Besluit van 13 maart 1995 tot wijziging van het Besluit verlaagde wekeneis Werkloosheidswet

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 februari 1995, Directie Sociale Verzekeringen, Afdeling Werknemersverzekeringen, nr. SV/WV/95/0358;

Gelet op artikel 17, onderdeel a, en 17a, derde lid, van de Werkloosheidswet;

De Raad van State gehoord (advies van 23 februari 1995, no. W12.95.0060);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 8 maart 1995, Directie Sociale Verzekeringen, Afdeling Werknemersverzekeringen, nr. SV/WV/95/1119-I

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Besluit verlaagde wekeneis Werkloosheidswet1 wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel 1, eerste lid, wordt:

1°. «Het aantal weken, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Werkloosheidswet (Stb. 1987, 93)» vervangen door: Het aantal weken, bedoeld in artikel 17, onderdeel a, van de Werkloosheidswet, waarin ten minste als werknemer arbeid moet zijn verricht;

2°. «12 maanden» vervangen door: 39 weken.

B

In artikel 2 wordt:

1°. in het eerste lid «Het aantal weken, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Werkloosheidswet» vervangen door: Het aantal weken, bedoeld in artikel 17, onderdeel a, van de Werkloosheidswet, waarin ten minste als werknemer arbeid moet zijn verricht,;

2°. in het eerste, vijfde en zesde lid «12 maanden» telkens vervangen door: 39 weken;

3°. in het vierde lid, onderdeel d, «of instellingen en inrichtingen voor lichamelijke opvoeding en sportbeoefening» vervangen door: , instellingen en inrichtingen voor lichamelijke opvoeding en sportbeoefening, bad- en zweminrichtingen, tentoonstellingen of musea.

ARTIKEL II

De artikelen 1 en 2 van het Besluit verlaagde wekeneis Werkloosheidswet zoals deze luidden op de dag voorafgaande aan de datum van inwerkingtreding van dit besluit, blijven van toepassing ten aanzien van de persoon wiens eerste dag van werkloosheid ligt voor 1 maart 1995.

ARTIKEL III

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt terug tot en met 1 maart 1995.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de bijbehorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 13 maart 1995

Beatrix

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

R. L. O. van Linschoten

Uitgegeven de eenentwintigste maart 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

Om in aanmerking te komen voor een recht op uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), diende men tot 1 maart 1995 onder meer te voldoen aan de voorwaarde, dat in de periode van 52 weken direct voorafgaande aan de werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer in de zin van die wet arbeid was verricht (wekeneis). In de wet van 22 december 1994, houdende wijziging van de Werkloosheidswet en enkele andere wetten (aanscherping referte-eisen WW), Stb. 1994, 955, is (onder meer) neergelegd dat de periode van 52 weken – de referte-periode – wordt teruggebracht tot 39 weken. Voor de gronden waarop deze maatregel berust wordt verwezen naar de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel dat aan deze wet ten grondslag heeft gelegen (Kamerstukken II 1994/95, 23 985, Handelingen II, 1994/95, blz. 2000–2026, Kamerstukken I, 1994/95, 23 985, nrs. 132, 132a, 132b, 132c, Handelingen I, 1994/95, vergadering 19 t/m 21 december 1994).

Artikel 17, vierde lid, WW, bepaalde dat het aantal weken waarin in de referte-periode gewerkt moest zijn, wilde men aan de wekeneis voldoen, bij algemene maatregel van bestuur voor bepaalde groepen werknemers op minder dan 26 kon worden gesteld. Dit heeft geleid tot het Besluit verlaagde wekeneis Werkloosheidswet (verder ook te noemen: het Besluit), waarin het aantal te werken weken op 13, 16 of 20 is gesteld. Het Besluit is van toepassing op op onregelmatig arbeidspatroon werkzame artiesten, filmmedewerkers en degenen die deze groepen technisch ondersteunen, en op diverse categorieën seizoenarbeiders. Gezien de wijze waarop het werk van personen uit de bovenbedoelde groepen gewoonlijk over het jaar is verdeeld, zouden zij zonder nadere regeling moeilijker aan de wekeneis kunnen voldoen dan andere werknemers.

Ook na inwerkingtreding van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, bestaat de mogelijkheid om voor bepaalde groepen werknemers verlaagde wekeneisen te stellen, zij het dat deze bevoegdheid nu gebaseerd is op het nieuwe artikel 17a, derde lid, WW. In artikel XI van die wet is dan ook geregeld dat het op artikel 17, vierde lid, WW gebaseerde Besluit na inwerkingtreding van de betreffende wet op artikel 17a, derde lid, WW berust.

Wel is in de memorie van toelichting op het tot de wet van 22 december 1994 leidende wetsvoorstel aanscherping referte-eisen WW (Kamerstukken II, 1994/95, 23 985, nr. 3, blz. 11) aangegeven dat de in het Besluit gehanteerde referte-periode gelijk is aan die in de WW zelf, en dat dit betekent dat ook de referte-periode in het Besluit zal worden verkort tot 39 weken. Het voorliggende Besluit voorziet hierin.

Daarnaast voorziet het voorliggende Besluit in uitbreiding van de categorie personen ten aanzien van wie de 20-wekeneis geldt. Dit geschiedt door artikel 2, vierde lid, onderdeel d, uit te breiden met arbeid verricht bij bad- en zweminrichtingen, tentoonstellingen en musea.

De betreffende arbeid kwam reeds voor in het op grond van artikel 35 van de oude WW getroffen Besluit verlaagde dagen-eis Werkloosheidswet. Toen op 1 januari 1987 de nieuwe Werkloosheidswet in werking trad, diende het Besluit verlaagde wekeneis Werkloosheidswet opgesteld te worden. Wat betreft de groepen waarvoor een verlaagde eis gold, werd daarbij beoogd geheel aan te sluiten bij de opsomming in het Besluit verlaagde dagen-eis Werkloosheidswet. Per ongeluk is seizoenarbeid verricht bij bad- en zweminrichtingen, tentoonstellingen en musea echter niet in het Besluit verlaagde wekeneis Werkloosheidswet terechtgekomen. Dit abuis wordt in het voorliggende besluit hersteld door alsnog de 20-wekeneis van toepassing te verklaren.

Wat betreft de financiële gevolgen van de voorgestelde wijzigingen kan het volgende worden medegedeeld. De verkorting van de referte-periode zal waarschijnlijk enige gevolgen hebben voor op onregelmatig arbeidspatroon werkzame musici, artiesten, hun hulpen en filmmedewerkers. Dezen zullen immers vaker dan gemiddeld een over het jaar gespreid werkpatroon hebben, met als te verwachten gevolg dat sommigen van hen wel aan «16 uit 52» zullen voldoen, maar niet aan «16 uit 39». Aangezien het Besluit echter voornamelijk ziet op werk van de veel grotere groep «seizoenarbeiders» en dezen hun te werken weken veelal in één aaneengesloten periode zullen halen, om vervolgens direct na het seizoenwerk een werkloosheidsuitkering aan te vragen, zal het totale financiële effect van de verkorting van de referte-periode naar verwachting zeer klein zijn. Ook de uitbreiding van de groep personen voor wie de 20-wekeneis zal gaan gelden in plaats van de algemeen geldende wekeneis van «26 uit 39» zal waarschijnlijk (vrijwel) geen financieel effect hebben. Het betreft hier naar verwachting namelijk slechts een relatief kleine groep werknemers.

Indien daarnaast in aanmerking wordt genomen dat op grond van het huidige Besluit verlaagde wekeneis Werkloosheidswet op jaarbasis rond de f 25 miljoen aan WW-uitkeringen wordt verstrekt aan mensen die zonder de verlaagde wekeneis geen recht op uitkering zouden hebben verkregen (cijfer 1989/90) – een fractie van het geraamde totale bedrag aan WW-uitkeringen van f 6,8 miljard (cijfer 1993) – terwijl een belangrijk deel van de besparingen op WW-uitkeringen bovendien zal worden gecompenseerd door een toeneming van het beroep op de Algemene Bijstandswet (ABW), kan worden geconcludeerd dat het financiële effect van verkorting van de referte-periode voor groepen die onder het Besluit verlaagde wekeneis Werkloosheidswet vallen marginaal zal zijn.

Artikelsgewijs

Artikel I, onderdelen A en B

Het Besluit verlaagde wekeneis Werkloosheidswet stelt het aantal weken waarin in de referte-periode gewerkt moet zijn om aan de wekeneis te voldoen voor bepaalde groepen op 20, 16 of 13 in plaats van 26 weken. Het gaat hier om op een onregelmatig arbeidspatroon werkzame artiesten, filmmedewerkers en degenen die deze groepen technisch ondersteunen, en om diverse categorieën seizoenarbeiders. Nu de referte-periode in artikel 17 WW is teruggebracht van 52 naar 39 weken, dient het Besluit verlaagde wekeneis Werkloosheidswet, waarin een zelfde referte-periode wordt gebruikt (zij het gerekend in maanden), overeenkomstig te worden aangepast. Dit geschiedt in artikel I, onderdelen A, onder 2°, en B, onder 2°.

De eerste onderdelen van onderdelen A en B betreffen redactionele aanpassingen die, nu zowel de referte-periode als het aantal weken waarin arbeid moet zijn verricht in weken zullen worden weergegeven, nodig zijn om verwarring te voorkomen.

Artikel I, onderdeel B, onder 3°, brengt met zich dat de groep personen op wie de 20-wekeneis van toepassing is wordt uitgebreid met personen die seizoenarbeid bij bad- en zweminrichtingen, tentoonstellingen en musea hebben verricht.

Artikel II

Artikel II bevat een bepaling van overgangsrecht, welk overgangsrecht uiteraard gelijk is aan het relevante overgangsrecht in de wet van 22 december 1994, Stb. 955 (men leze artikel XII, eerste lid, van die wet). Het overgangsrecht komt erop neer dat het gewijzigde Besluit alleen van toepassing zal zijn op «nieuwe gevallen».

Artikel III

Het grootste gedeelte van de wet van 22 december 1994, Stb. 955, waaronder de aanscherping van de algemeen geldende wekeneis, is op 1 maart 1995 in werking getreden (zie het koninklijk besluit van 2 februari 1995, Stb. 73). Uiteraard is het wenselijk de verscherpte verlaagde wekeneisen met ingang van dezelfde datum toe te passen. Daarom is in artikel III bepaald dat het voorliggende besluit in werking treedt met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en terugwerkt tot en met 1 maart 1995. Opgemerkt wordt dat de terugwerkende kracht geen nadelige gevolgen heeft voor de cliënt. Immers, nu artikel 17a, derde lid, WW, slechts de bevoegdheid toekent voor bepaalde groepen werknemers het aantal te werken weken op minder dan 26 te stellen en niet de bevoegdheid toekent wat betreft de referte-perioden in het Besluit af te wijken van die in de WW zelf, zou bij de toepassing van de verlaagde wekeneisen ook zonder terugwerkende kracht vanaf 1 maart 1995 reeds gehandeld moeten worden als ware de referte-perioden in het Besluit op 39 weken gesteld.

Het met terugwerkende kracht tot en met 1 maart 1995 van toepassing verklaren van de 20-wekeneis op seizoenarbeid verricht bij bad- en zweminrichtingen, tentoonstellingen en musea kan uiteraard slechts positieve gevolgen voor de cliënt hebben.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

R. L. O. Linschoten


XNoot
1

Stb. 1987, 633, gewijzigd bij besluit van 13 september 1991, Stb. 483.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van het bepaalde in artikel 25a, vijfde lid jo. vierde lid, onder b, van de Wet op de Raad van State.

Naar boven