TOELICHTING
1. Algemeen
Deze ministeriële regeling, die als Regeling alcohol, drugs en geneesmiddelen in het
verkeer wordt aangeduid, bevat regels die als uitwerking dienen van het Besluit alcohol,
drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Dat besluit is gebaseerd op de wet van 26 september
2014 tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 in verband met het verbeteren van
de aanpak van het rijden onder invloed van drugs (Stb. 2014, 353). Bij deze wet is het afzonderlijk verbod op het rijden onder invloed van drugs geïntroduceerd.
Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen strafbaarheid van het gebruik van één drug
dat boven de voor die drug bepaalde gedragsgerelateerde grenswaarde uitkomt, en van
het gebruik van een combinatie van drugs of van een of meer drugs en alcohol dat boven
de voor ieder van die stoffen vastgestelde nullimiet of analytische grenswaarde uitkomt.
De onderhavige regeling bevat een aantal uitvoeringsvoorschriften. In de eerste plaats
zijn de ademtesters en de ademanalyseapparaten aangewezen die in het kader van een
voorlopig ademonderzoek respectievelijk een ademonderzoek ter vaststelling van het gebruik van alcohol
mogen worden ingezet, alsmede in de aanwijzing van de speekseltesters die ter vaststelling
van het gebruik van een van de in artikel 2 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen
in het verkeer aangewezen drugs kunnen worden gebruikt. In de tweede plaats is geregeld
uit welke uiterlijke kenmerken een onderzoek van de psychomotorische functies en oog-
en spraakfuncties kan bestaan. In de derde plaats voorziet deze regeling in de aanwijzing
van de hulpmiddelen waarmee het bloed van de verdachte wordt afgenomen ten behoeve
van de uitvoering van een bloedonderzoek en een aanvullend bloedonderzoek. Een bloedonderzoek
is een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b, derde lid, onder b,
of vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 27, tweede lid, onder b, van
de Scheepvaartverkeerswet, artikel 4, tweede lid, onder b, van de Spoorwegwet, artikel
41, tweede lid, onder b, van de Wet lokaal spoor of artikel 2.12, derde lid, onder
b, van de Wet luchtvaart dat betrekking heeft op het gebruik van alcohol of een of
meer van de stoffen die in het hiervoor genoemde besluit zijn aangewezen. Een aanvullend
bloedonderzoek is een onderzoek dat betrekking heeft op het gebruik van andere rijvaardigheidbeïnvloedende
stoffen.
In de vierde plaats stelt deze regeling de tarieven die in het kader van een tegenonderzoek
voor de bloedafname van de verdachte en de verzendkosten van het bloed gelden. Tot
slot worden de eisen vastgesteld voor de methodiek voor het vaststellen van het meetresultaat
van een ademonderzoek en de methode voor de uitvoering van het (aanvullend) bloedonderzoek.
Bij het opstellen van deze regeling zijn de ministeriële regelingen die voor de inwerkingtreding
van deze regeling golden, als vertrekpunt genomen. Het betreft hier de Regeling bloed-
en urineonderzoek, de Regeling voorlopig ademonderzoek, de Regeling ademanalyse, de
Regeling type-aanwijzing ademanalyseapparaat en de Regeling typeaanwijzing ademanalyseapparaat
4. Een aantal bepalingen uit deze ministeriële regelingen is niet overgenomen omdat
die al in het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer neergelegd zijn
of wetstechnisch overbodig zijn.
Zo zijn de eisen waaraan de ademtesters voor de uitvoering van een voorlopig ademonderzoek
en de ademanalyseapparaten voor de uitvoering van een ademonderzoek moeten voldoen,
niet in de onderhavige regeling neergelegd. Deze eisen zijn sinds de vorming van de
nationale politie in de aanbestedingsprocedure voor de aanschaf van deze apparatuur
opgenomen. Het is om die reden onnodig om die eisen nog langer bij ministeriële regeling
vast te leggen.
Dit laat onverlet dat het voor personen die aan die onderzoeken worden onderworpen,
transparant moet zijn welke eisen aan de apparatuur gesteld worden die bij die onderzoeken
wordt ingezet zodat zij erop kunnen vertrouwen dat gewaarborgd is dat die apparatuur
een betrouwbare uitslag geeft. Bovendien moet deze informatie voor hen op een toegankelijke
wijze raadpleegbaar zijn. Om die reden zullen de technische eisen die gesteld worden
aan die apparatuur voortaan gepubliceerd worden op de website van de nationale politie.
In deze regeling is voorts zo veel mogelijk aangesloten bij de Regeling middelenonderzoek
bij geweldplegers en de al gangbare praktijk die voor de uitvoering van de alcoholcontroles
in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 bestaat. Door de procedures waar mogelijk
te uniformeren, wordt voorkomen dat de politie wordt belast met afwijkende regels
en testen bij de uitvoering van gelijksoortige onderzoeken.
De financiële en organisatorische consequenties die met de uitvoering van deze regeling
zijn gemoeid, zijn ten tijde van de totstandkoming van het wetsvoorstel in beeld gebracht
en weergegeven in de memorie van toelichting. Deze regeling is mede met het oog op
een goede uitvoerbaarheid daarvan, afgestemd met de nationale politie, het openbaar
ministerie en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI). Zij kunnen zich vinden in
de onderhavige regeling.
2. Artikelsgewijs
Artikel 2 (onderzoek van de psychomotorische functies en oog- en spraakfuncties)
Op basis van artikel 4, eerste lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen
in het verkeer worden de uiterlijke kenmerken waarop een onderzoek van de psychomotorische
functies en oog- en spraakfuncties is gericht, aangewezen. Dit onderzoek vervult de
functie van een voorselectiemiddel en kan bijvoorbeeld worden uitgevoerd indien het
gebruik van alcohol of drugs niet met behulp van een onderzoek met respectievelijk
een ademtester of speekseltester kan worden vastgesteld.
Aanleiding voor het instellen van een onderzoek van de psychomotorische functies en
oog- en spraakfuncties kan zijn dat een bestuurder naar alcohol ruikt. In het eerste
lid van artikel 2 zijn de uiterlijke kenmerken aangewezen die op alcoholgebruik wijzen.
Voor de opsporingsambtenaar zijn deze uiterlijke kenmerken – zo blijkt uit de praktijkervaring
op grond van de Wegenverkeerswet 1994 – eenvoudig en eenduidig met het blote oog vast
te stellen.
Indien de opsporingsambtenaar constateert dat de bestuurder vreemd rijgedrag vertoont
terwijl de speekseltester een negatief resultaat gaf, kan de opsporingsambtenaar een
onderzoek van de psychomotorische functies en oog- en spraakfuncties instellen ter
vaststelling van mogelijk drugs- of geneesmiddelengebruik. In het tweede lid zijn
de uiterlijke kenmerken aangewezen die de ogen, de spraak en de motoriek betreffen
en wijzen op (overmatig) drugs- of geneesmiddelengebruik.
In artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering wordt als verdachte
voordat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten
of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit.
Die feiten of omstandigheden zijn in het onderhavige geval ten minste twee van de
in het eerste lid opgesomde uiterlijke kenmerken om het vermoeden van alcoholgebruik
aan te nemen en ten minste drie van de in het tweede lid opgesomde uiterlijke kenmerken
voor de aanname van drugsgebruik.
Artikel 3 (aanwijzing ademtesters)
Zoals in het algemeen deel van deze toelichting is aangegeven, worden de ademtesters
voortaan aangewezen nadat zij op basis van een aanbestedingsprocedure door de politie
zijn geselecteerd. Dit laat onverlet dat er bij de politie nog veel ademtesters in
omloop zijn die die op basis van de oude regelgeving voor de uitvoering van alcoholcontroles
in het verkeer zijn aangewezen. Deze voldoen aan de eisen die in de laatste aanbestedingsprocedure
zijn gesteld. Deze ademtesters worden voor een overgangsperiode van drieënhalf jaar
aangewezen en mogen tijdens deze periode voor de uitvoering van het voorlopig ademonderzoek
worden ingezet.
Artikel 4 (aanwijzing speekseltester)
Voor de uitvoering van een onderzoek van speeksel ter vaststelling van het gebruik
van drugs worden speekseltesters geïntroduceerd die als voorselectiemiddel worden
ingezet. De selectie en aanwijzing van deze speekseltesters verloopt op dezelfde wijze
als voor de ademtesters en ademanalyseapparaten. Dit betekent dat de technische eisen
waaraan de speekseltesters moeten voldoen, worden vastgesteld in het aanbestedingstraject
voor de aanschaf van de testers door de nationale politie. In artikel 4 is het type
speekseltester aangewezen dat gebruikt mag worden als voorselectiemiddel ter vaststelling
van het gebruik van drugs. Dit type speekseltester is naar aanleiding van een aanbestedingsprocedure
geselecteerd.
Artikel 5 (aanwijzing ademanalyseapparaten)
In het eerste lid wordt het ademanalyseapparaat aangewezen dat voor de uitvoering
van het ademonderzoek kan worden ingezet. Dit apparaat is het resultaat van de laatst
afgeronde aanbestedingsprocedure door de politie.
Net als bij de ademtesters is thans een aantal ademanalyseapparaten bij de politie
in gebruik die op basis van de oude regelgeving voor de uitvoering van alcoholcontroles
in het verkeer zijn aangewezen. Deze voldoen aan de technische eisen die in de laatste
aanbestedingsprocedure zijn gesteld. Op grond van artikel 5 van deze regeling mogen
deze apparaten voor een overgangsperiode van drieënhalf jaar worden gebruikt ter uitvoering
van het ademonderzoek. Deze periode is nodig om de ademanalyseapparaten te vervangen.
Het derde en vierde lid van artikel 5 zijn een uitwerking van artikel 10, vierde lid
van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Op grond van het
laatstgenoemde lid dient het alcoholgehalte dat het resultaat is van het twee keer
laten blazen in een voor het ademonderzoek bestemd ademanalyseapparaat, op een bij
ministeriele regeling voorgeschreven wijze te worden vastgesteld. Artikel 5, derde
lid, voorziet in de wijze van vaststelling van het meetresultaat. In het vierde lid
is voorts opgenomen dat het resultaat van het ademonderzoek niet mag worden aangewezen
of afgedrukt indien het verschil tussen beide meetresultaten groter is dan 10% van
het kleinste meetresultaat.
Artikel 6 (bloedonderzoek)
Ter uitvoering van artikel 12, eerste lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen
in het verkeer worden in deze regeling eisen gesteld aan de hoeveelheid bloed die
ten behoeve van het bloedonderzoek dient te worden afgenomen. Er dient bij voorkeur
8 milliliter, maar ten minste 3 milliliter bloed afgenomen te worden. Deze hoeveelheid
is in verreweg de meeste gevallen voldoende voor de uitvoering van zowel het bloedonderzoek
– ook in het geval van combigebruik van alcohol en drugs – als het eventuele tegenonderzoek.
Indien het vanuit medisch oogpunt niet verantwoord is twee buisjes bloed van de verdachte
af te nemen, is het op basis van artikel 12, eerste lid, van het Besluit toegestaan
één buisje bloed van de verdachte af te nemen.
Voor de hulpmiddelen die bij het afnemen van het bloed van de verdachte worden gehanteerd
en de verpakking van de buisjes met bloed worden zogeheten bloedblokken gebruikt.
Dit bloedblok dient het volgende te bevatten: twee buisjes, een universeel bloedafnamesysteem,
een alcoholvrij ontsmettingsdoekje op basis van 2% chloorhexidine, een steriel verpakt
gaaskompres en een steriel verpakte wondpleister. Ter conservering van het bloed dient
in de buisjes ten minste 4 milligram natriumfluoride per milliliter (lege) omvang
van de buis gedaan te worden, alsmede voldoende heparinenatrium voor de antistolling
van het bloed. Voor heparinenatrium hoeft de hoeveelheid niet nader gespecificeerd
te worden. Voor de verzending van de buisjes dient het bloedblok te bevatten: een
lekvrije 95 kPa-zak, een absorberende buizenhouder waarin ten minste twee buisjes
passen, een hard plastic doos met dubbelzijdig foam interieur en drie fraudebestendige
sluitzegels met behulp waarvan de verpakking op grond van artikel 13, eerste lid,
onder d, van het eerder genoemde besluit dient te worden afgesloten.
De hard plastic doos heeft in feite een dubbele functie. Ten eerste wordt de doos
gebruikt voor het bijeenbrengen van de in het eerste en vierde lid van artikel 7 van
deze regeling genoemde voorwerpen. De doos met inhoud wordt door de leverancier geseald
en voorzien van een uiterste houdbaarheidsdatum. Na de bloedafname fungeert de doos
als verpakkingsmateriaal voor de verzending naar het laboratorium. De buizenhouder
met de buisjes met bloed wordt in de lekvrije 95 kPa-zak gedaan. Het geheel wordt
daarna in de doos geplaatst die aan drie kanten met fraudebestendige sluitzegels afgesloten
wordt alvorens deze naar het laboratorium wordt verzonden.
Artikel 7 (methoden bloedonderzoek)
Artikel 16, eerste lid, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer
schrijft voor dat de eisen waaraan de methode voor het (aanvullend) bloedonderzoek
moet voldoen, bij ministeriële regeling worden vastgesteld. Artikel 7 van deze regeling
voorziet daarin. Dat artikel onderscheidt twee methoden: de methode in het eerste
lid is voorgeschreven voor het verrichten van een bloedonderzoek ter bepaling van
het gehalte van alcohol en ter bepaling van het gehalte van een of meer van de in
artikel 2 van het hiervoor genoemde besluit aangewezen stoffen. De tweede methode,
in het tweede lid, is voorgeschreven ter bepaling van het gehalte van andere stoffen.
De eisen verschillen per methode en zijn afhankelijk van de stof waarop het bloedonderzoek
is gericht. De eisen waarborgen een uniforme methode van uitvoering van het (aanvullend)
bloedonderzoek en het tegenonderzoek door de laboratoria die hiervoor ingeschakeld
worden. Ze zijn afgeleid van het document ‘Eisen aan laboratoria, analysemethoden
en rapportage in het kader van de voorgenomen wetswijziging van de wegenverkeerswet
1994’ dat op 13 november 2014 door een expertcommissie onder leiding van het NFI tot
stand gekomen is, en de bij deze regeling ingetrokken Regeling bloed- en urineonderzoek
voor de bepaling van het alcoholgehalte in het bloed.
Artikel 8 (tegenonderzoek)
Indien op basis van een ademonderzoek of bloedonderzoek is gebleken dat het alcoholgehalte
hoger is dan op grond van artikel 8, tweede lid, onder a, derde lid, onder a, of vijfde
lid, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 27, tweede lid, onder a, van de Scheepvaartverkeerswet,
artikel 4, tweede lid, onder a, van de Spoorwegwet, artikel 41, tweede lid, onder
a, van de Wet lokaal spoor of artikel 2.12, derde lid, onder a, van de Wet luchtvaart
is toegestaan, heeft de verdachte recht op een tegenonderzoek dat wordt uitgevoerd
door middel van bloedonderzoek. In artikel 11, derde lid, van het Besluit alcohol,
drugs en geneesmiddelen in het verkeer is bepaald dat de kosten voor de bloedafname
na een ademonderzoek voor rekening van de verdachte komen en dat dit bedrag bij ministeriële
regeling wordt vastgesteld. Ter bepaling van de kosten voor bloedafname is in deze
regeling aansluiting gezocht bij de tarieven voor bloedafname die zijn opgenomen in
de bij deze regeling ingetrokken Regeling bloed- en urineonderzoek.
De kosten bedragen € 62 indien de bloedafname geschiedt in de periode van 8.00 uur
tot 18.00 uur en € 81 indien de bloedafname plaatsvindt in de periode van 18.00 uur
tot 8.00 uur of in de periode van 18.00 uur vrijdagavond tot 08.00 uur maandagochtend.
Na ommekomst van het aanbestedingstraject van de politie voor het afsluiten van nieuwe
contracten voor de bloedafname door artsen en verpleegkundigen, zullen de tarieven
in deze regeling zo nodig geactualiseerd worden.
Indien uit het bloedonderzoek naar het gehalte van de in artikel 2 van het Besluit
alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer aangewezen stoffen blijkt dat dit
gehalte boven de in artikel 3 van dat besluit aangegeven grenswaarde uitkomt, of uit
het aanvullend bloedonderzoek blijkt dat het bloed van de verdachte andere stoffen
dan de aangewezen stoffen bevat, verloopt het tegenonderzoek door analyse van het
daarvoor bestemde bloed door een contralaboratorium.
De kosten voor de bloedafname voor een bloedonderzoek komen alleen ten laste van de
verdachte indien het bloedonderzoek een tegenonderzoek is dat na een positief resultaat
van een ademonderzoek plaatsvindt en dus niet als het tegenonderzoek na het bloedonderzoek
naar andere stoffen dan alcohol wordt uitgevoerd. Dit onderscheid vloeit voort uit
het feit dat bij de eerste vorm van tegenonderzoek afzonderlijk een arts of verpleegkundige
moet worden ingeschakeld om bij de verdachte bloed af te nemen, terwijl bij de tweede
vorm van tegenonderzoek het bloed al in het kader van het bloedonderzoek van de verdachte
is afgenomen. Als gevolg daarvan worden bij de eerste vorm van tegenonderzoek wel
extra kosten gemaakt en bij de tweede vorm niet en is het ook logisch dat die kosten,
nu het een onderzoek is dat op zijn eigen initiatief geschiedt, voor zijn rekening
komen.
Op basis van de artikelen 11, derde lid, en 19, derde lid, van het hiervoor genoemde
besluit worden de kosten voor de verzending van het voor het tegenonderzoek bestemde
buisje met bloed door het laboratorium dat het initiële (aanvullend) bloedonderzoek
heeft uitgevoerd naar het laboratorium dat het tegenonderzoek zal uitvoeren, bij verdachte
in rekening gebracht. Het verschuldigde bedrag voor de verzendkosten van het buisje
met bloed bestemd voor tegenonderzoek bestaat uit drie delen, te weten de transportkosten
zelf (dit is de ritprijs van een koeriersdienst), de kosten voor de omgevingstemperatuur
van het buisje bloed tijdens transport en de kosten voor het verpakkingsmateriaal
ten behoeve van de verzending. Wat de omgevingstemperatuur van het buisje bloed tijdens
transport dient te zijn, hangt af van de vraag of alleen tegenonderzoek naar het gehalte
van alcohol gewenst is, of dat (daarnaast ook) tegenonderzoek naar het gehalte van
een of meer andere stoffen moet worden gedaan. Voor tegenonderzoek naar alleen het
gehalte van alcohol is koelkasttemperatuur voor het bewaren van het bloed toereikend.
Voor de kosten van het transport van het bloed om dat onderzoek uit te voeren, wordt
binnen Nederland € 0,85 per kilometer aan de verdachte doorberekend plus € 17 voor
het verpakkingsmateriaal. Voor tegenonderzoek naar (ook) andere stoffen dient het
bloed op droogijs te worden vervoerd. De kosten voor verzending daarvan bedragen binnen
Nederland € 0,53 per kilometer plus € 184 voor het vervoer op droogijs, plus € 17
voor het verpakkingsmateriaal.
Indien de verdachte ervoor kiest om het tegenonderzoek door een laboratorium buiten
Nederland te laten verrichten, zullen de verzendkosten hoger liggen. Naast de kilometerprijs
dient in dat geval rekening gehouden te worden met eventuele reis- en verblijfkosten
van de transporteur. Aan het transportbedrijf wordt in deze situatie door het laboratorium
dat het buisje bloed verstuurt naar het buitenlands laboratorium gevraagd een offerte
op te maken en krijgt de verdachte binnen twee werkdagen een terugkoppeling van de
verzendkosten. Ook de kosten voor uitvoering van het tegenonderzoek komen voor rekening
van de verdachte, maar deze worden niet bij ministeriële regeling vastgesteld.
Het staat de verdachte immers vrij zelf een goedkoper of duurder laboratorium in Nederland
of het buitenland te kiezen voor de uitvoering van het tegenonderzoek, onder het voorbehoud
dat dit laboratorium voldoet aan de eisen als vermeld in artikel 14, tweede lid, van
het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer en volgens de methode,
bedoeld in artikel 7 van deze regeling, wordt uitgevoerd.
De Minister van Veiligheid en Justitie,
S.A. Blok