Besluit van 20 februari 1995, houdende regels voor de beoordeling en beperking van de risico's van bestaande stoffen (Besluit beoordeling en beperking risico's bestaande stoffen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 12 januari 1994, nr. MJZ12194015, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, gedaan mede namens Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Gelet op verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico's van bestaande stoffen (PbEG L 84) en op de artikelen 20, 21 en 23, tweede lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen;

Gezien het advies van de Commissie Arbeidsomstandigheden van de Sociaal-Economische Raad (advies van 13 oktober 1993, nr. 93.20582 JB/av);

De Raad van State gehoord (advies van 19 oktober 1994, nr. W08.94.0078);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 februari 1995, nr. MJZ 09295023, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving, uitgebracht mede namens de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Paragraaf 1. Algemene bepalingen

Artikel 1

  • 1. In dit besluit wordt verstaan onder:

    a. verordening: verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico's van bestaande stoffen (PbEG L 84);

    b. rapporteur: in artikel 10, eerste lid, van de verordening bedoelde rapporteur;

    c. Commissie: Commissie van de Europese Gemeenschappen;

    d. fabrikant: degene die een stof, al dan niet verwerkt in een preparaat, beroepshalve vervaardigt;

    e. importeur: degene die een stof, al dan niet verwerkt in een preparaat, beroepshalve in Nederland invoert uit een staat die niet is aangesloten bij de Europese Unie.

  • 2. Dit besluit heeft betrekking op stoffen als bedoeld in artikel 2, onderdeel a, van de verordening.

Artikel 2

  • 1. Als bevoegde instantie, bedoeld in artikel 13, eerste volzin, van de verordening wordt Onze Minister aangewezen. In afwijking van de eerste volzin wordt, voor zover het de beoordeling van de risico's van stoffen in de arbeidssituatie betreft, Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangewezen.

  • 2. Als rapporteur, bedoeld in artikel 10 van de verordening, wordt Onze Minister aangewezen.

  • 3. Als autoriteit, bedoeld in artikel 13, tweede volzin, van de verordening, wordt Onze Minister aangewezen.

Paragraaf 2. Gegevensverstrekking van in een bepaalde hoeveelheid vervaardigde dan wel ingevoerde bestaande stoffen

Artikel 3

  • 1. De fabrikant of importeur die gegevens dient te verstrekken krachtens artikel 3 of 4, eerste of tweede lid, van de verordening, verstrekt de Commissie die gegevens overeenkomstig de voorschriften die zijn gesteld:

    a. bij artikel 3 onderscheidenlijk artikel 4, eerste of tweede lid, van de verordening, en

    b. bij artikel 6, eerste en tweede lid, van de verordening.

  • 2. Onze Minister kan na overleg met Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid bij ministeriële regeling bepalen dat de gegevens, bedoeld in het eerste lid, tevens aan Onze Minister worden overgelegd.

Artikel 4

De fabrikant of importeur die gegevens dient te verstrekken krachtens een besluit dat is genomen op grond van artikel 5, tweede volzin, van de verordening, verstrekt die gegevens overeenkomstig de bij dat besluit gestelde voorschriften.

Artikel 5

De fabrikant of importeur die gegevens dient te verstrekken krachtens artikel 7, eerste lid, van de verordening, verstrekt de Commissie die gegevens overeenkomstig de bij dat artikel gestelde voorschriften.

Paragraaf 3. Aanvullende meldingen en onderzoek voor stoffen die op de prioriteitslijst zijn vermeld

Artikel 6

De fabrikant of importeur die gegevens dient te verstrekken krachtens artikel 9, eerste lid, van de verordening of krachtens een besluit dat is genomen op grond van artikel 10, tweede lid, van de verordening, verstrekt die gegevens overeenkomstig de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens artikel 9, eerste lid, van de verordening, onderscheidenlijk dat besluit.

Artikel 7

Indien een stof door meer dan een fabrikant of importeur in Nederland wordt vervaardigd of ingevoerd, en deze fabrikanten of importeurs onderzoek dienen te verrichten krachtens artikel 9, tweede lid, van de verordening, of krachtens een besluit dat is genomen op grond van artikel 10, tweede lid, van de verordening, verrichten zij dat onderzoek en verstrekken zij de rapporteur de uitkomsten daarvan en het verslag daarover overeenkomstig de voorschriften die zijn gesteld:

a. bij of krachtens artikel 9, tweede en derde lid, van de verordening, onderscheidenlijk dat besluit, en

b. bij artikel 10, vijfde lid, van de verordening.

Paragraaf 4. Aanvullende meldingen en onderzoek voor bestaande stoffen

Artikel 8

  • 1. Indien krachtens een ingevolge artikel 12, tweede lid, van de verordening genomen besluit gegevens worden gevraagd, legt de geadresseerde van dat besluit die gegevens over.

  • 2. Indien een stof door meer dan een fabrikant of importeur in Nederland wordt vervaardigd of ingevoerd, en deze fabrikanten of importeurs onderzoek dienen te verrichten krachtens een besluit dat is genomen op grond van artikel 12, tweede lid, van de verordening, verrichten zij dat onderzoek en verstrekken zij het verslag daarvan overeenkomstig de bij dat besluit gestelde voorschriften.

Paragraaf 5. Overige bepalingen en slotbepalingen

Artikel 9

Artikel 12, derde lid, van de verordening is van toepassing op onderzoek als bedoeld in de artikelen 7 of 8, tweede lid.

Artikel 10

In het Besluit melding nieuwe kennis milieugevaarlijke stoffen1 wordt na artikel 7 een artikel ingevoegd, dat luidt:

Artikel 7a

Een melding als bedoeld in artikel 20, eerste en tweede lid, van de wet wordt tevens gedaan bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen, indien het een stof betreft als bedoeld in artikel 2, onderdeel e, van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en beperking van de risico's van bestaande stoffen (PbEG L 84).

Artikel 11

Dit besluit is niet van toepassing op stoffen die worden vervaardigd of ingevoerd door de krijgsmacht om te worden verwerkt in wapens of munitie.

Artikel 12

Met ingang van een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip wordt artikel 1, eerste lid, onderdeel e, vervangen door:

e. importeur: degene die een stof, al dan niet verwerkt in een preparaat, beroepshalve in Nederland invoert uit een staat die geen lid-staat is van de Europese Unie en geen partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

Artikel 13

  • 1. Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

  • 2. Dit besluit vervalt op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 14

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit beoordeling en beperking risico's bestaande stoffen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 20 februari 1995

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

R. L. O. Linschoten

Uitgegeven de tweede maart 1995

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Paragraaf 1. Algemeen

Dit besluit strekt tot het treffen van de passende juridische en administratieve maatregelen in verband met verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico's van bestaande stoffen (PbEG L 84) (gerectificeerd in PbEG 1993, L 224). De maatregelen dienen ingevolge artikel 17 van de verordening uiterlijk een jaar na haar aanneming te zijn vastgesteld door de lid-staten. Het besluit diende dus uiterlijk 23 maart 1994 te zijn vastgesteld.

In het besluit worden bepalingen van de verordening gedeeltelijk «overgenomen», hetgeen uit Europeesrechtelijk oogpunt ongewenst of zelfs ongeoorloofd is. Hoewel dit overnemen tot een minimum is beperkt, is het wenselijk om zo spoedig mogelijk een definitieve voorziening te treffen, waardoor bepalingen van de verordening niet langer overgenomen behoeven te worden. Om te verzekeren dat de verordening bestuurs- en strafrechtelijk kan worden gehandhaafd gedurende de tijd die nodig is voor het treffen van deze voorziening (waarvoor het nodig zal zijn de wet te wijzigen), is besloten het onderhavige besluit bij wijze van tijdelijke voorziening van kracht te laten worden.

Met de verordening is een nieuwe stap gezet naar het in kaart brengen en het beheersen van de risico's van milieugevaarlijke stoffen. Met richtlijn nr. 79/831/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 september 1979 houdende zesde wijziging van Richtlijn 67/548/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 259) was in het Europese recht reeds een kennisgevingsstelsel voor het binnen de Europese Gemeenschappen op de markt brengen van nieuwe stoffen geïntroduceerd. Recentelijk is dit kennisgevingsstelsel gewijzigd door richtlijn nr. 92/32/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 30 april 1992 tot zevende wijziging van Richtlijn 67/548/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 154).

Van de verplichting tot het doen van een kennisgeving waren de stoffen uitgezonderd die op 18 september 1981 reeds binnen de Europese Gemeenschappen op de markt waren gebracht. Deze bestaande stoffen zijn, ingevolge artikel 13, eerste lid, van richtlijn nr. 67/548/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PbEG L 196) (hierna: richtlijn nr. 67/548/EEG), opgenomen in de zogenaamde Europese Inventaris van bestaande commerciële chemicaliën (EINECS) (PbEG 1990, C 146).

Het gaat daarbij om een zeer groot aantal bestaande stoffen, die commercieel worden gebruikt. Over de risico's van deze stoffen bestaat relatief weinig kennis. Aan het gebruik van deze stoffen zijn soms tamelijk grote gevaren voor mens en milieu verbonden.

Met de verordening wordt beoogd binnen de Europese Unie een systematische beoordeling van de risico's van deze stoffen tot stand te brengen. Daarbij wordt de meeste aandacht geschonken aan de bestaande stoffen die in de Europese Unie in grote hoeveelheden worden geproduceerd dan wel geïmporteerd. Ten aanzien van een groot aantal van deze bestaande stoffen moet de fabrikant of importeur aan de Commissie bepaalde informatie verstrekken.

Mede op basis daarvan stelt de Commissie in overleg met de lid-staten lijsten van prioriteitsstoffen of groepen prioriteitsstoffen op. Dergelijke stoffen behoeven vanwege hun mogelijke effecten voor mens of milieu bijzondere aandacht. Met betrekking tot een prioriteitsstof dient de fabrikant of importeur specifieke inlichtingen te verstrekken. Het gaat daarbij om de gegevens die zijn vermeld in bijlage VII A bij de richtlijn nr. 67/548/EEG. Het betreft hier de gegevens ten behoeve van het zogenoemde basisdossier. Indien dat voor het verkrijgen van de gegevens van het basisdossier noodzakelijk is, moet door de fabrikant tevens onderzoek worden verricht.

Voor elke prioriteitsstof wordt een lid-staat aangewezen, die verantwoordelijk is voor de beoordeling van de risico's. De lid-staat wijst vervolgens een rapporteur aan die belast wordt met de beoordeling van de risico's op basis van de over een prioriteitsstof verstrekte gegevens. De rapporteur kan ook een voorstel doen voor een strategie om de risico's te beperken. Zowel de risicobeoordeling als het voorstel voor de te volgen strategie moeten via een speciale procedure door de Europese Unie worden goedgekeurd. De risicobeoordeling en de voorgestelde strategie kunnen uiteindelijk leiden tot voorstellen van de Commissie tot het treffen van de noodzakelijke communautaire maatregelen. Deze kunnen bijvoorbeeld worden getroffen in het kader van de richtlijn nr. 76/769/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 juli 1976 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lid-staten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (PbEG L 262).

Naast de verplichting tot het verstrekken van gegevens over stoffen die in grote hoeveelheden in de Europese Unie worden vervaardigd dan wel ingevoerd, biedt artikel 12 van de verordening ook de mogelijkheid tot het verkrijgen van gegevens omtrent andere bestaande stoffen. Het gaat daarbij om stoffen die in de Europese Unie in kleinere hoeveelheden worden vervaardigd dan wel ingevoerd.

Uiteraard zal de uitvoering van de verordening in de Europese Unie de nodige lasten met zich brengen. De verordening bevat een aantal voorzieningen om deze zoveel mogelijk te beperken. Zo zijn de lasten over respectievelijk de Commissie, de lid-staten en de fabrikanten gespreid. Ook bevat de verordening een regeling om het gebruik van proefdieren binnen de perken te houden.

In artikel 15 van de verordening is voorzien in een procedure voor het nemen van belangrijke besluiten. Volgens deze procedure kan onder meer worden besloten om eisen te stellen aan de inhoud van de over te leggen gegevens, worden prioriteitslijsten vastgesteld en wordt voor iedere op de prioriteitslijsten staande stof een lid-staat aangewezen als verantwoordelijk voor de risicobeoordeling van de stof.

Ten slotte bevat artikel 16 van de verordening bepalingen omtrent de openbaarheid van de overgelegde gegevens.

De verordening treedt in werking op de zestigste dag volgend op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (artikel 18 van de verordening). Zij is gepubliceerd op 5 april 1993. Zij treedt dus in werking met ingang van 4 juni 1993.

In het besluit wordt dynamisch naar de verordening verwezen. Voor de toepassing van dit besluit werken wijzigingen in de verordening dus automatisch door. EG-verordeningen worden gepubliceerd in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (L serie). Een EG-verordening treedt in werking met ingang van een in de verordening bepaalde datum, of als daarover niets is bepaald, met ingang van de twintigste dag volgend op die van de publikatie (artikel 191, tweede lid, EG-Verdrag). Voor dynamische verwijzing is gekozen omdat met name de bijlagen bij de verordening naar verwachting frequent zullen worden gewijzigd. Dat laat uiteraard onverlet dat bij wijzigingsverordeningen steeds terdege zal worden bezien of deze niettemin nopen tot aanpassing van het besluit.

Dit besluit behelst de rechten en verplichtingen van producenten en importeurs van stoffen, neergelegd in de artikelen 3, 4, 5, 6, 7, 8 en 9 van de verordening. Daarnaast behoeven de in de artikelen 6, derde lid, 9, derde lid, 10, eerste lid, 13 van de verordening vervatte verplichtingen en bevoegdheden voor de lid-staten in verband met een adequate uitvoering nadere invulling. Hieronder is aangegeven op welke onderdelen van de verordening dit besluit betrekking heeft.

Transponeringstabel

VerordeningBesluit
art. 3 - verstrekken gegevens over grote hoeveelheden stoffenart.3, eerste lid, onderdeel a
art. 4 - idem over kleinere hoeveelhedenart. 3, eerste lid, onderdeel a
aanvullende informatieart.3, eerste lid, onderdeel a
art. 5 - geen gegevens over Bijl.II-stoffenart. 3, eerste lid, onderdeel a
– toch informatie verzochtart. 4
art. 6 - informatie namens anderenart. 3, eerste lid, onderdeel b
gegevens op disketteart. 3, eerste lid, onderdeel b
art. 7 - nieuwe informatieart. 5
andere hoeveelhedenart. 5
ernstig risicoBesluit melding nieuwe kennis + art. 20 Wet milieugevaarlijke stoffen
art. 9 - informatie aan rapporteur over stof van prioriteitslijstart. 6
onderzoeksplicht, inclusief onthefingsmogelijkheidart. 7 en 23, eerste lid, van de wet
art. 10 - aanwijzing rapporteurart. 2, tweede lid
beperken dierproevenart. 7, onderdeel b
goede laboratoriumpraktijkenart. 7, onderdeel b
art. 12 - termijnenart. 6, 7
informatie en onderzoek bij ernstig risicoart. 8 en 23, eerste lid, van de wet
art. 13 - aanwijzing bevoegde instantieart. 2, eerste lid
aanwijzing autoriteit die afschrift krijgtart. 2, derde lid
art. 16 - vertrouwelijkheid gegevensWet milieugevaarlijke stoffen art. 56
art. 17 - passende maatregelengehele besluit

Reeds lang wordt ook buiten EG-kader actief beleid met betrekking tot de beoordeling van de risico's van bestaande stoffen gevoerd. Zo is door de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) een programma ontwikkeld voor de beoordeling van de risico's van bestaande stoffen die in grote hoeveelheden worden geproduceerd. Daarbij wordt over deze stoffen informatie verzameld. Bij het verstrekken van gegevens en het uitvoeren van het onderzoek vervult het bedrijfsleven in dit kader vrijwillig een actieve rol.

Daarnaast hebben ook sommige staten activiteiten ontwikkeld om kennis te verkrijgen omtrent de risico's van bestaande stoffen. Vooral de Verenigde Staten en Japan zijn hierin actief geweest.

Ook in Nederland wordt de laatste jaren beleid ten aanzien van bestaande stoffen gevoerd. Daarbij moet worden gedacht aan de zogenaamde aandachtstoffen, prioritaire stoffen en stoffen waarvoor in het kader van het zogenaamde kernprogramma het treffen van maatregelen noodzakelijk is. Met dit beleid wordt beoogd te voldoen aan de normen voor de verspreiding van stoffen in het milieu die zijn geformuleerd in het Nationaal Milieubeleidsplan (Kamerstukken II 1988/89, 21 137, nrs. 1–2). Ten behoeve van dit beleid wordt ook de nodige informatie over de betrokken stoffen verzameld.

Met betrekking tot de verhouding tussen het beleid voor bestaande stoffen op grond van de verordening en dat in nationaal verband zij het volgende opgemerkt. Uitgangspunt is het nationale beleid zoveel als mogelijk af te stemmen met dat in EG-kader. Zo wordt via de aandachtstoffenlijst (vastgesteld door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) en het werkprogramma van stoffen ter vaststelling van grenswaarden voor de werkplek (vastgesteld door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid) bepaald welke stoffen hier prioriteit verdienen. De Nederlandse regering zal vervolgens deze stoffen ook voor plaatsing op de EG-prioriteitenlijst bij de Europese Commissie aanmelden. Nederland zal zich voor de beoordeling van de risico's van de op een prioriteitslijst vermelde stof kandidaat stellen.

De aanwijzing van Nederland voor de beoordeling van de risico's van een op een prioriteitslijst vermelde stof zal aanleiding zijn deze stof op de aandachtstoffenlijst dan wel op het jaarlijks vast te stellen werkprogramma ter vaststelling van grenswaarden voor de werkplek te plaatsen, voor zover dat uiteraard nog niet heeft plaatsgevonden.

Paragraaf 2. Inhoud van dit besluit

Deze algemene maatregel van bestuur is gebaseerd op de artikelen 20, 21 en 23 van de Wet milieugevaarlijke stoffen.

Met de uitvoering van deze verordening zullen zowel de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de minister) als de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden belast. Zij zijn dan ook aangewezen als bevoegde instantie als bedoeld in artikel 13 van de verordening. Artikel 10, eerste lid, tweede volzin, van de verordening verplicht de lid-staten tot het aanwijzen van een rapporteur. Hiertoe wordt in dit besluit de minister, als coördinerend bewindspersoon voor milieugevaarlijke stoffen, aangewezen. Er zal bij de risicobeoordeling nauwe afstemming plaatshebben met de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en met de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Zij zijn immers eerstverantwoordelijk voor de (beoordeling van de risico's van de) veiligheid van de werknemers respectievelijk voor de consumenten en de (beoordeling van de risico's van de) volksgezondheid. Ook deze terreinen van overheidszorg worden door de verordening bestreken.

De werkzaamheden van de rapporteur zullen de facto plaatsvinden door het Bureau Milieugevaarlijke Stoffen. Dit bureau ressorteert onder het Directoraat-Generaal Milieubeheer en het Directoraat-Generaal van de Arbeid. Dit bureau verricht reeds vele jaren de werkzaamheden ten behoeve van de kennisgeving van nieuwe stoffen.

Ten behoeve van de uitvoering van deze verordening zal de Regeling Bureau Milieugevaarlijke Stoffen worden gewijzigd.

Bij de uitoefening van de werkzaamheden die door het Bureau zullen worden verricht, zullen ook het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne (Rivm) en Nederlandse organisatie voor toegepast-natuurwetenschappelijk onderzoek (TNO) worden betrokken. Deze instanties dienen gegevens die aan hen worden toegezonden en die ingevolge artikel 16 van de verordening door de lid-staten als vertrouwelijk moeten worden behandeld, geheim te houden ingevolge artikel 2:5, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Paragraaf 2 bevat de verplichting gegevens aan de Commissie te verstrekken over stoffen die in Europese Unie in grote hoeveelheden worden geproduceerd of geïmporteerd. De meeste gegevens moeten worden overgelegd door degene die in de periode die loopt van 23 maart 1990 tot 23 maart 1994 beroepshalve ten minste een maal een hoeveelheid van meer dan 1000 ton per jaar van een bestaande stof, al dan niet verwerkt in een preparaat, vervaardigt, dan wel uit een niet bij de Europese Unie aangesloten staat invoert.

In geval van een jaarlijkse produktie of invoer groter dan 10 ton, maar kleiner dan 1000 ton in diezelfde periode moeten beperkte gegevens worden verstrekt.

Bovengenoemde verplichtingen gelden echter niet indien de bestaande stof is vermeld in bijlage II bij de verordening. Evenmin is de verplichting van toepassing op een Nederlandse importeur of producent, indien de gegevens namens hem door een andere fabrikant of importeur aan de Commissie worden overgelegd. In dat geval dient die Nederlandse importeur of producent overigens wel de gegevens over te leggen die zijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, tweede volzin, van de verordening.

De gegevens moeten worden aangeleverd op een diskette. Deze diskette kan worden verkregen bij de pers- en voorlichtingsbureaus van de Europese Unie. In Nederland is het adres hiervan:

Korte Vijverberg 5

2513 AB Den Haag

Tel. 070–3469326

Telex 31094 EURCO NL

Fax 070–3646619

Hoewel artikel 6, derde lid, van de verordening hiertoe de mogelijkheid biedt, is er vooralsnog van afgezien de algemene verplichting op te leggen de gegevens ook aan de minister over te leggen. Wel zij er op gewezen dat deze gegevens ingevolge artikel 6, vierde lid, van de verordening door de Commissie aan de lid-staten worden gezonden. Vanwege de centrale verwerking van deze gegevens zal hiermee echter de nodige tijd gemoeid zijn.

In de praktijk kunnen er verschillende redenen zijn om te eisen dat de gegevens ook aan de minister worden overgelegd, bijvoorbeeld in verband met de in artikel 17 van de verordening neergelegde plicht om inbreuk op de bepalingen van de verordening tegen te gaan, of indien er vermoedens zijn dat een stof nadelige effecten heeft voor mens of milieu in Nederland.

Paragraaf 3 bevat bepalingen omtrent meldingen en omtrent het verrichten van onderzoek met betrekking tot een bestaande stof die door de Europese Unie op een prioriteitslijst is gezet. De gegevens dienen te worden overgelegd aan de rapporteur van de voor die stof verantwoordelijke lid-staat. Van de verplichting tot het doen van onderzoek kan door de rapporteur ontheffing worden verleend. Ingevolge artikel 9, derde lid, van de verordening kan de beslissing van de rapporteur door een der lid-staten worden aangevochten. In dat geval zal een beslissing worden genomen met toepassing van de reeds vermelde procedure van artikel 15 van de verordening.

Paragraaf 3 bevat ook bepalingen over eventuele door de rapporteur verlangde aanvullende meldingen en onderzoeken.

De gegevens die overeenkomstig de artikelen 3, tweede lid, 6, 7, of, indien van toepassing, artikel 8, aan de minister worden toegezonden, moeten worden overgelegd aan het Bureau Milieugevaarlijke Stoffen.

Dat geldt ook voor de gegevens die overeenkomstig de artikelen 9, eerste of tweede lid, of 12, eerste of tweede lid, van de verordening door buitenlandse fabrikanten en importeurs aan de rapporteur van de Nederlandse regering moeten worden overgelegd. Daartoe zal de Regeling Bureau Milieugevaarlijke Stoffen worden gewijzigd.

In artikel 16 van de verordening is aangegeven welke gegevens niet vertrouwelijk aan de lid-staten en de Commissie worden medegedeeld. Ten aanzien van de gegevens die zijn vermeld in artikel 16, eerste lid, tweede alinea van de verordening, neemt de minister geen besluit van de strekking dat deze gegevens geheim gehouden worden overeenkomstig artikel 56, eerste lid, van de wet.

Paragraaf 3. Inspraak en adviezen

Naar aanleiding van de publikatie van het ontwerp-besluit in de Staatscourant zijn er reacties binnengekomen van AKZO, Dow Europe, DSM, General Electrics Plastics BV, Shell Nederland Chemie B.V., Unichema International, het Bureau Milieu en Ruimtelijke Ordening van de Raad van Nederlandse Werkgeversverbonden VNO en NCW en de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie. Daarnaast heeft de Commissie Arbeidsomstandigheden van de Sociaal-Economische Raad (hierna: de SER-commissie), geraadpleegd krachtens artikel 61 van de wet, bij brief van 13 oktober 1993, nr. 93.20582 JB/av, advies uitgebracht.

Daarbij is in het bijzonder bezwaar gemaakt tegen de wijze waarop in het besluit de passende juridische of bestuursrechtelijke maatregelen worden getroffen die van toepassing zijn in de gevallen van inbreuk op de bepalingen van de verordening (zie artikel 17 van de verordening).

Zoals in verschillende van deze reacties is opgemerkt, heeft een verordening als de onderhavige een algemene strekking, is zij verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in iedere lid-staat.

Nadere nationale regelgeving kan echter wel noodzakelijk of gewenst zijn.

In de eerste plaats is deze noodzakelijk om te verzekeren dat de bepalingen van de verordening worden nageleefd. Daartoe wordt inbreuk op die bepalingen door middel van het besluit strafbaar gesteld. Een wettelijke bepaling is daarvoor onontbeerlijk. Het merendeel van de artikelen van het besluit is daarop gericht. Daarbij is gebruik gemaakt van de constructie die de Wet milieugevaarlijke stoffen biedt. Inbreuk op verplichtingen die in de verordening zijn neergelegd, is strafbaar gesteld via dit besluit. Artikel 1a van de Wet op de Economische Delicten bepaalt dat een gedraging in strijd met bij of krachtens de artikelen 20, 21 of 23 van de wet vastgestelde bepalingen, strafbaar is. Ingevolge artikel 64 van de wet zijn voorts met betrekking tot de handhaving van het bij of krachtens de wet bepaalde de artikelen 18.3 tot en met 18.16 van de Wet milieubeheer van toepassing.

In de tweede plaats is het noodzakelijk instanties aan te wijzen die taken verrichten in het kader van de verordening (zie artikel 2).

De bepalingen van de verordening die duidelijke verplichtingen inhouden, zijn in het besluit niet geherformuleerd.

Zo veel mogelijk is gebruik gemaakt van de techniek van verwijzing naar de bepalingen van de verordening. Dit is gedaan om te voorkomen dat door een – ongewilde – afwijking in de formulering in Nederland een interpretatie van de verordening kan ontstaan, die afwijkt van de uitleg die daaraan in de rest van de Europese Unie wordt gegeven. Bovendien wordt zo benadrukt dat de verplichtingen om gegevens te verstrekken en onderzoek te verrichten, voortvloeien uit de verordening, en niet uit het besluit. Het besluit is er met name op gericht om de verordening in Nederland op bestuurs- en strafrechtelijke wijze te kunnen handhaven. Wel is aan de techniek van verwijzing naar bepalingen van een EG-verordening inherent dat het besluit niet gemakkelijk leesbaar is, aangezien het steeds samen met die verordening zelf moet worden gelezen.

Overigens ligt het in de bedoeling om in de loop van 1995 een wetsvoorstel tot stand te brengen, waardoor bepalingen worden opgenomen die het mogelijk maken de verordening in Nederlandse wetgeving te implementeren zonder dat de bepalingen daarvan worden overgeschreven. Dan zal het onderhavige besluit bij koninklijk besluit kunnen vervallen.

Door de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie en door de SER-commissie is verder naar voren gebracht dat het besluit op twee punten verder zou gaan dan de verordening.

Het betreft ten eerste de mogelijkheid die was neergelegd in de artikelen 6, derde lid, 10, tweede lid, en 11, vierde lid, van het ontwerp-besluit. Op grond daarvan kon bij ministeriële regeling worden bepaald dat de gegevens die aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen of de rapporteur verstrekt moeten worden, ook aan de minister moeten worden verstrekt. Deze bepalingen zijn inmiddels geschrapt, omdat zij op dit moment niet strikt noodzakelijk voor een effectieve handhaving van de verordening lijken.

Ten tweede zouden de artikelen 7, eerste lid, onder b, en 7, eerste lid, laatste alinea, van de verordening in het besluit zijn overgenomen op een wijze die verder gaat dan de verordening voorschrijft. Naar aanleiding van deze bedenking, is artikel 5 van het besluit zodanig gewijzigd, dat daarin thans naar de desbetreffende bepaling in de verordening wordt verwezen.

Het besluit is dus, door de gewijzigde formulering van artikel 5, niet «breder» dan de verordening.

De SER-commissie vraagt zich voorts af in hoeverre individuele werkgevers en werknemers, dan wel de vertegenwoordigers van de laatsten, ten behoeve van de bedrijfsspecifieke risico-evaluatie de beschikking kunnen krijgen over de gegevens die in het kader van de verordening worden gegenereerd. Deze gegevens zullen in een databank worden opgeslagen. De Commissie van de Europese Gemeenschappen zal een niet-vertrouwelijke versie van die databank tot stand brengen. Werkgevers en werknemers, dan wel vertegenwoordigers van de laatsten, zullen de gegevens die in deze laatste databank zijn opgeslagen kunnen verkrijgen.

De Raad voor het milieubeheer, geraadpleegd krachtens artikel 61, eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, heeft bij brief van 26 juli 1993, nr. 93/630, te kennen gegeven geen advies te zullen uitbrengen.

Paragraaf 4. Wetgevingstoets

Dit besluit strekt, zoals reeds opgemerkt, tot het treffen van de passende juridische en administratiefrechtelijke maatregelen in de gevallen van inbreuk op de bepalingen van de verordening. Dit besluit bevat geen «extra» nationaal beleid, zodat het besluit op zichzelf niet tot lastenverzwaring voor het bedrijfsleven leidt.

Voor de uitvoering van dit besluit worden geen nieuwe organen of instrumenten in het leven geroepen.

Voor burgers en non-profit instellingen zullen uit dit besluit geen lasten voortvloeien.

Voor de handhaving van de verordening en het besluit zal de Inspectie Milieuhygiëne verantwoordelijk zijn. Bij de handhaving van dit besluit gaat het om de controle dat onderzoeksverplichtingen en verplichtingen om gegevens te overleggen worden nagekomen. Deze verplichtingen komen overeen met die in het kader van het Kennisgevingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen. Ook betreft het voor een deel dezelfde bedrijven – fabrikanten en importeurs van chemische stoffen – als waarop het Kennisgevingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen betrekking heeft. Bij handhaving van het Kennisgevingsbesluit gaat het echter primair om bedrijven in innovatieve sectoren, terwijl in het kader van dit besluit de nadruk zal liggen op de industrie waar bulk-chemicaliën worden geproduceerd.

De handhaving zal in het bijzonder worden gericht op de verplichting, bedoeld in de artikelen 3 en 4 van de verordening (artikel 3 van het besluit).

De verplichtingen die voortvloeien uit artikel 3 van de verordening zullen niet eerder gehandhaafd kunnen worden dan nadat de gegevens die ingevolge artikel 3 van de verordening aan de Commissie moeten worden overgelegd, door haar zijn ontvangen, verwerkt en de minister een afschrift daarvan heeft ontvangen. Dit zal naar verwachting niet eerder dan medio 1995 het geval zijn.

Handhaving van de verplichtingen die in artikel 4 van de verordening zijn vervat hoeft, gelet op het tijdstip waarop deze gegevens dienen te worden overgelegd, door de Commissie zijn verwerkt en aan de minister zijn toegezonden, niet eerder plaats te vinden dan aan het eind van dit decennium.

De verplichtingen die zijn neergelegd in de artikelen 3 en 4 van de verordening leggen geen langdurig structureel beslag op de handhavingscapaciteit. De werkingssfeer in de tijd van deze verplichtingen is immers beperkt: aan deze verplichtingen moet uiterlijk op het in die artikelen aangegeven tijdstip zijn voldaan.

Ten aanzien van de handhaving van de verplichtingen voor fabrikanten en importeurs van prioriteitsstoffen (de artikelen 9 en 10 van de verordening) kan worden opgemerkt dat deze geen structurele aanpak behoeft. Het zal hier immers om een relatief klein aantal in Nederland gevestigde fabrikanten en importeurs gaan die bij de minister bekend zijn op het moment dat het toezicht op de naleving zal plaatsvinden. De controle of wordt voldaan aan de voor hen geldende verplichtingen berust in eerste instantie bij de rapporteurs van de betreffende prioriteitsstof.

Over de wijze, vorm en intensiteit van de handhaving van verplichtingen die uit de verordening voortvloeien, wordt binnen de Europese Unie nog verder overleg gevoerd. Om die reden kan nog niet specifiek worden aangegeven welke capaciteit voor een adequaat nalevingsniveau is vereist.

Teneinde de inwerkingtreding van de verschillende verplichtingen van de verordening voldoende bekendheid te geven, zal het betrokken bedrijfsleven waar nodig worden voorgelicht. Zo zal het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overleg met het bedrijfsleven, een brochure ter zake tot stand brengen.

Lasten van betekenis voor het justitieel apparaat zal dit besluit naar verwachting niet opleveren.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

De verordening heeft betrekking op stoffen die in artikel 2, onder a, van de verordening zijn gedefinieerd als «chemische elementen en hun verbindingen, zoals zij voorkomen in natuurlijke toestand of bij de produktie ontstaan, met inbegrip van alle additieven die nodig zijn voor het behoud van de stabiliteit van het produkt en alle onzuiverheden ten gevolge van het produktieprocédé, doch met uitzondering van elk oplosmiddel dat kan worden afgescheiden zonder dat de stabiliteit van de stof wordt aangetast of de samenstelling ervan wordt gewijzigd». Het besluit heeft uitsluitend betrekking op stoffen die aan deze omschrijving voldoen. Zij sluit aan bij de fysische toestand waarin chemische elementen en hun verbindingen in de praktijk worden aangetroffen. Voor alle duidelijkheid zij nog vermeld dat «stoffen» in de zin van de verordening, en dus de stoffen waar het besluit betrekking op heeft, tevens «stoffen» zijn in de zin van de Wet milieugevaarlijke stoffen.

Artikel 2

In dit artikel worden de instanties en personen aangewezen die zijn belast met de uitvoering van de verordening in Nederland. Het gaat daarbij ingevolge artikel 13 j° 10, eerste lid, tweede volzin, van de verordening, om de bevoegde instanties, de rapporteur en de autoriteit.

Net als bij de uitvoering van hoofdstuk 2 van de Wet milieugevaarlijke stoffen zal daarbij in de praktijk een belangrijke rol zijn weggelegd voor het Bureau Milieugevaarlijke Stoffen.

Artikel 3

Dit artikel verwijst naar de verplichting om aan de Commissie gegevens over te leggen over een bestaande stof die in een hoeveelheid groter dan 1000 ton per jaar in de Unie is vervaardigd dan wel ingevoerd. De in artikel 3 van de verordening bedoelde periode ten aanzien waarvan deze verplichting geldt loopt van 23 maart 1990 tot 23 maart 1994. Met betrekking tot een in Bijlage I bij de verordening opgenomen stof moeten deze gegevens voor 4 juni 1994 worden overgelegd; met betrekking tot een niet in die bijlage, maar wel in de EINECS opgenomen stof, moeten de gegevens voor 4 juni 1995 worden verschaft.

Daarnaast verwijst dit artikel naar de verplichting om aan de Commissie gegevens te verstrekken met betrekking tot een bestaande stof die in een hoeveelheid groter dan 10 ton, maar kleiner dan 1000 ton is vervaardigd of ingevoerd. Voor deze stoffen hoeven minder gegevens te worden overgelegd dan ingevolge artikel 3 van de verordening is vereist. Wel bevat de verordening de mogelijkheid aanvullende gegevens te verlangen. Een besluit hiertoe wordt overeenkomstig de zogenoemde comitéprocedure (artikel 15 van de verordening) genomen.

De gegevens moeten worden verstrekt binnen een periode van 24 maanden, die ingaat zodra de verordening drie jaar van kracht is. Dat betekent dat de gegevens tussen 4 juni 1994 en 4 juni 1998 moeten worden verstrekt.

Het verstrekken van gegevens als bedoeld in artikel 3 of 4 van de verordening kan achterwege blijven indien deze namens degene die deze gegevens zou moeten verstrekken, door een ander aan de Commissie worden verstrekt. Daarmee worden onnodige lasten voor fabrikanten ten gevolge van deze verordening beperkt. Wel moet in dat geval een aantal algemene gegevens aan de Commissie worden overgelegd. Tevens dient daarbij te worden verwezen naar het dossier van degene die zorg draagt voor de overige gegevens.

Artikel 3 is gebaseerd op artikel 21 van de wet. Ingevolge dat artikel kan de verplichting worden opgelegd gegevens te verstrekken aan de minister. Daarbij kan tevens worden aangegeven aan welke organen of instanties de gegevens tevens worden toegezonden. Als zodanig is de Commissie aangewezen. In het tweede lid is bepaald dat de toezending aan de minister slechts behoeft te geschieden, indien dat uitdrukkelijk is bepaald. Uiteraard blijft de in de artikelen 21, tweede lid, j° artikel 20, derde lid, van de wet bedoelde toezending aan de Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport achterwege in de gevallen waarin geen toezending aan de minister plaats heeft.

De verordening schrijft het gebruik van een diskette voor die door de Commissie ter beschikking wordt gesteld. Deze verplichting is niet strijdig met de strekking van artikel 21, tweede lid, van de wet, dat bepaalt dat de gegevens schriftelijk worden overgelegd. Daarmee wordt immers beoogd dat de gegevens op duidelijke wijze zijn vastgelegd, hetgeen ook door elektronische vastlegging het geval is. Op het ogenblik waarop de wet tot stand kwam, was de techniek van elektronische vastlegging van gegevens nog niet zo wijd verspreid dat daarbij reeds aan die mogelijkheid werd gedacht.

Artikel 4

Van de in de artikelen 3 en 4 van de verordening neergelegde informatieplicht zijn uitgezonderd de stoffen die zijn opgenomen in bijlage II bij de verordening. Het gaat daarbij om stoffen die ingevolge hun intrinsieke eigenschappen geen of minimale risico's voor mens of milieu met zich brengen. Overigens biedt de verordening wel de mogelijkheid om via de comitéprocedure voor deze stoffen de nodige gegevens te verlangen. In dat geval zullen deze ingevolge artikel 5 van de verordening alsnog moeten worden overgelegd.

Ook artikel 4 is gebaseerd op artikel 21 van de wet.

Artikel 5

Dit artikel bevat ter uitvoering van artikel 7, eerste lid, van de verordening de verplichting dat degene die overeenkomstig artikel 3 of 4 van de verordening gegevens heeft verstrekt, deze gegevens actualiseert. Het gaat daarbij in het bijzonder om gegevens omtrent nieuwe kennis over de eigenschappen van een stof en om gegevens met betrekking tot nieuwe toepassingen die de kans kan veranderen dat mens of milieu worden blootgesteld aan die stof. Overigens behoeft het daarbij niet alleen te gaan om nieuwe kennis of nieuwe toepassingen die ernstige gevaren voor mens of milieu met zich kunnen brengen. Is dat wel het geval, dan is artikel 7, tweede lid, van de verordening van toepassing. Die bepaling wordt geïmplementeerd door wijziging van het Besluit melding nieuwe kennis milieugevaarlijke stoffen.

Overigens zij erop gewezen dat uit artikel 7, tweede lid, van de verordening voortvloeit dat vanwege de mogelijke ernst van de gevaren een dergelijke melding niet alleen aan de Commissie maar ook aan de minister moet worden gedaan.

De gegevens die ingevolge artikel 3 of 4 van de verordening aan de Commissie zijn overgelegd, dienen om de drie jaar te worden herzien indien de vervaardigde of ingevoerde hoeveelheid ten opzichte van de opgegeven hoeveelheid zodanig is toegenomen dat die hoeveelheid niet meer binnen het in bijlage III of IV van de verordening opgegeven bereik ligt. In dat geval wordt de kans groter dat deze stoffen in ongewenst grote hoeveelheden in het milieu komen.

Artikel 5 is gebaseerd op artikel 21, tweede lid, juncto artikel 20, vierde lid, en 6, vierde lid, van de wet. Artikel 21 van de wet stelt als eis dat het bijvoorbeeld moet gaan om gegevens die de minister nodig acht in verband met de beoordeling van de mogelijke gevaren van een stof of een preparaat. De gegevens, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de verordening, voldoen aan dit criterium.

Artikelen 6 en 7

Voor elke bestaande stof die op de prioriteitslijst van de Europese Unie is gezet, dienen de gegevens voor het zogenaamde basisdossier te worden verstrekt. Het betreft vooral gegevens omtrent de identiteit van de stof en de (schadelijke) eigenschappen daarvan. Deze gegevens zijn neergelegd in bijlage VII A bij richtlijn nr. 67/548/EEG. Voor het verkrijgen van de nodige gegevens moet het nodige onderzoek worden verricht.

Van (delen van) de verplichting tot het doen van het onderzoek kan via de procedure beschreven in artikel 9, derde lid, van de verordening ontheffing worden verleend. Dit is ook mogelijk van de verplichting om de gegevens binnen twaalf maanden aan de rapporteur te overleggen. In dat geval dienen deze binnen een bij het via dezelfde procedure genomen besluit aangegeven periode te worden verstrekt.

De rapporteur kan na beoordeling van de ingevolge artikel 9 van de verordening overgelegde gegevens tot de conclusie komen dat nader onderzoek dan wel verdere gegevens voor een goede risicobeoordeling noodzakelijk zijn. Overeenkomstig de comitéprocedure kan de verplichting tot het doen van nader onderzoek dan wel tot het verstrekken van verdere gegevens worden opgelegd. Aan deze verplichting dient met inachtneming van de bij dat besluit gestelde termijn en voorwaarden te worden voldaan. Op grond van artikel 7 kunnen de verplichtingen tot het verrichten van onderzoek worden gehandhaafd, die voortvloeien uit artikel 9, van de verordening of uit een besluit dat is genomen op grond van artikel 10 van de verordening.

Met artikel 10, vijfde lid, van de verordening, waarnaar artikel 7, onderdeel b, van dit besluit verwijst, wordt beoogd om de lasten ten gevolge van de verordening over de in de Europese Unie aanwezige fabrikanten te spreiden. Voorts wordt beoogd het gebruik van proefdieren binnen de perken te houden. Ten slotte worden er met het oog op de kwaliteit van het onderzoek eisen gesteld waaraan dit onderzoek moet voldoen.

De eerste alinea van artikel 10, vijfde lid, van de verordening bevat de verplichting om, voordat het onderzoek wordt verricht, na te gaan of de informatie reeds bij anderen voorhanden is. Omtrent de risico's van bepaalde stoffen is reeds kennis opgedaan. Indien deze kennis voldoende is en al dan niet tegen betaling kan worden verkregen, blijft het onderzoek achterwege.

Als dat niet mogelijk is, moet worden bekeken of het onderzoek dat plaats moet hebben met behulp van dierproeven, kan worden vervangen of beperkt door gebruikmaking van andere methoden.

De tweede alinea van artikel 10, vijfde lid, van de verordening bevat de verplichting de noodzakelijke laboratoriumproeven te verrichten met toepassing van:

a. de beginselen van goede laboratoriumpraktijken, zoals neergelegd in richtlijn nr. 87/18/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 18 december 1986 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de toepassing van de beginselen van goede laboratoriumpraktijken en het toezicht op de toepassing ervan voor tests op chemische stoffen (PbEG L 15);

b. de bepalingen van richtlijn nr. 86/609/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 24 november 1986 inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en de bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten betreffende de bescherming van dieren die voor experimentele en andere wetenschappelijke doeleinden worden gebruikt.

De onder a bedoelde beginselen zijn omschreven in de bijlage bij het Kennisgevingsbesluit Wet milieugevaarlijke stoffen.

De verplichting inlichtingen te verschaffen (artikel 6) berust op artikel 21 van de wet, de verplichting tot het doen van onderzoek (artikel 7) op artikel 23, tweede lid, van de wet.

Als het gaat om een verplichting tot het verrichten van onderzoek gericht tot een persoon, zal, indien nodig voor de handhaving van die verplichting, gebruik gemaakt kunnen worden van het eerste lid van het laatstgenoemde artikel.

Artikel 23, vijfde lid, j° artikel 6, vierde lid, van de wet maakt het mogelijk te bepalen dat verslagen aan een ander dan de minister worden uitgebracht.

Artikel 23, tweede lid, van de wet, bepaalt dat een onderzoeksverplichting slechts kan worden opgelegd, als met betrekking tot een stof of een preparaat een ernstig vermoeden bestaat dat door handelingen daarmee gevaren kunnen ontstaan voor mens of milieu. Het is onwaarschijnlijk dat een stof op een prioriteitslijst niet aan dit criterium voldoet. Deze communautaire prioriteitslijsten zullen gedurende de looptijd van het onderhavige besluit vermoedelijk niet worden gewijzigd in die zin dat er stoffen of preparaten worden aangewezen die niet voldoen aan het criterium van artikel 23, tweede lid, van de wet. Bij de wettelijke voorziening die zal worden getroffen (zie § 3 van het algemeen gedeelte van deze toelichting), zal ook voor dit punt een definitieve oplossing worden gegeven.

Artikel 8

Buiten de informatie die wordt verkregen over stoffen die in grote hoeveelheden worden vervaardigd dan wel ingevoerd, kan ook de nodige informatie worden verlangd over andere stoffen. Een besluit hiertoe wordt overeenkomstig de comitéprocedure genomen. De informatie moet aan de rapporteur worden overgelegd. Om deze gegevens te verkrijgen kan bij dat besluit ook het noodzakelijke onderzoek worden opgelegd.

De verplichting tot het verschaffen van gegevens (artikel 8, eerste lid) is gebaseerd op artikel 21 van de wet en de verplichting tot het doen van onderzoek (artikel 8, tweede lid) is gebaseerd op artikel 23 van de wet.

Artikel 9

Indien ten aanzien van een prioriteitsstof dan wel een andere bestaande stof door verschillende personen in de Europese Unie onderzoek moet worden verricht, kan dat ook door één of meer van hen in naam van allen worden gedaan. In dat geval dient op een billijke en rechtvaardige wijze in de kosten van het onderzoek te worden gedeeld (artikel 12, derde lid, tweede volzin, van de verordening).

Artikel 10

Het Besluit melding nieuwe kennis milieugevaarlijke stoffen heeft betrekking op kennis die verband houdt met ernstige risico's voor mens of milieu. Indien nieuwe gegevens bekend worden, waaruit volgt dat de stof ernstig risico kan opleveren voor mens of milieu, dienen deze gegevens op grond van artikel 20 van de wet aan de minister te worden verstrekt. Het besluit geeft hierover nadere regels. De gegevens dienen ingevolge artikel 7, tweede lid, van de verordening tevens aan de Commissie te worden verstrekt. Deze verplichting kan nu op grond van het besluit worden gehandhaafd.

Artikel 11

Met dit artikel wordt gebruik gemaakt van de uitzonderingsmogelijkheid van artikel 223, eerste lid, onderdeel a, van het EG-verdrag. Op grond daarvan is geen enkele lid-staat gehouden inlichtingen te verstrekken waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig zou zijn met de wezenlijke belangen van zijn veiligheid. Dit besluit is derhalve niet van toepassing op het vervaardigen of invoeren van een stof ten behoeve van de krijgsmacht om te worden verwerkt in wapens of munitie.

Artikel 12

In dit artikel is een voorziening getroffen om het besluit snel te kunnen aanpassen, als de verordening van toepassing zou worden op alle staten die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Dit zal waarschijnlijk op korte termijn het geval zijn.

Artikel 13

In dit artikel is tot uitdrukking gebracht dat het onderhavige besluit een tijdelijk karakter heeft. Zodra een definitieve voorziening is getroffen voor de uitvoering van de verordening, zal het besluit worden genomen dat dit besluit vervalt.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

R. L. O. Linschoten


XNoot
1

Stb. 1990, 82, gewijzigd bij besluit van

2 november 1993, Stb. 583.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Nederlandse Staatscourant van 11 april 1995, nr. 72.

Naar boven