Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 9 september 2019, nr. MBO/6033740, houdende regels voor de subsidieverstrekking voor het ontwikkelen van flexibel beroepsonderwijs voor werkenden en werkzoekenden in een andere leerweg dan de beroepsopleidende of beroepsbegeleidende leerweg (Subsidieregeling flexibel beroepsonderwijs derde leerweg)

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

Gelet op de artikelen 2 en 4 van de Wet overige OCW-subsidies en de artikelen 1.3 en 2.1 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS;

Besluit:

Artikel 1. Begripsbepalingen

In deze regeling wordt verstaan onder:

bekostigde instelling:

in artikel 1.1.1, onder b, van de wet bedoelde instelling die op grond van artikel 2.1.3 van de wet in aanmerking voor bekostiging is gebracht dan wel aan deze instelling gelieerde rechtspersoon waar het contractonderwijs van de bekostigde instelling is ondergebracht en die op grond van artikel 1.4.1 van de wet een diploma als bedoeld in artikel 7.4.6 van de wet mag afgeven voor het met goed gevolg afleggen van het examen van ten minste één beroepsopleiding;

beroepsopleiding:

onderwijstraject dat voor een student is ingericht overeenkomstig de eisen van hoofdstuk 7, titel 2, onverminderd artikel 1.4.1, lid 1a, van de wet en dat gericht is op het behalen van een kwalificatie als bedoeld in artikel 7.1.3, eerste lid, van de wet alsmede een of meer daarbij behorende keuzedelen als bedoeld in artikel 7.1.3, tweede lid, van de wet, ten bewijze waarvan een diploma wordt uitgereikt;

bevoegd gezag:

bevoegd gezag als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel w, sub 1 tot en met 3, van de wet;

derde leerweg:

andere leerweg dan de beroepsbegeleidende of beroepsopleidende leerweg als bedoeld in artikel 1.4.1, lid 1a, van de wet;

diploma:

diploma als bedoeld in artikel 7.4.6 van de wet;

instelling:bekostigde dan wel een niet-bekostigde instelling;

minister:

Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap;

niet-bekostigde instelling:

andere dan een in artikel 1.1.1, onder b, bedoelde instelling die op grond van artikel 1.4.1 van de wet een diploma als bedoeld in artikel 7.4.6 van de wet mag afgeven voor het met goed gevolg afleggen van het examen van ten minste één beroepsopleiding;

onderwijsprogramma:

flexibel onderwijsprogramma dat alle onderwijsactiviteiten omvat, gericht op het bereiken van de onderwijs- en vormingsdoelen van de betreffende beroepsopleiding, waaraan door de student wordt deelgenomen onder verantwoordelijkheid en toezicht van het bevoegd gezag als bedoeld in de wet en dat evenwichtig is ingedeeld zodat de student de kwalificatie en daarbij behorende keuzedelen binnen de vastgestelde studieduur kan bereiken;

penvoerder:

penvoerder van een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 4;

samenwerkingsverband:

samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 4;

wet:

Wet educatie en beroepsonderwijs.

Artikel 2. Toepassing Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS

Deze regeling geldt in aanvulling op de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS.

Artikel 3. Doel en te subsidiëren activiteiten

  • 1. De minister kan aan een samenwerkingsverband subsidie verstrekken voor:

    • a. het vormen van een samenwerkingsverband; of

    • b. het ontwikkelen van een onderwijsprogramma voor één of meer beroepsopleidingen in de derde leerweg dat specifiek gericht is op werkenden en werkzoekenden.

  • 2. De subsidie heeft als doel om bekostigde en niet-bekostigde instellingen gezamenlijk een onderwijsprogramma te laten ontwikkelen dat aansluit op de vraag van de doelgroep van werkenden en werkzoekenden. Deze krachtenbundeling van instellingen leidt tot kennisdeling alsmede samenwerkingsvormen binnen een regio en daarmee tot een breed aanbod van beroepsopleidingen in de derde leerweg specifiek gericht op de doelgroep van werkenden en werkzoekenden.

  • 3. Subsidie wordt slechts verstrekt indien:

    • a. het ontwikkelen van een onderwijsprogramma wordt afgestemd met de doelgroep van werkenden en werkzoekenden, bedrijven, gemeenten en andere relevante partners in de regio; en

    • b. het onderwijsprogramma in afzonderlijke op zichzelf staande delen gevolgd kan worden binnen een voor de doelgroep van werkenden en werkzoekenden gewenste studieduur en bij het met goed gevolg afsluiten van alle delen leidt tot een diploma van de betreffende beroepsopleiding.

  • 4. Het onderwijsprogramma omvat in elk geval:

    • a. een visie op flexibele opleidingstrajecten voor werkenden en werkzoekenden;

    • b. werkwijzen, methoden en instrumenten voor een flexibel opleidingstraject dat gericht is op een diploma en bijbehorende examinering, waarvan deel kan uitmaken:

      • i. werkwijzen, methoden en instrumenten voor werkend leren; of

      • ii. werkwijzen, methoden en instrumenten voor online leren;

    • c. de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van leertechnologieën;

    • d. de wijze waarop de kwaliteit van het gehele opleidingstraject en de afzonderlijke delen wordt geborgd;

    • e. de wijze waarop geborgd wordt dat een werkende of werkzoekende het diploma van de beroepsopleiding kan behalen binnen de door hem gewenste studieduur, waarbij expliciet aandacht geschonken wordt aan beleid met betrekking tot vrijstellingen;

    • f. de wijze waarop deskundigheidsbevordering van docenten en onderwijsondersteunend personeel in het kader van flexibilisering van het opleidingstraject plaatsvindt; en

    • g. een strategie voor het werven van werkenden en werkzoekenden.

  • 5. Het ontwikkelen van een onderwijsprogramma heeft een looptijd van 24 maanden.

  • 6. Onderwijsprogramma’s die voor indiening van een aanvraag reeds ontwikkeld zijn, komen niet voor subsidie in aanmerking.

Artikel 4. Samenwerkingsverband

  • 1. Een samenwerkingsverband bestaat uit meerdere instellingen waarvan minimaal één bekostigde en één niet-bekostigde instelling.

  • 2. De instellingen die deelnemen aan een samenwerkingsverband verklaren dat:

    • a. een bevoegd gezag van een bekostigde instelling als penvoerder gemachtigd is de betrokken instellingen in en buiten rechte te vertegenwoordigen in het kader van de subsidieaanvraag;

    • b. elk van de instellingen meewerkt aan de voortgangsrapportage alsmede de eindverantwoording en dat alle gegevens die daarvoor noodzakelijk zijn op verzoek aan de penvoerder worden verstrekt; en

    • c. de instellingen op basis van gelijkwaardigheid deel nemen aan het samenwerkingsverband.

  • 3. Een subsidie die wordt aangevraagd door een penvoerder, wordt verleend aan en verantwoord door de penvoerder.

  • 4. Op de penvoerder rusten alle aan de subsidie verbonden verplichtingen ongeacht welke instelling feitelijk belast is met de uitvoering van de daarop betrekking hebbende werkzaamheden.

  • 5. Een bekostigde instelling kan penvoerder zijn van ten hoogste twee samenwerkingsverbanden.

Artikel 5. Subsidieplafond en omvang subsidie

  • 1. Voor subsidieverstrekking voor het vormen van een samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 6 is in de kalenderjaren 2019 en 2020 jaarlijks een bedrag van € 100.000,– beschikbaar:

  • 2. Voor subsidieverstrekking voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma als bedoeld in artikel 7 is beschikbaar:

    • a. voor het kalenderjaar 2020 voor elk van de aanvraagrondes een bedrag van: € 4.650.000,–;

    • b. voor het kalenderjaar 2021 een bedrag van: € 4.700.000,–; en

    • c. voor het kalenderjaar 2022 een bedrag van: € 4.800.000,–.

  • 3. Indien in het kalenderjaar 2020 het budget, bedoeld in het tweede lid, onderdeel a, voor de eerste aanvraagronde niet wordt uitgeput, worden de overblijvende middelen toegevoegd aan het budget voor de tweede aanvraagronde in dat kalenderjaar.

  • 4. Een subsidie voor het vormen van een samenwerkingsverband bedraagt per aanvraag € 10.000,–.

  • 5. Een subsidie voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma bedraagt per aanvraag minimaal € 125.000 en ten hoogste € 500.000,–.

Artikel 6. Aanvraag subsidie vorming samenwerkingsverband

  • 1. Een bekostigde instelling kan in de jaren 2019 en 2020 gedurende het hele jaar een aanvraag indienen voor het vormen van een samenwerkingsverband en het organiseren van overleg met alle relevante partners in de regio met als doel te komen tot een breed gedragen plan voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma voor een of meer beroepsopleidingen.

  • 2. De aanvraag wordt aangevraagd met het aanvraagformulier dat is bekendgemaakt op de website https://www.dus-i.nl/subsidies/flexibel-mbo-voor-volwassenenen kan via deze website worden ingediend.

Artikel 7. Aanvraag subsidie ontwikkelen onderwijsprogramma

  • 1. Een penvoerder kan een aanvraag indienen voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma met dien verstande dat de aanvraag wordt ingediend:

    • a. voor het kalenderjaar 2020:

      • i. voor de eerste aanvraagronde uiterlijk op 15 oktober 2019;

      • ii. voor de tweede aanvraagronde uiterlijk op 1 april 2020;

    • b. voor het kalenderjaar 2021: uiterlijk op 1 oktober 2020; en

    • c. voor het kalenderjaar 2022: uiterlijk op 1 oktober 2021.

  • 2. De aanvraag bevat een ontwikkelplan en een begroting. Daarnaast bevat de aanvraag een verklaring als bedoeld in artikel 4, tweede lid. Het ontwikkelplan wordt overeenkomstig het format ingediend dat bekendgemaakt is op https://www.dus-i.nl/subsidies/flexibel-mbo-voor-volwassenen.

  • 3. Bij de begroting hanteert een samenwerkingsverband een vast uurtarief voor de loonkosten dat overeenkomt met het kostendekkende uurtarief van schaal 13 als bedoeld in de Handleiding overheidstarieven van het kalenderjaar waarin de subsidieaanvraag wordt ingediend. De Minister kan afwijken van voornoemde subsidiebedragen, indien de toepassing daarvan tot een in het licht van het doel, bedoeld in artikel 3, onaanvaardbare uitkomst zal leiden.

  • 4. De subsidie wordt aangevraagd met het formulier dat is bekendgemaakt op de website https://www.dus-i.nl/subsidies/flexibel-mbo-voor-volwassenen en kan via deze website worden ingediend.

Artikel 8. Wijze van verdeling beschikbare middelen

  • 1. De minister verdeelt het beschikbare bedrag, bedoeld in artikel 5, eerste lid, op volgorde van binnenkomst van volledige aanvragen.

  • 2. De minister verdeelt het beschikbare bedrag, bedoeld in artikel 5, tweede lid, na onderlinge afweging van de aanvragen.

  • 3. Aanvragen die niet tijdig zijn ingediend, worden afgewezen.

  • 4. Een bekostigde instelling kan maximaal één aanvraag als bedoeld in artikel 6, eerste lid, indienen.

  • 5. Een samenwerkingsverband kan maximaal één aanvraag per aanvraagperiode als bedoeld in artikel 7, eerste lid, indienen.

  • 6. Per samenwerkingsverband worden maximaal twee aanvragen als bedoeld in artikel 7 toegekend.

Artikel 9. Beoordeling subsidieaanvragen samenwerkingsverband

  • 1. De minister benoemt drie onafhankelijke deskundigen in een panel dat is belast met het beoordelen van de aanvragen, bedoeld in artikel 7, op basis van de volgende maatstaven, zoals uitgewerkt in de bijlage behorende bij deze regeling:

    • a. een kwalificatie of kwalificaties waarvoor een onderwijsprogramma wordt ontwikkeld en het beoogd aantal werkenden en werkzoekenden dat de opleiding volgt;

    • b. de mate van ambitie;

    • c. de mate waarin de doelgroep wordt bereikt;

    • d. de mate waarin er sprake is van een integrale aanpak van de flexibilisering;

    • e. de mate van vraaggerichtheid van de beroepsopleiding of beroepsopleidingen;

    • f. de mate waarin duurzame verankering van de te ontwikkelen beroepsopleiding in beleid en bedrijfsvoering kansrijk is; en

    • g. de mate waarin invulling wordt gegeven aan leerfunctie alsmede interne en externe kennisdeling.

  • 2. Het panel rangschikt de subsidieaanvragen zodanig dat een aanvraag hoger gerangschikt wordt naarmate deze beter scoort op de criteria, bedoeld in het eerste lid, en daarmee meer bijdraagt aan het realiseren van het in artikel 3 genoemde doel. Het panel adviseert de minister over het verstrekken van de subsidie.

Artikel 10. Weigeringsgronden

De subsidieverstrekking kan worden geweigerd, indien:

  • a. de kosten niet in redelijke verhouding staan tot de beoogde resultaten; of

  • b. onvoldoende is aangetoond dat de subsidie noodzakelijk is voor het uitvoeren van de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd.

Artikel 11. Verplichtingen subsidie

  • 1. Het samenwerkingsverband zendt aan de minister een jaar na verlening van de subsidie een voortgangsrapportage.

  • 2. Bij subsidieverstrekking als bedoeld in artikel 7 gelden de volgende verplichtingen:

    • a. het samenwerkingsverband deelt op verzoek van belanghebbenden de met subsidie ontwikkelde producten voor het onderwijsprogramma en kan daarvoor de standaard licentie van Creative Commons hanteren: CC-BY-SA, versie 4.0;en

    • b. het samenwerkingsverband verleent gedurende de looptijd van de regeling op verzoek van de minister medewerking aan regionale dan wel landelijke bijeenkomsten door aldaar de uitvoering en de onderwijs gerelateerde uitkomsten van het project toe te lichten.

  • 3. Het samenwerkingsverband zendt binnen 13 weken na de datum waarop de activiteit waarvoor op grond van artikel 7 subsidie is verleend, uiterlijk moeten zijn verricht een eindverslag aan de minister.

Artikel 12. Besteding subsidie

  • 1. Als de activiteit, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a, is uitgevoerd en aan de verplichtingen is voldaan, kan het niet aangewende deel van de subsidie, bedoeld in artikel 6, worden besteed aan andere activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt.

  • 2. De subsidie, bedoeld in artikel 6, wordt direct vastgesteld binnen 13 weken na ontvangst van de aanvraag.

  • 3. De subsidie, bedoeld in artikel 7, wordt uitsluitend besteed aan de activiteiten waarvoor deze wordt verleend. Niet bestede middelen worden teruggevorderd.

  • 4. De subsidie, bedoeld in artikel 7, wordt verleend binnen 22 weken na afloop van de termijn bedoeld in artikel 7, eerste lid.

Artikel 13. Betaling

  • 1. De subsidie, bedoeld in artikel 6, wordt ineens betaald.

  • 2. De subsidie, bedoeld in artikel 7, wordt bij wijze van voorschot in twee delen betaald:

    • a. de eerste 60% zes weken na dagtekening van de beschikking tot verlening van de subsidie; en

    • b. de tweede 40% na beoordeling van de tussenrapportage, bedoeld in artikel 11, eerste lid.

Artikel 14. Verantwoording

  • 1. De verantwoording van de subsidie, bedoeld in artikel 6, geschiedt door de subsidieontvanger in haar jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs met model G, onderdeel 1, zoals bedoeld in richtlijn 660 van de Raad voor de Jaarverslaggeving.

  • 2. De penvoerder toont op verzoek van de minister aan dat de activiteiten waarvoor subsidie is verstrekt op grond van artikel 6, zijn verricht en dat is voldaan aan de verplichtingen die aan de subsidie verbonden zijn.

  • 3. De verantwoording van de subsidie, bedoeld in artikel 7, geschiedt door de penvoerder in haar jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs met model G, onderdeel 2, zoals bedoeld in richtlijn 660 van de Raad voor de Jaarverslaggeving.

  • 4. De vaststelling van de subsidie, bedoeld in artikel 7, vindt plaats binnen een jaar na de indiening van het jaarverslag over het laatste jaar van besteding.

Artikel 15. Inwerkingtreding en vervaldatum

  • 1. Deze regeling treedt in werking met ingang van 15 juli 2019. Indien de Staatscourant waarin deze regeling wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 15 juli 2019, treedt zij in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin zij wordt geplaatst, en werkt zij terug tot en met 15 juli 2019.

  • 2. Deze regeling vervalt met ingang van 15 juli 2024.

Artikel 16 Citeertitel

Deze regeling wordt aangehaald als: Subsidieregeling flexibel beroepsonderwijs derde leerweg.

Deze regeling zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap I.K. van Engelshoven

BIJLAGE 1, BEHORENDE BIJ ARTIKEL 9, 1E LID

Opbouw:

De criteria 1 tot en met 3 worden uitgewerkt in drie onderdelen:

  • 1. De visie en ambities;

  • 2. De huidige stand van zaken (beknopt);

  • 3. De activiteiten, middelen en planning waarmee deze ambitie(s) gerealiseerd gaan worden.

Flexibel beroepsonderwijs derde leerweg

1. Visie op flexibel beroepsonderwijs

1. Beschrijving van de visie op flexibel mbo en de ambities binnen het samenwerkingsverband (onderwijskundig en onderwijsorganisatie).

2. Huidige stand van zaken m.b.t. flexibel mbo bij de onderwijsinstellingen uit het samenwerkingsverband (beknopt).

3. Beschrijving hoe het samenwerkingsverband tijdens de subsidieperiode deze visie en ambities gaat realiseren (incl. organisatie, planning en activiteiten).

2. Vraaggerichtheid en wervingsstrategie

1. Beschrijving van de doelgroepen waarvoor flexibele opleidingsprogramma’s ontwikkeld gaan worden (kwalificaties en schatting aantal deelnemers) en de beoogde wervingsstrategie.

2. Beschrijving van het huidige aanbod aan flexibele mbo-opleidingen bij de onderwijsinstellingen binnen het samenwerkingsverband (opleidingen en achterliggende kwalificaties) en hoe de afstemming met de doelgroepen en de werving nu plaatsvinden (beknopt).

3. Beschrijving hoe het samenwerkingsverband tijdens de subsidieperiode gaat afstemmen met de doelgroep(en) en deelnemers gaat werven (incl. planning en activiteiten).

3. Professionalisering

1. Beschrijving van de ambitie van het samenwerkingsverband voor de professionalisering van de betrokken medewerkers van de onderwijsinstellingen (waaronder docenten, begeleiders, opleidingscoördinatoren, examinatoren etc.).

2. Huidige stand van zaken m.b.t. de professionalisering inzake flexibel opleiden bij de betrokken medewerkers van de onderwijsinstellingen uit het samenwerkingsverband (beknopt).

3. Beschrijving hoe het samenwerkingsverband tijdens de subsidieperiode de ambities voor professionalisering van de betrokken medewerkers van gaat realiseren (incl. planning en activiteiten).

4. Duurzame verankering

1. Beschrijving van de ambities om de flexibele opleidingsprogramma’s op termijn door te vertalen naar andere mbo-opleidingen en leerwegen.

2. Beschrijving van de ambities om een blijvende samenwerking te realiseren binnen en buiten het samenwerkingsverband (organisatorisch, financieel).

3. Beschrijving hoe het samenwerkingsverband tijdens en na de subsidieperiode kwaliteitszorg gaat realiseren.

5. Regionale spreiding

Werkgebied van het samenwerkingsverband en/of sector. Dit criterium wordt alleen toegepast als er meer aanvragen zijn die aan bovenstaande kwalitatieve criteria voldoen dan er budget beschikbaar is en een selectie gemaakt moet worden.

Weging:

De minister toetst de kwaliteit van alle aanvragen aan de inhoudelijke criteria 1 tot en met 5. De criteria ‘visie op flexibel beroepsonderwijs’ en ‘vraaggerichtheid en wervingsstrategie’ dienen in ieder geval voldoende te zijn, omdat deze de basis zijn. Een onvoldoende score voor ‘professionalisering’ en ‘duurzame verankering’ kan gecompenseerd worden door de overige scores mits de totaalscore voldoende is. Professionalisering en duurzame verankering kunnen gedurende de subsidieperiode nog verder opgezet en ontwikkeld, met de visie op flexibel beroepsonderwijs en samenwerking en organisatiestructuur als duidelijk fundament.

Het criterium ‘regionale spreiding’ wordt alleen toegepast als er meer aanvragen zijn die aan bovenstaande kwalitatieve criteria voldoen, dan vanwege het subsidieplafond kunnen worden toegekend en er zodoende een selectie gemaakt moet worden.

De wijze waarop wordt beoordeeld en de nadere uitwerking van bovenstaande criteria is te vinden op:

https://www.dus-i.nl/subsidies/flexibel-mbo-voor-volwassenen

TOELICHTING

Algemene toelichting

1. Aanleiding

In het regeerakkoord heeft het kabinet aangekondigd een doorbraak te willen realiseren op het gebied van een Leven Lang Ontwikkelen.1 De ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hebben in de Tweede Kamerbrief van 27 september 2018 een ambitieus voorstel gedaan voor een brede en gezamenlijke aanpak om een Leven Lang Ontwikkelen daadwerkelijk te gaan realiseren.2 De kern van deze aanpak is het stimuleren van de eigen regie van mensen op hun loopbaan, zodat ze hun vaardigheden op peil kunnen houden en zich kunnen blijven ontwikkelen om een sterke positie op de arbeidsmarkt te verwerven en te behouden. Om de beoogde doorbraak te realiseren is het kabinet een meerjarig actieprogramma gestart, waarin drie elementen centraal staan: 1) het inzichtelijk maken van de scholingsmogelijkheden die mensen hebben, 2) het stimuleren dat iedereen een individueel leer- en ontwikkelingsbudget tot zijn of haar beschikking heeft en 3) het creëren van randvoorwaarden zoals het bieden van goede ondersteuning bij het maken van loopbaankeuzes, het stimuleren van de leercultuur in bedrijven en het bevorderen van een flexibel onderwijsaanbod voor volwassenen.

Deze subsidieregeling vloeit voort uit voornoemde Tweede Kamerbrief en heeft als doel het stimuleren van flexibele opleidingstrajecten in het mbo voor werkenden en werkzoekenden in de ‘derde leerweg’. Dit is een andere, niet bekostigde, leerweg dan de beroepsbegeleidende of beroepsopleidende leerweg, met mogelijkheden voor een flexibeler opleidingstraject. Deze derde leerweg wordt hierna verder toegelicht. Flexibilisering van het mbo kan ervoor zorgen dat de aansluiting op de arbeidsmarkt wordt verbeterd. Het kan bijdragen aan een aantrekkelijker onderwijsaanbod voor werkenden en werkzoekenden en een sterkere samenwerking met werkgevers, gemeenten, UWV en andere relevante partners in de regio.

2. Doel van deze regeling

2.1. Algemeen

Jezelf ontwikkelen, bijblijven, door te leren is tegenwoordig een absolute must, want alleen zo kunnen mensen makkelijker de stap naar werk zetten en zich op tijd voorbereiden op veranderingen in hun werk en duurzaam inzetbaar blijven op de arbeidsmarkt. Het mbo kan hier een belangrijke bijdrage aan leveren. Met deze subsidieregeling wordt beoogd de ontwikkeling van flexibele onderwijsprogramma’s in het mbo voor werkenden en werkzoekenden in de derde leerweg te stimuleren. Het huidige mbo-opleidingenstelsel is primair gericht op het verzorgen van onderwijsprogramma’s voor jongeren, die na het afronden van het voortgezet onderwijs in het mbo worden opgeleid tot beginnend beroepsbeoefenaar en is minder gericht op het bedienen van werkenden en werkzoekenden, die vaak andere behoeften en wensen hebben ten aanzien van een scholingstraject. Door het onderwijsaanbod in het mbo beter te laten aansluiten op de reeds aanwezige kennis en werkervaring van werkenden en werkzoekenden en het zo te organiseren dat zij het kunnen combineren met werk en/of privétaken kan het volgen van een mbo-opleiding of een onderdeel daarvan voor hen aantrekkelijk worden.

Naast het stimuleren van het ontwikkelen van flexibele onderwijsprogramma’s voor werkenden en werkzoekenden wordt met deze regeling beoogd de samenwerking tussen bekostigde mbo-instellingen en niet-bekostigde mbo-instellingen te bevorderen. Door de krachtenbundeling van publieke en private mbo-instellingen te stimuleren, ontstaan er nieuwe vormen van samenwerking en daarmee een aanbod van innovatieve en flexibele opleidingstrajecten die beter aansluiten op de vraag. Er zijn voor beide typen instellingen voordelen te behalen. Bekostigde instellingen hebben een regionaal netwerk van bedrijven waar niet-bekostigde instellingen gebruik van willen maken. Private, niet-bekostigde, instellingen hebben veel kennis en ervaring over flexibele en efficiënt ingerichte onderwijsprogramma’s waar bekostigde instellingen voordeel van kunnen hebben. Het uitwisselen van kennis, inzichten en expertise tussen bekostigde en niet-bekostigde mbo-instellingen kan een belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van een breed, toegankelijk en flexibel aanbod van mbo-opleidingen gericht op werkenden en werkzoekenden. Deze samenwerking is leerzaam voor betrokken onderwijsinstellingen en heeft meerwaarde voor de mensen die daardoor een goed en efficiënt georganiseerd onderwijstraject kunnen volgen.

Om de kennis van de opgedane ervaringen breed te verspreiden en inzichten met elkaar te delen worden in het kader van het Actieprogramma LLO-MBO van OCW netwerkbijeenkomsten georganiseerd, waarbij alle mbo-instellingen en betrokken partners uit de regio kunnen aansluiten.

2.2. Flexibel onderwijs

Flexibilisering van het onderwijs is een manier om het onderwijsaanbod beter te laten aansluiten op de behoeften en wensen van de doelgroep. Het leerproces van de werkende of werkzoekende staat hierin centraal en daarom wordt ook wel gesproken over gepersonaliseerd leren. Het gaat bij flexibel onderwijs om onderwijsprogramma’s die aansluiten bij datgene wat werkenden en werkzoekenden qua kennis en vaardigheden al in huis hebben. Wat betreft de vormgeving van het onderwijs (‘hoe’) kan het onderwijs plaatsvinden in verschillende leeromgevingen: contactonderwijs, lerend werken en online onderwijs. Doordat het leren in verschillende omgevingen kan plaatsvinden (tijd- en plaats onafhankelijk) wordt er een sterk beroep gedaan op de begeleiding en coaching van de werkende of werkzoekende gedurende het gehele onderwijstraject. Door middel van intensieve en kwalitatieve goede contactmomenten wordt er een verbinding gelegd tussen de opgedane leerervaringen (in de praktijk) en de theoretische verdieping (kennis). Daarnaast maakt het vormgeven van het onderwijsprogramma in onderdelen het mogelijk dat een werkende of werkzoekende makkelijker in zijn of haar eigen tempo naast werk- en privétaken een opleiding kan volgen en afronden.

2.3. Derde leerweg

Met deze subsidieregeling is ervoor gekozen om flexibele onderwijsprogramma’s voor beroepsopleidingen in de derde leerweg te laten ontwikkelen. Deze leerweg kent – anders dan de beroepsopleidende en de beroepsbegeleidende leerweg geen wettelijk vastgestelde urennorm voor begeleide onderwijstijd of beroepspraktijkvorming. Daarnaast geldt de wettelijke studieduur niet waardoor het onderwijsprogramma flexibeler kan zijn. Opleidingen in de derde leerweg zijn – net zoals de beroepsbegeleidende en beroepsopleidende leerweg – diplomagericht.

Voor opleidingen die in de derde leerweg worden aangeboden, moeten instellingen, zowel bekostigde als niet-bekostigde instellingen, diploma-erkenning aanvragen bij Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). Indien diploma-erkenning voor een opleiding is verstrekt, dient de instelling ten aanzien van die beroepsopleiding te voldoen aan bepaalde wettelijke vereisten (op grond van artikel 1.4.1. van de Wet educatie en beroepsonderwijs) en moet de kwaliteit van de opleiding voldoende zijn. De opleiding wordt bovendien afgesloten met een landelijk erkend diploma. Een ander belangrijk element van de derde leerweg is dat weliswaar de gehele beroepsopleiding verzorgd moet worden, maar dat op verzoek van een werkende of werkzoekende een instelling een onderwijsovereenkomst kan afsluiten voor een deel van de duur van een mbo-opleiding. De derde leerweg wordt niet door OCW bekostigd. In dit kader zijn twee beleidsontwikkelingen relevant.

Ten eerste de ontwikkeling van een beroepsgericht deel of een keuzedeel behorende bij de opleiding, die een zelfstandige betekenis hebben op de arbeidsmarkt en waaraan een door OCW erkend certificaat is verbonden. Het behalen van een mbo-certificaat met een zelfstandige betekenis op de arbeidsmarkt kan voor werkenden of werkzoekenden aantrekkelijk zijn, omdat deze hen in staat stelt hun positie op de arbeidsmarkt te verbeteren. Ook kan het behalen van één of meer mbo-certificaten een stimulans zijn om verder te gaan met de opleiding om het gehele mbo-diploma te gaan behalen. Ten tweede kunnen mbo-instellingen, die deelnemen aan de pilots praktijkleren met de praktijkverklaring in het mbo, een onderwijsovereenkomst afsluiten met werkzoekenden en werkenden voor het volgen van een deel van de beroepspraktijkvorming van de opleiding. Het gaat hierbij om werkenden en werkzoekenden zonder startkwalificatie voor wie het behalen van een mbo-diploma of mbo-certificaat (vooralsnog) een brug te ver is. Het deel van de opleiding wordt dan afgerond met een praktijkverklaring (als onderdeel van een mbo-verklaring). Met de pilots wordt onderzocht of deze praktijkleerroute de kwetsbare positie op de arbeidsmarkt van werkenden en werkzoekenden zonder startkwalificatie kan verstevigen. Het mbo-certificaat of een praktijkverklaring kan een opmaat zijn naar het behalen van het mbo-diploma.

2.4. Samenwerking tussen publieke en private instellingen voor mbo

We willen met deze regeling stimuleren dat er tussen publieke en private mbo-instellingen samenwerking (binnen een regio) tot stand komt. De verwachting is dat er door samenwerking, waarbij kennis en expertise wordt gedeeld, een flexibel en innovatief aanbod voor het mbo wordt ontwikkeld dat beter op de vraag aansluit. De krachtenbundeling van publiek en private instellingen kan voor nieuwe combinaties van samenwerking en aanbod zorgen. Om die reden is ervoor gekozen om alleen aan een samenwerkingsverband, bestaande uit instellingen en waarvan ten minste 1 bekostigde instelling en 1 niet-bekostigde instelling deel uit maken, subsidie te verstrekken. Het is echter wel de bedoeling dat het samenwerkingsverband de afstemming zoekt met onder andere een centrumgemeente van een arbeidsmarktregio, bedrijven en/of UWV om een aanbod te ontwikkelen dat aansluit op de behoeften van werkzoekenden, dan wel met werkgevers om een aanbod te ontwikkelen dat aansluit op de behoeften van werkenden. Deze andere betrokkenen kunnen echter geen deel uitmaken van het samenwerkingsverband.

De bekostigde (publieke) instellingen zijn aanbestedende diensten. Dit houdt in dat zij dienen te voldoen aan wet- en regeling met betrekking tot aanbesteding, ook bij het vormen van een publiek-private samenwerking. Op grond van jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie van de EU (Auroux-arrest en Müller-arrest3) moeten bekostigde mbo-instellingen erop letten dat de keuze van een samenwerkingspartner in het domein van de private mbo-opleiders objectief en transparant gebeurt. In het keuzeproces van een samenwerkingspartner moet in dat geval iedere niet-bekostigde (private) mbo-instelling de kans krijgen om aan een samenwerkingsverband mee te kunnen doen. De drempelwaarden voor aanbestedingen zijn bij het vormen van een publiek-private samenwerking niet van toepassing.

2.5. Bereiken van de doelgroep

Omdat iedereen een persoonlijke leerstijl heeft is het belangrijk dat het scholingsaanbod aansluit bij de behoefte van de werkende of werkzoekende. Als de manier waarop de lesstof en de leeractiviteiten worden aangeboden, aansluit bij de doelgroep, gaat het leren gemakkelijker en wordt het leren plezieriger.4 De stap om te gaan leren is dan minder groot.

Om te achterhalen welke ideeën volwassenen zelf hebben ten aanzien van scholing en ontwikkeling heeft het ministerie van OCW in 2018 negen regionale Leven Lang Leren Labs georganiseerd waar volwassenen voorstellen hebben gedaan voor het aantrekkelijker maken van het onderwijs. De ambitie is dat de samenwerkingsverbanden van publieke en private instellingen deze voorstellen benutten bij de ontwikkeling van hun flexibele onderwijsprogramma’s.5

Het programma Perspectief op werk biedt ook een stimulans om in de arbeidsmarktregio’s het mbo-opleidingsaanbod verder te flexibiliseren. In het kader van het programma Perspectief op werk wordt het gesprek in de arbeidsmarktregio gearrangeerd om beter gebruik te maken van de bestaande mogelijkheden die het mbo biedt voor werkzoekenden. In het regionale actieplan Perspectief op werk kan dit een plek krijgen. Het kan er echter ook toe leiden dat mbo-instellingen, gemeenten, UWV en werkgevers concluderen dat het huidige aanbod niet helemaal volstaat. Dan kunnen deze partners gebruik maken van de mogelijkheden die onderhavige regeling biedt.

3. Subsidiedoelstellingen

Om de ontwikkelingen gericht op het flexibiliseren van het mbo voor werkenden en werkzoekenden in de derde leerweg te stimuleren en te ondersteunen is voorliggende subsidieregeling opgesteld. Deze subsidieregeling is bedoeld voor bekostigde en niet-bekostigde mbo-instellingen, die gezamenlijk – in overleg met gemeenten, UWV en/of bedrijven – een subsidie willen aanvragen voor de ontwikkeling van flexibele onderwijsprogramma’s in het mbo voor werkenden en werkzoekenden. Het betreft hier onderwijsprogramma’s van diplomagerichte beroepsopleidingen die gebaseerd zijn op de door de minister vastgestelde kwalificaties.

Om te stimuleren dat er samenwerkingsverbanden gevormd worden en het samenwerkingsverband vervolgens het gesprek aan gaat met relevante partijen kan er in de periode 2019 en 2020 een startsubsidie van € 10.000 aangevraagd worden door een bekostigde instelling.

Door een samenwerkingsverband kan een subsidie aangevraagd worden voor een project waarbij gezamenlijk een innovatief en flexibel onderwijsprogramma voor een of meerdere opleidingen ontwikkeld wordt in de derde leerweg waarbij zorg gedragen wordt voor een daarbij passende vorm van examinering/waardering. Het project dient 24 maanden te duren, gedurende welke periode het opleidingsprogramma ontwikkeld wordt, in de praktijk getoetst wordt en aan de hand daarvan nog bijgesteld of aangepast kan worden. Ook samenwerkingsverbanden die geen gebruik gemaakt hebben van de startsubsidie kunnen een aanvraag indienen voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma.

Voornoemd project, waarbij flexibele onderwijsprogramma’s worden ontwikkeld, dient in elk geval te voldoen aan het volgende:

  • 1. Het samenwerkingsverband ontwikkelt een ontwikkelplan waarin de activiteiten staan beschreven die gericht zijn op de ontwikkeling van flexibele onderwijsprogramma’s voor werkenden en werkzoekenden in de derde leerweg in het mbo. Ten grondslag aan het ontwikkelplan ligt een visie op flexibel beroepsonderwijs.

  • 2. Het onderwijsprogramma dient geënt te zijn op één of meer van de huidige vastgestelde kwalificaties. Onderwijsprogramma’s voor kwalificaties die worden ontwikkeld in het kader van de experimenteerregeling komen niet in aanmerking voor deze subsidie. Van het samenwerkingsverband wordt verwacht dat de programma’s afgestemd worden met de doelgroep, het bedrijfsleven, de gemeenten, UWV en andere partners in de regio. Tevens dient in de programma’s rekening te worden gehouden met de al verworven kennis en vaardigheden van de doelgroep waardoor opleidingen mogelijk verkort kunnen worden aangeboden. Het te ontwikkelen onderwijsprogramma betreft de gehele opleiding (diplomagericht traject). Het onderwijs kan door een werkende of werkzoekende echter in zelfstandige onderdelen (modules of leereenheden) worden gevolgd, die afgesloten kunnen worden met een certificaat of verklaring.6

  • 3. Er dienen leermaterialen, werkwijzen of methodieken ontwikkeld te worden die nodig zijn voor de uitvoering van de flexibele onderwijsprogramma’s (incl. examinering). De ontwikkeling van digitale leermiddelen ten behoeve van het verzorgen van online-onderwijs en/of werkend leren kan hier onderdeel van uitmaken.

  • 4. Er moeten activiteiten ontwikkeld worden gericht op de professionalisering van docenten en onderwijsondersteunend personeel met betrekking tot het flexibiliseren van het onderwijs.

  • 5. Daarnaast worden activiteiten of instrumenten ontwikkeld die nodig zijn om de doelgroep(en) te bereiken (wervingsactiviteiten). Het ontwikkelen van beleid gericht op het informeren van alumni over het aanbod van flexibele opleidingstrajecten hoort ook bij activiteiten waarvoor subsidie kan worden aangevraagd.

Een voorbeeld waarvoor subsidie kan worden aangevraagd is het gezamenlijk ontwikkelen van een modulair onderwijsprogramma voor werkenden en werkzoekenden voor een mbo-opleiding dat gericht is op het behalen van een diploma en dat tegelijkertijd tegemoet komt aan de wensen van werkgevers die zijn aangesloten bij een brancheorganisatie (zoals de brancheorganisatie Zorg). Dit kan kansen bieden voor werkenden en werkzoekenden die de overstap naar die branche willen maken.

4. Subsidieaanvragen voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma

Samenwerkingsverbanden die een aanvraag willen indienen, doen dat door middel van een ontwikkelplan. Dit ontwikkelplan vormt de basis voor de ontwikkeling van de nieuwe flexibele onderwijsprogramma’s. Van het samenwerkingsverband wordt verwacht dat het in het ontwikkelplan beschrijft hoe het uitwerking gaat geven aan de volgende onderdelen:

  • 1) Beschrijving van de visie op het concept van flexibel beroepsonderwijs. Het samenwerkingsverband betrekt hierbij de wensen van doelgroep(en), bedrijven, gemeenten, UWV en andere partners in de regio ten aanzien van een flexibel onderwijs. Hierbij dient ook te worden ingegaan op de manier waarop de instelling omgaat met het verlenen van examen- of onderwijsvrijstellingen voor onderwijsuren en/of examinering op basis van competenties die werkenden of werkzoekenden door formeel, non-formeel of informeel leren hebben opgedaan.7 Tevens geven zij een beschrijving van de huidige stand van zaken van mbo-opleidingen voor werkenden en werkzoekenden en wat het ten aanzien van het flexibiliseren van het onderwijsaanbod voor werkenden en werkzoekenden wil bereiken (kwalitatieve en kwantitatieve ambities).

  • 2) Beschrijving van de mbo-opleidingen waarvoor het samenwerkingsverband een flexibel onderwijsaanbod wil gaan ontwikkelen. Alle mbo-opleidingen kunnen hiervoor in aanmerking komen. Alle deelnemende instellingen binnen het samenwerkingsverband moeten diploma-erkenning voor minimaal één mbo-opleiding hebben. Deze instellingen staan namelijk onder toezicht van de Inspectie van het Onderwijs en hebben ervaring met het verzorgen van diplomagerichte beroepsopleidingen. Het heeft daarnaast de voorkeur als de instelling reeds de betreffende opleiding (of een aanverwante opleiding) verzorgt in de beroepsbegeleidende dan wel de beroepsopleidende leerweg.

  • 3) Beschrijving van het te ontwikkelen flexibel onderwijsprogramma per opleiding en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan:

    • a. de wijze waarop leermateriaal, werkwijzen en instrumenten voor het onderwijs worden ontwikkeld;

    • b. de wijze waarop leermateriaal, methoden en instrumenten voor het laten aansluiten van de examinering worden ontwikkeld, zodat deze beter aansluit op de belevingswereld van werkenden en werkzoekenden;

    • c. de werkwijzen, methoden en instrumenten voor contactonderwijs, werkend leren en/of online leren;

    • d. de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van leertechnologie;

    • e. de wijze waarop de kwaliteit van zaken die beschreven staan onder punt a t/m d wordt geborgd.

  • 4) Deskundigheidsbevordering van docenten en ander onderwijspersoneel.

  • 5) Beschrijving van de onderwijsorganisatie en uitvoering van de flexibele onderwijsprogramma’s (bedrijfsvoering).

  • 6) Beschrijving van de activiteiten in het kader van de werving van de doelgroep en activiteiten die worden ondernomen om de flexibele onderwijsprogramma’s met de doelgroep, bedrijven, gemeenten en andere partners in de regio af te stemmen. Het gaat bijvoorbeeld om communicatie- en promotiemiddelen gericht op het werven van werkenden en werkzoekenden met het doel om deel te nemen aan de mbo-opleidingen en deze af te ronden met een diploma, een certificaat of een verklaring. Een bijzondere doelgroep hierbij zijn de alumni. Het ontwikkelen van een alumnibeleid kan onderdeel uitmaken van het ontwikkelplan.

  • 7) Beschrijving van de wijze waarop het samenwerkingsverband borgt dat methodieken, werkwijzen en leermateriaal van de flexibele onderwijsprogramma’s, die met subsidiemiddelen ontwikkeld worden, op verzoek van belanghebbende vrij ter beschikking gesteld worden en hoe het samenwerkingsverband participeert in netwerkbijeenkomsten en intervisiebijeenkomsten ten behoeve van de kennisdeling.

  • 8) Begroting. Overzicht van de geraamde kosten en uitgaven, die betrekking hebben op de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd.

Subsidieaanvragen dienen overeenkomstig het formulier, dat gepubliceerd is op de website van DUS I (https://www.dus-i.nl/subsidies/flexibel-mbo-voor-volwassenen) te voldoen aan de daarin gestelde eisen. Een subsidieaanvraag kan vervolgens via dezelfde website worden ingediend.

5. Beoordeling subsidieaanvragen

Alvorens te besluiten op de aanvraag wordt er een rangschikking en advies gevraagd aan een panel van onafhankelijke deskundigen. Dit panel beoordeelt de aanvraag op basis van de criteria uit deze regeling en brengt vervolgens een rangschikking aan waarna advies uitgebracht wordt. Op basis van dit advies wordt een besluit genomen.

Relatie met het Regionaal Investeringsfonds MBO (RIF)

In de nieuwe regeling Regionaal Investeringsfonds mbo 2019-2022 is het doel van de regeling ongewijzigd gebleven, namelijk het inzetten van geld voor publiek-private samenwerkingsverbanden in het mbo om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt te verbeteren. Er is echter op een drietal punten een accent gelegd en één van die punten is het stimuleren van een leven lang ontwikkelen. Subsidieaanvragen in het kader van de onderhavige regeling kunnen wel inhoudelijk aansluiten op een RIF-aanvraag, maar de te subsidiëren activiteiten mogen geen overlap hebben met subsidieaanvragen die in het kader de nieuwe RIF-regeling zijn ingediend. Het samenwerkingsverband moet in de subsidieaanvraag aantonen dat het gaat om andere doelen met andere activiteiten.

6. Subsidievoorwaarden

Indien een subsidie wordt toegekend voor het ontwikkelen van een flexibel onderwijsprogramma, moet een samenwerkingsverband voldoen aan een aantal verplichtingen.

Kennisdeling en overdraagbaarheid

De subsidieontvanger moet op verzoek van belanghebbenden (bijv. andere onderwijsinstellingen) de met subsidiegelden ontwikkelde (digitale) producten met hen delen. Producten die zijn ingekocht op de markt of producten die de instelling al voor zichzelf eerder had ontwikkeld vallen hier niet onder. Voor dit delen kan de standaard licentie van Creative Commons gebruikt worden (https://creativecommons.nl/). Daarnaast zal het samenwerkingsverband gedurende de looptijd van de regeling op verzoek van de minister zijn medewerking moeten verlenen aan regionale en landelijke bijeenkomsten door aldaar de uitvoering van het project en de onderwijs gerelateerde uitkomsten te delen. Op deze manier kunnen instellingen van elkaar leren wat de flexibilisering van de onderwijsprogramma’s binnen de mbo-sector verder zal kunnen stimuleren. Voor het delen van de kennis en producten mag geen andere vergoeding in rekening gebracht worden dan de kosten voor het vervaardigen van kopieën en/of de verzending van de kopieën.

Tussentijdse rapportage, monitoring

Het samenwerkingsverband dient een jaar na de verlening van de subsidie (datum subsidieverlening zoals opgenomen in de beschikking dan wel datum van de subsidiebeschikking indien de subsidie direct ingaat), op basis van een zelfevaluatie, een tussentijdse rapportage in bij DUS-I. Op basis van ervaringen en opgedane kennis kunnen nieuwe inzichten ertoe leiden dat het project in de tussentijd wordt aangepast. Het kan echter niet zo zijn dat door een dergelijke aanpassing het project zodanig gaat afwijken dat van de beoogde doelstellingen van het project (de activiteiten) geen sprake meer is. Ook kan een tussentijdse aanpassing niet leiden tot een verhoging van het subsidiebedrag zoals dat bij de start van het project is verleend.

6. Uitvoerbaarheid en handhaving

De regeling is voor gelegd aan DUS-I. DUS-I acht de regeling uitvoerbaar en handhaafbaar.

7. Afstemming en advisering

De concept- regeling is voor afstemming voorgelegd aan de MBO Raad, NRTO, twee betrokkenen uit het mbo-veld en één betrokkene uit het private domein.

8. Administratieve lasten

Het aantal verwachte aanvragen voor het vormen van het samenwerkingsverband is 15 per jaar. Het betreft het invullen van een aanvraagformulier en de verantwoording. De lasten worden geschat op 2 uur maal € 45,–.

Het aantal verwachte aanvragen voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma wordt geschat op 15 per jaar. Het betreft de aanvraag, een tussentijdse verantwoording en de eindverantwoording. De lasten worden geschat op 40 uur maal € 45,–.

Artikelsgewijze toelichting

Artikel 1

Onder een bekostigde instelling wordt voor deze regeling verstaan:

  • een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB);of

  • een aan deze instelling gelieerde rechtspersoon waar het contractonderwijs door een bekostigde instelling is ondergebracht (contractpoot van een bekostigde instelling) en die beschikt over diploma-erkenning van ten minste één beroepsopleiding op grond van artikel 1.4.1 van de WEB.

In het laatste geval moet de rechtspersoon dus onderdeel uitmaken van de bekostigde instelling. Een rechtspersoon waar een deel van het onderwijs wordt ingekocht en waarbij het onderwijs wordt gegeven onder verantwoordelijkheid van de bekostigde instelling wordt niet gezien als contractpoot van een bekostigde instelling en valt dus niet onder de definitie van een bekostigde instelling.

Onder een niet-bekostigde instelling wordt voor deze regeling verstaan:

  • een instelling die op grond van artikel 1.4.1 van de WEB over diploma-erkenning voor ten minste één beroepsopleiding beschikt. Daarbij is niet van belang voor welke leerweg de diploma-erkenning is verkregen.

Onderwijsaanbieders die alleen cursussen, trainingen etc. aanbieden en geen diploma-erkenning op grond van artikel 1.4.1 van de WEB hebben, vallen dus niet onder het begrip niet-bekostigde instelling.

Voorbeeld 1: Rechtspersoon A die ROC B in standhoudt heeft een aparte stichting C opgericht die ressorteert onder rechtspersoon A. Rechtspersoon A vormt het bestuur van stichting C. De contractactiviteiten van ROC B zijn ondergebracht in stichting C. Stichting C beschikt voor de uitvoering daarvan over de benodigde diploma-erkenningen op grond van artikel 1.4.1 van de WEB. Stichting C wordt voor deze regeling gezien als een bekostigde instelling

 

Voorbeeld 2: ROC D heeft voor de uitvoering van opleiding E een deel van die opleiding ingekocht bij BV F. BV F voert dit deel van de opleiding uit onder verantwoordelijkheid van ROC D. BV F ontvangt hiervoor een vergoeding van ROC D. BV F kan niet dit deel van de opleiding zelfstandig examineren. BV F wordt voor deze regeling niet gezien als een bekostigde instelling. Afhankelijk van de vraag of BV F op grond van artikel 1.4.1 van de WEB over diploma-erkenning voor een beroepsopleiding beschikt kan BV F als niet-bekostigde instelling gezien worden.

Artikel 3

Aan een samenwerkingsverband kan een subsidie worden verstrekt voor het ontwikkelen van een flexibel onderwijsprogramma voor één of meer beroepsopleidingen. Deze beroepsopleidingen moeten verzorgd worden in de zogenoemde derde leerweg, die niet uit ’s Rijks kas bekostigd worden. Om deze leerweg aan te mogen bieden moet een instelling op grond van artikel 1.4.1, lid 1a, van de WEB diploma-erkenning hebben verkregen voor de desbetreffende opleiding. Bekostigde instellingen moeten dus – net zoals niet-bekostigde instellingen – diploma-erkenning voor deze leerweg aanvragen. Op basis van het met de subsidie ontwikkelde onderwijsprogramma kan door de instellingen een aanvraag voor diploma-erkenning voor de derde leerweg worden aangevraagd, voor zover zij nog niet over de diploma-erkenning in de derde leerweg beschikken. Voor meer informatie over de aanvraagprocedure zie de website van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO): https://duo.nl/zakelijk/middelbaar-beroepsonderwijs/niet-bekostigd-onderwijs/diploma-erkenning-aanvragen.jsp

Voor opleidingen in de derde leerweg gelden geen urennormen of de wettelijke studieduur, waardoor het onderwijsprogramma flexibeler kan worden vormgegeven en daardoor juist gericht worden op werkende en werkzoekende die veelal al over bepaalde competenties en kennis beschikken en op een ander tempo dan initiële studenten willen leren vanwege de werk- en/of privésituatie. De subsidie ziet specifiek op het ontwikkelen van het onderwijsprogramma en dus uitdrukkelijk niet op de uitvoering van de opleiding. Wel valt onder de subsidie de monitoring van de uitvoering gedurende een beperkte periode om het onderwijsprogramma te kunnen toetsen en verder te ontwikkelen. In verband met deze periode van monitoring en bijstelling dient een project voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma gedurende een periode van 24 maanden uitgevoerd te worden.

Omdat de behoefte van werkenden en werkzoekenden – welke een andere is dan de behoefte van een initiële student – een grote rol speelt bij de invulling van het flexibel onderwijsprogramma moet worden afgestemd met de doelgroep van werkenden en werkzoekenden. Daarnaast zal de afstemming gezocht moeten worden met bedrijven, alwaar een deel van het programma plaats zal vinden en die daarnaast als werkgever afnemer zijn van de gediplomeerden. Ook moeten partijen als gemeenten, het UWV en het leer/werk-loket betrokken worden, omdat zij een belangrijke actor kunnen zijn bij het bepalen van de vraag naar flexibele opleidingen en de invulling daarvan.

Het doel van de regeling betreft het ontwikkelen van een flexibel onderwijsprogramma dat werkenden en werkzoekenden in staat stelt een diploma te behalen. Veelal beperkt de werk- en/of privésituatie de mogelijkheden van werkenden en werkzoekenden om een opleiding in de traditionele vorm te volgen. De beroepsopleidende en beroepsbegeleidende leerweg zijn voltijdse opleidingen die ervan uitgaan dat een student gedurende een groot deel van de week zijn tijd kan besteden aan de opleiding (al dan niet op de werkvloer). Er zijn echter situaties denkbaar dat dit niet het geval is en behoefte is aan een langzamer of juist sneller studietempo. Daarnaast is het voor de doelgroep van werkenden en werkzoekende van belang dat zij hun reeds verworven competenties en kennis in kunnen brengen in een opleidingstraject. Dit maakt dat zij vaak op een ander punt in de opleiding willen starten dan een initieel student. Om die reden wordt met deze regeling subsidie beschikbaar gesteld om een opleidingstraject zo vorm te geven dat het programma bestaat uit afzonderlijke op zichzelf staande delen die op elk moment gevolgd kunnen worden, zodat een werkende of werkzoekende binnen de door hem of haar gewenste studieduur het diploma kan behalen. Daarbij kan gebruik gemaakt worden van leren op school, leren op de werkplek en/of leren op afstand. Artikel 3 bevat eisen waaraan het flexibel onderwijsprogramma moet voldoen.

Daarnaast is het doel van de regeling mede – zoals in het algemeen deel al geschetst is – om bekostigde en niet-bekostigde instellingen gezamenlijk een aanbod te laten ontwikkelen zodat de bekostigde instellingen kunnen leren van de ervaringen die de niet-bekostigde instellingen over de jaren heen opgedaan hebben met invullen van een onderwijsprogramma voor volwassenen. De niet-bekostigde instellingen kunnen aan de andere kant deelnemen aan overlegstructuren die binnen de regio plaatsvinden en waar tot dit moment vooral de bekostigde instellingen aan tafel zaten.

Om die reden kan door een bekostigde instelling voorafgaand aan het ontwikkelen van een onderwijsprogramma een startsubsidie aangevraagd worden voor de vorming van het samenwerkingsverband en het voeren van overleg met alle betrokken partijen. Door deze voorfase apart te subsidiëren kan op een zorgvuldig manier het samenwerkingsverband vormgegeven worden en kan een gedegen plan van aanpak voor het project tot stand komen.

Omdat de ontwikkelde opleidingen in de derde leerweg alleen niet-bekostigd aangeboden kunnen worden, zijn de uitgangspunten van de instellingen binnen het samenwerkingsverband voor alle deelnemende instellingen hetzelfde.

Het totale project van ontwikkelen van een onderwijsprogramma inclusief het monitoren van de uitvoering in verband met het verder bijstellen en aanpassen zal een periode van 24 maanden moeten omvatten. Dit betekent dat de ontwikkeling van de onderwijsprogramma’s in een periode van twee jaar moet zijn afgerond. Projecten die een langere looptijd kennen komen niet voor subsidiëring in aanmerking. Als in de praktijk blijkt dat er na de voltooiing van het project, dus na twee jaar, aanpassingen in de onderwijsprogramma’s nodig zijn, dan kunnen onderwijsinstellingen deze te allen tijde doorvoeren.

Er kan geen subsidie aangevraagd worden voor onderwijsprogramma’s die reeds ontwikkeld zijn. Bovendien kan op basis van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS uitsluitend subsidie worden verstrekt voor activiteiten die na de aanvraag gestart worden.

Artikel 4

Een samenwerkingsverband bestaat uit enkel instellingen (minimaal 2). Van deze instellingen moet in elk geval één instelling op grond van artikel 2.1.3 van de WEB voor bekostiging in aanmerking zijn gebracht en één instelling is een andere instelling dan een bekostigde instelling (aoc, roc of vakinstelling) die op grond van artikel 1.4.1 van de wet diploma-erkenning heeft voor in elk geval één beroepsopleiding. De bekostigde en de niet-bekostigde instelling hoeven dus nog niet te beschikken over de diploma-erkenning voor de opleiding in de derde leerweg waarvoor op grond van deze regeling een subsidie wordt aangevraagd. Het heeft echter wel de voorkeur als de instellingen al de opleidingen verzorgen in de beroepsbegeleidende of beroepsopleidende leerweg. Het is niettemin mogelijk dat de instelling al over de diploma-erkenning voor de derde leerweg beschikt maar dat met de subsidie een alternatief onderwijsprogramma wordt ontwikkeld voor een andere doelgroep.

Andere organisaties (bijv. EVC aanbieders, bedrijven, UWV) kunnen geen deel uitmaken van het samenwerkingsverband, maar mogen wel betrokken worden in het kader van afstemming. Inkoop door het samenwerkingsverband bij derden is mogelijk, mits aan de aanbestedingsregels wordt voldaan.

Uit hun midden wijzen de instellingen die deel uitmaken van het samenwerkingsverband (één van) de bekostigde instelling(en) aan als penvoerder. Het bevoegd gezag van die instelling vertegenwoordigt vervolgens het samenwerkingsverband in en buiten rechten ten aanzien van deze subsidie(aanvraag). Ook verklaart elk van de instellingen uit het samenwerkingsverband dat zij meewerkt aan de voortgangsrapportage evenals de eindverantwoording en dat alle gegevens die daarvoor noodzakelijk zijn op verzoek aan de penvoerder worden verstrekt, wordt in een door alle aan het samenwerkingsverband deelnemende instellingen ondertekende verklaring vastgelegd. Daarnaast verklaren alle instellingen dat zij op basis van gelijkwaardigheid deelnemen aan het project. Deze verklaring moet op grond van artikel 7 met de aanvraag worden meegezonden.

Een subsidie die aangevraagd wordt door een penvoerder, wordt verleend aan de penvoerder.

De penvoerder verantwoordt zich nadat het gesubsidieerde project is afgerond op grond van artikel 14 over de subsidie. Op de penvoerder rusten alle aan de subsidie verbonden verplichtingen ongeacht welke instelling feitelijk belast is met de uitvoering van de daarop betrekking hebbende werkzaamheden. Om te kunnen voldoen aan alle verplichtingen is het wenselijk dat de penvoerder met alle instellingen binnen het samenwerkingsverband afspraken maakt hierover en deze vastlegt. Dit is echter geen vereiste.

Een bekostigde instelling kan penvoerder zijn van slechts twee samenwerkingsverbanden, maar kan wel deelnemen aan meerdere samenwerkingsverbanden (aan die samenwerkingsverbanden moeten dus minimaal twee bekostigde instellingen deel nemen).

Omdat een bekostigde instelling penvoerder is van het samenwerkingsverband en verantwoordelijk is voor de ontvangen subsidie, dient het gehele samenwerkingsverband te voldoen aan de wet- en regelgeving met betrekking tot aanbesteding.

Zoals in het algemene deel van de toelichting al vermeld is, moeten bekostigde mbo-instellingen erop letten dat de keuze van een samenwerkingspartner in het domein van de private mbo-opleiders objectief en transparant gebeurt. In het keuzeproces van een samenwerkingspartner moet in dat geval iedere niet-bekostigde (private) mbo-instelling de kans krijgen om aan een samenwerkingsverband mee te kunnen doen. Dit wil niet zeggen dat een bekostigde instelling een samenwerkingsverband moet vormen met alle niet-bekostigde instellingen die geïnteresseerd zijn, maar zal hij zijn keuze op basis van objectieve criteria en op een transparant wijze plaats moeten laten vinden.

Artikel 5

Voor het vormen van samenwerkingsverbanden en het opstellen van een plan van aanpak voor de ontwikkeling van flexibele onderwijsprogramma’s is in de eerste drie jaar van de regeling jaarlijks een budget van € 100.000,– beschikbaar.

Voor het daadwerkelijk ontwikkelen van de onderwijsprogramma’s is er in 2021 en 2022 resp. een bedrag van € 4.700.000,– en € 4.800.000,– beschikbaar. In 2020 zijn er twee aanvraagrondes met elk een budget van € 4.650.000,–. Reden hiervoor is dat gelet op de inwerkingtreding van deze regeling en de complexe materie van het ontwikkelen van flexibele onderwijsprogramma’s het niet mogelijk is voor samenwerkingsverbanden om op korte termijn een aanvraag in te dienen. Om die reden wordt in 2020 op twee momenten beschikt op de aanvragen, te weten begin 2020 op de aanvragen van de eerste aanvraagronde die eind 2019 gehouden is en in de zomer voor de aanvraagronde die in het eerste kwartaal van 2020 gehouden is. Indien het budget bij de eerste aanvraagronde niet uitgeput wordt, schuiven de overgebleven middelen door naar de tweede aanvraagronde en zal het plafond voor die ronde hoger zijn.

De subsidie voor het vormen van een samenwerkingsverband en het opstellen van een plan van aanpak (artikel 6) is 10.000,– per aanvraag. De subsidie voor het ontwikkelen van een flexibel onderwijsprogramma (artikel 7) dient per aanvraag minimaal € 125.000 te bedragen en is gemaximeerd op € 500.000,– per aanvraag.

Artikel 6

Zoals hiervoor al is vermeld zijn er twee fases te onderkennen:

  • 1. De eerste fase is het vormen van een samenwerkingsverband, het in beeld krijgen van alle betrokken actoren alsmede het voeren van het overleg met deze actoren, en het opstellen van een plan van aanpak voor het ontwikkelen van flexibele onderwijsprogramma’s.

  • 2. De tweede fase is het project waarbij flexibele onderwijsprogramma’s worden ontwikkeld.

De tweede fase wordt in artikel 7 geregeld. De eerste fase in artikel 6.

De aanvraag voor een startsubsidie voor het vormen van een samenwerkingsverband (eerste fase) kan worden ingediend met een aanvraagformulier dat te vinden is op de website https://www.dus-i.nl/subsidies/flexibel-mbo-voor-volwassenen. Dit aanvraagformulier kan worden ingediend bij DUS-I (https://www.dus-i.nl/subsidies/flexibel-mbo-voor-volwassenen). Deze aanvraag kan gedurende het hele jaar worden ingediend.

Artikel 7

Dit betreft de tweede fase waarbij de penvoerder van een samenwerkingsverband, dat gevormd is, een aanvraag indient voor het ontwikkelen van flexibele onderwijsprogramma’s. Deze aanvraag kan voor het kalenderjaar 2020 op twee verschillende momenten worden ingediend:

  • voor de eerste aanvraagronde moet uiterlijk 15 oktober 2019 een aanvraag zijn ingediend, waarbij begin 2020 besloten zal worden op de aanvragen; en

  • voor de tweede aanvraagronde moet uiterlijk op 1 april 2020 een aanvraag zijn ingediend waarbij het tweede kwartaal van 2020 besloten wordt op de aanvragen.

Voor de kalenderjaren 2021 en 2022 is er een aanvraagronde en dient uiterlijk 1 oktober voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor subsidie wordt aangevraagd, ingediend te worden.

De aanvraag dient de volgende gegevens te bevatten:

  • een plan van aanpak (ontwikkelplan),

  • een begroting, en

  • een verklaring als bedoeld in artikel 4.

De eisen die artikel 3.4 en artikel 3.5 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS stelt aan een ontwikkelplan en begroting zijn van toepassing.

De aanvraag wordt aangevraagd met het aanvraagformulier dat te vinden is op https://www.dus-i.nl/subsidies/flexibel-mbo-voor-volwassenenen wordt ingediend bij DUS-i (via dezelfde website).

Artikel 8 en 9

Alleen aanvragen die voldoen aan de vereisten opgenomen in artikel 6 (vorming samenwerkingsverbanden) resp. artikel 7 (ontwikkeling onderwijsprogramma) worden in behandeling genomen (volledige aanvraag). Het budget voor de vorming van de samenwerkingsverbanden (artikel 5, eerste lid) wordt verdeeld in de volgorde van binnenkomst van de volledige aanvraag. Op grond van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS geldt de dag waarop de aanvraag is aangevuld, met betrekking tot de verdeling, als datum van ontvangst, wanneer de aanvrager krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad de aanvraag aan te vullen.

Op de aanvragen, bedoeld in artikel 7, wordt op basis van een vergelijking van geschiktheid om bij te dragen aan de doelstellingen bedoeld in artikel 3, gelijktijdig beslist. Aanvragen die niet tijdig zijn ingediend worden afgewezen.

Aan een bekostigde instelling wordt maximaal één maal subsidie verleend voor het vormen van een samenwerkingsverband en het organiseren van overleg met alle relevante partners in de regio met als doel te komen tot een breed gedragen plan voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma voor een of meer beroepsopleidingen. Aan een samenwerkingsverband wordt voor maximaal twee projecten een subsidie toegekend. Een aanvraag voor een derde project wordt in dat geval afgewezen.

Voor de beoordeling van de aanvragen voor het ontwikkelen van onderwijsprogramma’s worden drie onafhankelijke deskundigen benoemd die tezamen een panel vormen. Dit panel beoordeelt de aanvragen op basis van de volgende zeven maatstaven die uitgewerkt zijn in de bijlage behorende bij deze regeling:

  • a) de kwalificatie(s) waarvoor een onderwijsprogramma wordt ontwikkeld en het beoogd aantal werkenden en werkzoekende dat de opleiding volgt;

  • b) de mate van ambitie;

  • c) de mate waarin de doelgroep wordt bereikt;

  • d) de mate waarin sprake is van een integrale aanpak van flexibilsering;

  • e) de mate van vraaggerichtheid van de beroepsopleiding(en);

  • f) de mate waarin duurzame verankering van de te ontwikkelen beroepsopleiding in beleid en bedrijfsvoering kansrijk is; en

  • g) de mate waarin invulling wordt gegeven aan leerfunctie alsmede interne en externe kennisdeling.

Het panel rangschikt de in behandeling genomen aanvragen, die voor elk van bovengenoemde maatstaven ten minste voldoende scoren, zodanig dat een aanvraag hoger rangschikt naarmate het doel, beschreven in artikel 3, beter gerealiseerd zal worden. Het panel adviseert vervolgens de minister hierover.

Er is mede gekozen voor een panel van deskundigen omdat een dergelijk panel kan bijdragen aan de kwaliteit van de projecten. Zij kunnen de samenwerkingsverbanden bij een toekenning een advies of aanwijzing meegeven.

De minister neemt op basis van het advies van het panel een besluit op de aanvragen. Tenzij er gegronde redenen zijn om van het advies af te wijken, zal de minister het advies volgen.

Artikel 10

Artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht bevat de algemene weigeringsgronden. In aanvulling daarop zijn er nog twee specifieke weigeringsgronden opgenomen. De eerste weigeringsgrond betreft de situatie waarin de kosten niet in redelijke verhouding staan tot de beoogde resultaten.

De tweede weigeringsgrond is de situatie waarbij de aanvrager onvoldoende heeft aangetoond dat de subsidie noodzakelijk is voor het uitvoeren van de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd.

Artikel 11

Het samenwerkingsverband dient een jaar na het verlenen van de subsidie een tussenrapportage in bij de minister. In deze tussenrapportage wordt de stand van zaken met betrekking tot de ontwikkeling van het onderwijsprogramma opgenomen.

Een samenwerkingsverband moet met subsidiemiddelen ontwikkelde onderwijsprogramma’s en producten (al dan niet door derden) op verzoek van belanghebbenden (bijv. andere instellingen) delen. Onder met subsidiemiddelen ontwikkelde producten wordt niet verstaan producten die bij een marktpartij zijn ingekocht of producten die eerder in eigen beheer en voor eigen rekening zijn ontwikkeld. Bij de deling van de producten kan gebruik gemaakt worden van een Creative Commons licentie. Een Creative Commons licentie is een oorspronkelijk Amerikaans project voor het bevorderen van open inhoud. Het wil het mogelijk maken om creatieve werken vrijer beschikbaar te stellen dan bij traditioneel auteursrecht of copyright mogelijk is, zodat die werken bijvoorbeeld makkelijker gekopieerd en verspreid kunnen worden of dat anderen er verder aan kunnen werken. Het project biedt verschillende vrije licenties aan die copyrighthouders kunnen gebruiken om bij het verspreiden van informatie problemen te voorkomen die door de huidige auteursrechtwetgeving kunnen optreden.

Op deze manier kunnen producten die met een subsidie zijn ontwikkeld, zoals leermiddelen, examens, online content platforms, ook door anderen gebruikt worden. Dit draagt bij aan de brede kennisdeling over opleidingstrajecten voor werkenden en werkzoekenden die deze regeling (mede) als doel heeft. Naast het delen van de programma’s en producten dient het samenwerkingsverband zelf actief mee te werken aan de kennisdeling door op verzoek van de minister op landelijke of regionale bijeenkomsten de onderwijs gerelateerde uitkomsten van het project toe te lichten. Deze medewerking richt zich dus niet alleen op de bekostigde instellingen, maar ook op de niet-bekostigde instellingen die deelnemen aan het samenwerkingsverband.

Na afloop van het project (datum waarop het ontwikkelen van een flexibel onderwijsprogramma afgerond moet zijn) zendt de penvoerder namens het samenwerkingsverband binnen 13 weken een eindverslag aan de minister door dit in te dienen bij DUS-I.

Artikel 12

De subsidie voor het vormen van een samenwerkingsverband wordt direct vastgesteld binnen 13 weken na ontvangst van de aanvraag.

De subsidie voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma wordt uitsluitend besteed aan de activiteiten waarvoor deze wordt verleend. Niet bestede middelen worden teruggevorderd en mogen dus niet ingezet worden voor andere activiteiten.

Omdat een panel van deskundigen advies uitbrengt over de aanvragen wordt een subsidie niet binnen 13 weken verleend maar binnen 22 weken na afloop van de betreffende indieningstermijn.

Artikel 13

De subsidie voor het vormen van een samenwerkingsverband wordt in zijn geheel betaalbaar gesteld na het vaststellingsbesluit. Als de activiteit is uitgevoerd en aan de verplichtingen is voldaan, kan het niet aangewende deel van de subsidie worden besteed aan andere activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt aan de bekostigde instelling.

De subsidie voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma wordt bij wijze van voorschot betaald in twee termijnen van 60% en 40% van het subsidiebedrag. De eerste termijn wordt betaalbaar gesteld zes weken na dagtekening van de verleningsbeschikking. De tweede termijn wordt na beoordeling van de tussenrapportage betaalbaar gesteld.

Voorbeeld: bij een project van 12 maanden dat op 1 februari start en waarvoor bij beschikking van 15 januari 2020 een subsidie van € 200.000 is verleend wordt voor 26 februari 2020 een bedrag van € 120.000 betaald. De tweede termijn van € 80.000 wordt kort na 1 augustus 2020 betaald.

Artikel 14

De bekostigde instelling die subsidie heeft ontvangen voor het vormen van een samenwerkingsverband verantwoordt deze subsidie in haar jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs met model G, onderdeel 1, zoals bedoeld in richtlijn 660 van de Raad voor de Jaarverslaggeving.

De penvoerder van de subsidie voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma is de bekostigde instelling die door de deelnemende instellingen gemachtigd is hen in en buiten rechten te vertegenwoordigen met betrekking tot deze subsidie. Dat houdt in dat de bekostigde instelling de verantwoording voor de subsidie namens het samenwerkingsverband indient. Dit doet de bekostigde instelling gedurende de projectperiode jaarlijks in de jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs met model G, onderdeel 2, zoals bedoeld in richtlijn 660 van de Raad voor de Jaarverslaggeving. Om te kunnen verantwoorden zal de penvoerder (bekostigde instelling) afspraken moeten maken met de overige deelnemende instellingen over het verstrekken van de benodigde gegevens. Naast de financiële verantwoording moet de subsidie ook worden verantwoord in het activiteitenverslag.

De vaststelling van de subsidie voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma vindt plaats binnen 1 jaar na indiening van het jaarverslag over het laatste jaar van besteding.

Artikel 15

De regeling treedt in werking met ingang van 15 juli 2019 en vervalt met ingang van 15 juli 2024. Het vervallen van de regeling neemt niet weg dat de regeling op grond van het rechtszekerheidsbeginsel ook na het vervallen een grondslag blijft bieden voor het rechtmatig afhandelen van gevestigde aanspraken.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Regeerakkoord Rutte III, Vertrouwen in de toekomst (2017).

X Noot
2

TK 2018-2019, 30 012 nr. 92.

X Noot
4

Panteia (2019). Belemmeringen leven lang ontwikkelen.

X Noot
5

Cinop (2018). Leven Lang Leren Labs reflectie.

X Noot
6

Bij het afsluiten met een verklaring kan het om een instellingsverklaring of een mbo-verklaring gaan. De instelling kan aan een student die de opleiding zonder diploma verlaat een instellingsverklaring verstrekken met vermelding van de behaalde examens. Instellingen die participeren in de pilots met de mbo-verklaringen en pilots praktijkleren met een praktijkverklaring, doen ervaring op met het verstrekken van een mbo-verklaring (met vermelding van behaalde examens en/of een praktijkverklaring).

Naar boven