TOELICHTING
Algemene toelichting
1. Aanleiding
In het regeerakkoord heeft het kabinet aangekondigd een doorbraak te willen realiseren
op het gebied van een Leven Lang Ontwikkelen.1 De ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) en Onderwijs, Cultuur en
Wetenschap (OCW) hebben in de Tweede Kamerbrief van 27 september 2018 een ambitieus
voorstel gedaan voor een brede en gezamenlijke aanpak om een Leven Lang Ontwikkelen
daadwerkelijk te gaan realiseren.2 De kern van deze aanpak is het stimuleren van de eigen regie van mensen op hun loopbaan,
zodat ze hun vaardigheden op peil kunnen houden en zich kunnen blijven ontwikkelen
om een sterke positie op de arbeidsmarkt te verwerven en te behouden. Om de beoogde
doorbraak te realiseren is het kabinet een meerjarig actieprogramma gestart, waarin
drie elementen centraal staan: 1) het inzichtelijk maken van de scholingsmogelijkheden
die mensen hebben, 2) het stimuleren dat iedereen een individueel leer- en ontwikkelingsbudget
tot zijn of haar beschikking heeft en 3) het creëren van randvoorwaarden zoals het
bieden van goede ondersteuning bij het maken van loopbaankeuzes, het stimuleren van
de leercultuur in bedrijven en het bevorderen van een flexibel onderwijsaanbod voor
volwassenen.
Deze subsidieregeling vloeit voort uit voornoemde Tweede Kamerbrief en heeft als doel
het stimuleren van flexibele opleidingstrajecten in het mbo voor werkenden en werkzoekenden
in de ‘derde leerweg’. Dit is een andere, niet bekostigde, leerweg dan de beroepsbegeleidende
of beroepsopleidende leerweg, met mogelijkheden voor een flexibeler opleidingstraject.
Deze derde leerweg wordt hierna verder toegelicht. Flexibilisering van het mbo kan
ervoor zorgen dat de aansluiting op de arbeidsmarkt wordt verbeterd. Het kan bijdragen
aan een aantrekkelijker onderwijsaanbod voor werkenden en werkzoekenden en een sterkere
samenwerking met werkgevers, gemeenten, UWV en andere relevante partners in de regio.
2. Doel van deze regeling
2.1. Algemeen
Jezelf ontwikkelen, bijblijven, door te leren is tegenwoordig een absolute must, want
alleen zo kunnen mensen makkelijker de stap naar werk zetten en zich op tijd voorbereiden
op veranderingen in hun werk en duurzaam inzetbaar blijven op de arbeidsmarkt. Het
mbo kan hier een belangrijke bijdrage aan leveren. Met deze subsidieregeling wordt
beoogd de ontwikkeling van flexibele onderwijsprogramma’s in het mbo voor werkenden
en werkzoekenden in de derde leerweg te stimuleren. Het huidige mbo-opleidingenstelsel
is primair gericht op het verzorgen van onderwijsprogramma’s voor jongeren, die na
het afronden van het voortgezet onderwijs in het mbo worden opgeleid tot beginnend
beroepsbeoefenaar en is minder gericht op het bedienen van werkenden en werkzoekenden,
die vaak andere behoeften en wensen hebben ten aanzien van een scholingstraject. Door
het onderwijsaanbod in het mbo beter te laten aansluiten op de reeds aanwezige kennis
en werkervaring van werkenden en werkzoekenden en het zo te organiseren dat zij het
kunnen combineren met werk en/of privétaken kan het volgen van een mbo-opleiding of
een onderdeel daarvan voor hen aantrekkelijk worden.
Naast het stimuleren van het ontwikkelen van flexibele onderwijsprogramma’s voor werkenden
en werkzoekenden wordt met deze regeling beoogd de samenwerking tussen bekostigde
mbo-instellingen en niet-bekostigde mbo-instellingen te bevorderen. Door de krachtenbundeling
van publieke en private mbo-instellingen te stimuleren, ontstaan er nieuwe vormen
van samenwerking en daarmee een aanbod van innovatieve en flexibele opleidingstrajecten
die beter aansluiten op de vraag. Er zijn voor beide typen instellingen voordelen
te behalen. Bekostigde instellingen hebben een regionaal netwerk van bedrijven waar
niet-bekostigde instellingen gebruik van willen maken. Private, niet-bekostigde, instellingen
hebben veel kennis en ervaring over flexibele en efficiënt ingerichte onderwijsprogramma’s
waar bekostigde instellingen voordeel van kunnen hebben. Het uitwisselen van kennis,
inzichten en expertise tussen bekostigde en niet-bekostigde mbo-instellingen kan een
belangrijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van een breed, toegankelijk en flexibel
aanbod van mbo-opleidingen gericht op werkenden en werkzoekenden. Deze samenwerking
is leerzaam voor betrokken onderwijsinstellingen en heeft meerwaarde voor de mensen
die daardoor een goed en efficiënt georganiseerd onderwijstraject kunnen volgen.
Om de kennis van de opgedane ervaringen breed te verspreiden en inzichten met elkaar
te delen worden in het kader van het Actieprogramma LLO-MBO van OCW netwerkbijeenkomsten
georganiseerd, waarbij alle mbo-instellingen en betrokken partners uit de regio kunnen
aansluiten.
2.2. Flexibel onderwijs
Flexibilisering van het onderwijs is een manier om het onderwijsaanbod beter te laten
aansluiten op de behoeften en wensen van de doelgroep. Het leerproces van de werkende
of werkzoekende staat hierin centraal en daarom wordt ook wel gesproken over gepersonaliseerd
leren. Het gaat bij flexibel onderwijs om onderwijsprogramma’s die aansluiten bij
datgene wat werkenden en werkzoekenden qua kennis en vaardigheden al in huis hebben.
Wat betreft de vormgeving van het onderwijs (‘hoe’) kan het onderwijs plaatsvinden
in verschillende leeromgevingen: contactonderwijs, lerend werken en online onderwijs.
Doordat het leren in verschillende omgevingen kan plaatsvinden (tijd- en plaats onafhankelijk)
wordt er een sterk beroep gedaan op de begeleiding en coaching van de werkende of
werkzoekende gedurende het gehele onderwijstraject. Door middel van intensieve en
kwalitatieve goede contactmomenten wordt er een verbinding gelegd tussen de opgedane
leerervaringen (in de praktijk) en de theoretische verdieping (kennis). Daarnaast
maakt het vormgeven van het onderwijsprogramma in onderdelen het mogelijk dat een
werkende of werkzoekende makkelijker in zijn of haar eigen tempo naast werk- en privétaken
een opleiding kan volgen en afronden.
2.3. Derde leerweg
Met deze subsidieregeling is ervoor gekozen om flexibele onderwijsprogramma’s voor
beroepsopleidingen in de derde leerweg te laten ontwikkelen. Deze leerweg kent – anders
dan de beroepsopleidende en de beroepsbegeleidende leerweg geen wettelijk vastgestelde
urennorm voor begeleide onderwijstijd of beroepspraktijkvorming. Daarnaast geldt de
wettelijke studieduur niet waardoor het onderwijsprogramma flexibeler kan zijn. Opleidingen
in de derde leerweg zijn – net zoals de beroepsbegeleidende en beroepsopleidende leerweg
– diplomagericht.
Voor opleidingen die in de derde leerweg worden aangeboden, moeten instellingen, zowel
bekostigde als niet-bekostigde instellingen, diploma-erkenning aanvragen bij Dienst
Uitvoering Onderwijs (DUO). Indien diploma-erkenning voor een opleiding is verstrekt,
dient de instelling ten aanzien van die beroepsopleiding te voldoen aan bepaalde wettelijke
vereisten (op grond van artikel 1.4.1. van de Wet educatie en beroepsonderwijs) en
moet de kwaliteit van de opleiding voldoende zijn. De opleiding wordt bovendien afgesloten
met een landelijk erkend diploma. Een ander belangrijk element van de derde leerweg
is dat weliswaar de gehele beroepsopleiding verzorgd moet worden, maar dat op verzoek
van een werkende of werkzoekende een instelling een onderwijsovereenkomst kan afsluiten
voor een deel van de duur van een mbo-opleiding. De derde leerweg wordt niet door
OCW bekostigd. In dit kader zijn twee beleidsontwikkelingen relevant.
Ten eerste de ontwikkeling van een beroepsgericht deel of een keuzedeel behorende
bij de opleiding, die een zelfstandige betekenis hebben op de arbeidsmarkt en waaraan
een door OCW erkend certificaat is verbonden. Het behalen van een mbo-certificaat
met een zelfstandige betekenis op de arbeidsmarkt kan voor werkenden of werkzoekenden
aantrekkelijk zijn, omdat deze hen in staat stelt hun positie op de arbeidsmarkt te
verbeteren. Ook kan het behalen van één of meer mbo-certificaten een stimulans zijn
om verder te gaan met de opleiding om het gehele mbo-diploma te gaan behalen. Ten
tweede kunnen mbo-instellingen, die deelnemen aan de pilots praktijkleren met de praktijkverklaring
in het mbo, een onderwijsovereenkomst afsluiten met werkzoekenden en werkenden voor
het volgen van een deel van de beroepspraktijkvorming van de opleiding. Het gaat hierbij
om werkenden en werkzoekenden zonder startkwalificatie voor wie het behalen van een
mbo-diploma of mbo-certificaat (vooralsnog) een brug te ver is. Het deel van de opleiding
wordt dan afgerond met een praktijkverklaring (als onderdeel van een mbo-verklaring).
Met de pilots wordt onderzocht of deze praktijkleerroute de kwetsbare positie op de
arbeidsmarkt van werkenden en werkzoekenden zonder startkwalificatie kan verstevigen.
Het mbo-certificaat of een praktijkverklaring kan een opmaat zijn naar het behalen
van het mbo-diploma.
2.4. Samenwerking tussen publieke en private instellingen voor mbo
We willen met deze regeling stimuleren dat er tussen publieke en private mbo-instellingen
samenwerking (binnen een regio) tot stand komt. De verwachting is dat er door samenwerking,
waarbij kennis en expertise wordt gedeeld, een flexibel en innovatief aanbod voor
het mbo wordt ontwikkeld dat beter op de vraag aansluit. De krachtenbundeling van
publiek en private instellingen kan voor nieuwe combinaties van samenwerking en aanbod
zorgen. Om die reden is ervoor gekozen om alleen aan een samenwerkingsverband, bestaande
uit instellingen en waarvan ten minste 1 bekostigde instelling en 1 niet-bekostigde
instelling deel uit maken, subsidie te verstrekken. Het is echter wel de bedoeling
dat het samenwerkingsverband de afstemming zoekt met onder andere een centrumgemeente
van een arbeidsmarktregio, bedrijven en/of UWV om een aanbod te ontwikkelen dat aansluit
op de behoeften van werkzoekenden, dan wel met werkgevers om een aanbod te ontwikkelen
dat aansluit op de behoeften van werkenden. Deze andere betrokkenen kunnen echter
geen deel uitmaken van het samenwerkingsverband.
De bekostigde (publieke) instellingen zijn aanbestedende diensten. Dit houdt in dat
zij dienen te voldoen aan wet- en regeling met betrekking tot aanbesteding, ook bij
het vormen van een publiek-private samenwerking. Op grond van jurisprudentie van het
Europese Hof van Justitie van de EU (Auroux-arrest en Müller-arrest3) moeten bekostigde mbo-instellingen erop letten dat de keuze van een samenwerkingspartner
in het domein van de private mbo-opleiders objectief en transparant gebeurt. In het
keuzeproces van een samenwerkingspartner moet in dat geval iedere niet-bekostigde
(private) mbo-instelling de kans krijgen om aan een samenwerkingsverband mee te kunnen
doen. De drempelwaarden voor aanbestedingen zijn bij het vormen van een publiek-private
samenwerking niet van toepassing.
2.5. Bereiken van de doelgroep
Omdat iedereen een persoonlijke leerstijl heeft is het belangrijk dat het scholingsaanbod
aansluit bij de behoefte van de werkende of werkzoekende. Als de manier waarop de
lesstof en de leeractiviteiten worden aangeboden, aansluit bij de doelgroep, gaat
het leren gemakkelijker en wordt het leren plezieriger.4 De stap om te gaan leren is dan minder groot.
Om te achterhalen welke ideeën volwassenen zelf hebben ten aanzien van scholing en
ontwikkeling heeft het ministerie van OCW in 2018 negen regionale Leven Lang Leren
Labs georganiseerd waar volwassenen voorstellen hebben gedaan voor het aantrekkelijker
maken van het onderwijs. De ambitie is dat de samenwerkingsverbanden van publieke
en private instellingen deze voorstellen benutten bij de ontwikkeling van hun flexibele
onderwijsprogramma’s.5
Het programma Perspectief op werk biedt ook een stimulans om in de arbeidsmarktregio’s
het mbo-opleidingsaanbod verder te flexibiliseren. In het kader van het programma
Perspectief op werk wordt het gesprek in de arbeidsmarktregio gearrangeerd om beter
gebruik te maken van de bestaande mogelijkheden die het mbo biedt voor werkzoekenden.
In het regionale actieplan Perspectief op werk kan dit een plek krijgen. Het kan er
echter ook toe leiden dat mbo-instellingen, gemeenten, UWV en werkgevers concluderen
dat het huidige aanbod niet helemaal volstaat. Dan kunnen deze partners gebruik maken
van de mogelijkheden die onderhavige regeling biedt.
3. Subsidiedoelstellingen
Om de ontwikkelingen gericht op het flexibiliseren van het mbo voor werkenden en werkzoekenden
in de derde leerweg te stimuleren en te ondersteunen is voorliggende subsidieregeling
opgesteld. Deze subsidieregeling is bedoeld voor bekostigde en niet-bekostigde mbo-instellingen,
die gezamenlijk – in overleg met gemeenten, UWV en/of bedrijven – een subsidie willen
aanvragen voor de ontwikkeling van flexibele onderwijsprogramma’s in het mbo voor
werkenden en werkzoekenden. Het betreft hier onderwijsprogramma’s van diplomagerichte
beroepsopleidingen die gebaseerd zijn op de door de minister vastgestelde kwalificaties.
Om te stimuleren dat er samenwerkingsverbanden gevormd worden en het samenwerkingsverband
vervolgens het gesprek aan gaat met relevante partijen kan er in de periode 2019 en
2020 een startsubsidie van € 10.000 aangevraagd worden door een bekostigde instelling.
Door een samenwerkingsverband kan een subsidie aangevraagd worden voor een project
waarbij gezamenlijk een innovatief en flexibel onderwijsprogramma voor een of meerdere
opleidingen ontwikkeld wordt in de derde leerweg waarbij zorg gedragen wordt voor
een daarbij passende vorm van examinering/waardering. Het project dient 24 maanden
te duren, gedurende welke periode het opleidingsprogramma ontwikkeld wordt, in de
praktijk getoetst wordt en aan de hand daarvan nog bijgesteld of aangepast kan worden.
Ook samenwerkingsverbanden die geen gebruik gemaakt hebben van de startsubsidie kunnen
een aanvraag indienen voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma.
Voornoemd project, waarbij flexibele onderwijsprogramma’s worden ontwikkeld, dient
in elk geval te voldoen aan het volgende:
-
1. Het samenwerkingsverband ontwikkelt een ontwikkelplan waarin de activiteiten staan
beschreven die gericht zijn op de ontwikkeling van flexibele onderwijsprogramma’s
voor werkenden en werkzoekenden in de derde leerweg in het mbo. Ten grondslag aan
het ontwikkelplan ligt een visie op flexibel beroepsonderwijs.
-
2. Het onderwijsprogramma dient geënt te zijn op één of meer van de huidige vastgestelde
kwalificaties. Onderwijsprogramma’s voor kwalificaties die worden ontwikkeld in het
kader van de experimenteerregeling komen niet in aanmerking voor deze subsidie. Van
het samenwerkingsverband wordt verwacht dat de programma’s afgestemd worden met de
doelgroep, het bedrijfsleven, de gemeenten, UWV en andere partners in de regio. Tevens
dient in de programma’s rekening te worden gehouden met de al verworven kennis en
vaardigheden van de doelgroep waardoor opleidingen mogelijk verkort kunnen worden
aangeboden. Het te ontwikkelen onderwijsprogramma betreft de gehele opleiding (diplomagericht
traject). Het onderwijs kan door een werkende of werkzoekende echter in zelfstandige
onderdelen (modules of leereenheden) worden gevolgd, die afgesloten kunnen worden
met een certificaat of verklaring.6
-
3. Er dienen leermaterialen, werkwijzen of methodieken ontwikkeld te worden die nodig
zijn voor de uitvoering van de flexibele onderwijsprogramma’s (incl. examinering).
De ontwikkeling van digitale leermiddelen ten behoeve van het verzorgen van online-onderwijs
en/of werkend leren kan hier onderdeel van uitmaken.
-
4. Er moeten activiteiten ontwikkeld worden gericht op de professionalisering van docenten
en onderwijsondersteunend personeel met betrekking tot het flexibiliseren van het
onderwijs.
-
5. Daarnaast worden activiteiten of instrumenten ontwikkeld die nodig zijn om de doelgroep(en)
te bereiken (wervingsactiviteiten). Het ontwikkelen van beleid gericht op het informeren
van alumni over het aanbod van flexibele opleidingstrajecten hoort ook bij activiteiten
waarvoor subsidie kan worden aangevraagd.
Een voorbeeld waarvoor subsidie kan worden aangevraagd is het gezamenlijk ontwikkelen
van een modulair onderwijsprogramma voor werkenden en werkzoekenden voor een mbo-opleiding
dat gericht is op het behalen van een diploma en dat tegelijkertijd tegemoet komt
aan de wensen van werkgevers die zijn aangesloten bij een brancheorganisatie (zoals
de brancheorganisatie Zorg). Dit kan kansen bieden voor werkenden en werkzoekenden
die de overstap naar die branche willen maken.
4. Subsidieaanvragen voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma
Samenwerkingsverbanden die een aanvraag willen indienen, doen dat door middel van
een ontwikkelplan. Dit ontwikkelplan vormt de basis voor de ontwikkeling van de nieuwe
flexibele onderwijsprogramma’s. Van het samenwerkingsverband wordt verwacht dat het
in het ontwikkelplan beschrijft hoe het uitwerking gaat geven aan de volgende onderdelen:
-
1) Beschrijving van de visie op het concept van flexibel beroepsonderwijs. Het samenwerkingsverband
betrekt hierbij de wensen van doelgroep(en), bedrijven, gemeenten, UWV en andere partners
in de regio ten aanzien van een flexibel onderwijs. Hierbij dient ook te worden ingegaan
op de manier waarop de instelling omgaat met het verlenen van examen- of onderwijsvrijstellingen
voor onderwijsuren en/of examinering op basis van competenties die werkenden of werkzoekenden
door formeel, non-formeel of informeel leren hebben opgedaan.7 Tevens geven zij een beschrijving van de huidige stand van zaken van mbo-opleidingen
voor werkenden en werkzoekenden en wat het ten aanzien van het flexibiliseren van
het onderwijsaanbod voor werkenden en werkzoekenden wil bereiken (kwalitatieve en
kwantitatieve ambities).
-
2) Beschrijving van de mbo-opleidingen waarvoor het samenwerkingsverband een flexibel
onderwijsaanbod wil gaan ontwikkelen. Alle mbo-opleidingen kunnen hiervoor in aanmerking
komen. Alle deelnemende instellingen binnen het samenwerkingsverband moeten diploma-erkenning
voor minimaal één mbo-opleiding hebben. Deze instellingen staan namelijk onder toezicht
van de Inspectie van het Onderwijs en hebben ervaring met het verzorgen van diplomagerichte
beroepsopleidingen. Het heeft daarnaast de voorkeur als de instelling reeds de betreffende
opleiding (of een aanverwante opleiding) verzorgt in de beroepsbegeleidende dan wel
de beroepsopleidende leerweg.
-
3) Beschrijving van het te ontwikkelen flexibel onderwijsprogramma per opleiding en de
wijze waarop invulling wordt gegeven aan:
-
a. de wijze waarop leermateriaal, werkwijzen en instrumenten voor het onderwijs worden
ontwikkeld;
-
b. de wijze waarop leermateriaal, methoden en instrumenten voor het laten aansluiten
van de examinering worden ontwikkeld, zodat deze beter aansluit op de belevingswereld
van werkenden en werkzoekenden;
-
c. de werkwijzen, methoden en instrumenten voor contactonderwijs, werkend leren en/of
online leren;
-
d. de wijze waarop gebruik wordt gemaakt van leertechnologie;
-
e. de wijze waarop de kwaliteit van zaken die beschreven staan onder punt a t/m d wordt
geborgd.
-
4) Deskundigheidsbevordering van docenten en ander onderwijspersoneel.
-
5) Beschrijving van de onderwijsorganisatie en uitvoering van de flexibele onderwijsprogramma’s
(bedrijfsvoering).
-
6) Beschrijving van de activiteiten in het kader van de werving van de doelgroep en activiteiten
die worden ondernomen om de flexibele onderwijsprogramma’s met de doelgroep, bedrijven,
gemeenten en andere partners in de regio af te stemmen. Het gaat bijvoorbeeld om communicatie-
en promotiemiddelen gericht op het werven van werkenden en werkzoekenden met het doel
om deel te nemen aan de mbo-opleidingen en deze af te ronden met een diploma, een
certificaat of een verklaring. Een bijzondere doelgroep hierbij zijn de alumni. Het
ontwikkelen van een alumnibeleid kan onderdeel uitmaken van het ontwikkelplan.
-
7) Beschrijving van de wijze waarop het samenwerkingsverband borgt dat methodieken, werkwijzen
en leermateriaal van de flexibele onderwijsprogramma’s, die met subsidiemiddelen ontwikkeld
worden, op verzoek van belanghebbende vrij ter beschikking gesteld worden en hoe het
samenwerkingsverband participeert in netwerkbijeenkomsten en intervisiebijeenkomsten
ten behoeve van de kennisdeling.
-
8) Begroting. Overzicht van de geraamde kosten en uitgaven, die betrekking hebben op
de activiteiten waarvoor subsidie wordt aangevraagd.
Subsidieaanvragen dienen overeenkomstig het formulier, dat gepubliceerd is op de website
van DUS I (https://www.dus-i.nl/subsidies/flexibel-mbo-voor-volwassenen) te voldoen aan de daarin gestelde eisen. Een subsidieaanvraag kan vervolgens via
dezelfde website worden ingediend.
5. Beoordeling subsidieaanvragen
Alvorens te besluiten op de aanvraag wordt er een rangschikking en advies gevraagd
aan een panel van onafhankelijke deskundigen. Dit panel beoordeelt de aanvraag op
basis van de criteria uit deze regeling en brengt vervolgens een rangschikking aan
waarna advies uitgebracht wordt. Op basis van dit advies wordt een besluit genomen.
Relatie met het Regionaal Investeringsfonds MBO (RIF)
In de nieuwe regeling Regionaal Investeringsfonds mbo 2019-2022 is het doel van de
regeling ongewijzigd gebleven, namelijk het inzetten van geld voor publiek-private
samenwerkingsverbanden in het mbo om de aansluiting tussen onderwijs en arbeidsmarkt
te verbeteren. Er is echter op een drietal punten een accent gelegd en één van die
punten is het stimuleren van een leven lang ontwikkelen. Subsidieaanvragen in het
kader van de onderhavige regeling kunnen wel inhoudelijk aansluiten op een RIF-aanvraag,
maar de te subsidiëren activiteiten mogen geen overlap hebben met subsidieaanvragen
die in het kader de nieuwe RIF-regeling zijn ingediend. Het samenwerkingsverband moet
in de subsidieaanvraag aantonen dat het gaat om andere doelen met andere activiteiten.
6. Subsidievoorwaarden
Indien een subsidie wordt toegekend voor het ontwikkelen van een flexibel onderwijsprogramma,
moet een samenwerkingsverband voldoen aan een aantal verplichtingen.
Kennisdeling en overdraagbaarheid
De subsidieontvanger moet op verzoek van belanghebbenden (bijv. andere onderwijsinstellingen)
de met subsidiegelden ontwikkelde (digitale) producten met hen delen. Producten die
zijn ingekocht op de markt of producten die de instelling al voor zichzelf eerder
had ontwikkeld vallen hier niet onder. Voor dit delen kan de standaard licentie van
Creative Commons gebruikt worden (https://creativecommons.nl/). Daarnaast zal het samenwerkingsverband gedurende de looptijd van de regeling op
verzoek van de minister zijn medewerking moeten verlenen aan regionale en landelijke
bijeenkomsten door aldaar de uitvoering van het project en de onderwijs gerelateerde
uitkomsten te delen. Op deze manier kunnen instellingen van elkaar leren wat de flexibilisering
van de onderwijsprogramma’s binnen de mbo-sector verder zal kunnen stimuleren. Voor
het delen van de kennis en producten mag geen andere vergoeding in rekening gebracht
worden dan de kosten voor het vervaardigen van kopieën en/of de verzending van de
kopieën.
Tussentijdse rapportage, monitoring
Het samenwerkingsverband dient een jaar na de verlening van de subsidie (datum subsidieverlening
zoals opgenomen in de beschikking dan wel datum van de subsidiebeschikking indien
de subsidie direct ingaat), op basis van een zelfevaluatie, een tussentijdse rapportage
in bij DUS-I. Op basis van ervaringen en opgedane kennis kunnen nieuwe inzichten ertoe
leiden dat het project in de tussentijd wordt aangepast. Het kan echter niet zo zijn
dat door een dergelijke aanpassing het project zodanig gaat afwijken dat van de beoogde
doelstellingen van het project (de activiteiten) geen sprake meer is. Ook kan een
tussentijdse aanpassing niet leiden tot een verhoging van het subsidiebedrag zoals
dat bij de start van het project is verleend.
6. Uitvoerbaarheid en handhaving
De regeling is voor gelegd aan DUS-I. DUS-I acht de regeling uitvoerbaar en handhaafbaar.
7. Afstemming en advisering
De concept- regeling is voor afstemming voorgelegd aan de MBO Raad, NRTO, twee betrokkenen
uit het mbo-veld en één betrokkene uit het private domein.
8. Administratieve lasten
Het aantal verwachte aanvragen voor het vormen van het samenwerkingsverband is 15
per jaar. Het betreft het invullen van een aanvraagformulier en de verantwoording.
De lasten worden geschat op 2 uur maal € 45,–.
Het aantal verwachte aanvragen voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma wordt
geschat op 15 per jaar. Het betreft de aanvraag, een tussentijdse verantwoording en
de eindverantwoording. De lasten worden geschat op 40 uur maal € 45,–.
Artikelsgewijze toelichting
Artikel 1
Onder een bekostigde instelling wordt voor deze regeling verstaan:
-
• een instelling als bedoeld in artikel 1.1.1, onderdeel b, van de Wet educatie en beroepsonderwijs
(WEB);of
-
• een aan deze instelling gelieerde rechtspersoon waar het contractonderwijs door een
bekostigde instelling is ondergebracht (contractpoot van een bekostigde instelling)
en die beschikt over diploma-erkenning van ten minste één beroepsopleiding op grond
van artikel 1.4.1 van de WEB.
In het laatste geval moet de rechtspersoon dus onderdeel uitmaken van de bekostigde
instelling. Een rechtspersoon waar een deel van het onderwijs wordt ingekocht en waarbij
het onderwijs wordt gegeven onder verantwoordelijkheid van de bekostigde instelling
wordt niet gezien als contractpoot van een bekostigde instelling en valt dus niet
onder de definitie van een bekostigde instelling.
Onder een niet-bekostigde instelling wordt voor deze regeling verstaan:
Onderwijsaanbieders die alleen cursussen, trainingen etc. aanbieden en geen diploma-erkenning
op grond van artikel 1.4.1 van de WEB hebben, vallen dus niet onder het begrip niet-bekostigde
instelling.
Voorbeeld 1: Rechtspersoon A die ROC B in standhoudt heeft een aparte stichting C
opgericht die ressorteert onder rechtspersoon A. Rechtspersoon A vormt het bestuur
van stichting C. De contractactiviteiten van ROC B zijn ondergebracht in stichting
C. Stichting C beschikt voor de uitvoering daarvan over de benodigde diploma-erkenningen
op grond van artikel 1.4.1 van de WEB. Stichting C wordt voor deze regeling gezien
als een bekostigde instelling
|
|
Voorbeeld 2: ROC D heeft voor de uitvoering van opleiding E een deel van die opleiding
ingekocht bij BV F. BV F voert dit deel van de opleiding uit onder verantwoordelijkheid
van ROC D. BV F ontvangt hiervoor een vergoeding van ROC D. BV F kan niet dit deel
van de opleiding zelfstandig examineren. BV F wordt voor deze regeling niet gezien
als een bekostigde instelling. Afhankelijk van de vraag of BV F op grond van artikel
1.4.1 van de WEB over diploma-erkenning voor een beroepsopleiding beschikt kan BV
F als niet-bekostigde instelling gezien worden.
|
Artikel 3
Aan een samenwerkingsverband kan een subsidie worden verstrekt voor het ontwikkelen
van een flexibel onderwijsprogramma voor één of meer beroepsopleidingen. Deze beroepsopleidingen
moeten verzorgd worden in de zogenoemde derde leerweg, die niet uit ’s Rijks kas bekostigd
worden. Om deze leerweg aan te mogen bieden moet een instelling op grond van artikel
1.4.1, lid 1a, van de WEB diploma-erkenning hebben verkregen voor de desbetreffende
opleiding. Bekostigde instellingen moeten dus – net zoals niet-bekostigde instellingen
– diploma-erkenning voor deze leerweg aanvragen. Op basis van het met de subsidie
ontwikkelde onderwijsprogramma kan door de instellingen een aanvraag voor diploma-erkenning
voor de derde leerweg worden aangevraagd, voor zover zij nog niet over de diploma-erkenning
in de derde leerweg beschikken. Voor meer informatie over de aanvraagprocedure zie
de website van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO): https://duo.nl/zakelijk/middelbaar-beroepsonderwijs/niet-bekostigd-onderwijs/diploma-erkenning-aanvragen.jsp
Voor opleidingen in de derde leerweg gelden geen urennormen of de wettelijke studieduur,
waardoor het onderwijsprogramma flexibeler kan worden vormgegeven en daardoor juist
gericht worden op werkende en werkzoekende die veelal al over bepaalde competenties
en kennis beschikken en op een ander tempo dan initiële studenten willen leren vanwege
de werk- en/of privésituatie. De subsidie ziet specifiek op het ontwikkelen van het
onderwijsprogramma en dus uitdrukkelijk niet op de uitvoering van de opleiding. Wel
valt onder de subsidie de monitoring van de uitvoering gedurende een beperkte periode
om het onderwijsprogramma te kunnen toetsen en verder te ontwikkelen. In verband met
deze periode van monitoring en bijstelling dient een project voor het ontwikkelen
van een onderwijsprogramma gedurende een periode van 24 maanden uitgevoerd te worden.
Omdat de behoefte van werkenden en werkzoekenden – welke een andere is dan de behoefte
van een initiële student – een grote rol speelt bij de invulling van het flexibel
onderwijsprogramma moet worden afgestemd met de doelgroep van werkenden en werkzoekenden.
Daarnaast zal de afstemming gezocht moeten worden met bedrijven, alwaar een deel van
het programma plaats zal vinden en die daarnaast als werkgever afnemer zijn van de
gediplomeerden. Ook moeten partijen als gemeenten, het UWV en het leer/werk-loket
betrokken worden, omdat zij een belangrijke actor kunnen zijn bij het bepalen van
de vraag naar flexibele opleidingen en de invulling daarvan.
Het doel van de regeling betreft het ontwikkelen van een flexibel onderwijsprogramma
dat werkenden en werkzoekenden in staat stelt een diploma te behalen. Veelal beperkt
de werk- en/of privésituatie de mogelijkheden van werkenden en werkzoekenden om een
opleiding in de traditionele vorm te volgen. De beroepsopleidende en beroepsbegeleidende
leerweg zijn voltijdse opleidingen die ervan uitgaan dat een student gedurende een
groot deel van de week zijn tijd kan besteden aan de opleiding (al dan niet op de
werkvloer). Er zijn echter situaties denkbaar dat dit niet het geval is en behoefte
is aan een langzamer of juist sneller studietempo. Daarnaast is het voor de doelgroep
van werkenden en werkzoekende van belang dat zij hun reeds verworven competenties
en kennis in kunnen brengen in een opleidingstraject. Dit maakt dat zij vaak op een
ander punt in de opleiding willen starten dan een initieel student. Om die reden wordt
met deze regeling subsidie beschikbaar gesteld om een opleidingstraject zo vorm te
geven dat het programma bestaat uit afzonderlijke op zichzelf staande delen die op
elk moment gevolgd kunnen worden, zodat een werkende of werkzoekende binnen de door
hem of haar gewenste studieduur het diploma kan behalen. Daarbij kan gebruik gemaakt
worden van leren op school, leren op de werkplek en/of leren op afstand. Artikel 3
bevat eisen waaraan het flexibel onderwijsprogramma moet voldoen.
Daarnaast is het doel van de regeling mede – zoals in het algemeen deel al geschetst
is – om bekostigde en niet-bekostigde instellingen gezamenlijk een aanbod te laten
ontwikkelen zodat de bekostigde instellingen kunnen leren van de ervaringen die de
niet-bekostigde instellingen over de jaren heen opgedaan hebben met invullen van een
onderwijsprogramma voor volwassenen. De niet-bekostigde instellingen kunnen aan de
andere kant deelnemen aan overlegstructuren die binnen de regio plaatsvinden en waar
tot dit moment vooral de bekostigde instellingen aan tafel zaten.
Om die reden kan door een bekostigde instelling voorafgaand aan het ontwikkelen van
een onderwijsprogramma een startsubsidie aangevraagd worden voor de vorming van het
samenwerkingsverband en het voeren van overleg met alle betrokken partijen. Door deze
voorfase apart te subsidiëren kan op een zorgvuldig manier het samenwerkingsverband
vormgegeven worden en kan een gedegen plan van aanpak voor het project tot stand komen.
Omdat de ontwikkelde opleidingen in de derde leerweg alleen niet-bekostigd aangeboden
kunnen worden, zijn de uitgangspunten van de instellingen binnen het samenwerkingsverband
voor alle deelnemende instellingen hetzelfde.
Het totale project van ontwikkelen van een onderwijsprogramma inclusief het monitoren
van de uitvoering in verband met het verder bijstellen en aanpassen zal een periode
van 24 maanden moeten omvatten. Dit betekent dat de ontwikkeling van de onderwijsprogramma’s
in een periode van twee jaar moet zijn afgerond. Projecten die een langere looptijd
kennen komen niet voor subsidiëring in aanmerking. Als in de praktijk blijkt dat er
na de voltooiing van het project, dus na twee jaar, aanpassingen in de onderwijsprogramma’s
nodig zijn, dan kunnen onderwijsinstellingen deze te allen tijde doorvoeren.
Er kan geen subsidie aangevraagd worden voor onderwijsprogramma’s die reeds ontwikkeld
zijn. Bovendien kan op basis van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS uitsluitend
subsidie worden verstrekt voor activiteiten die na de aanvraag gestart worden.
Artikel 4
Een samenwerkingsverband bestaat uit enkel instellingen (minimaal 2). Van deze instellingen
moet in elk geval één instelling op grond van artikel 2.1.3 van de WEB voor bekostiging
in aanmerking zijn gebracht en één instelling is een andere instelling dan een bekostigde
instelling (aoc, roc of vakinstelling) die op grond van artikel 1.4.1 van de wet diploma-erkenning
heeft voor in elk geval één beroepsopleiding. De bekostigde en de niet-bekostigde
instelling hoeven dus nog niet te beschikken over de diploma-erkenning voor de opleiding
in de derde leerweg waarvoor op grond van deze regeling een subsidie wordt aangevraagd.
Het heeft echter wel de voorkeur als de instellingen al de opleidingen verzorgen in
de beroepsbegeleidende of beroepsopleidende leerweg. Het is niettemin mogelijk dat
de instelling al over de diploma-erkenning voor de derde leerweg beschikt maar dat
met de subsidie een alternatief onderwijsprogramma wordt ontwikkeld voor een andere
doelgroep.
Andere organisaties (bijv. EVC aanbieders, bedrijven, UWV) kunnen geen deel uitmaken
van het samenwerkingsverband, maar mogen wel betrokken worden in het kader van afstemming.
Inkoop door het samenwerkingsverband bij derden is mogelijk, mits aan de aanbestedingsregels
wordt voldaan.
Uit hun midden wijzen de instellingen die deel uitmaken van het samenwerkingsverband
(één van) de bekostigde instelling(en) aan als penvoerder. Het bevoegd gezag van die
instelling vertegenwoordigt vervolgens het samenwerkingsverband in en buiten rechten
ten aanzien van deze subsidie(aanvraag). Ook verklaart elk van de instellingen uit
het samenwerkingsverband dat zij meewerkt aan de voortgangsrapportage evenals de eindverantwoording
en dat alle gegevens die daarvoor noodzakelijk zijn op verzoek aan de penvoerder worden
verstrekt, wordt in een door alle aan het samenwerkingsverband deelnemende instellingen
ondertekende verklaring vastgelegd. Daarnaast verklaren alle instellingen dat zij
op basis van gelijkwaardigheid deelnemen aan het project. Deze verklaring moet op
grond van artikel 7 met de aanvraag worden meegezonden.
Een subsidie die aangevraagd wordt door een penvoerder, wordt verleend aan de penvoerder.
De penvoerder verantwoordt zich nadat het gesubsidieerde project is afgerond op grond
van artikel 14 over de subsidie. Op de penvoerder rusten alle aan de subsidie verbonden
verplichtingen ongeacht welke instelling feitelijk belast is met de uitvoering van
de daarop betrekking hebbende werkzaamheden. Om te kunnen voldoen aan alle verplichtingen
is het wenselijk dat de penvoerder met alle instellingen binnen het samenwerkingsverband
afspraken maakt hierover en deze vastlegt. Dit is echter geen vereiste.
Een bekostigde instelling kan penvoerder zijn van slechts twee samenwerkingsverbanden,
maar kan wel deelnemen aan meerdere samenwerkingsverbanden (aan die samenwerkingsverbanden
moeten dus minimaal twee bekostigde instellingen deel nemen).
Omdat een bekostigde instelling penvoerder is van het samenwerkingsverband en verantwoordelijk
is voor de ontvangen subsidie, dient het gehele samenwerkingsverband te voldoen aan
de wet- en regelgeving met betrekking tot aanbesteding.
Zoals in het algemene deel van de toelichting al vermeld is, moeten bekostigde mbo-instellingen
erop letten dat de keuze van een samenwerkingspartner in het domein van de private
mbo-opleiders objectief en transparant gebeurt. In het keuzeproces van een samenwerkingspartner
moet in dat geval iedere niet-bekostigde (private) mbo-instelling de kans krijgen
om aan een samenwerkingsverband mee te kunnen doen. Dit wil niet zeggen dat een bekostigde
instelling een samenwerkingsverband moet vormen met alle niet-bekostigde instellingen
die geïnteresseerd zijn, maar zal hij zijn keuze op basis van objectieve criteria
en op een transparant wijze plaats moeten laten vinden.
Artikel 5
Voor het vormen van samenwerkingsverbanden en het opstellen van een plan van aanpak
voor de ontwikkeling van flexibele onderwijsprogramma’s is in de eerste drie jaar
van de regeling jaarlijks een budget van € 100.000,– beschikbaar.
Voor het daadwerkelijk ontwikkelen van de onderwijsprogramma’s is er in 2021 en 2022
resp. een bedrag van € 4.700.000,– en € 4.800.000,– beschikbaar. In 2020 zijn er twee
aanvraagrondes met elk een budget van € 4.650.000,–. Reden hiervoor is dat gelet op
de inwerkingtreding van deze regeling en de complexe materie van het ontwikkelen van
flexibele onderwijsprogramma’s het niet mogelijk is voor samenwerkingsverbanden om
op korte termijn een aanvraag in te dienen. Om die reden wordt in 2020 op twee momenten
beschikt op de aanvragen, te weten begin 2020 op de aanvragen van de eerste aanvraagronde
die eind 2019 gehouden is en in de zomer voor de aanvraagronde die in het eerste kwartaal
van 2020 gehouden is. Indien het budget bij de eerste aanvraagronde niet uitgeput
wordt, schuiven de overgebleven middelen door naar de tweede aanvraagronde en zal
het plafond voor die ronde hoger zijn.
De subsidie voor het vormen van een samenwerkingsverband en het opstellen van een
plan van aanpak (artikel 6) is 10.000,– per aanvraag. De subsidie voor het ontwikkelen
van een flexibel onderwijsprogramma (artikel 7) dient per aanvraag minimaal € 125.000
te bedragen en is gemaximeerd op € 500.000,– per aanvraag.
Artikel 6
Zoals hiervoor al is vermeld zijn er twee fases te onderkennen:
-
1. De eerste fase is het vormen van een samenwerkingsverband, het in beeld krijgen van
alle betrokken actoren alsmede het voeren van het overleg met deze actoren, en het
opstellen van een plan van aanpak voor het ontwikkelen van flexibele onderwijsprogramma’s.
-
2. De tweede fase is het project waarbij flexibele onderwijsprogramma’s worden ontwikkeld.
De tweede fase wordt in artikel 7 geregeld. De eerste fase in artikel 6.
De aanvraag voor een startsubsidie voor het vormen van een samenwerkingsverband (eerste
fase) kan worden ingediend met een aanvraagformulier dat te vinden is op de website
https://www.dus-i.nl/subsidies/flexibel-mbo-voor-volwassenen. Dit aanvraagformulier kan worden ingediend bij DUS-I (https://www.dus-i.nl/subsidies/flexibel-mbo-voor-volwassenen). Deze aanvraag kan gedurende het hele jaar worden ingediend.
Artikel 7
Dit betreft de tweede fase waarbij de penvoerder van een samenwerkingsverband, dat
gevormd is, een aanvraag indient voor het ontwikkelen van flexibele onderwijsprogramma’s.
Deze aanvraag kan voor het kalenderjaar 2020 op twee verschillende momenten worden
ingediend:
-
• voor de eerste aanvraagronde moet uiterlijk 15 oktober 2019 een aanvraag zijn ingediend,
waarbij begin 2020 besloten zal worden op de aanvragen; en
-
• voor de tweede aanvraagronde moet uiterlijk op 1 april 2020 een aanvraag zijn ingediend
waarbij het tweede kwartaal van 2020 besloten wordt op de aanvragen.
Voor de kalenderjaren 2021 en 2022 is er een aanvraagronde en dient uiterlijk 1 oktober
voorafgaand aan het kalenderjaar waarvoor subsidie wordt aangevraagd, ingediend te
worden.
De aanvraag dient de volgende gegevens te bevatten:
De eisen die artikel 3.4 en artikel 3.5 van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en
VWS stelt aan een ontwikkelplan en begroting zijn van toepassing.
De aanvraag wordt aangevraagd met het aanvraagformulier dat te vinden is op https://www.dus-i.nl/subsidies/flexibel-mbo-voor-volwassenenen wordt ingediend bij DUS-i (via dezelfde website).
Artikel 8 en 9
Alleen aanvragen die voldoen aan de vereisten opgenomen in artikel 6 (vorming samenwerkingsverbanden)
resp. artikel 7 (ontwikkeling onderwijsprogramma) worden in behandeling genomen (volledige
aanvraag). Het budget voor de vorming van de samenwerkingsverbanden (artikel 5, eerste
lid) wordt verdeeld in de volgorde van binnenkomst van de volledige aanvraag. Op grond
van de Kaderregeling subsidies OCW, SZW en VWS geldt de dag waarop de aanvraag is
aangevuld, met betrekking tot de verdeling, als datum van ontvangst, wanneer de aanvrager
krachtens artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de gelegenheid heeft gehad
de aanvraag aan te vullen.
Op de aanvragen, bedoeld in artikel 7, wordt op basis van een vergelijking van geschiktheid
om bij te dragen aan de doelstellingen bedoeld in artikel 3, gelijktijdig beslist.
Aanvragen die niet tijdig zijn ingediend worden afgewezen.
Aan een bekostigde instelling wordt maximaal één maal subsidie verleend voor het vormen
van een samenwerkingsverband en het organiseren van overleg met alle relevante partners
in de regio met als doel te komen tot een breed gedragen plan voor het ontwikkelen
van een onderwijsprogramma voor een of meer beroepsopleidingen. Aan een samenwerkingsverband
wordt voor maximaal twee projecten een subsidie toegekend. Een aanvraag voor een derde
project wordt in dat geval afgewezen.
Voor de beoordeling van de aanvragen voor het ontwikkelen van onderwijsprogramma’s
worden drie onafhankelijke deskundigen benoemd die tezamen een panel vormen. Dit panel
beoordeelt de aanvragen op basis van de volgende zeven maatstaven die uitgewerkt zijn
in de bijlage behorende bij deze regeling:
-
a) de kwalificatie(s) waarvoor een onderwijsprogramma wordt ontwikkeld en het beoogd
aantal werkenden en werkzoekende dat de opleiding volgt;
-
b) de mate van ambitie;
-
c) de mate waarin de doelgroep wordt bereikt;
-
d) de mate waarin sprake is van een integrale aanpak van flexibilsering;
-
e) de mate van vraaggerichtheid van de beroepsopleiding(en);
-
f) de mate waarin duurzame verankering van de te ontwikkelen beroepsopleiding in beleid
en bedrijfsvoering kansrijk is; en
-
g) de mate waarin invulling wordt gegeven aan leerfunctie alsmede interne en externe
kennisdeling.
Het panel rangschikt de in behandeling genomen aanvragen, die voor elk van bovengenoemde
maatstaven ten minste voldoende scoren, zodanig dat een aanvraag hoger rangschikt
naarmate het doel, beschreven in artikel 3, beter gerealiseerd zal worden. Het panel
adviseert vervolgens de minister hierover.
Er is mede gekozen voor een panel van deskundigen omdat een dergelijk panel kan bijdragen
aan de kwaliteit van de projecten. Zij kunnen de samenwerkingsverbanden bij een toekenning
een advies of aanwijzing meegeven.
De minister neemt op basis van het advies van het panel een besluit op de aanvragen.
Tenzij er gegronde redenen zijn om van het advies af te wijken, zal de minister het
advies volgen.
Artikel 10
Artikel 4:35 van de Algemene wet bestuursrecht bevat de algemene weigeringsgronden.
In aanvulling daarop zijn er nog twee specifieke weigeringsgronden opgenomen. De eerste
weigeringsgrond betreft de situatie waarin de kosten niet in redelijke verhouding
staan tot de beoogde resultaten.
De tweede weigeringsgrond is de situatie waarbij de aanvrager onvoldoende heeft aangetoond
dat de subsidie noodzakelijk is voor het uitvoeren van de activiteiten waarvoor subsidie
wordt aangevraagd.
Artikel 11
Het samenwerkingsverband dient een jaar na het verlenen van de subsidie een tussenrapportage
in bij de minister. In deze tussenrapportage wordt de stand van zaken met betrekking
tot de ontwikkeling van het onderwijsprogramma opgenomen.
Een samenwerkingsverband moet met subsidiemiddelen ontwikkelde onderwijsprogramma’s
en producten (al dan niet door derden) op verzoek van belanghebbenden (bijv. andere
instellingen) delen. Onder met subsidiemiddelen ontwikkelde producten wordt niet verstaan
producten die bij een marktpartij zijn ingekocht of producten die eerder in eigen
beheer en voor eigen rekening zijn ontwikkeld. Bij de deling van de producten kan
gebruik gemaakt worden van een Creative Commons licentie. Een Creative Commons licentie
is een oorspronkelijk Amerikaans project voor het bevorderen van open inhoud. Het
wil het mogelijk maken om creatieve werken vrijer beschikbaar te stellen dan bij traditioneel
auteursrecht of copyright mogelijk is, zodat die werken bijvoorbeeld makkelijker gekopieerd
en verspreid kunnen worden of dat anderen er verder aan kunnen werken. Het project
biedt verschillende vrije licenties aan die copyrighthouders kunnen gebruiken om bij
het verspreiden van informatie problemen te voorkomen die door de huidige auteursrechtwetgeving
kunnen optreden.
Op deze manier kunnen producten die met een subsidie zijn ontwikkeld, zoals leermiddelen,
examens, online content platforms, ook door anderen gebruikt worden. Dit draagt bij
aan de brede kennisdeling over opleidingstrajecten voor werkenden en werkzoekenden
die deze regeling (mede) als doel heeft. Naast het delen van de programma’s en producten
dient het samenwerkingsverband zelf actief mee te werken aan de kennisdeling door
op verzoek van de minister op landelijke of regionale bijeenkomsten de onderwijs gerelateerde
uitkomsten van het project toe te lichten. Deze medewerking richt zich dus niet alleen
op de bekostigde instellingen, maar ook op de niet-bekostigde instellingen die deelnemen
aan het samenwerkingsverband.
Na afloop van het project (datum waarop het ontwikkelen van een flexibel onderwijsprogramma
afgerond moet zijn) zendt de penvoerder namens het samenwerkingsverband binnen 13
weken een eindverslag aan de minister door dit in te dienen bij DUS-I.
Artikel 12
De subsidie voor het vormen van een samenwerkingsverband wordt direct vastgesteld
binnen 13 weken na ontvangst van de aanvraag.
De subsidie voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma wordt uitsluitend besteed
aan de activiteiten waarvoor deze wordt verleend. Niet bestede middelen worden teruggevorderd
en mogen dus niet ingezet worden voor andere activiteiten.
Omdat een panel van deskundigen advies uitbrengt over de aanvragen wordt een subsidie
niet binnen 13 weken verleend maar binnen 22 weken na afloop van de betreffende indieningstermijn.
Artikel 13
De subsidie voor het vormen van een samenwerkingsverband wordt in zijn geheel betaalbaar
gesteld na het vaststellingsbesluit. Als de activiteit is uitgevoerd en aan de verplichtingen
is voldaan, kan het niet aangewende deel van de subsidie worden besteed aan andere
activiteiten waarvoor bekostiging wordt verstrekt aan de bekostigde instelling.
De subsidie voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma wordt bij wijze van voorschot
betaald in twee termijnen van 60% en 40% van het subsidiebedrag. De eerste termijn
wordt betaalbaar gesteld zes weken na dagtekening van de verleningsbeschikking. De
tweede termijn wordt na beoordeling van de tussenrapportage betaalbaar gesteld.
Voorbeeld: bij een project van 12 maanden dat op 1 februari start en waarvoor bij
beschikking van 15 januari 2020 een subsidie van € 200.000 is verleend wordt voor
26 februari 2020 een bedrag van € 120.000 betaald. De tweede termijn van € 80.000
wordt kort na 1 augustus 2020 betaald.
|
Artikel 14
De bekostigde instelling die subsidie heeft ontvangen voor het vormen van een samenwerkingsverband
verantwoordt deze subsidie in haar jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving
onderwijs met model G, onderdeel 1, zoals bedoeld in richtlijn 660 van de Raad voor
de Jaarverslaggeving.
De penvoerder van de subsidie voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma is de
bekostigde instelling die door de deelnemende instellingen gemachtigd is hen in en
buiten rechten te vertegenwoordigen met betrekking tot deze subsidie. Dat houdt in
dat de bekostigde instelling de verantwoording voor de subsidie namens het samenwerkingsverband
indient. Dit doet de bekostigde instelling gedurende de projectperiode jaarlijks in
de jaarverslaggeving overeenkomstig de Regeling jaarverslaggeving onderwijs met model
G, onderdeel 2, zoals bedoeld in richtlijn 660 van de Raad voor de Jaarverslaggeving.
Om te kunnen verantwoorden zal de penvoerder (bekostigde instelling) afspraken moeten
maken met de overige deelnemende instellingen over het verstrekken van de benodigde
gegevens. Naast de financiële verantwoording moet de subsidie ook worden verantwoord
in het activiteitenverslag.
De vaststelling van de subsidie voor het ontwikkelen van een onderwijsprogramma vindt
plaats binnen 1 jaar na indiening van het jaarverslag over het laatste jaar van besteding.
Artikel 15
De regeling treedt in werking met ingang van 15 juli 2019 en vervalt met ingang van
15 juli 2024. Het vervallen van de regeling neemt niet weg dat de regeling op grond
van het rechtszekerheidsbeginsel ook na het vervallen een grondslag blijft bieden
voor het rechtmatig afhandelen van gevestigde aanspraken.
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap
I.K. van Engelshoven