekkingsomvang zoals die voor betrokkene gold op de dag vóór het ontslag dan wel gedeeltelijke uittreding.

    f. de uittreedfactor: de betrekkingsomvang waarvoor betrokkene is uitgetreden gedeeld door de betrekkingsomvang zoals die gold voor het ontslag dan wel gedeeltelijke uittreding.

  • 2. Aan de betrokkene, wordt een eenmalige uitkering verleend ter grootte van 11,3% van 80% van de voor hem geldende berekeningsbasis, met een maximum van f 431, vermenigvuldigd met de deeltijdfactor.

  • 3. De eenmalige uitkering is geen ambtelijk inkomen als bedoeld in artikel C1 van de Algemene burgerlijke pensioenwet.

  • 4. De eenmalige uitkering wordt niet gerekend tot de inkomsten, bedoeld in artikel 2, noch tot de tegemoetkoming in ziektekosten, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Regeling ziektekostenvoorziening overheidspersoneel.

ARTIKEL IX

In het Bezoldigingsbesluit Wetenschappelijk Onderwijs4 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

a. na onderdeel f worden nieuwe onderdelen g en h toegevoegd, luidende als volgt:

g. salaris: het bedrag dat met inachtneming van de bepalingen van dit besluit voor het personeelslid is vastgesteld aan de hand van de bijlagen van dit besluit;

h. salarisschaal: een als zodanig in de bijlagen van dit besluit vermelde reeks van genummerde salarissen.

B

Na artikel 1 wordt een artikel 1a toegevoegd, luidende:

Artikel 1a

De salarisbedragen, genoemd in de bijlagen van dit besluit, kunnen worden gewijzigd bij ministeriële regeling.

C

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

Na de zinsnede «Met uitzondering van de artikelen 1» wordt toegevoegd: 2, onder a en c,

D

Artikel 4 wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 4

Aard en niveau van de functie worden bepaald binnen het in de bijlagen van dit besluit aangegeven kader, aan de hand van door Onze minister vastgestelde karakteristieken en functietyperingen.

E

Artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

Na het derde lid wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende als volgt:

  • 4. Voor zolang Onze minister nog geen karakteristieken en functietyperingen als bedoeld in artikel 4 heeft vastgesteld, blijven de karakteristieken en functietyperingen, vastgesteld door Onze minister van Binnenlandse Zaken ingevolge artikel 5, derde lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984, gelden, zoals deze luidden op 1 januari 1993.

ARTIKEL X

In het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel5 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

Artikel 1 wordt gewijzigd als volgt:

1. Artikel 1, onder b, onderdeel 10, wordt vervangen door: een personeelslid benoemd aan een instituut voor landbouwpraktijkonderwijs met één of meerdere locaties (Innovatie en Praktijk Centrum) (IPC), dat wordt gesubsidieerd met toepassing van artikel 61, van de Wet op het voortgezet onderwijs, vallende onder één bevoegd gezag en waarbij de leiding berust bij één centrale directie;

2. Artikel 1, eerste lid, onderdeel b sub 16, komt te luiden:

16. een personeelslid in dienst van de instelling van wetenschappelijk theologisch onderwijs, uitgaande van de Stichting Theologische Faculteit, gevestigd te Tilburg, van de Katholieke Theologische Universiteit Utrecht, van de Theologische Universiteit van de Gereformeerde kerken in Nederland, gevestigd te Kampen (Oudestraat), of van de bijzondere instelling van wetenschappelijk onderwijs, uitgaande van de Stichting Humanistisch Instituut voor wetenschappelijk onderwijs en onderzoek te Utrecht;

3. In artikel 1, tweede lid, wordt na «onderzoekinstellingen» ingevoegd: alsmede instellingen van wetenschappelijk onderwijs of onderzoek als bedoeld in het eerste lid onder b sub 9 of 16,;

B

Artikel 5 wordt als volgt gewijzigd:

1. het eerste lid, onder l, komt te luiden:

l. recht heeft op een uitkering als bedoeld in artikel 25, tweede lid, 70 of 101, tweede lid, van het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs dan wel op een uitkering als bedoeld in artikel 147 van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen. Ingeval een uitkering als bedoeld in deze artikelen wordt toegekend dan wel toekenning heeft plaatsgevonden, vindt het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel geen toepassing.

2. In het vierde lid wordt «onderdeel d» vervangen door: onderdeel e,.

C

In hoofdstuk II wordt:

1. Vóór artikel 36 toegevoegd:

Paragraaf 1. Duur en hoogte van de aanvullende uitkering

2. Vóór artikel 38 toegevoegd:

Paragraaf 2. Loonsuppletieregeling

D

Artikel 40 wordt gewijzigd als volgt:

1. In het vijfde lid wordt onderdeel a vervangen door:

a. ter zake van zijn ontslag aanspraak heeft op een invaliditeitspensioen dan wel een uitkering op grond van het bepaalde in hoofdstuk K van de pensioenwet;

2. In het vijfde lid wordt onderdeel c vervangen door:

c. terzake van zijn ontslag aanspraak op een uitkering krachtens de pensioenwet zou hebben gehad, indien hij geen gebruik zou hebben gemaakt van de mogelijkheid zijn pensioenrechten af te kopen.

3. In het negende en tiende lid wordt in onderdeel b de zinsnede «pensioen krachtens de pensioenwet daaronder begrepen een aanvulling, verhoging en toeslag als bedoeld in artikel A2 van die wet» vervangen door: pensioen, verhoging en toeslag als bedoeld in artikel A2, alsmede een uitkering krachtens hoofdstuk K van de pensioenwet;

4. In het negende en tiende lid vervalt onderdeel c en worden de onderdelen d respectievelijk e verletterd tot c respectievelijk d;

5. Onder vernummering van het twaalfde lid tot dertiende lid wordt een nieuw twaalfde lid toegevoegd, luidende als volgt:

  • 12. Terzake van de in dit artikel bedoelde aanspraken vinden de artikelen I-H2, derde en vierde lid onder b, I-H13 en I-H14, derde, vierde en zesde lid en artikel I-H19, tweede lid aanhef en onder c, overeenkomstige toepassing.

6. Het tiende lid, onderdeel a, wordt vervangen door: een aanvullende uitkering krachtens artikel 27, eerste en tweede lid, van het Kaderbesluit rechtspositie HBO;

E

In artikel 45, eerste lid, wordt «artikel 16391, tweede lid,» gewijzigd in: artikel 1639 l, tweede lid,.

F

Onder vernummering van het achtste lid van artikel II tot negende lid, wordt een nieuw achtste lid ingevoegd dat als volgt komt te luiden:

  • 8. Bij samenloop van een uitkering, als bedoeld in artikel 39, vierde lid, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 procent of meer, welke in de plaats is getreden van de ontslaguitkering zoals deze luidde op 28 februari 1994, met een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, berekend naar een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 procent of meer, vindt tot 1 januari 1996 verrekening plaats op grond van de anticumulatiebepalingen zoals deze luidden op 28 februari 1994.

G

Artikel III, zesde lid, wordt als volgt gewijzigd:

  • 6. Het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel is niet van toepassing op degene die op of na 1 maart 1994 is of wordt ontslagen ten gevolge van de operatie herstructurering van het wetenschappelijk theologisch onderwijs in Nederland waarop het convenant tussen de Centrale Beleidscommissie voor de Katholieke Instellingen van Wetenschappelijk Theologisch Onderwijs en de Minister van Onderwijs en Wetenschappen van 4 juli 1991, zoals uitgewerkt in de brief van 19 januari 1993, kenmerk WO/U-930027-72, van toepassing is.

ARTIKEL XI

In het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs6 worden de volgende wijzigingen aangebracht:

A

De artikelen 10, vijfde lid, 16, vierde lid, en 95, vierde lid, vervallen.

B

De artikelen 25, tweede lid, en 101, tweede lid, komen elk als volgt te luiden:

  • 2. In geval van ontslag ingevolge het eerste lid wordt door het bevoegd gezag een regeling getroffen waarbij de ambtenaar een uitkering wordt verleend die redelijk en billijk is.

C

In artikel 70 vervalt de zinsnede: «mede in verband met de laatstelijk genoten bezoldiging en de duur van de ambtsvervulling».

ARTIKEL XII (SENIORENBELEID ONDERWIJSPERSONEEL REGELING (SOP-REGELING-HO))

De Seniorenbeleid Onderwijspersoneel regeling wordt als volgt vastgesteld:

Artikel 1 Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

a. instelling:

– een instelling als bedoeld in artikel 1.2, onder a en d, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek;

– de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek;

– het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie;

b. personeelslid: een personeelslid in dienst van een instelling en wat betreft het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie een personeelslid in dienst van het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen dat werkzaam is bij dat Rijksinstituut;

c. bevoegd gezag: het college van bestuur, onderscheidenlijk het algemeen bestuur van een instelling en voor zover het betreft het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie: Onze Minister van Onderwijs en Wetenschappen;

d. salaris: het salaris dat voor een personeelslid is vastgesteld aan de hand van de voor deze geldende rechtspositieregeling;

e. volledige werktijd: een werktijd die gemiddeld acht en dertig werkuren per week omvat;

f. arbeidsduur: de betrekkingsomvang van het personeelslid, voordat deze van deze regeling gebruik maakt.

Artikel 2 Vermindering werktijd

  • 1. Tenzij naar het oordeel van het bevoegd gezag het dienstbelang zich daartegen verzet, wordt de werktijd van het personeelslid met een volledige werktijd die daartoe een aanvraag heeft ingediend, met behoud van zijn arbeidsduur, verminderd, waarbij hij met vervallen van de overige in dit lid genoemde mogelijkheden kan kiezen tussen:

    a. wanneer hij 57 jaar of ouder is voor een vermindering van zijn werktijd tot 32 uur per week en vervolgens, wanneer hij 61 jaar of ouder is tot 24 uur per week; dan wel

    b. wanneer hij 57 jaar of ouder is voor een vermindering van zijn werktijd tot 24 uur per week en vervolgens, wanneer hij 61 jaar of ouder is tot 20 uur per week; dan wel

    c. wanneer hij 59 jaar of ouder is voor een vermindering van zijn werktijd tot 24 uur per week.

  • 2. Voor een personeelslid met een niet-volledige werktijd wordt de werktijd verminderd in verhouding tot een volledige werktijd.

  • 3. Het in het eerste lid en tweede lid bedoelde personeelslid dient op het moment van de eerste vermindering van de werktijd tenminste vijf aaneengesloten jaren ambtenaar te zijn in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet dan wel tenminste vijf aaneengesloten jaren in dienst te zijn van de instelling.

  • 4. Voor de uren waarmee de werktijd van het personeelslid ingevolge het eerste lid is verminderd, wordt het personeelslid geacht met verlof te zijn.

  • 5. Een verminderde werktijd als bedoeld in het eerste en tweede lid wordt bij de vaststelling van uitkeringen of toelagen op grond van andere besluiten niet aangemerkt als onvolledige werktijd.

Artikel 3 Salaris bij vermindering van werktijd

Bij vermindering van de werktijd als bedoeld in artikel 2, wordt op het salaris van het personeelslid in de in artikel 2, eerste lid, onder a, b of c, genoemde gevallen een inhouding toegepast ter grootte van: onder a. 5%, onderscheidenlijk 10% van het salaris dat voor hem zou gelden zonder werktijdvermindering op grond van dat artikel;

onder b. 25% van het salaris dat voor hem zou gelden zonder werktijdvermindering op grond van dat artikel;

onder c. 10% van het salaris dat voor hem zou gelden zonder werktijdvermindering op grond van dat artikel.

Artikel 4 Inkomsten uit arbeid of bedrijf

Over de verrekening van extra inkomsten uit arbeid of bedrijf met het salaris van het personeelslid zijn de artikelen 7 en 8 van de Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat de verrekening van de extra inkomsten niet kan leiden tot een lager bedrag dan het personeelslid zou verdienen, indien hij in deeltijd werkzaam zou zijn in een betrekking met een gelijke omvang.

Artikel 5 Arbeidsduurverkorting en vakantieverlof

  • 1. Het personeelslid dat boven de volledige werktijd per week gedurende meer uren werkt en daarvoor een compensatie ontvangt door toekenning van extra vakantiedagen, is, indien voor hem een vermindering van de werktijd op grond van artikel 2 plaats vindt, gehouden dit meerdere aantal uren te blijven werken om aanspraak op deze extra vakantiedagen te kunnen blijven behouden.

  • 2. Het personeelslid voor wie op grond van artikel 2 een vermindering van de werktijd plaatsvindt, kan met ingang van de dag waarop die vermindering ingaat, geen aanspraak meer maken op de verhoging van de aanspraak op vakantieverlof die volgens de voor hem geldende vakantieregeling afhankelijk van zijn leeftijd is vastgesteld.

  • 3. Met ingang van de dag waarop voor het personeelslid op grond van artikel 2 een vermindering van de werktijd plaatsvindt, wordt zijn aanspraak op vakantieverlof verminderd in verhouding tot de vermindering van zijn werktijd.

  • 4. In afwijking van het tweede en derde lid kunnen het bevoegd gezag en de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties van overheids- en onderwijspersoneel regels overeenkomen over de aanspraken van vakantieverlof, met dien verstande dat zolang dergelijke regels nog niet zijn overeengekomen, het tweede en derde lid van toepassing zijn.

Artikel 6 Procedure

  • 1. Het personeelslid dat van deze regeling gebruik wenst te maken, dient hiertoe tenminste acht weken voor de datum dat hij wenst dat de vermindering van de werktijd ingaat, een schriftelijk verzoek in bij het bevoegd gezag.

  • 2. Het bevoegd gezag maakt zijn beslissing op het verzoek van het personeelslid binnen acht weken na ontvangst van dit verzoek bekend aan het personeelslid.

  • 3. De vermindering van de werktijd bedoeld in artikel 2 gaat niet eerder in dan op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de leeftijd van 57, 59 onderscheidenlijk 61 is bereikt.

Artikel 7 Citeertitel

Deze regeling kan worden aangehaald als Seniorenbeleid Onderwijspersoneel regeling (SOP-regeling-HO).

Artikel 8 Slotbepaling

  • 1. Deze regeling is van toepassing op de in artikel 1, onder a, bedoelde instellingen, voorzover het bevoegd gezag van de universiteit van Amsterdam dan wel van de bijzondere universiteiten voor de desbetreffende instelling voor 1 september 1993 niet een soortgelijke regeling heeft vastgesteld.

  • 2. Deze regeling treedt in werking met ingang van de tweede dag na de datum van plaatsing in het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 mei 1993.

  • 3. Deze regeling geldt tot 1 april 1995, met dien verstande dat deze regeling voor het personeelslid dat vóór deze datum van deze regeling gebruik heeft gemaakt, behoudens voorafgaand ontslag, van toepassing blijft totdat hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt.

ARTIKEL XIII

Voor de gewezen betrokkene, bedoeld in artikel I-E19 van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, artikel 39 van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel, het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs op wie artikel 45 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement van overeenkomstige toepassing is en artikel 48 van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen van wie het invaliditeitspensioen wordt berekend met inachtneming van een middelsom van berekeningsgrondslagen die geldt voor een diensttijd die eindigt voor 1 januari 1986, wordt de middelsom vermeld in genoemde artikelen, verhoogd met 10%.

ARTIKEL XIV

De artikelen van de in dit besluit gewijzigde regelingen en besluiten voortvloeiende uit de maatregelen gericht op de terugdringing van het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen, zoals deze luidden op 31 juli 1993 blijven van toepassing op de ambtenaar of betrokkene in de zin van die regelingen en besluiten voor zover die ambtenaar of betrokkene verkeert in een overeenkomstige situatie, als de situaties als omschreven in hoofdstuk III van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen.

ARTIKEL XV

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, behoudens het bepaalde in de volgende leden:

1. Artikel I, onderdelen K7 a; L12 en U4, werkt terug tot en met 1 augustus 1992;

2. Artikel I, onderdelen C15 d, D, E5, O1 en O2 a, b en c en Z2 a en b, werkt terug tot en met 1 april 1993;

3. Artikel I, onderdelen A1 c, A2 c, A3, A4, A5 en A8; B2, B4 en B5; C1, C2, C3 a, b, c en d, C4, C6 a en b, C13, C14, C16 en C17; E1 a en b, E4 a, b en c en E6; F a en d; I; J1 en J3; K1 a en c, K3 b en K7 b en d; L1 a, b en c, L3 a en b, L4, L5 a, L6 en L8; M1 a en b, M2 a, M3, M5, M6 en M7; N1 a, b en c, N2, N3 b, N5 en N11; P2; Q1 a en b, Q2 a, c, e en f, Q3, Q4 en Q5; T a, c en e; U1 c, U2 b en U3 a; V; Y a; Z1; AA1 a en b en AA2; BB1 en BB5; CC1 en CC5; DD1 en DD5; EE1 en EE3; GG3 en 5 werkt terug tot en met 1 augustus 1993;

4. Artikel I, onderdelen B1; E3; F c; J2 a en b; K3 a, K4 en K12 b; N4 en N13; CC2 en GG2; werkt terug tot en met 1 januari 1994;

5. Artikel I, onderdelen A1 a en b en A6; B3 en B6; C5, C7, C8 a, b, c en d, C9 a, b en c, C10 a en b, C11, C12 en C15 a, b, e, f, g en h; E2, E4 a, b en c en E6; F b; K3 c en d, K5, K6, K7 c en e, K8 a en b, K9, K10, K11 a, b, c en d, K12 a, K13, K14, K15, K16, K17, K18 en K19a en b; L2 a en b; L5 b; L10 en L11; M2 b, M8 en M9; N1 d, N3 a en c, N10 en N11; P1 en P3; Q2 b en d; T d; U1 a en U2 a, c en d en U3 b; W1, W2 en W3 a en b; X1; Yb; CC3 en CC4; DD2, DD3 en DD4; EE2; FF1, FF2 en FF3; GG1, GG2, GG4, GG8 en GG9 werkt terug tot 1 augustus 1994;

6. Artikel I, onderdeel K2 c werkt terug tot en met 30 december 1994;

7. Artikel II, onder Q werkt terug tot en met 1 januari 1992;

8. Artikel II, onder E, F, H en K werkt terug tot en met 1 augustus 1993;

9. Artikel II, onder I en L werkt terug tot en met 1 januari 1994;

10. Artikel II, onder O, werkt terug tot en met 1 mei 1994;

11. De artikelen III, onder A en B en XIII werken terug tot en met 1 augustus 1993;

12. De artikelen IV, VI en VIII werken terug tot en met 1 september 1992;

13. De artikelen V en VII werken terug tot en met 1 januari 1992;

14. Artikel X, onder A1, 2 en 3; B2; C1 en 2; D1, 2, 3, 4, 5 en 6; E en G werkt terug tot 1 maart 1994;

15. Artikel IX, onder A, B, C, D en E werkt terug tot en met 1 april 1993;

16. Artikel XI, onder A, B en C werkt terug tot en met 1 mei 1993;

17. De artikelen XIII en XIV werken terug tot en met 1 augustus 1993.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 25 maart 1995

Beatrix

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen a.i.,

E. Borst-Eilers

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij a.i.,

W. Kok

Uitgegeven de eenendertigste maart 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

APPENDIX I

Bijlage Q6 bij het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel

TAAKKARAKTERISTIEK CENTRALE DIRECTIE VORMINGSWERK VOOR JEUGDIGEN

De centrale directie is onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag belast met:

a. het geven van leiding aan de instelling;

b. het zorgdragen voor de voorbereiding en de uitvoering van het onderwijskundig en schoolorganisatorisch beleid;

c. het voorbereiden en uitvoeren van het financieel en personeelsbeleid;

d. het voorbereiden van vergaderingen van het bevoegd gezag;

e. het onderhouden van interne en externe contacten;

f. al hetgeen overigens binnen een normale directietaak past;

g. voor zover het betreft een lid van de centrale directie: het in voorkomende gevallen verrichten van de taken van de leraar vormingswerk als bedoeld in bijlage R6, met dien verstande dat in hoofdzaak de taken die behoren bij de functie van lid van de centrale directie dienen te worden verricht.

De VOORZITTER en LEDEN van de centrale directie zijn verantwoordelijk voor alle tot de taak van de directie behorende werkzaamheden.

Afhankelijk van de omzet is voor de voorzitter van de centrale directie één van de maximumschalen 11 en 12 van toepassing, een en ander als is aangegeven in artikel I-Q704.

Indien aan een instelling het bevoegd gezag de aan hem opgedragen taken en bevoegdheden heeft overgedragen aan de centrale directie, is afhankelijk van de omzet voor de voorzitter van de centrale directie één van de maximumschalen 12 en 13 van toepassing, een en ander als is aangegeven in artikel I-Q704.

Afhankelijk van de omzet is voor het lid van de centrale directie één van de maximumschalen 10 en 11 van toepassing, een en ander als is aangegeven in artikel I-Q704.

Indien aan een instelling het bevoegd gezag de aan hem opgedragen taken en bevoegdheden heeft overgedragen aan de centrale directie, is afhankelijk van de omzet voor het lid van de centrale directie één van de maximumschalen 11 en 12 van toepassing, een en ander als is aangegeven in artikel I-Q704.

Behoort bij Koninklijk besluit van 25 maart 1995, Stb. 161.

APPENDIX II

Bijlage Q7 bij het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel

TAAKKARAKTERISTIEK FUNCTIES CENTRALE DIRECTIE LANDBOUWPRAKTIJKONDERWIJS

De centrale directie is onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag belast met:

a. het geven van leiding aan de instelling;

b. het zorgdragen voor de voorbereiding en de uitvoering van het onderwijskundig en schoolorganisatorisch beleid;

c. het zorgdragen voor de voorbereiding en de uitvoering van het beleid van de instelling binnen het landbouwkennissysteem;

d. het voorbereiden en uitvoeren van het financieel en personeelsbeleid;

e. het voorbereiden van vergaderingen van het bevoegd gezag;

f. het onderhouden van interne en externe contacten;

g. al hetgeen overigens binnen een normale directietaak is te begrijpen.

De VOORZITTER en LEDEN van de centrale directie zijn verantwoordelijk voor alle tot de taak van de directie behorende werkzaamheden.

Afhankelijk van P is voor de voorzitter van de centrale directie één van de maximumschalen 13 tot en met 15 van toepassing, een en ander als aangegeven in artikel I-Q804.

Indien het bevoegd gezag aan hem opgedragen taken en bevoegdheden heeft overgedragen aan de centrale directie, is afhankelijk van P voor de voorzitter van de centrale directie één van de maximumschalen 14 tot en met 16 van toepassing, een en ander als is aangegeven in artikel I-Q804.

Afhankelijk van P is voor het lid van de centrale directie één van de maximumschalen 12 tot en met 14 van toepassing, een en ander als is aangegeven in artikel I-Q804.

Indien het bevoegd gezag aan hem opgedragen taken en bevoegdheden heeft overgedragen aan de centrale directie, is afhankelijk van P voor het lid van de centrale directie één van de maximumschalen 13 tot en met 15 van toepassing, een en ander als is aangegeven in artikel I-Q804.

Behoort bij Koninklijk besluit van 25 maart 1995, Stb. 161.

APPENDIX III

Bijlage R6 bij het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel normfunctie van de leraar vormingswerk, bedoeld in artikel I-R704, eerste lid

TAAKKARAKTERISTIEK NORMFUNCTIE LERAAR VORMINGSWERK

De functie van leraar vormingswerk omvat:

a. het begeleiden van vormingsactiviteiten met individuele en groepen deelnemers;

b. het zelfstandig voorbereiden, evalueren en rapporteren van en over die vormingsactiviteiten;

c. het bijwonen van stafbesprekingen met het team of de leiding van het instituut;

d. het onderhouden van contacten met ouders, werkgevers en andere voor de vormingsactiviteiten relevante instanties;

e. het bevorderen van eigen deskundigheid m.b.t. de uit de functie voortvloeiende activiteiten;

f. overige werkzaamheden voortvloeiende uit de doelstelling van de instelling een en ander voorzover redelijkerwijs binnen de normale taak van een vormingsleider te begrijpen;

g. het ontwikkelen van programma's en leermiddelen;

h. het verrichten van werkzaamheden in het kader van contractactiviteiten.

Behoort bij Koninklijk besluit van 25 maart 1995, Stb. 161.

APPENDIX IV

Bijlage S5 bij het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel normfunctie van hoofd van de administratie bedoeld in artikel I-S705

TAAKKARAKTERISTIEK NORMFUNCTIE HOOFD ADMINISTRATIE

a. adviseert het bevoegd gezag c.q. de centrale directie; verricht beleidsvoorbereidende werkzaamheden op financieel-economisch, rechtspositioneel en personeelsgebied;

b. is verantwoordelijk voor het uitvoeren van het door het bevoegd gezag c.q. de centrale directie vastgestelde beleid met betrekking tot financiële, personele, rechtspositionele, administratief-organisatorische en huishoudelijke zaken;

c. voert het directie en/of bestuurssecretariaat;

d. geeft leiding aan het administratief en technisch personeel (voor zover dit personeel in de formatie is opgenomen);

e. onderhoudt externe contacten met betrekking tot financiële, personele, rechtspositionele administratief-organisatorische en huishoudelijke zaken.

De activiteiten eisen in verband met de grootte van de organisatie inzicht in structuren, procedures, regelingen etc.

Behoort bij Koninklijk besluit van 25 maart 1995, Stb. 161.

APPENDIX V

Bijlage S6 bij het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel

Bevattende normfuncties, functiebeschrijvingen en maximumschalen bij instituten voor landbouwpraktijkonderwijs bedoeld in artikel I-S805, tweede lid

HOOFD BEDRIJVEN

Functiebeschrijving

1. Het opstellen van de jaarlijkse concept-exploitatie en investeringsbegroting van de eigen dienst.

2. Is verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering.

3. Het geven van leiding aan de medewerkers van de eigen dienst.

Ad 1

– Stelt jaarlijks een concept-exploitatie en investeringsbegroting op voor de eigen dienst;

– produceert de toelichting op de begroting;

– neemt beslissingen binnen het kader van het goedgekeurde budget;

– attendeert de directie op onvoorziene omstandigheden, doet voorstellen om knelpunten op te lossen;

– draagt zorg voor de produktie van gegevens ter verantwoording van het functioneren van de eigen dienst;

– levert mede een bijdrage aan de verslaglegging van de werkzaamheden van de instelling;

– stelt beleidsnotities op over de beleidsresultaten t.b.v. bestuursvergaderingen.

Ad 2

– Stelt prioriteiten m.b.t. de beschikbare financiële middelen t.b.v. de verschillende bedrijven;

– verzorgt de aankoop van de dieren, het voer en de uitrusting van de stallen;

– verzorgt de verkoop en de organisatie rondom het vervoer van het (pluim)vee en de pelsdieren;

– is alert op ziekten bij de dieren i.v.m. de grote consequenties voor ziekten bij dieren op de boerderijen waar de cursisten vandaan komen;

– beslist mee over de onderwijskundige consequenties voor de opzet en inrichting van de bedrijven;

– onderzoekt mogelijkheden en doet voorstellen om het functioneren van de dienst te verbeteren;

– geeft voorlichting en instructie over de gang van zaken binnen de bedrijven;

– geeft aanwijzingen aan het instructiepersoneel m.b.t. technische ontwikkelingen.

Ad 3

– Zorgt voor een adequate taakverdeling en evenwichtige werkbelasting;

– geeft richtlijnen voor kwantiteit, kwaliteit en prioriteit van uit te voeren werkzaamheden;

– beoordeelt de realisatie van werkzaamheden;

– draagt zorg voor werving en selectie van medewerkers binnen de richtlijnen van de instelling;

– draagt zorg voor introductie en begeleiding van nieuwe medewerkers;

– beslist over de individuele toepassing van personele regelingen (verlof, dienstreizen, werktijden etc.);

– adviseert over bevordering, schorsing en ontslag van medewerkers.

Schaalniveau

Afhankelijk van de functie-inhoud is voor de functie schaal 10 of 11 van het RPBO van toepassing.

Typering van het schaal 10-niveau

De werkzaamheden die op basis van een HBO-werk- en denkniveau worden verricht liggen in de sfeer van beleidsvoorbereiding en beleidsuitvoering. De functie dient zelfstandig, binnen aangegeven algemene richtlijnen, te worden uitgeoefend en vereist een zicht op in breder verband doorwerkende consequenties ten aanzien van bijvoorbeeld ziekten of besmettingen van de dieren.

Er wordt leiding gegeven aan het personeel van de eigen dienst.

Typering van het schaal 11-niveau

Ten opzichte van het schaal 10-niveau is er sprake van minder vast omschreven richtlijnen waardoor meer eisen worden gesteld aan creativiteit, het nemen van initiatief en improvisatievermogen.

In de functie krijgt het afbreukrisico met betrekking tot de werkzaamheden als omschreven in hoofdbestanddeel 2, een zwaarder accent.

HOOFD ALGEMENE ZAKEN

Functiebeschrijving

1. Verricht beleidsvoorbereidende werkzaamheden op het gebied van personele, financiële en materiële zaken.

2. Verricht oriëntaties op algemene ontwikkelingen en adviseert m.b.t. het financiële en personele beleid.

3. Voert het door het bestuur vastgestelde beleid uit met betrekking tot financiële, personele, rechtspositionele, administratief/organisatorische en huishoudelijke zaken.

4. Geeft leiding aan medewerkers van de eigen dienst.

Ad 1

– Ontwikkelt beleidsvoorstellen met name op financieel, materieel en personeelsgebied;

– verschaft informatie m.b.t. financiële, materiële en personele zaken en adviseert ten aanzien van te nemen maatregelen;

– ontwikkelt voorstellen m.b.t. de inrichting van de administratieve organisatie;

– levert een bijdrage aan de ontwikkeling van (geautomatiseerde) informatiesystemen.

Ad 2

– Verricht onderzoeken naar nieuwe ontwikkelingen op het gebied van bijvoorbeeld foktechnieken en landbouwkundige teelten;

– houdt de ontwikkelingen bij ten aanzien van nieuwe machines, apparatuur en gereedschappen;

– adviseert ten aanzien van deze ontwikkelingen met betrekking tot aanschaf;

– wijst op consequenties van nieuwe landbouwkundige ontwikkelingen ten aanzien van financiële en personele gevolgen daarvan.

Ad 3

– Is belast met de opstelling van de begroting, jaarrekening, meerjarenramingen e.d.;

– draagt zorg voor de financiële administratie;

– draagt zorg voor de uitvoering van het personeelsbeleid aan de instelling;

– ziet toe op de uitvoering van rechtspositionele regelingen;

– levert een bijdrage aan het beschrijven en waarderen van functies;

– levert een bijdrage aan de werving en selectie van personeelsleden;

– is verantwoordelijk voor de personeels- en salarisadministratie;

– draagt in voorwaardenscheppende zin bij aan het goed functioneren van de organisatie.

Ad 4

– Geeft leiding aan de afdeling door middel van het coördineren en bewaken van de uitvoering van de werkzaamheden;

– zorgt voor een adequate taakverdeling en evenwichtige werkbelasting;

– geeft richtlijnen voor kwantiteit, kwaliteit en prioriteit van uit te voeren werkzaamheden;

– beoordeelt de realisatie van werkzaamheden;

– draagt zorg voor een optimale personeelsbezetting van de afdeling;

– draagt zorg voor introductie en begeleiding van nieuwe medewerkers;

– beslist over de individuele toepassing van personele regelingen (verlof, dienstreizen, werktijden etc.);

– adviseert over bevordering, schorsing en ontslag van medewerkers.

Schaalniveau

Bij instellingen (locaties) met 6000 of minder leerlingcursistweken op jaarbasis: schaal 9 van het RPBO.

Bij instellingen (locaties) met meer dan 6000 leerlingcursistweken per jaar, dan wel bij instellingen (locaties) met 5000 of minder leerlingcursistweken op jaarbasis die zijn voorzien van een logeergebouw en een eigen bedrijf: schaal 10 van het RPBO.

Bij instellingen (locaties) met meer dan 9000 leerlingcursistweken op jaarbasis die zijn voorzien van een logeergebouw en meerdere bedrijven: schaal 11 van het RPBO.

Algemeen

De werkzaamheden die op basis van een hbo werk- en denkniveau kunnen worden uitgeoefend worden gekenmerkt door advisering en uitvoering op het gebied van personele, financiële en materiële aangelegenheden.

De functie vereist praktisch inzicht en praktijkkennis alsmede een meer dan oppervlakkige oriëntatie buiten het eigen vakgebied.

Typering van het schaal 9-niveau

De functie moet zelfstandig worden uitgeoefend doch geschiedt wel binnen een daartoe in de algemene taakstelling of binnen bestaande of aangegeven beleidslijnen gesteld raam. In de functie is sprake van een verantwoordings- of rapporteringsplicht.

Typering van het schaal 10-niveau

Ten opzichte van het schaal 9-niveau is sprake van een behandeling van meer gecompliceerde zaken, grotere specialisatie en meer zelfstandigheid van optreden.

Typering van het schaal 11-niveau

Ten opzichte van het schaal 10-niveau gaat het om werkzaamheden die in een aantal facetten en in sterkere mate bijzondere eisen stellen. Het kan gaan om een bijzondere specialisering op vakgebied, om verdergaande oriëntatie in, of intensief samenspel met andere vakrichtingen, eventueel ook internationaal, enz. Het kan ook gaan om de vereiste creativiteit, om initiatief en improvisatie, bijvoorbeeld in verband met geringe toetsingsmogelijkheden of toepasbaarheid van bekende methoden als gevolg van snelle ontwikkelingen in werkterrein en/of materie.

HOOFD INTERNE DIENST

Functiebeschrijving

1. Het jaarlijks opstellen van de concept-begroting voor de eigen dienst.

2. Het zorgdragen voor een adequate huisvesting en het opstellen van en controle op veiligheidseisen.

3. Het geven van leiding aan de medewerkers van de eigen dienst.

Ad 1

– Stelt jaarlijks een concept-begroting op voor de eigen dienst;

– produceert de toelichting op de begroting;

– neemt beslissingen binnen het kader van het goedgekeurde budget;

– attendeert de directie op onvoorziene omstandigheden en doet voorstellen om knelpunten op te lossen;

– draagt zorg voor de produktie van gegevens ter verantwoording van het functioneren van de dienst;

– levert mede een bijdrage aan de verslaglegging van de werkzaamheden van de instelling.

Ad 2

– Prognosticeert de ruimtebehoeften van de instelling in het meerjarig huisvestingsplan;

– specificeert de hoeveelheid ruimte en specifieke eisen aan de ruimtelijke voorzieningen (veiligheid, technische ruimten, klimaatbeheersing, energiebeheer en communicatie);

– onderzoekt lokaal mogelijkheden voor huur, verbouw en nieuwbouw;

– beoordeelt plannen voor interne verbouwingen en verhuizingen;

– formuleert mede eisen aan nieuwe en opnieuw in te richten ruimten;

– ziet toe op de verbetering van de interne logistiek, ruimten, hulpmiddelen en informatie;

– vraagt offertes aan voor de beveiliging van gebouwen van de instelling;

– beoordeelt de offertes en onderhandelt erover;

– adviseert over het afsluiten van contracten;

– draagt zorg voor een systematische controle op de uitvoering van beveiligingswerkzaamheden en voorzieningen;

– vertaalt eisen en voorschriften voor de inrichting van ruimten;

– overlegt met instanties (arbeidsinspectie, brandweer, bouw- en woningtoezicht) over de opzet en inrichting van technische ruimten;

– stelt een veiligheids- en calamiteitenplan op;

– plant oefeningen om procedures en hulpmiddelen uit te testen;

– draagt zorg voor een regelmatige voorlichting aan medewerkers en studenten over veiligheidsvoorschriften en -voorzieningen;

– adviseert bij de uitvoering van speciale projecten;

– beslist mede over het gebruik van voorzieningen en apparatuur door derden en de daarbij in acht te nemen maatregelen.

Ad 3

– Bevordert de doelmatigheid van de dienst en treft maatregelen ter verbetering;

– zorgt voor een adequate taakverdeling en evenwichtige werkbelasting;

– geeft richtlijnen voor kwantiteit, kwaliteit en prioriteit van uit te voeren werkzaamheden;

– beoordeelt de realisatie van werkzaamheden;

– introduceert en begeleidt nieuwe medewerkers;

– beslist over de individuele toepassing van personele regelingen (verlof, werktijden etc.).

Schaalniveau

Schaal 7 van het RPBO.

Typering van het schaal 7-niveau

De werkzaamheden die op basis van een MBO-werk- en denkniveau kunnen worden uitgeoefend worden gekenmerkt door het doen van voorstellen m.b.t. de huur, verbouw of nieuwbouw en de zorg voor de beveiliging. Ten behoeve van deze taken worden tevens financieel-administratieve taken verricht en een concept-begroting opgesteld.

Tevens wordt leiding gegeven aan de medewerkers van de dienst.

De werkzaamheden vinden plaats met verantwoording en rapportering over de voortgang van de verrichtingen.

BEHEERDER LOGEERGEBOUW

Functiebeschrijving

1. Het voeren van de dagelijkse leiding over het logeergebouw.

2. Het verantwoordelijk zijn voor de algehele gang van zaken in het logeergebouw.

3. Het verantwoordelijk zijn voor de exploitatie van het logeergebouw.

4. Het jaarlijks opstellen van de concept-begroting voor het logeergebouw.

5. Het toezicht houden op en de begeleiding van cursisten.

Ad 1

– Geeft leiding aan de medewerkers van het logeergebouw door middel van het coördineren en bewaken van de uitvoering van de werkzaamheden;

– ziet toe op een evenwichtige werkverdeling binnen het logeergebouw;

– beoordeelt de resultaten van de werkzaamheden;

– geeft richtlijnen voor kwantiteit, kwaliteit en prioriteit van uit te voeren werkzaamheden;

– introduceert en begeleidt nieuwe medewerkers;

– beslist over de individuele toepassing van personele regelingen (verlof, werktijden etc.).

Ad 2

– Verzorgt recepties, (sluitings)ceremonieën van internationale cursussen, maaltijden voor (hoge) bezoekers, bijeenkomsten met gastgezinnen en stagebieders.

Ad 3

– Beheert de inventaris van het logeergebouw;

– coördineert en plant de werkzaamheden van personeel en externe bedrijven (bijvoorbeeld schoonmaak);

– verzorgt de inkoop dan wel de bestelling van het benodigde voedsel, serviesgoed, huishoudelijke- en keukenmaterialen, linnengoed etc.

Ad 4

– Stelt jaarlijks een concept-begroting op voor het logeergebouw;

– produceert de toelichting op de begroting;

– neemt beslissingen binnen het kader van het goedgekeurde budget;

– attendeert de directie op onvoorziene omstandigheden en doet voorstellen om knelpunten op te lossen;

– levert mede een bijdrage aan de verslaglegging van de instelling;

– draagt zorg voor de produktie van gegevens ter verantwoording van het functioneren van het logeergebouw (logies cursistweken).

Ad 5

– Houdt toezicht op en begeleidt de cursisten gedurende hun verblijf in het logeergebouw;

– instrueert cursisten i.v.m. hun verblijf in het logeergebouw;

– begeleidt de buitenlandse cursisten tijdens hun verblijf in het logeergebouw;

– draagt zorg voor een recreatief en educatief programma.

Schaalniveau

Afhankelijk van de functie-inhoud is voor de functie schaal 8 of 9 van het RPBO van toepassing.

Algemeen

De werkzaamheden die op een MBO-werk- en denkniveau kunnen worden uitgeoefend worden gekenmerkt door de zorg voor de gang van zaken in het logeergebouw en het houden van toezicht op de cursisten.

De werkzaamheden omvatten een nauw afgebakend terrein maar vereisen eigen aanpak, optreden en gedragsbepaling.

Typering van het schaal 8-niveau

De werkzaamheden worden begrensd door een vaste taakstelling, zij vereisen echter een weloverwogen gedragsbepaling met name op het gebied van begeleiding van de cursisten.

De opdrachten vereisen een verantwoordings/rapporteringsplicht doch dienen in eerste instantie zelfstandig te worden uitgeoefend.

Typering van het schaal 9-niveau

Ten opzichte van het schaal 8-niveau is er sprake van meer mandaat bij het beheer van het logeergebouw en wordt in voorkomende gevallen meer zelfstandig optreden gevraagd bij het oplossen van de dagelijkse problemen met de cursisten.

Er is echter nog steeds een verantwoordings/rapporteringsplicht.

NOTA VAN TOELICHTING

Inleiding

Teneinde het aantal amvb's te verminderen wordt gestreefd naar een clustering van wijzigingen in de diverse rechtspositionele regelingen. Die clustering heeft tot gevolg dat in het onderhavige besluit de volgende maatregelen zijn opgenomen:

– wijziging rechtspositie personeel vormingsinstituten in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RPBO) in verband met lump sum-bekostiging;

– wijziging rechtspositie personeel instituten voor landbouwpraktijkonderwijs in het RPBO in verband met lump sum-bekostiging en clustering;

– vervallen toepasselijkheid RPBO op het Hoger beroepsonderwijs in verband met decentralisatie van arbeidsvoorwaarden;

– aanpassing RPBO, Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen (RRAZ) en Kaderbesluit rechtspositie HBO aan de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA);

– invoering eindejaarsuitkering onderwijsondersteunend personeel RPBO;

– verlenging overgangsuitkering WW-bodem;

– formalisering eenmalige uitkering in verband met algemene salarismaatregelen in 1992 aan personeel dat onder het RRAZ, het Rechtspositiereglement wetenschappelijk onderwijs (RRWO) en het RPBO valt;

– formalisering eenmalige uitkering in 1992 als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet stelselwijziging ziektekostenverzekering tweede fase;

– diverse wijzigingen van technische aard in het RPBO en het RRAZ;

– wijziging van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel;

– vaststelling van de SOP-regeling-HO.

A. VORMINGSWERK EN LANDBOUWPRAKTIJKONDERWIJS

1. Algemeen

Op 6 december 1991 is de Uitwerkingsnotitie Vormingswerk uitgebracht (TK 1991/1992, 22 300, VIII, nr. 51). In deze notitie is een herpositionering van het vormingswerk omschreven. Deze herpositionering vloeit voort uit een algemene heroriëntatie op de rol en de functie van het onderwijs en de positie van het vormingswerk daarin.

Een aspect daarbij vormt een nieuw type bekostiging en een nieuw arbeidsvoorwaardenregime, dat bijna identiek is aan de rechtspositieregelingen zoals die thans in het middelbaar beroepsonderwijs, het beroepsbegeleidend onderwijs, het voortgezet algemeen volwassenenonderwijs en de basiseducatie van toepassing zijn.

In het nieuwe Besluit vormingswerk voor jeugdigen heeft het vormingswerk zijn nieuwe plaats gevonden.

Met het onderhavige besluit wordt beoogd per 1 augustus 1994 het nieuwe arbeidsvoorwaardelijke regime voor het vormingswerk in te voeren.

Op 1 augustus 1992 zijn acht instellingen voor landbouwpraktijkonderwijs gefuseerd tot drie instituten voor landbouwpraktijkonderwijs (Innovatie en Praktijk Centrum) (IPC).

Per 1 augustus 1994 zal voor de instituten voor landbouwpraktijkonderwijs (IPC) een gewijzigde bekostigingssystematiek gaan gelden, namelijk lump sum-financiering. De gewijzigde bekostigingssystematiek sluit qua uitgangspunten eveneens aan bij de bekostigingssystematiek voor het middelbaar beroepsonderwijs.

In artikel IV van het besluit invoering Formatiebudget-systeem (FBS) is bepaald dat dit besluit ten aanzien van belanghebbenden aan een aantal met name genoemde instellingen nog op een nader bij Koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treedt. Tot de inwerkingtreding van het FBS bleven op deze belanghebbenden de oude salarisregelingen in de hoofdstukken I-P t/m I-S, V-P en V-S van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (RPBO) van toepassing zoals die op 31 juli 1992 (d.w.z. de dag voor de invoering van het FBS) luidden.

Ten aanzien van de instituten voor vormingswerk en landbouwpraktijkonderwijs heeft nadien bovenbedoelde herstructureringsoperatie plaatsgevonden. Omdat het niet wenselijk werd geacht om de betrokken instellingen voor korte tijd onder het FBS-regime te laten vallen en vervolgens onder het lump-sum regime, is gekozen voor een directe overgang van de «oude» regelingen naar lump-sum bepalingen.

Met dit besluit wordt beoogd het personeel aan de instituten voor vormingswerk voor jeugdigen en landbouwpraktijkonderwijs door een wijziging van het RPBO onder te brengen onder de rechtspositie die in het RPBO voor de lump-sum instellingen geldt.

In het onderhavige besluit zijn de bepalingen die betrekking hebben op de rol van de landelijke organisaties voor het vormingswerk veelal geschrapt. Dat heeft te maken met de veranderende taken van de landelijke organisaties enerzijds en met het feit dat de instituten thans een eigen personeelsbeleid kunnen voeren anderzijds.

Een en ander heeft geleid tot een aantal wijzigingen van het RPBO, onder meer de artikelen I-C29, II-D3 en III-A2.

2. Regeling op hoofdlijnen

2.1. Uitgangspunten

In de gewijzigde rechtspositieregeling staat de terugtredende rol van de overheid naast vergroting van de inrichtings- en bestedingsvrijheid van de instituten voor vormingswerk voor jeugdigen en landbouwpraktijkonderwijs centraal.

Dat betekent dat de bevoegde gezagsorganen van de nieuwe instellingen zelf een aantal beslissingen kunnen nemen die tot nu toe door de centrale overheid worden genomen. Ook in de bekostigingssystematiek zoals die vanaf 1 augustus 1994 komt te luiden, komt de terugtredende rol van de overheid en de bestedingsvrijheid van de instellingen tot uitdrukking.

Het zijn de instellingen zelf die bij de besteding van de ter beschikking gestelde middelen een afweging moeten maken, daarbij rekening houdend met hun opleidingsaanbod, opleidingsvraag en eventueel andere regionale of lokale omstandigheden. Met de nieuwe bekostigingssystematiek wordt voor de instellingen de ruimte om een eigen personeelsbeleid te voeren, vergroot. Binnen het beschikbaar gestelde budget zullen de instellingen zelf de kwalitatieve en kwantitatieve formatie kunnen vaststellen.

2.2. Formatie

In de regeling worden de volgende personeelscategorieën onderscheiden:

– onderwijsgevend personeel;

– ondersteunend en beheerspersoneel (hieronder vallen bij voorbeeld de leden van de centrale directie, het hoofd administratie, de administratief medewerker, de technisch agrarisch onderwijsassistent, etc.)

Doordat de instellingen zelf hun formatie kunnen vaststellen, worden ze in de gelegenheid gesteld flexibel in te spelen op de eisen die het onderwijs stelt. Teneinde deze flexibiliteit zo groot mogelijk te laten zijn, krijgen de instellingen de mogelijkheid te differentiëren in functies. Naast de normfuncties die zijn opgenomen in de rechtspositieregeling, kunnen instellingen andere, op hun situatie toegesneden, functies in de formatie opnemen.

Aan het voeren van een eigen personeelsbeleid worden behalve de budgettaire randvoorwaarden evenwel ook andere voorwaarden gesteld. De belangrijkste voorwaarde is dat het introduceren van nieuwe functies en het vaststellen van de bij een nieuwe functie behorende maximum (salaris-)schaal, zal moeten plaatsvinden aan de hand van de bij de Rijksoverheid gebruikelijke functiewaarderingssystematiek.

Zoals reeds is opgemerkt, is overgegaan tot het opstellen van normfuncties voor die functies waarvan mag worden aangenomen dat ze zullen voorkomen in het overgrote deel van de instituten voor vormingswerk en landbouwpraktijkonderwijs (LPC).

Het betreft hier de functies voor het onderwijsgevend personeel en de centrale directie. Voor het opstellen van normfuncties voor het onderwijsgevend personeel worden de afspraken die in 1984 in het kader van het «HOS-akkoord» voor het vormingswerk en het landbouwpraktijkonderwijs zijn gemaakt, als uitgangspunt genomen.

2.3. Ontslagbescherming

De vrijheid van het bevoegd gezag ten aanzien van het formatiebeleid gaat gepaard met de invoering van ontslagbescherming voor het personeel conform het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), hetgeen inhoudt dat pas tot ontslag wegens opheffing van de betrekking kan worden overgegaan wanneer niet voldoende bij de functie passende werkzaamheden voorhanden zijn, en nadat is komen vast te staan dat betrokkene niet met andere passende werkzaamheden binnen de instelling kan worden belast.

2.4. Salarissysteem

Ook in het salarissysteem komt de grotere beleidsvrijheid van het bevoegd gezag tot uitdrukking door de mogelijkheid om regels op te stellen ten aanzien van het carrièrepatroon en promotiecriteria, alsmede door het verlenen van extra periodieken en toelagen mogelijk te maken.

Het ondersteunend en beheerspersoneel van een vormingsinstituut valt voor wat betreft de specifieke salarisbepalingen uiteen in enerzijds de leden van de centrale directie en anderzijds het overige ondersteunend en beheerspersoneel. De regeling voor de leden van de centrale directie is opgenomen in hoofdstuk I-Q. De regeling voor het overige ondersteunend en beheerspersoneel is opgenomen in hoofdstuk I-S.

In hoofdstuk I-R, paragraaf 7, worden regels gegeven voor het personeel dat is aangesteld als leraar vormingswerk. In hoofdstuk I-R, paragraaf 8, worden regels gegeven voor het personeel dat belast is met het verzorgen van onderwijs aan de instelling voor landbouwpraktijkonderwijs.

2.5. Versterking management

De geboden inrichtings- en bestedingsvrijheid zal gepaard gaan met versterking van het bestuur en management.

Een van lessen vrijgestelde centrale directie, ter grootte van ten hoogste drie formatieplaatsen voor elke instelling, zal, onder verantwoordelijkheid van het bevoegd gezag, zijn belast met de leiding van de voorbereiding en de uitvoering van het beleid van de instelling, en met de coördinatie van de dagelijkse gang van zaken. Aan het bevoegd gezag wordt de mogelijkheid geboden zijn taken en bevoegdheden aan de centrale directie te delegeren. Door deze delegatie krijgt de centrale directie eindverantwoordelijkheid.

Verwacht mag worden dat bij grotere instellingen behoefte zal bestaan aan een middenmanagement (bijvoorbeeld een locatiemanager (IPC), een afdelingsdirecteur of bij een multi-sectorale instelling een sector-directeur). De vorming van een middenmanagement in de instelling wordt thans mogelijk gemaakt.

2.6. Gebonden weektaak

Voor het vormingswerk en het landbouwpraktijkonderwijs is een systeem van «tijd- en plaatsgebonden weektaak» van toepassing. Een flexibel taaktoewijzingssysteem is een noodzakelijke randvoorwaarde voor vergroting van de bestedings- en inrichtingsvrijheid van het bevoegd gezag en voor een adequate uitvoering van de taken van het vormingswerk en het landbouwpraktijkonderwijs nieuwe stijl.

De regeling geldt eveneens voor de component vormingswerk binnen een horizontale scholengemeenschap.

2.7. Vakantie landbouwpraktijkonderwijs

Voor het personeel dat verbonden is aan een instituut voor landbouwpraktijkonderwijs (IPC) zal de bestaande vakantieregeling worden gecontinueerd.

2.9. Georganiseerd overleg op instellingsniveau

Voor instituten voor vormingswerk en landbouwpraktijkonderwijs is beoogd in een regeling te voorzien voor georganiseerd overleg op instellingsniveau over aangelegenheden van algemeen belang voor de bijzondere rechtstoestand van het personeel analoog aan de eerder in hoofdstuk IV van het RPBO voor het mbo, bbo en vavo ingevoerde regeling.

B. HOGER BEROEPSONDERWIJS

Met ingang van 1 augustus 1993 is het Kaderbesluit rechtspositie HBO in werking getreden. Met dit Kaderbesluit is een stap naar een verdergaande decentralisatie op arbeidsvoorwaardelijk terrein voor het h.b.o.-veld gezet.

Met ingang van de inwerkingtreding van dit Kaderbesluit rechtspositie HBO is het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel niet meer van toepassing op het personeel in dienst van een hogeschool, noch op hogescholen zelf.

De voorgestelde wijzigingen van het RPBO hebben tot doel de bepalingen die betrekking hebben op het h.b.o. uit het RPBO te laten vervallen.

Het betreft de wijzigingen in artikel I, onderdelen:

A1 c, A2 c, A3, A4, A5 en A8; B2, B4 en B5; C1, C2, C3 a, b, c en d, C4, C6 a en b, C13, C14, C16 en C17; E1 a en b; F a en d; I; J1 en J3; K1 a en K7 b en d; L1 a, b en c, L3 a en b, L4, L5 a, L6 en L8; M1 a en b, M2 a, M3 en M5; N1 a, b en c, N2, N3 b, N5; P2; Q1 a en b, Q2 a, c, e en f, Q3, Q4 en Q5; T a, c en e; U1 c, U2 b en U3 a; V; Y a; Z1; AA1 a en b en AA2; BB1; CC1; DD1; EE1; GG3 en GG5.

C. WET TERUGDRINGING BEROEP OP DE ARBEIDSONGESCHIKTHEIDSREGELINGEN (TBA)

In het kader van de activiteiten gericht op het terugdringen van het arbeidsongeschiktheidsvolume zijn door het van kracht worden van de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA), wijzigingen aangebracht in onder meer de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

Het kabinet heeft besloten dat deze WAO-maatregelen moeten doorwerken naar de ambtelijke regelingen. In het onderhavige besluit zijn daartoe wijzigingen aangebracht in hoofdstuk I-E van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel en de Rechtspositieregeling academische ziekenhuizen, alsmede in het Kaderbesluit rechtspositie HBO. De wijzigingen hebben tot doel de betrokken regelingen in overeenstemming te brengen met de wijzigingen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en de Algemene burgerlijk pensioenwet zoals die zijn opgenomen in de TBA. Zij hebben gevolg voor de duur en het niveau van de uitkeringen onder meer door aanpassing van het arbeidsongeschiktheidscriterium.

De ambtelijke ontslaguitkeringsregelingen (waaronder hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel) kenden niet de mogelijkheid van samenloop van een ontslaguitkering en een invaliditeitspensioen. Dit kan worden verklaard uit het feit dat tot op heden in het ambtelijk regime de zogenaamde verdiscontering van de werkloosheid een rol speelde bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit van de ambtenaar. Dit betekende dat bij de vaststelling van de mate van algemene invaliditeit mede bepalend was de redelijkerwijs aan te nemen kans dat betrokkene de werkzaamheden kon gaan verrichten waartoe hij geacht werd nog in staat te zijn. Met andere woorden, van de mate van algemene invaliditeit maakte een werkloosheidscomponent deel uit.

De Wet TBA heeft onder meer tot gevolg dat de zogenoemde verdiscontering van werkloosheid bij vaststelling van de mate van algemene invaliditeit is afgeschaft. Hierdoor ontstaat de noodzaak te voorzien in de mogelijkheid van samenloop van een invaliditeitspensioen en een ontslaguitkering.

Voor zover betrokkene algemeen invalide is verklaard naar een percentage van minder dan 80%, dient vanaf de ontslagdatum naast aanspraak op een invaliditeitspensioen tevens aanspraak op een gedeeltelijke ontslaguitkering te kunnen worden gemaakt. Er bestaat immers een situatie van gedeeltelijke werkloosheid. Anders is het indien betrokkene volledig algemeen invalide is verklaard. In dat geval heeft betrokkene geen relevant resterend verdienvermogen. Betrokkene is dan niet in staat arbeid te verrichten en is daarmee niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt. In deze situatie kan van werkloosheid geen sprake zijn.

Gelet op het hiervoor aangegeven kader is het ambtelijk herplaatsingsregime, geregeld in hoofdstuk K van de pensioenwet van belang. Bij elke ongeschiktheidsverklaring verklaart het Abp-bestuur of de ambtenaar herplaatsbaar is. Herplaatsbaar is degene die geschikt is, dan wel na omscholing geschikt zal zijn, voor het vervullen van een andere betrekking of van dezelfde betrekking onder andere voorwaarden. In dat geval ontstaat aanspraak op herplaatsingswachtgeld gedurende de periode van 5 jaar. Het invaliditeitspensioen gaat in na afloop van evengenoemde periode.

Het zal duidelijk zijn dat de noodzaak te voorzien in de mogelijkheid van samenloop van een gedeeltelijk invaliditeitspensioen en een ontslaguitkering met name geldt voor de situatie dat de invalide ambtenaar niet herplaatsbaar wordt verklaard. Betrokkene heeft dan immers geen recht op een herplaatsingswachtgeld.

In de oude situatie maakte de ambtenaar die niet herplaatsbaar werd verklaard en ten aanzien van wie een percentage algemene invaliditeit van minder dan 80% werd vastgesteld, naast het (gedeeltelijk) invaliditeitspensioen aanspraak op een uitkering ingevolge het Besluit aanvulling arbeidsongeschiktheidsuitkering. Gedurende zes maanden wordt het invaliditeitspensioen of de arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevuld tot het bedrag waarop aanspraak bestaat indien het pensioen of de uitkering zou zijn vastgesteld naar een mate van algemene invaliditeit van 80% of meer. Deze uitkering vervalt nu de gedeeltelijk invalide ambtenaar die niet herplaatsbaar wordt verklaard naast zijn (gedeeltelijk) invaliditeitspensioen of uitkering overeenkomstig de normen van de WAO, recht heeft op een ontslaguitkering.

Voor het overige zie Artikel I, de artikelsgewijze toelichting op de artikelen I-E19, I-E20 en I-E23.

Artikel I (wijziging RPBO)

Hoofdstuks- en artikelsgewijze toelichting

HOOFDSTUK I-A

Artikel I-A1, onder d, onderdeel 10

In verband met de fusies van de instituten voor landbouwpraktijkonderwijs (IPC) en de gewijzigde bekostigingsgrondslag is een wijziging aangebracht in de begripsbepalingen die betrekking hebben op de instituten voor landbouwpraktijkonderwijs.

Artikel I-A1, onder j.

Door de verwijzing naar artikel I-P5, vierde lid, gaat de toelage bedoeld in dat lid deel uitmaken van de bezoldiging.

HOOFDSTUK I-B

Artikel I-B1

In artikel I-B1, zesde lid, is het Reisbesluit Nederland vervangen door de nader door Onze Minister te treffen regeling. Deze regeling «Regeling vergoeding van reis-en verblijfkosten bij dienstreizen voor onderwijspersoneel» is inmiddels gepubliceerd in O en W Regelingen nr. 31a van 22 december 1993.

Artikel I-B3

In artikel I-B3 is in het tweede lid voor de instituten voor vormingswerk en landbouwpraktijkonderwijs het eerste lid buiten toepassing verklaard. Uit het oogpunt van deregulering zou het voor de hand hebben gelegen dat de uitvoering van artikel I-B3 zonder tussenkomst van de minister zou plaatsvinden. Uitvoering van dit artikel uitsluitend door het bevoegd gezag zou betekenen dat het risico van artikel N5 van de Algemene burgerlijke pensioenwet voor rekening van het bevoegd gezag komt, hetgeen tot onaanvaardbare financiële consequenties zou kunnen leiden voor het bevoegd gezag. Dit wordt onwenselijk geacht.

HOOFDSTUK I-C

Artikel I-C34

De wijziging in het eerste lid, is het gevolg van de sectoralisatie.

Hoofdstuk I-E

Het bekostigingssysteem zoals dat tot 1 augustus 1994 geldt, houdt onder meer in dat de kosten die verband houden met vervanging wegens ziekte, aan de instellingen op declaratiebasis worden vergoed. Uit oogpunt van kostenbeheersing is het dan ook noodzakelijk dat de minister in bepaalde gevallen bevoegdheden heeft, zoals goedkeuring, mogelijkheid tot zelfstandig onderzoek naar ziekteverzuim etc.

Het nieuwe bekostigingssysteem houdt in dat de instituten voor vormingswerk en landbouwpraktijkonderwijs een budget krijgen waaruit alle kosten door de instellingen moeten worden gedekt. Om die reden is in hoofdstuk I-E de bemoeienis van de minister ten opzichte van de instituten voor vormingswerk en landbouwpraktijkonderwijs sterk teruggedrongen. Dit is tot stand gebracht door een wijziging van het bestaande (deregulerings)hoofdstuk I-Z voor de lump-sum-instellingen. Hiermede wordt tevens tegemoetgekomen aan de wens tot meer autonomie voor de instellingsbesturen. Een uitzondering op dit uitgangspunt betreft artikel I-E19 (ziekteuitkering na ontslag). De uitvoering van dit artikel blijft geschieden door de minister, in verband met de nauwe relatie die de uitvoering van artikel I-E19 heeft met de uitvoering van de ontslaguitkeringen die eveneens door de minister blijft geschieden.

Artikel I-E16, vijfde lid

Zie de toelichting bij artikel I-B1

Artikel I-E19 RPBO

De genoemde artikelen regelen de aanspraak op bezoldiging of een uitkering wegens ziekte na beëindiging van het dienstverband. In het vierde lid van artikel I-E19 RPBO staat omschreven in hoeverre de betrokkene die, voor zijn ontslag ziek is geworden en na zijn ontslag nog steeds arbeidsongeschikt is, aanspraak heeft op een uitkering overeenkomstig de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).

De zinsnede «een uitkering overeenkomstig de normen van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering» doelt op de in die wet opgenomen artikelen die betrekking hebben op de uitkeringshoogte en uitkeringsduur en (op grond van de jurisprudentie) niet op de in artikel 30 van die wet opgenomen mogelijkheid om de aanspraak op de uitkering te beperken. Deze mogelijkheid is thans uitdrukkelijk in de regelingen opgenomen.

Het zesde lid van artikel I-E19 RPBO geeft een omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid. Deze definitie is thans gelijkluidend aan die van de WAO.

Op grond van genoemde artikelen had de invaliditeitsgepensioneerde tot zijn 65ste jaar recht op een uitkering van 18% van het invaliditeitspensioen (dat wil zeggen inverdiend pensioen inclusief de eventuele aanvullende uitkering op grond van de Abp-wet), indien zijn arbeidsongeschiktheid in overwegende mate is veroorzaakt door de aard van de hem opgedragen werkzaamheden of de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht, en niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid te wijten is. Het doel van deze voorziening is te bewerkstelligen dat de geïnvalideerde betrokkene met een invaliditeitsgraad van 80% of meer, een uitkering ontvangt van in totaal ongeveer 90% van zijn «eindloon». Door de aanpassing van het Abp-invaliditeitspensioen aan de maatregelen in het kader van TBA zou de bovenvermelde uitkering beneden het bedrag behorende bij 90% van het eindloon komen te liggen. Omdat dit een onbedoeld effect is, zijn het eerste tot en met het derde lid van I-E20 RPBO zodanig aangepast dat dit wordt voorkomen.

Artikel I-E21

De wijziging is het gevolg van de sectoralisatie per 1 april 1993.

Artikel I-E23

De in dit artikel neergelegde anticumulatieregeling voorziet in een aanpassing van de vermindering van de uitkering, indien een uitkering op grond van de WAO wordt verhoogd op grond van dezelfde gebreken als die waarvoor op grond van de genoemde hoofdstukken een uitkering wordt genoten. In een aanpassing van de anticumulatie in verband met een verlaging van de WAO-uitkering werd niet voorzien. Door de introductie van een vervolguitkering in het kader van de TBA zal evenwel iedere WAO-uitkering na enige tijd een verlaging ondergaan. De voorgestelde redactionele wijziging heeft tot doel de anti-cumulatie ook in die situatie te kunnen bijstellen.

HOOFDSTUK I-G

Artikel I-G2

In Stb. 1993, 696 is ten onrechte de derde volzin van artikel I-G2, derde lid, komen te vervallen: bedoeld was de vierde volzin. Deze onjuistheid wordt nu hersteld.

HOOFDSTUK I-H

Artikel I-H2

De introductie van de mogelijkheid ter zake van één ontslag aanspraak te maken op een wachtgeld alsmede op een invaliditeitspensioen maakt het noodzakelijk de -limitatieve- opsomming van ontslaggronden als gevolg waarvan wachtgeldaanspraken ontstaan, aan te vullen.

Artikel I-H11

De wijziging in het eerste en tweede lid ziet op een uitbreiding van de kring van rechthebbenden met degenen die voor minder dan 80% algemeen invalide zijn verklaard.

Artikel I-H11a

Op grond van het bepaalde in de artikelen I-H2 en I-H5 wordt een ontslaguitkering toegekend met ingang van de dag van ontslag. Ingevolge het nieuwe artikel I-H11a ontstaat tevens recht op een ontslaguitkering voor de betrokkene die op de ontslagdatum recht had op een pensioen vastgesteld naar een mate van invaliditeit van 80% of meer, maar waarvan nadien de invaliditeit op een lager percentage wordt vastgesteld. Deze alsnog toegekende ontslaguitkering eindigt in beginsel op hetzelfde tijdstip wanneer deze zou eindigen, indien de ontslaguitkering met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend. De hoogte van de uitkering wordt vastgesteld gerekend vanaf de ontslagdatum.

In afwijking van het vorenstaande wordt de duur van de uitkering overeenkomstig de normen van de Werkloosheidswet vastgesteld te rekenen van de datum van afschatting. Ter bepaling van het arbeidsverleden dient daarbij tevens te worden begrepen een pensioen vastgesteld naar een mate van invaliditeit van 80% of meer. Daarmee wordt bereikt dat qua hoogte en duur niet minder wordt genoten dan een verzekerde in de zin van de Werkloosheidswet.

Het tweede lid maakt het mogelijk voor de betrokkene aanspraak op een ontslaguitkering te houden tot na het verstrijken van de periode van 5 jaar herplaatsingswachtgeld. Dit kan alleen het geval zijn, indien met ingang van de ontslagdatum een uitkeringsduur zou zijn vastgesteld op basis van de omvang van de diensttijd. Deze uitkering vangt aan op de eerste dag nadat het herplaatsingswachtgeld is geëindigd en duurt tot het moment waarop het eindigt indien het met ingang van de ontslagdatum zou zijn toegekend. De hoogte van de uitkering wordt vastgesteld op zodanige wijze dat gerekend wordt vanaf de ontslagdatum.

Artikel I-H14

De mogelijkheid van samenloop van een ontslaguitkering en een invaliditeitspensioen kan zich ook gaan voordoen na de ontslagdatum. De bepaling inzake de inschrijvingsplicht als werkzoekende bij een arbeidsvoorzieningsorganisatie dient dan ook zodanig te worden aangevuld dat de inschrijvingsplicht niet alleen geldt per de eerste werkdag na de ontslagdatum, maar tevens per de eerste werkdag nadat het recht op ontslaguitkering is ontstaan.

Artikelen I-H15 en I-H16

In deze artikelen wordt bepaald dat voor de verrekening van neveninkomsten wordt uitgegaan van het bedrag aan uitkering, waarbij de vermindering van de uitkering als gevolg van het feit dat de uitkeringsgerechtigde gedeeltelijk invalide is verklaard, buiten beschouwing blijft. Indien zou worden uitgegaan van het verminderde bedrag aan uitkering, zou dit er immers toe leiden dat het «vrije» bedrag (het bedrag dat kan worden bijverdiend zonder dat een korting op de uitkering plaatsvindt) hoger wordt. Het totale bedrag aan uitkering, neveninkomsten en invaliditeitspensioen zou vervolgens het bedrag van de laatstelijk genoten bezoldiging te boven gaan. Deze gevolgen zijn ongewenst.

Het nieuwe negende lid bepaalt de wijze van verrekenen van neveninkomsten in de volgende situatie. Het gaat hierbij om een betrokkene die wordt ontslagen uit de betrekking die hij als uitkeringsgerechtigde bekleedde, waarbij aanspraak op een invaliditeitspensioen ontstaat, eventueel aangevuld met een tweede ontslaguitkering. De betrokkene in deze uitkeringssituatie gaat vervolgens bijverdienen. Uitgangspunt hierbij is dat deze inkomsten eerst in de uitkeringssfeer gevolgen hebben, waarbij het niveau van de oorspronkelijk bezoldiging de bovengrens blijft. Indien de som van de oorspronkelijk toegekende uitkering, het invaliditeitspensioen al dan niet aangevuld met een ontslaguitkering en de neveninkomsten meer bedraagt dan de oorspronkelijk genoten bezoldiging (uit de functie waaruit de eerste ontslaguitkering werd toegekend), wordt eerst de oorspronkelijk toegekende ontslaguitkering verminderd met het overschrijdende bedrag. Indien na deze vermindering nog een bedrag aan overschrijding overblijft, wordt de eventueel toegekende ontslaguitkering verminderd met het bedrag aan overschrijding.

Artikel I-H19

De wijziging in dit artikel beperkt de gevallen waarbij de uitkering eindigt tot die gevallen waarbij de betrokkene volledig invalide wordt verklaard voor de functie waaruit hij is ontslagen. De verwijzing naar artikel I-H11a slaat op de gevallen waarbij de mate van invaliditeit, die aanvankelijk op 80% of meer werd vastgesteld, nadien op een lager percentage wordt vastgesteld. In dat geval herleeft het reeds toegekende recht op uitkering.

Het nieuwe onderdeel a regelt de situatie waarin sprake is van een ontslag van een uitkeringsgerechtigde die uit een nieuwe betrekking wordt ontslagen wegens blijvende ongeschiktheid uit hoofde van ziekten of gebreken naar een mate van invaliditeit van 80% of meer. Indien zich een situatie voordoet van een ontslag uit een dienstbetrekking als uitkeringsgerechtigde bekleed, waarbij sprake is van een mate van invaliditeit naar een geringer percentage dan 80%, voorziet artikel I-H23, eerste lid, daarin. Indien in een dergelijke situatie neveninkomsten worden genoten voorzien de artikelen I-H15 en I-H16 daarin.

Artikel I-H23

Dit artikel is ingrijpend gewijzigd. De oorspronkelijke tekst voorzag in een samenloop van een uitkering overeenkomstig de normen van de WAO met een ontslaguitkering. Thans wordt in het eerste lid tevens de samenloop van een gedeeltelijk pensioen met een ontslaguitkering geregeld. Wanneer betrokkene gedeeltelijk invalide wordt verklaard, wordt het geldende bedrag aan ontslaguitkering verminderd met een percentage, afhankelijk van de mate van algemene invaliditeit. Deze vermindering wordt toegepast met ingang van de ontslagdatum indien per bedoelde datum aanspraak op zowel een gedeeltelijk pensioen als een ontslaguitkering ontstaat.

De vermindering kan ook plaatsvinden vanaf een latere datum, namelijk het moment waarop gedeeltelijke invaliditeit intreedt. Door de introductie van bedoelde vermindering resteert een bedrag aan uitkering dat afhankelijk is van de mate waarin betrokkene in staat wordt geacht inkomsten te verwerven.

Het resterend bedrag aan ontslaguitkering wordt hierdoor evenredig aan de mate van werkloosheid.

Voorts wordt bepaald dat het totale bedrag aan pensioen of uitkering overeenkomstig de normen van de WAO en de verminderde ontslaguitkering nooit meer kan bedragen dan het volledige bedrag aan ontslaguitkering dat ontvangen zou zijn, indien geen pensioen zou zijn toegekend. Indien dit wel het geval is (bijvoorbeeld bij een hoog inverdiend invaliditeitspensioen), wordt het overschrijdende bedrag op de ontslaguitkering in mindering gebracht. Het hanteren van de bovengrens van de volledige ontslaguitkering leidt ertoe dat al degenen aan wie een ontslaguitkering is toegekend gelijk worden behandeld. De inkomenspositie van de ontslagen betrokkene met aanspraak op een ontslaguitkering is hierdoor gelijk aan de positie van degene aan wie naast een ontslaguitkering tevens een gedeeltelijk pensioen is toegekend. Anderzijds voorkomt deze bovengrens dat ingeval aan uitkeringsgerechtigden een pensioen wordt toegekend, er een onbedoelde inkomensstijging plaats vindt.

HOOFDSTUK I-J

In artikel I-A1 wordt een nieuwe begripsbepaling echtgeno(o)t(e) opgenomen. In deze begripsbepaling wordt aangegeven, dat onder echtgenote of echtgenoot mede wordt begrepen de levenspartner. Derhalve kan deze begripsbepaling in hoofdstuk I-J vervallen.

HOOFDSTUK I-M

Zie toelichting bij artikel I-B1.

HOOFDSTUK I-P

In algemene zin is hoofdstuk I-P ook van toepassing op instituten voor vormingswerk en landbouwpraktijkonderwijs.

Voor zover er reden is om voor het personeel bij instituten voor vormingswerk en landbouwpraktijkonderwijs een afwijkende regeling te treffen, is in de betrokken paragrafen van de hoofdstukken I-Q, I-R en I-S uitdrukkelijk dan wel impliciet vermeld, dat zulks geschiedt in afwijking van artikelen in hoofdstuk I-P.

Dit is ondermeer het geval bij artikel I-P53, derde lid: in afwijking van de algemene regeling geldt dat er in het vormingswerk en het landbouwpraktijkonderwijs geen periodiekenstop mogelijk is in het geval dat de betrokkene naar het oordeel van het bevoegd gezag zijn functie niet naar behoren vervult.

De toepasselijkheid voor instituten voor vormingswerk en landbouwpraktijkonderwijs van het algemeen geldende artikel I-P3, eerste lid, houdt in dat een benoeming in een bepaalde functie slechts kan plaatsvinden wanneer het formatiebeleid van de instelling daarvoor ruimte biedt. In de nieuwe situatie voor de instituten voor vormingswerk en landbouwpraktijkonderwijs, waarin de formatie niet langer centraal maar door het bevoegd gezag van de instelling zelf wordt vastgesteld, dient de vaststelling van het formatiebeleid en de daaruit voortvloeiende formatie en de beslissing tot benoeming zorgvuldig te worden onderscheiden. Dit is met name van belang met het oog op het duidelijk kunnen aangeven van een ontslaggrond wegens opheffing van de betrekking ten gevolge van het inkrimpen van de formatie (zie artikel I-P59).

Artikel I-P1

Omdat in de bijlagen I-C en I-D ook salarissen zijn opgenomen behoren deze bijlagen in de begripsbepaling te worden vermeld.

Artikel I-P2

De huidige tekst van de laatste volzin van artikel I-P2, vierde lid, wekt ten onrechte de indruk dat de mogelijkheid van het samenvoegen van taken behorende bij verschillende personeelscategorieën tot één nieuwe functie beperkt is tot de declaratiesectoren.

Met de invoering van bekostiging op basis van het formatiebudget systeem (FBS) en de lump sum-financiering in het onderwijs, zijn tevens de mogelijkheden voor functiedifferentiatie verruimd. In verband hiermee is inmiddels voor het middelbaar beroepsonderwijs, de agrarische opleidingscentra en de FBS-sectoren een bezwarenprocedure functiewaardering geïntroduceerd op basis van de artikelen I-A8 en I-P2 van het RPBO.

Voor de overige onderwijssectoren waarin lump sum-bekostiging is of zal worden gerealiseerd, is een dergelijke bezwarenprocedure in voorbereiding. Gelet op het vorenstaande wordt het wenselijk geacht thans een expliciete basis voor dergelijke regelingen in het RPBO neer te leggen. Dit is gerealiseerd door invoering van het onderhavige zesde lid.

De zogenoemde Startwet maakt het mogelijk dat een school voor (voortgezet) speciaal onderwijs en een school voor basisonderwijs gezamenlijk één directeur hebben. De wijziging in dit artikel geeft aan dat een eventueel door het bevoegd gezag in de formatie opgenomen niet-normfunctie ten hoogste schaal 13 kan zijn.

Artikel I-P5

Vanwege het feit dat het bevoegd gezag van een instituut voor vormingswerk en landbouwpraktijkonderwijs zijn eigen formatiebeleid vaststelt, zijn voor deze sectoren artikel I-P5, eerste en tweede lid, buiten toepassing verklaard in de gewijzigde tekst van het derde lid. Immers, bij gebruikmaking van de gewenste mogelijkheden tot verandering van de formatie zou volledige handhaving van artikel I-P5 leiden tot zeer lange termijngaranties op het carrièrepatroon van de functie waarin men in eerste instantie aan het vormingsinstituut was verbonden, ook wanneer deze functie inmiddels niet meer bestaat. Overigens is anderzijds de bescherming tegen gedwongen ontslag verbeterd middels artikel I-P59.

De vervanging in het eerste lid van artikel I-S109 door artikel I-S110 is noodzakelijk omdat er een nieuw artikel I-S109 wordt ingevoegd.

Artikel I-P27

Op grond van deze bepaling is het mogelijk een personeelslid in het kader van interim-functievervulling te detacheren naar een andere instelling dan waaraan hij is benoemd. Voorwaarde daarbij is dat hij in het kader van detachering niet langer dan 24 maanden afwezig is bij de school waaraan hij is benoemd.

Artikel I-P28

In het kader van het bestrijden van (schoolspecifieke) knelpunten in de personeelsvoorziening stelt de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen een budget beschikbaar waarmee deze knelpunten kunnen worden opgelost. Het bevoegd gezag beslist over de besteding van dat toegekende budget.

Voor de instellingen voor het voortgezet onderwijs is het schoolprofielbudget verhoogd en kunnen de knelpunten in de personeelsvoorziening hieruit worden bestreden.

Artikel I-P79

Het in het artikel opgenomen deelontslag kan daadwerkelijk niet worden verleend indien het bevoegd gezag niet grondig heeft onderzocht of een andere passende functie van gelijkwaardig niveau en omvang als die waarin het betrokken personeelslid is benoemd, niet beschikbaar is bij dezelfde of een andere onder hem ressorterende school. In het nieuwe derde lid wordt thans expliciet bepaald, dat een dergelijk onderzoek al moet plaatsvinden gedurende de periode waarin de functie van betrokkene voor een deel in de «Fb-formatie» is opgenomen.

Is een dergelijke functie beschikbaar dan moet die uiteraard ook worden aangeboden, tenzij dit in redelijkheid niet van het bevoegd gezag kan worden gevergd. Dit laatste zal dan uiteraard door het bestuur beargumenteerd aannemelijk moeten worden gemaakt.

HOOFDSTUK I-Q

Artikel I-Q407

Op grond van dit artikel kan voor afzonderlijke en conglomeraten van cursussen voor voortgezet onderwijs worden vastgesteld of ze voor de toepassing van hoofdstuk I-Q als een dagschool of avondschool in aanmerking dienen te worden genomen. Het huidige (dag-)avond avo/vwo is onlangs omgevormd tot voortgezet algemeen volwassenenonderwijs (vavo) en heeft een eigen structuur gekregen. In de nieuwe context bestaat aan een vaststelling als vorenbedoeld geen behoefte meer. Het artikel is in verband daarmee geschrapt.

Artikelen I-Q702 en I-Q802

Bij het vormingswerk en het landbouwpraktijkonderwijs wordt uitgegaan van een collegiale topstructuur. De leden van de centrale directie dragen een collectieve verantwoordelijkheid voor de leiding van de instelling. Hiermee is bij de vaststelling van de maximum salarisschaal rekening gehouden. Alleen de voorzitter van de centrale directie heeft als eerst verantwoordelijke een hogere salarisschaal gekregen. Indien het bevoegd gezag verantwoordelijkheden heeft gedelegeerd, worden de salarisschalen voor elk der leden, inclusief de voorzitter, één schaal hoger vastgesteld.

De formatie van de centrale directie bestaat uit maximaal drie formatieplaatsen, elk met de omvang van een normbetrekking die 38 uur per week omvat. Op drie formatieplaatsen kunnen maximaal vijf personen worden benoemd.

Ofschoon de regeling het mogelijk maakt dat er maximaal drie formatieplaatsen kunnen worden vastgesteld ten behoeve van de centrale directie, zal het, met name bij kleinere instituten, gelet op de beschikbare budgetten, wenselijk zijn de centrale directie slechts uit twee formatieplaatsen te laten bestaan.

Om dezelfde reden is het, in afwijking van de regelingen in het mbo, bbo en vavo, mogelijk dat de leden van de centrale directie (derhalve niet de voorzitter) kunnen worden belast met taken behorende tot de leraar vormingswerk. De taken moeten dan zo worden ingericht dat de taken als lid van de centrale directie in hoofdzaak moeten worden verricht.

De vraag of het lid of de leden van de centrale directie ook taken moeten uitvoeren als leraar vormingswerk, dient vanzelfsprekend in het instellings-georganiseerd overleg te worden besproken. In het vijfde lid van artikel I-Q702 is geregeld dat in het georganiseerd overleg op instellingsniveau kan worden overeengekomen dat wordt afgeweken van de 38-urige werkweek, mits de totale werktijd op jaarbasis onverlet blijft.

Artikel I-Q705 (horizontale scholengemeenschap)

De regeling met betrekking tot de brede scholengemeenschappen is gelijk aan die welke ook geldt ten aanzien van mbo, bbo en vavo.

Artikel I-Q1103

Dit artikel is bij de invoering van het Formatiebudgetsysteem ten onrechte niet vervallen.

HOOFDSTUK I-R

Artikelen I-R204, I-R304 en I-R404

Met de wijziging wordt verduidelijkt dat ingeval van een tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang bij de aanvang van een schooljaar de datum van ingang eerst op 1 augustus wordt gesteld indien de betrokkene ook gedurende een periode van langer dan twee maanden, geëindigd op of na 1 juni van het voorafgaande schooljaar, een tijdelijke uitbreiding van zijn betrekkingsomvang heeft gehad.

Artikelen I-R702, I-R704, I-R802 en I-R804

Hier komt tot uitdrukking dat het bevoegd gezag zelf de kwantitatieve en kwalitatieve formatie vaststelt, dat wil zeggen: welke functies met bijbehorende maximumschalen en hoeveel formatieplaatsen van 38 uur per week of gedeeltelijke formatieplaatsen per functie aan de school voorkomen.

De normfunctie leraar vormingswerk is gelijk aan die welke reeds voor 1 augustus 1994 in het vormingswerk van toepassing was. In artikel I-R804 zijn, onder verwijzing naar de bijlage R7, in het eerste en tweede lid, de taakkarakteristieken en de bijbehorende maximumschalen gegeven voor de genormeerde instructeursfuncties. De taakkarakteristieken voor een aantal ondersteunende functies, genoemd in artikel I-S805, zijn gegeven in de bijlage S6.

Naast de normfuncties kan het bevoegd gezag andere functies instellen. Voor het vormingswerk kan daarbij ondermeer worden gedacht aan zwaardere leraarsfuncties. Het bevoegd gezag behoeft voor het instellen van andere functies vooraf geen goedkeuring van de minister. Wel moet aan de minister schriftelijk kennis worden gegeven van de functiebeschrijving, de bijbehorende maximumschaal en de plaats in de organisatie.

Artikel I-R705 en I-R805

Uitgangspunt is dat voor al het personeel een tijd- en plaatsgebonden weektaak geldt van tenminste 65% van de betrekkingsomvang. Het kan voorkomen dat, met name voor leraren, de gebouwensituatie nog zodanig is dat de taak nog niet geheel in de gebouwen van de instelling kan worden uitgevoerd. De artikelen V-R705 en V-R807 bieden, ten aanzien van de leraren respectievelijk instructeurs, een mogelijkheid om tot een nadere, afwijkende, regeling te komen.

Artikel I-R708 en I-R809

In verband met het verrichten van vervangingswerkzaamheden, activiteiten in het kader van het georganiseerd overleg of het verrichten van onderwijs/onderzoek op contractbasis ten behoeve van derden, kan aan de betrokkene – voor zover hij daarvoor niet een vergoeding of verlof krijgt – door het bevoegd gezag een tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang worden verleend.

Men krijgt voor deze werkzaamheden dus: vrijstelling, vergoeding, verlof dan wel een tijdelijke uitbreiding van de betrekking met de daarbij behorende bezoldiging.

HOOFDSTUK I-S

Artikel I-S109

In het in 1990 gesloten convenant gericht op de verbetering van de positie van het onderwijs en het daarin werkzame onderwijspersoneel is met de Centrales van onderwijspersoneel overeengekomen dat voor de verbetering van de primaire financiële arbeidsvoorwaarden van het onderwijsondersteunend personeel vanaf 1 januari 1995 structureel een bedrag beschikbaar wordt gesteld. Uitwerking van deze beginseluitspraak heeft ertoe geleid, dat het onderwijsondersteunend personeel in de maand december van ieder kalenderjaar een eindejaarsuitkering zal ontvangen. Er worden twee bedragen vastgesteld, te weten één voor het personeel dat is benoemd in een functie met één der maximumschalen 1 tot en met 5 en één voor personeel dat is benoemd in één der maximumschalen 6 tot en met 8.

HOOFDSTUK I-U

De wijzigingen zijn het gevolg van de sectoralisatie per 1 april 1993.

HOOFDSTUK I-Z

Het gewijzigde bekostigingssysteem voor de instituten voor vormingswerk en landbouwpraktijkonderwijs brengt mee dat de tussenkomst van de minister bij de uitvoering van regelingen ten aanzien van deze instellingen in veel gevallen niet nodig en ook niet wenselijk wordt geacht. Om die reden is aangesloten bij de ter zake voor het personeel bij andere op lump sum-basis bekostigde onderwijssoorten reeds geldende regeling.

Aangezien het in dit hoofdstuk (behalve enkele groepen personeel in het basis- en (voortgezet) speciaal onderwijs) gaat om personeel verbonden aan instellingen die worden bekostigd volgens het lump sum-systeem is het opschrift van het hoofdstuk aangepast.

Titel II

Artikel II-B4, vierde lid

In Stb. 1993, 594 is in het vierde lid ten onrechte de laatste volzin van het vervangen vijfde lid niet opgenomen. Door het toevoegen van deze volzin wordt deze omissie hersteld.

Artikel II-C5

Deze wijziging hangt samen met een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (nr. AW 1991/770 d.d. 18 december 1992).

Titel III

HOOFDSTUK III-A

Artikelen III-A1, III-A2 en IIIA-4

De begipsbepaling «commissie v.j.» in artikel III-A1, onder e, is aangepast aan het in verband met de invoering van het vormingswerk nieuwe stijl gewijzigde besluit vormingswerk voor jeugdigen. Onder f is de begripsbepaling van «commissie basiseducatie en ondersteuning VE» gewijzigd omdat deze commissie inmiddels een wettelijke basis heeft gekregen in artikel 11 van de Kaderwet volwasseneneducatie 1991. Artikel III-A2, eerste lid, is gewijzigd in verband met het feit dat een commissie van beroep voor het vormingswerk voortaan door de instellingsbesturen zal worden ingesteld in plaats van door de landelijke organisatie.

Het stellen van een leeftijdgrens voor het lidmaatschap van de commissie is in deze tijd niet meer opportuun. Derhalve is besloten deze grens te laten vervallen.

Artikel III-A8

In artikel III-A8 is aan de limitatieve opsomming van gevallen waarin een betrokkene tegen een beslissing van het bevoegd gezag beroep kan instellen bij een commissie van beroep waarbij dat bevoegd gezag is aangesloten, een beroepsgrond toegevoegd die al sinds 1 augustus 1992 in de FBS-Wet stond.

Titel IV

Hoofdstuk IV-E

De toepasselijkheid van de in dit hoofdstuk voor o.a. het mbo, geldende regeling voor het georganiseerd overleg op instellingsniveau (IGO) is door aanbrengen van aantal wijzigingen uitgebreid tot de instituten voor vormingswerk en landbouwpraktijkonderwijs.

HOOFDSTUK IV-F

Artikel IV-F4

In het nieuwe vierde lid van artikel IV-F4 wordt ten behoeve van de specifieke instellingen, genoemd in artikel 8, derde lid, van de Wet op de onderwijsverzorging, dezelfde mandateringsmogelijkheid geopend als in het derde lid is voorzien voor de relatie tussen het decentraal georganiseerd overleg (DGO) en de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad van scholen. De regeling is op verzoek van de (tot de Sectorcommissie Onderwijs en Wetenschappen toegelaten) centrales van overheids- en onderwijspersoneel in het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel opgenomen als aanvulling op de in hoofdstuk F van het Uitvoeringsbesluit WOV vervatte medezeggenschapsregeling voor specifieke instellingen.

Titel V

HOOFDSTUK V-H

Artikel V-H8

Met ingang van 1 april 1991 is in de ambtelijke ontslaguitkeringsregelingen de zogenaamde WW-bodem eerste fase ingevoerd. Per dezelfde datum is de Tijdelijke regeling WWV-vervangende uitkering komen te vervallen. Invoering van de eerste fase WW-bodem betekent dat de duur van de ambtelijke ontslaguitkering ten minste de duur bedraagt die zou gelden wanneer de Werkloosheidswet op het overheidspersoneel van toepassing zou zijn geweest.

Een onderdeel van de invoering van de eerste fase WW-bodem vormt de voorziening in een overgangsuitkering voor een beperkte categorie betrokkenen. Het betreft hier degenen die reeds voor de stelselherziening sociale zekerheid (1 januari 1987) in het genot waren van een wachtgeld en die aanspraak op een WWV-vervangende uitkering zouden krijgen als de werkingsduur van deze regeling opnieuw zou zijn verlengd. Om voor een overgangsuitkering in aanmerking te komen, dient de wachtgeldduur van bedoelde betrokkene te verstrijken in de periode van 1 april 1991 tot 1 april 1993.

Laatstbedoelde datum is de streefdatum waarop de tweede fase WW-bodem zou worden ingevoerd. Het belangrijkste element van deze tweede fase is de invoering van een minimuminkomensgarantie in de ambtelijke ontslaguitkeringsregelingen. Inmiddels is het kabinetsvoornemen erop gericht overheidspersoneel per 1 januari 1996 onder de werking van de werknemersverzekeringen te brengen. Dan zal de Werkloosheidswet en daarmee de toeslagenwet gaan gelden voor overheidspersoneel, waardoor mede zal zijn voorzien in een minimum inkomensgarantie.

De invoering van de tweede fase WW-bodem heeft voor de uitvoeringsorganisaties ingrijpende gevolgen. Een adequate uitvoering van met name de controle van het inkomen van de partner van de betrokkene vergt van hen een aanzienlijke voorbereidingstijd.

Gevolg hiervan is dat het tijdstip waarop de tweede fase van de WW-bodem kan worden ingevoerd – medio 1994- dicht gelegen zal zijn bij het voorgenomen tijdstip waarop de werknemersverzekeringen zullen gaan gelden voor het overheidspersoneel. De tweede fase WW-bodem zal dan slechts gedurende een korte periode – omstreeks anderhalf jaar – van kracht zijn.

Voorgaande overwegingen hebben ertoe geleid dat besloten is de invoering van de tweede fase WW-bodem uit te stellen tot de datum waarop de werknemersverzekeringen van toepassing zullen zijn op het overheidspersoneel. De centrales van overheidspersoneel hebben met deze aanpak ingestemd.

Het uitstel tot invoering van de tweede fase WW-bodem leidt tot een wijziging van een onderdeel van het overgangsrecht dat deel uitmaakt van de eerste fase WW-bodem. Het gaat hierbij om de eerdergenoemde overgangsuitkering, die wordt toegekend aan degene die op 1 januari 1987 reeds in het genot was van een wachtgeld op grond van het Rijkswachtgeldbesluit. De voorwaarde om voor deze overgangsuitkering in aanmerking te komen, wijzigt als volgt. De einddatum van de periode waarbinnen de wachtgeldduur van betrokkene verstreken moet zijn – 1 april 1993- wordt gewijzigd in 1 januari 1996. Voor het overige blijven de bepalingen terzake van de overgangsuitkering ongewijzigd, met uitzondering van de duurbepaling. Omdat per 1 januari 1996 alle nog lopende uitkeringen zullen worden beëindigd hebben de overgangsuitkeringen die na 1 januari 1995 ingaan een kortere duur dan een jaar.

Hoofdstukken V-Q, V-R en V-S

In deze hoofdstukken is het overgangsrecht vormingswerk nieuwe stijl geregeld.

Algemeen

De regels met betrekking tot de personele gevolgen van de overgang van het personeel van de voorlopers naar de nieuwe structuur van het vormingswerk zijn opgenomen in een invoeringsbesluit vormingswerk. Hierin zijn regelingen getroffen voor de personele gevolgen van de overgang. De desbetreffende bepalingen van dit besluit zijn na 31 juli 1994 niet meer actueel. Voor zover overgangsrecht is gecreëerd dat ook ná 31 juli 1994 blijft doorlopen, is dat overgangsrecht opgenomen in titel V van het RPBO.

Het overgangsrecht in verband met deze operatie zoals dat in titel V wordt geregeld, valt uiteen in twee delen: het nieuwe overgangsrecht dat rechtstreeks een gevolg is van de nieuwe wet- en regelgeving voor het vormingswerk en het HOS-overgangsrecht dat moet worden aangepast aan de nieuwe situatie.

Het vormingswerk-overgangsrecht in verband met deze operatie bestaat uit een garantie op het salaris dat behoort bij de functie die men op 31 juli 1994 heeft en verschilt voor de diverse personeelscategorieën. Voor leden van de centrale directie en het ondersteunend personeel wordt de maximumschaal gegarandeerd die behoort bij de functie zoals men die op 31 juli 1994 heeft. Voor de leden van het onderwijzend personeel wordt de hoogste aanloopschaal gegarandeerd die behoort bij de functie per 31 juli 1994.

Deze salarisgaranties gelden uitsluitend voor de functie binnen de formatie waarin men uiterlijk met ingang van 1 augustus 1994 wordt benoemd op basis van het formatiebeleid van de instelling.

Het HOS-overgangsrecht is aangepast aan de nieuwe situatie en thans volledig uitgeschreven voor het vormingswerk waarbij er naar is gestreefd het HOS-overgangsrecht materieel in stand te houden voor de betrokkenen. Omdat in het HOS-overgangsrecht in het algemeen niet is voorzien dat de betrokkene een lagere functie krijgt toegedeeld, is voor alle betrokkenen bovendien bepaald dat zij het HOS-overgangsrecht behouden wanneer zij uiterlijk op 1 augustus 1994 worden benoemd in een functie met een lagere maximumschaal dan de functie die zij op 31 juli 1994 hebben.

Artikelsgewijs

HOOFDSTUK V-Q

De wijziging van V-Q409 betreft een technische aanpassing in verband met een onjuiste verwijzing in genoemd artikel bij de totstandkoming van het wijzigingsbesluit in verband met de Algemene wet bestuursrecht.

Artikelen V-Q704, V-R703 en V-S702

In deze artikelen is het in het algemene deel bij Hoofdstuk V beschreven overgangsrecht opgenomen dat de betrokkene beschermt tegen de nadelige salarisgevolgen van het (moeten) aanvaarden van een functie met een lagere maximumschaal dan de functie die hij op 31 juli 1994 bekleedde. Deze bescherming geldt zolang hij in die functie aan dezelfde instelling verbonden blijft. Voor leden van de centrale directie en voor ondersteunend personeel is de maximumschaal bij de vroegere functie gegarandeerd. Voor leraren is de garantie in beginsel vastgelegd op het maximum van de hoogste aanloopschaal.

Artikelen V-Q705, V-R704, V-S703

In deze artikelen is neergelegd dat het HOS-uitzicht dat de betrokkene onder de tot 1 augustus 1994 geldende regeling had, ook behouden blijft bij de invoering van het vormingswerk «nieuwe stijl» per 1 augustus 1994.

Artikelen V-Q903, V-Q1103 en V-R903

De artikelen hebben geen betekenis meer omdat de WIISO-korting met ingang van 1 augustus 1993 is vervallen.

HOOFDSTUK V-V

Artikel V-V3

Personeel waarop de per 1 augustus 1991 ingevoerde procentuele ADV-regeling van toepassing is, heeft bij de invoering van deze regeling op grond van artikel I-C42 van het RPBO de mogelijkheid gekregen over meerdere jaren heen opgespaarde arbeidsduurverkorting in de vorm van «opfrisverlof» op te nemen. Voor het personeel dat onder de met dit besluit ingevoerde lump-sum rechtspositie valt, is deze mogelijkheid niet aanwezig. Artikel V-V3 voorziet erin dat degenen die op grond van de voorheen voor hen geldende regeling voor opfrisverlof aan het sparen waren, dit onder het nieuwe regiem op de voet van genoemd artikel I-C42 kunnen continueren.

Artikel II (wijziging RRAZ)

A

In artikel 2, onder g, wordt de definitie van het begrip bezoldiging gewijzigd. Deze wijziging betreft deels een technische aanpassing, als gevolg van het niet juist overnemen bij de totstandkoming van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen (RRAZ) van de desbetreffende bepaling uit het Bezoldigingsbesluit Rijksambtenaren 1984. Hierdoor valt de tijdelijke functioneringstoelage (op basis van artikel 35, eerste lid, RRAZ) in formele zin ten onrechte onder het begrip ambtelijk inkomen. Aangezien dit bij de totstandkoming van het RRAZ niet de bedoeling was, wordt dit hierbij gecorrigeerd.

Tevens wordt deze definitie aangevuld in verband met het toevoegen van het nieuwe artikel 36a (zie onder C).

B

Dit artikel betreft de formalisering van de rechtspositionele erkenning van andere relatievormen dan het huwelijk en sluit aan bij de ontwikkelingen terzake in de rechtspositie van het (rijks-)overheidspersoneel.

C

In de praktijk is het als een gemis ervaren dat er geen formele basis in het RRAZ is opgenomen om afwijkende toelagen toe te kennen, zoals thans ook voorkomt in artikel 19 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984. Deze omissie wordt met het voorgestelde artikel gecorrigeerd.

G

Deze toevoeging aan artikel 51 van een derde lid, houdt verband met het feit dat bij de totstandkoming van het RRAZ niet artikel 42, tiende lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement is gecodificeerd.

Omdat daardoor niet tot inhouding van ziekengeld (na ontslag) kan worden overgegaan bij medewerkers na beëindiging van het dienstverband die zich niet houden aan de controle-voorschriften bij ziekte of ongeval, bestaat alsnog behoefte aan deze bepaling. Een dergelijke mogelijkheid is voor medewerkers in actieve dienst reeds opgenomen in artikel 47.

I en L

In het Besluit van 10 november 1993 (Stb. 594), houdende aanpassing van een aantal besluiten aan de Algemene wet bestuursrecht is in artikel VI het RRAZ gewijzigd. Bij deze wijziging is artikel 57, derde lid, abusievelijk vervallen verklaard. Dit had namelijk moeten zijn artikel 78, derde lid. Met deze wijzigingen onder I en L wordt een en ander hersteld.

J

Het nieuwe punt d is het gevolg van het van kracht worden van de Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders. Het wordt wenselijk geacht in het RRAZ een bepaling op te nemen op grond waarvan een personeelslid dat in het kader van deze wet actief is bij de rampbestrijding, van rechtswege verlof geniet.

M

Deze wijziging hangt samen met de rechtspositionele erkenning van alternatieve samenlevingsvormen (zie ook onder B).

N

Het «in aanvulling op zijn uitkering» spoort niet met hetgeen is bepaald in artikel 5, eerste lid, onder l, zodat deze zinsnede wordt geschrapt.

O

Artikel 149 is overbodig geworden met de totstandkoming van het Besluit werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.

P

Afgesproken is dat de roosterverschuivingsvergoeding voor het personeel van de academische ziekenhuizen per 1 mei komt te vervallen. Deze vergoeding gold nog krachtens de overgangsbepaling van artikel 162. In het vierde lid van dat artikel is bepaald dat de minister het tijdstip bepaalt waarop dit artikel vervalt, dat niet later diende te liggen dan twee jaren na inwerkingtreding van het RRAZ.

Voor de wijzigingen onder E, F, H en K zie de algemene toelichting in verband met de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) en artikel I, de artikelsgewijze toelichting op de artikelen I-E19 en I-E23.

De wijzigingen onder D en Q betreffen technische aanpassingen.

Artikel III (wijziging Kaderbesluit rechtspositie HBO)

A en B

zie de algemene toelichting in verband met de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen (TBA) en artikel I, de artikelsgewijze toelichting op de artikelen I-E20 en I-E23. De overeenkomstige wijziging van artikel I-E19 voor het HBO-personeel is verwerkt in artikel 40 van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel.

Artikel IV en V (eenmalige uitkering van 6%)

Op 27 mei 1992 werd met de ondertekening van de centrale overeenkomst inzake het arbeidsvoorwaardenbeleid voor het overheidspersoneel over de periode 1 april 1992 tot en met 1 maart 1993 onder meer overeengekomen dat het overheidspersoneel in oktober 1992 een eenmalige uitkering ontvangt van 6% van het feitelijke salaris over de maand september 1992. Deze maatregelen werden bekendgemaakt bij de circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken aan de ministers van 4 juni 1992, nr. AB92/U573 (Staatscourant d.d. 9 juni 1992, nr. 108).

Deze artikelen strekken ertoe de eenmalige uitkering van 6% te formaliseren voor onder meer het (gewezen) personeel van onderwijs- en onderzoekinstellingen.

De betaling van de eenmalige uitkering is reeds geschied.

Artikelen VI, VII en VIII (eenmalige uitkering van 11,3%)

In deze artikelen wordt de zgn. eenmalige uitkering van 11,3% geformaliseerd, in navolging van hetgeen voor het (rijks)overheidspersoneel is geregeld bij besluit van 30 juli 1993 (Stb. 443).

De inwerkingtreding van de Wet stelselwijziging ziektekosten verzekering tweede fase per 1 januari 1992 heeft onder andere tot gevolg gehad dat er voor de belanghebbenden in de zin van de Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982, in vergelijking met de werknemers in de marktsector, een relatief koopkrachtverlies is opgetreden.

Om dit koopkrachtverlies te compenseren zijn twee elkaar aanvullende componenten overeengekomen, te weten:

a. een verhoging van de inkomenstoeslag en

b. een eenmalige uitkering, zoals vermeld in de onderhavige artikelen.

De eenmalige uitkering voor het personeel van de onderwijs- en onderzoekinstellingen dat betrokkene is in de zin van de Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden, is geregeld in het bovengenoemd besluit van 30 juli 1993.

De betaling van de eenmalige uitkering is reeds geschied.

Artikel IX (wijziging BBWO)

Naar aanleiding van de afspraken in de CAO Onderwijs en Wetenschappen 1993 – 1995 voor de sector Onderwijs en Wetenschappen zullen de salarisschalen moeten worden aangepast.

Voor het personeel werkzaam bij de universiteiten en de onderzoekinstellingen gelden thans nog op grond van artikel 2 van het Bezoldigingsbesluit Wetenschappelijk Onderwijs (BBWO) de salarisschalen van de bijlagen van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

Omdat de aanpassingen van de salarisbedragen voor de sector Rijkspersoneel en die van de sector Onderwijs en Wetenschappen niet meer met elkander overeenstemmen, dienen ook in het BBWO bijlagen te worden opgenomen met salarissen.

Hiertoe wordt een basis geformaliseerd in artikel 4 van het BBWO, waarin wordt bepaald dat aard en niveau van een functie worden bepaald binnen het in de bijlagen van het BBWO aangegeven kader, aan de hand van door de minister van Onderwijs en Wetenschappen vastgestelde karakteristieken en functietyperingen.

Het nieuwe vierde lid van artikel 11 voorziet erin dat zolang de minister van Onderwijs en Wetenschappen nog geen karakteristieken en functietyperingen heeft vastgesteld, de karakteristieken en functietyperingen gelden die de minister van Binnenlandse Zaken heeft vastgesteld krachtens artikel 5, derde lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984.

In het nieuwe artikel 1a is de procedure voor de wijziging van de salarisbedragen genoemd in de bijlagen, vastgesteld overeenkomstig die van het Rechtspositiereglement academische ziekenhuizen en van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel, namelijk dat deze kunnen worden gewijzigd bij ministeriële regeling. Dit is mogelijk, omdat in het (sector-)overleg Onderwijs en Wetenschappen met de centrales van overheidspersoneel overeenstemming moet worden bereikt alvorens tot de wijziging van de salarissen kan worden overgegaan.

Artikel X (wijziging BWOO)

A

De begripsbepaling van «betrokkene» in de zin van het BWOO is voor zover betrekking hebbend op het landbouwpraktijkonderwijs aangepast aan een als gevolg van fusies en verandering van de bekostigingsgrondslag gewijzigde definitie van instituten voor landbouwpraktijkonderwijs.

Artikel 5, eerste lid, onder l, van het BWOO bevat een uitsluitingsgrond voor een BWOO-uitkering voor degene die een uitkering krijgt toegekend op basis van de artikelen 25, tweede lid, 70 en 101, tweede lid van het RRWO, alsmede 147 RRAZ.

Om te voorkomen dat betrokkene na afloop van de bijzondere uitkering wegens verstoorde verhoudingen recht kan doen gelden op een BWOO-uitkering, en aldus twee uitkeringen naast elkaar zou ontvangen wordt de laatste zin aan artikel 5, eerste lid, onder l toegevoegd.

Deze ongewenste situatie komt tot stand in verband met het feit dat ingevolge jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep er geen recht op een BWOO-uitkering ontstaat ingeval er een uitsluitingsgrond meer is, i.c. na afloop van de bijzondere uitkering.

B, onder 1

Naar aanleiding van de reeds genoemde uitzonderingen van de artikelen 25, tweede lid, RRWO en 147 RRAZ worden toegevoegd de artikelen 70 en 101, tweede lid, van het RRWO onderscheidenlijk betrekking hebbend op de benoemde leden van het college van bestuur van een openbare universiteit en op het personeel van de Open Universiteit.

E

De wijziging in onderdeel a betreft een aanpassing van de tekst aan de wijziging die in hoofdstuk K van de pensioenwet is aangebracht (Stb. 1983, 385 en Stb. 1986, 392). Omdat een herplaatsingstoelage geen invaliditeitspenioen is in de zin van de pensioenwet kon een belanghebbende naast deze herplaatsingstoelage in een aantal gevallen aanspraak blijven maken op een wao-vervangende uitkering. Aan deze situatie is door de thans aangebrachte wijziging een einde gemaakt.

De wijziging in het negende en tiende lid houdt eveneens verband met de hiervoor bedoelde wijzigingen in de pensioenwet.

De invoering van het twaalfde lid beoogt een basis te geven aan de uitkerende instantie tot het inwinnen van inlichtingen die nodig zijn voor het vaststellen van het recht op een uitkering als bedoeld in deze bepaling.

H

Op 4 juli 1991 is een convenant afgesloten tussen de Centrale Beleidscommissie voor de katholieke Instellingen van Wetenschappelijk Theologisch Onderwijs (CBC) en de minister van Onderwijs en Wetenschappen over de bekostiging.

Ter uitwerking van dit convenant is bij brief van 19 januari 1993 aan de CBC ten aanzien van wachtgelden meegedeeld dat er een budgetreeks beschikbaar is gesteld, gebaseerd op de toen geldende wachtgeldregeling (het Rijkswachtgeldbesluit 1959). Het convenant heeft een geldingsduur tot ultimo 1995.

Gebleken is dat bij de formulering van artikel III, zesde lid, van het BWOO geen rekening is gehouden met het convenant met de CBC. Dit wordt met deze aanpassing hersteld.

De overige wijzigingen zijn in het algemeen meer technische wijzigingen.

Artikel XI (wijziging RRWO)

A

De te vervallen artikelen verklaren het Rijkswachtgeldbesluit nog van toepassing op de zgn. KNAW-fellows, tijdelijk personeel in tijdelijk vacante functies en leden van colleges van bestuur of van faculteitsbesturen die niet meer in hun oorspronkelijke functie kunnen terugkeren. Deze bepalingen zijn per abuis in het RRWO blijven bestaan.

B

In deze artikelen is ten onrechte de tweede volzin gehandhaafd. De desbetreffende volzin verwijst naar artikel 100 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement en daarmee indirect naar het Rijkswachtgeldbesluit. Dit is onverenigbaar met het uitgangspunt, dat rechtspositieregelingen binnen de onderwijssector niet formeel gekoppeld moeten zijn aan regelingen van andere sectoren. Dit uitgangspunt geldt ook voor de ontslaguitkeringsregelingen.

C

Deze wijziging laat dit artikel meer aansluiten bij de tekst van artikel 25, tweede lid.

Artikel XII (SOP-regeling-HO)

Algemeen

1. Doelstelling

In de Raamovereenkomst O&W – Centrales inzake verbetering positie onderwijspersoneel (het Convenant-II) zijn in hoofdstuk B-4, onder punt B-4.1.1, met betrekking tot de verbetering van de positie van het personeel met de centrales van overheids- en onderwijspersoneel afspraken gemaakt over het seniorenbeleid.

Voor het personeel werkzaam bij de universiteiten, hogescholen, de Koninklijke Bibliotheek, de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek en het Rijksinstituut voor oorlogsdocumentatie is met ingang van 1 mei 1993 de Seniorenbeleid Onderwijspersoneel regeling (SOP-regeling-HO) getroffen.

Het uitgangspunt van de SOP-regeling-HO is dat in het algemeen gezien voor ouderen de werkbelasting boven een bepaalde werktijd dermate zwaar wordt geacht dat, om uitval wegens ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid te voorkomen, er een leeftijdsbewuste maatregel wordt voorgesteld. Daardoor is het voor senioren aantrekkelijker om aan het arbeidsproces te blijven deelnemen.

Een dergelijke maatregel is dan ook in het belang zowel voor de werkgever als voor de (oudere) werknemer.

Er moet op decentraal niveau overleg plaatsvinden over de herbezetting van de vrijgekomen uren. Daarbij geldt het overeenstemmingsvereiste. Overigens kan het personeelslid van deze regeling reeds gebruik maken – los van de toetsing aan het dienstbelang voordat over de herbezetting overeenstemming is bereikt.

Het personeelslid dat van de SOP-regeling-HO gebruik maakt, kan, indien deze overigens aan de vereisten voldoet, tot 1 april 1995 vanaf 61 jaar (of eerder bij 40 dienstjaren) van de huidige VUT-regeling gebruik maken.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

In dit artikel is een aantal wetstechnische definities opgenomen, dat wil zeggen definities die een belangrijke systematische of redactionele vereenvoudiging mogelijk maken.

– ad a. De instellingen bedoeld in artikel 1.2, onder a en d, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) betreffen de bekostigde instellingen voor hoger onderwijs, opgenomen in de bijlage van de WHW (zie artikel 1.8 van de WHW) en de Open Universiteit, alsmede de Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen en de Koninklijke Bibliotheek;

– ad d. Voor de hogescholen is het salaris geregeld in het Kaderbesluit rechtspositie HBO en in de CAO voor het HBO-personeel, voor de overige instellingen is dit vastgesteld in het Bezoldigingsbesluit wetenschappelijk onderwijs.

Artikelen 2 en 3

Er zijn drie varianten mogelijk om de feitelijke werktijd te verminderen, waarbij wordt uitgegaan van een volledige dienstbetrekking van gemiddeld acht en dertig uur per week. Daarbij blijft de arbeidsduur, dit is de formele betrekkingsomvang waarvoor het personeelslid in dienst is genomen, behouden.

– variant 1

vanaf 57 jaar wordt de feitelijke werktijd verminderd naar 32 uur tegen 95% salaris,

vanaf 61 jaar wordt de feitelijke werktijd verminderd naar 24 uur tegen 90% salaris.

– variant 2

vanaf 57 jaar wordt de feitelijke werktijd verminderd naar 24 uur tegen 75% salaris,

vanaf 61 jaar wordt de feitelijke werktijd verminderd naar 20 uur tegen 75% salaris.

– variant 3

vanaf 59 jaar wordt de feitelijke werktijd verminderd naar 24 uur tegen 90% salaris.

Met deze varianten is er sprake van een onderscheidenlijk 32-, 24- of 20-urige werkweek zonder eventuele ADV-dagen.

Het is niet mogelijk voor meer dan één variant of voor combinaties van varianten – bijvoorbeeld door een tussentijdse «overstap» – te kiezen.

Op latere leeftijd van een variant gebruik maken is wel mogelijk.

Het bevoegd gezag toetst de aanvraag van het personeelslid aan het dienstbelang. Als het dienstbelang zich daartegen verzet kan deelneming aan de SOP-regeling-HO worden geweigerd.

Met betrekking tot het dienstbelang zal worden aangesloten bij de bestaande jurisprudentie.

Van de SOP-regeling-HO kan ook door een personeelslid met een deeltijdbetrekking worden gebruik gemaakt. De werktijd wordt dan in evenredigheid met een volledige werktijd verminderd.

Om te kunnen deelnemen aan de SOP-regeling-HO wordt als voorwaarde gesteld dat het personeelslid direct voorafgaande aan de gebruikmaking van de regeling tenminste vijf aaneengesloten jaren ambtenaar is in de zin van de Algemene burgerlijke pensioenwet dan wel tenminste vijf aaneengesloten jaren in dienst is van de huidige instelling.

Een dergelijke referte-eis is niet ongebruikelijk bij dit soort regelingen (bijvoorbeeld VUT-regeling).

In artikel 2, vierde lid, is bepaald dat het personeelslid voor de uren dat hij geen dienst verricht, wordt geacht met verlof te zijn. Deze bepaling is opgenomen in verband met artikel C1, derde lid, van de Algemene burgerlijke pensioenwet.

Hierin wordt bepaald dat ,wanneer de ambtenaar in geval van verlof niet in het volledig genot is van zijn inkomsten zijn ambtelijk inkomen is het ambtelijk inkomen dat voor hem zou hebben gegolden wanneer hij geen verlof zou hebben genoten. Het personeelslid dat deelneemt aan de SOP-regeling heeft een ambtelijk inkomen van 100%, waarop een inhouding plaatsvindt vanwege een verminderde werktijd. Door in het vierde lid de niet-gewerkte uren als verlofuren te beschouwen, wordt bereikt dat vast ligt dat de (verhoogde) pensioenopbouw van het personeelslid dat deelneemt aan de SOP-regeling doorloopt alsof hij niet deelneemt aan de SOP-regeling. Deze regeling heeft dus geen invloed op het pensioen.

Op grond van het vijfde lid wordt de verminderde werktijd niet aangemerkt als onvolledige werktijd. Dit kan van belang zijn ingeval van de berekening van aan de werktijd gerelateerde aanspraken, zoals bijvoorbeeld het geval is bij de Interimregeling ziektekosten ambtenaren. Ook ingeval uitkeringen dan wel toelagen zijn gebaseerd op het salaris is onderhavige bepaling van belang. Twijfel over de grondslag voor dergelijke uitkeringen en toelagen wordt hiermee weggenomen.

Artikel 4

In dit artikel is een anti-cumulatie regeling opgenomen die de artikelen 7 en 8 van de Wet uitkering wegens vrijwillig vervroegd uittreden in beginsel van overeenkomstige toepassing verklaart. Deze regeling komt er in het kort op neer dat in eerste instantie alle nieuwe of extra neveninkomsten vanaf het moment van deelnemen aan de SOP-regeling, gekort worden op het salaris. Er blijft echter altijd recht bestaan op het salaris dat hoort bij de feitelijke werktijd.

Deze korting kan echter nooit meer bedragen dan het verschil tussen het salaris dat na toepassing van de SOP-regeling-HO wordt verkregen, en het salaris dat het personeelslid als deeltijdwerker met een gelijk aantal werkuren zou verdienen. Het personeelslid moet immers in elk geval salaris ontvangen voor de door hem feitelijk gewerkte uren.

De reden voor de anti-cumulatieregeling is om te voorkomen dat de ambtenaar de nieuw verworven, gedeeltelijk doorbetaalde, vrije tijd invult door extra werkzaamheden bij een andere werkgever waardoor van een vermindering van de werkbelasting niet langer sprake is.

Artikel 5

Het personeelslid dat gebruik maakt van de SOP-regeling-HO heeft geen ADV-dagen. De 32, 24 of 20 uur geven de feitelijke werktijd aan, zodat het personeelslid geen ADV-dagen opbouwt.

Volgens het tweede lid levert het personeelslid dat deelneemt aan de SOP-regeling, behalve een deel van zijn salaris ook alle extra leeftijdsdagen van zijn vakantie-aanspraak in.

Dat wil zeggen dat reeds verworven dagen ingeleverd worden en de nog te verkrijgen dag op 60-jarige leeftijd niet wordt toegekend.

Het half uur werktijdvermindering per dag voor personeelsleden van 60 jaar en ouder daarentegen blijft gehandhaafd.

Het derde lid bepaalt dat de aanspraak op vakantieverlof wordt verminderd in verhouding tot de vermindering van de werktijd. Dit is ook het geval gedurende de periode van ziekte van het personeelslid dat deelneemt aan de SOP-regeling-HO.

Het vierde lid voorziet echter in de mogelijkheid dat decentraal door het bevoegd gezag van een instelling en door de daarvoor in aanmerking komende vakorganisaties een van het tweede en derde lid afwijkende regeling over het vakantieverlof kan worden overeengekomen.

Indien deze afwijkende regeling tot meer kosten leidt dan op grond van het tweede en derde lid het geval zou zijn, dan komen deze extra kosten vanzelfsprekend ten laste van de desbetreffende instelling.

Artikel 6

Het personeelslid dat van de onderhavige regeling gebruik wil maken dient dit tenminste acht weken voor de gewenste ingangsdatum aan het bevoegd gezag kenbaar te maken.

Het bevoegd gezag maakt uiterlijk binnen acht weken aan de aanvrager zijn beslissing bekend.

Met deze laatste termijn is aangesloten bij de termijn genoemd in de Algemene Wet Bestuursrecht.

Behoudens ingeval het dienstbelang dit niet mogelijk maakt, gaat, bij gebruikmaking van de SOP-regeling-HO, de vermindering van de werktijd niet eerder in dan op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de desbetreffende leeftijd is bereikt.

Artikel 8

De SOP-regeling-HO is – zij het bij wijze van bekostigingsvoorwaarde – van toepassing mede op de universiteit van Amsterdam en op de bijzondere universiteiten. In het eerste lid is echter bepaald dat dit besluit uitsluitend zal gelden voor zover het bevoegd gezag van die instellingen niet voor de inwerkingtreding van de WHW een eigen regeling terzake heeft vastgesteld op grond van de wet op het wetenschappelijk onderwijs die tot 1 september 1993 nog voor die instelling van kracht was.

Dit besluit geldt tot 1 april 1995. Het spreekt vanzelf dat degenen die vóór die datum van de SOP-regeling-HO gebruik hebben gemaakt, behoudens voorafgaand ontslag, van dit besluit kunnen blijven profiteren.

2. Overleg

Over het ontwerp-besluit heeft overleg plaatsgevonden in de Sector Commissie Onderwijs en Wetenschappen, alsmede in de vergadering van het Werkgeversberaad.

3. Dereguleringstoetsing

Het besluit is gebaseerd op de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek die de wet op het wetenschappelijk onderwijs, de wet op de Open Universiteit en de Wet op het hoger beroepsonderwijs onderscheidenlijk met ingang van 31 juli 1993 en 31 augustus 1993 heeft vervangen.

Uit het oogpunt van deregulering is er geen bezwaar tegen dit besluit. Het creëert geen nieuwe organen noch nieuwe bestuursinstrumenten.

Artikel XIII

De gewezen betrokkene, van wie het invaliditeitspercentage wordt berekend met inachtneming van een middelsom van berekeningsgrondslagen op basis van een diensttijd die eindigt voor 1 januari 1986, heeft hiervoor indertijd in verband met het gaan betalen van de AOW/AWW-premie geen compensatie gekregen in zijn pensioen. Wel is hem een hogere toeslag toegekend op het invaliditeitspensioen waarvoor hij ongeveer eenzelfde brutobedrag krijgt uitgekeerd als de gewezen betrokkene onder dezelfde omstandigheden van wie de middelsom is berekend op basis van een dienstlijn die eindigt na 31 december 1985. In verband hiermee valt voor de eerstbedoelde betrokkene het percentage bruto uit te keren bedrag en pensioen, zoals vermeld in dit artikel, hoger uit dan bij de tweede. Om te voorkomen dat zij in verband met de aanpassing van genoemde artikelen, wat betreft hun te ontvangen pensioen er op achteruit zullen gaan, is voor hen deze nadere bepaling getroffen.

Artikel XIV

In de inleiding onder C van deze toelichting is reeds aangegeven dat dit besluit ondermeer tot doel heeft de desbetreffende bepalingen van de diverse regelingen of besluiten in overeenstemming te brengen met de wijzigingen die ingevolge de Wet terugdringing beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen worden aangebracht in de Wet op de arbeidsongeschiktheidsregelingen en de Algemene burgelijke pensioenwet, die ingevolge de beslissing van het Kabinet moeten doorwerken in de ambtelijke regelingen en besluiten. Dit betekent dat daar waar ingevolge de TBA de oude bepalingen blijven gelden dit ook geldt ten aanzien van de hiervoor bedoelde met de TBA in overeenstemming gebrachte bepalingen. In de in dit artikel opgenomen bepaling wordt dan ook geregeld dat ten aanzien van de betrokkenen en belanghebbenden die ingevolge de Wet TBA als zogenaamd «bestaande gevallen» worden aangemerkt, waardoor de bepalingen van voor de inwerkingtreding van de TBA blijven gelden, op overeenkomstige wijze wordt gehandeld.

Deregulering

Dit besluit is getoetst aan de aanwijzingen inzake terughoudendheid met regelgeving. Dit besluit ontmoet uit dereguleringsoogpunt geen bezwaar.

De positie van meisjes en vrouwen

De positie van meisjes en vrouwen wordt door de onderhavige wijzigingen niet beïnvloed, althans niet anders dan de positie van jongens en mannen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

J. M. M. Ritzen

De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

J. J. van Aartsen


XNoot
1

Stb. 1985, 110, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 4 november 1994, Stb. 817.

XNoot
2

Stb. 1992, 23, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 14 september 1994, Stb. 700.

XNoot
3

Stb. 1993, 424, gewijzigd bij besluit van 4 februari 1994, Stb. 100.

XNoot
4

Stb. 1987, 439, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 10 november 1993, Stb. 594.

XNoot
5

Stb. 1994, 100.

XNoot
6

Stb. 1987, 393, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 april 1994, Stb. 296.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 11 april 1995, nr. 72.

Naar boven