Wet van 9 maart 1995 tot wijziging van enige wetten in verband met de verplichting tot teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lid-staat van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte zijn gebracht en in verband met de uitvoer van cultuurgoederen (Implementatiewet bescherming cultuurgoederen tegen illegale uitvoer)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen lezen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de Wet tot behoud van cultuurbezit, het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te wijzigen in verband met richtlijn nr. 93/7/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lid-staat zijn gebracht (PbEG L 74), alsmede dat het noodzakelijk is de Wet tot behoud van cultuurbezit en de Wet op de economische delicten te wijzigen in verband met verordening (EEG) nr. 3911/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 december 1992 betreffende de uitvoer van cultuurgoederen (PbEG L 395);

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

De Wet tot behoud van cultuurbezit1 wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

1. De onderdelen a tot en met e worden geletterd b tot en met f en een nieuw onderdeel a wordt ingevoegd, luidende:

a. beschermd cultureel voorwerp: een beschermd voorwerp, een roerende zaak als bedoeld in artikel 14a of een cultuurgoed als bedoeld in artikel 14b.

2. Onderdeel d komt te luiden:

d. Onze Minister: Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.

B

Na hoofdstuk III worden twee nieuwe hoofdstukken ingevoegd, luidende:

HOOFDSTUK IIIA. BESCHERMING VAN OPENBARE EN KERKELIJKE COLLECTIES

Artikel 14a
  • 1. Het is verboden een roerende zaak die integrerend deel uitmaakt van een openbare collectie die vermeld staat in de inventarislijst van een museum, een archief of een vaste collectie van een bibliotheek, en waarvan de Staat of een ander openbaar lichaam eigenaar is, uit Nederland uit te voeren zonder dat de eigenaar daartoe schriftelijk toestemming heeft gegeven. Indien de eigenaar zich te dier zake niet verklaart, kan zijn toestemming op verzoek van een belanghebbende worden vervangen door een vergunning van Onze Minister.

  • 2. Het verbod, bedoeld in het eerste lid, geldt eveneens ten aanzien van een roerende zaak die integrerend deel uitmaakt van:

    a. een inventarislijst van roerende zaken van cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis waarvan een kerkgenootschap, een zelfstandig onderdeel daarvan, of een ander genootschap op religieuze grondslag eigenaar is;

    b. een openbare collectie die vermeld staat in de inventarislijst van een museum, een archief of een vaste collectie van een bibliotheek, en waarvan de eigendom berust bij een privaatrechtelijke rechtspersoon die in overwegende mate door de Staat of een ander overheidslichaam wordt gefinancierd en die door Onze Minister voor de toepassing van dit verbod is aangewezen;

    c. de inventarislijst die door de Rijksdienst beeldende kunst wordt bijgehouden van roerende zaken van cultuurhistorische of wetenschappelijke betekenis.

  • 3. Artikel 9, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.

HOOFDSTUK IIIB. UITVOER VAN CULTUURGOEDEREN BUITEN HET GRONDGEBIED VAN EEN LID-STAAT VAN DE EUROPESE UNIE OF VAN EEN ANDERE STAAT DIE PARTIJ IS BIJ DE OVEREENKOMST BETREFFENDE DE EUROPESE ECONOMISCHE RUIMTE

Artikel 14b
  • 1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister of van een andere bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van verordening (EEG) nr. 3911/92 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 december 1992 betreffende de uitvoer van cultuurgoederen (PbEG L 395), cultuurgoederen die behoren tot een categorie, vermeld in de bijlage bij genoemde verordening, uit te voeren buiten het grondgebied van een lid-staat van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

  • 2. Onze Minister kan bepalen dat het verbod, bedoeld in het eerste lid, niet geldt ten aanzien van oudheidkundige voorwerpen ouder dan honderd jaren, die afkomstig zijn van opgravingen en vondsten op het land en in de zee dan wel van oudheidkundige locaties, wanneer deze goederen van beperkt archeologisch of wetenschappelijk belang zijn en mits zij niet rechtstreeks afkomstig zijn van opgravingen, vondsten en archeologische locaties in een lid-staat van de Europese Unie of in een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en zij zich legaal op de markt bevinden.

C

In artikel 15 wordt het tweede lid vernummerd tot derde lid en wordt een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

  • 2. Met het toezicht op de naleving van het bij de artikelen 14a en 14b bepaalde zijn tevens belast de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen.

D

In artikel 16 wordt onder vernummering van het tweede lid in het derde lid een nieuw tweede lid ingevoegd, luidende:

  • 2. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn belast met het op verzoek van een lid-staat van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte opsporen van een door die staat in het verzoek omschreven roerende zaak die krachtens de nationale wetgeving van die staat een cultuurgoed is in de zin van artikel 1, onder 1, van richtlijn nr. 93/7/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lid-staat zijn gebracht (PbEG L 74), mits die zaak in de zin van die richtlijn op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van die staat is gebracht.

E

In de artikelen 16, eerste lid, 17, eerste lid, en 18, eerste lid, wordt «artikel 15» vervangen door: artikel 15, eerste lid,.

F

In de artikelen 17, eerste lid, en 18, eerste, tweede en derde lid, wordt «een beschermd voorwerp» vervangen door: beschermd cultureel erfgoed.

G

Artikel 19 wordt vervangen door:

Artikel 19

Op de in artikel 15, tweede lid, bedoelde ambtenaren zijn de Afdelingen 4 en 5 van Hoofdstuk V van de Wet inzake de douane van overeenkomstige toepassing.

ARTIKEL II

Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek2 wordt als volgt gewijzigd:

A

Na artikel 86 wordt een nieuw artikel 86a ingevoegd, luidende:

Artikel 86a

  • 1. Artikel 86 kan niet worden tegengeworpen aan een lid-staat van de Europese Unie of aan een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte die een roerende zaak opeist, die krachtens de nationale wetgeving van die staat een cultuurgoed is in de zin van artikel 1, onder 1, van richtlijn nr. 93/7/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lid-staat zijn gebracht (PbEG L 74), mits die zaak in de zin van die richtlijn op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van die staat is gebracht.

  • 2. Artikel 86 kan evenmin worden tegengeworpen aan degene die als eigenaar een roerende zaak opeist, die op het tijdstip waarop hij het bezit daarvan verloor, krachtens de Wet tot behoud van cultuurbezit als beschermd voorwerp was aangewezen of waarvan de uitvoer op grond van artikel 14a van die wet verboden is. Degene die toen op de lijst waarop het beschermde voorwerp was geplaatst of op een inventarislijst, bedoeld in artikel 14a, tweede lid, van die wet, als eigenaar werd vermeld, wordt vermoed toen eigenaar van de zaak geweest te zijn.

  • 3. De rechter die een vordering als bedoeld in lid 1 toewijst, kent aan de bezitter een naar gelang van de omstandigheden vast te stellen billijke vergoeding toe, indien deze bij de verkrijging van de zaak de nodige zorgvuldigheid heeft betracht. Hetzelfde geldt indien de rechter een vordering als bedoeld in lid 2 toewijst, tenzij opeising zonder vergoeding bij toepasselijkheid van artikel 86 lid 3 mogelijk zou zijn geweest.

  • 4. De vergoeding omvat in elk geval hetgeen aan de bezitter verschuldigd is krachtens de artikelen 120 en 121. Zij wordt bij afgifte van de zaak uitgekeerd.

B

In artikel 87, eerste lid, worden de woorden «het vorige artikel» vervangen door: de artikelen 86 en 86a; en wordt het woord «biedt» vervangen door: bieden.

C

Aan artikel 88 dat in een eerste lid wordt ondergebracht, wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Lid 1 geldt niet voor roerende zaken die krachtens de Wet tot behoud van cultuurbezit als beschermd voorwerp zijn aangewezen voor zover de overdracht ongeldig is als gevolg van het bepaalde in artikel 7 van die wet.

D

Aan artikel 99 dat in een eerste lid wordt ondergebracht, wordt een lid toegevoegd, luidende:

  • 2. Lid 1 geldt niet voor roerende zaken die krachtens de Wet tot behoud van cultuurbezit als beschermd voorwerp zijn aangewezen of deel uitmaken van een openbare collectie of van een inventarislijst als bedoeld in artikel 14a, tweede lid, van die wet, mits het bezit na die aanwijzing of gedurende dit deel uitmaken is begonnen.

E

Aan artikel 238 wordt een vierde lid toegevoegd, luidende:

  • 4. Dit artikel kan niet worden tegengeworpen aan degene die de zaak opeist, indien volgens artikel 86a leden 1 en 2 ook artikel 86 niet aan hem tegengeworpen zou kunnen worden.

F

Na artikel 310 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 310a

  • 1. Een rechtsvordering tot opeising van een roerende zaak die krachtens de nationale wetgeving van een lid-staat van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte een cultuurgoed is in de zin van artikel 1, onder 1, van de richtlijn, bedoeld in artikel 86a, en waarvan die staat teruggave vordert op de grond dat zij op onrechtmatige wijze buiten zijn grondgebied is gebracht, verjaart door verloop van één jaar na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder aan die staat zijn bekend geworden, en in elk geval door verloop van dertig jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de zaak buiten het grondgebied van die staat is gebracht.

  • 2. De laatste termijn bedraagt vijfenzeventig jaren in het geval van zaken die deel uitmaken van openbare collecties in de zin van artikel 1, onder 1, van de richtlijn, bedoeld in artikel 86a, en van kerkelijke goederen als bedoeld in de richtlijn in de lid-staten van de Europese Unie of in de andere staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, waar deze zijn onderworpen aan speciale beschermende maatregelen krachtens nationaal recht.

Artikel 310b

  • 1. Een rechtsvordering tot opeising van een roerende zaak die krachtens de Wet tot behoud van cultuurbezit als beschermd voorwerp is aangewezen of deel uitmaakt van een openbare collectie of van een inventarislijst als bedoeld in artikel 14a, tweede lid, van die wet en die na die aanwijzing of gedurende dit deel uitmaken uit het bezit van de eigenaar is geraakt, verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag waarop de plaats waar de zaak zich bevindt en de identiteit van de bezitter of de houder zijn bekend geworden, en in elk geval door verloop van dertig jaren na de aanvang van de dag waarop een niet-rechthebbende bezitter van de zaak is geworden.

  • 2. De verjaring krachtens lid 1 treedt in elk geval niet in voordat de rechtsvordering tot teruggave van de zaak is verjaard, die de Staat voor de rechter van een andere lid-staat van de Europese Unie of van een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte kan instellen op grond dat de zaak op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van Nederland is gebracht.

ARTIKEL III

In het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering2 wordt na Titel 12 een nieuwe Titel 13 ingevoegd, luidende:

Titel 13. Van rechtspleging in zaken betreffende de teruggave van cultuurgoederen

Artikel 1008

Een lid-staat van de Europese Unie of een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte kan voor de naar de regels van dit Wetboek bevoegde rechtbank een rechtsvordering tot teruggave van een roerende zaak die een cultuurgoed is in de zin van artikel 1, onder 1, van richtlijn nr. 93/7/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 maart 1993 betreffende de teruggave van cultuurgoederen die op onrechtmatige wijze buiten het grondgebied van een lid-staat zijn gebracht (PbEG L 74), instellen tegen de bezitter of, bij ontstentenis van een bezitter, tegen de houder van die zaak, mits de zaak na 31 december 1992 op onrechtmatige wijze buiten zijn grondgebied is gebracht zonder dat deze onrechtmatigheid inmiddels is opgeheven, met dien verstande dat voor de Republiek Oostenrijk geldt dat de zaak na 30 juni 1994 buiten het grondgebied van deze staat dient te zijn gebracht en dat voor de Republiek Finland, de Republiek IJsland, het Koninkrijk Noorwegen en het Koninkrijk Zweden geldt dat de zaak na 31 december 1994 buiten het grondgebied van de desbetreffende staat dient te zijn gebracht.

Artikel 1009

Op straffe van nietigheid dienen te zamen met de dagvaarding te worden betekend:

a. een document waarin de roerende zaak waarvan de teruggave wordt gevorderd, wordt beschreven, en waarin wordt verklaard dat deze zaak een beschermd cultuurgoed is in de zin van de richtlijn, bedoeld in artikel 1008, en

b. een verklaring van de staat die de vordering heeft ingesteld, dat de roerende zaak waarop de vordering tot teruggave betrekking heeft, op onrechtmatige wijze buiten zijn grondgebied is gebracht.

Artikel 1010

De centrale autoriteit, aangewezen krachtens artikel 3 van de richtlijn, bedoeld in artikel 1008, kan ten behoeve van de lid-staat van de Europese Unie of ten behoeve van de andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte die aanspraak op teruggave van een cultuurgoed maakt, de nodige maatregelen nemen, zoals het doen leggen van conservatoir beslag, het in bewaring of onder bewind doen stellen van de zaak, en het vorderen van voorlopige voorzieningen in kort geding, zulks onverminderd de bevoegdheid te dier zake van de desbetreffende staat zelf.

Artikel 1011

De kosten die voortvloeien uit de uitvoering van een beslissing van een rechtbank tot teruggave van een roerende zaak ingevolge artikel 1008, komen ten laste van de staat die de rechtsvordering heeft ingesteld. Dit geldt ook voor de kosten inzake de maatregelen die door de centrale autoriteit, aangewezen krachtens artikel 3 van de richtlijn, zijn genomen voor het materiële behoud van het cultuurgoed, bedoeld in artikel 4, onder 4, van de richtlijn. Hieronder vallen tevens de kosten, bedoeld in artikel 1010.

Artikel 1012

De eigendom van het cultuurgoed na de teruggave ervan wordt bepaald door het nationale recht van de staat die de rechtsvordering tot teruggave heeft ingesteld.

ARTIKEL IV

In artikel 1, onder 2°, van de Wet op de economische delicten3 wordt «de Wet tot behoud van cultuurbezit, de artikelen 7, 8 en 9» vervangen door: de Wet tot behoud van cultuurbezit, de artikelen 7, 8, 9, 14a en 14b.

ARTIKEL V

Deze wet wordt aangehaald als: Implementatiewet bescherming cultuurgoederen tegen illegale uitvoer.

ARTIKEL VI

Deze wet treedt in werking met ingang van de eerste dag van de tweede kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin zij wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

histnoot

Gegeven te 's-Gravenhage, 9 maart 1995.

Beatrix

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Staatssecreatris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

Uitgegeven de achtentwintigste maart 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager


XNoot
1

Stb. 1984, 49, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 juni 1994, Stb. 573.

XNoot
2

Laatstelijk gewijzigd bij de wet van 26 januari 1995, Stb. 71.

XNoot
3

Stb. 1950 K 258, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 21 december 1994, Stb. 1995, 32.

XHistnoot

Zie voor de behandeling in de Staten-Generaal:

Kamerstukken II 1993/94, 1994/95, 23 657.

Handelingen II 1994/95, blz. 1679.

Kamerstukken I 1994/95, 23 657 (98, 98a, 98b, 98c).

Handelingen I 1994/95, zie vergadering dd. 7 maart 1995.

Naar boven