Staatscourant van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2017, 28246 | Besluiten van algemene strekking |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Financiën | Staatscourant 2017, 28246 | Besluiten van algemene strekking |
De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.
Het besluit van 6 december 2014, nr. BLKB2014/1763M wordt opnieuw uitgebracht. Dit besluit is aangepast aan de gewijzigde wetgeving met ingang van 1 januari 2017 en met ingang van 1 april 2017 (vervallen tijdklemmen). In dat kader zijn goedkeuringen opgenomen voor het vervallen van de tijdklemmen voor Brede Herwaarderingskapitaalverzekeringen, het premievrijmaken en het verkorten van de premieduur. Ook is een goedkeuring opgenomen als de bandbreedte-eis die geldt voor de premie wordt overschreden als gevolg van het aflopen van een rentevastperiode van de aan een KEW gekoppelde eigenwoningschuld. Daarnaast zijn verschillende paragrafen in het hele besluit aangepast aan het vervallen van de tijdklemmen per 1 april 2017.
In dit besluit zijn de beleidsstandpunten opgenomen op het terrein van kapitaalverzekeringen en de kapitaalverzekering eigen woning (KEW), spaarrekening eigen woning (SEW) en het beleggingsrecht eigen woning (BEW). Eenvoudshalve worden de KEW, SEW en BEW hierna tezamen KEW genoemd.
De beleidsstandpunten over de KEW zijn in beginsel van overeenkomstige toepassing op Brede Herwaarderingskapitaalverzekeringen die op basis van een gunstig premieverleden op grond van hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AL, eerste lid, tweede volzin van de Invoeringswet Wet IB 2001 op 31 december 2000 ‘op weg waren’ naar een uitkeringsvrijstelling. Dit wordt bij de beleidsstandpunten niet vermeld, alleen afwijkingen van dit uitgangspunt worden genoemd.
In dit besluit zijn nieuwe standpunten opgenomen of zijn standpunten aangepast over de volgende onderwerpen:
– Gedeeltelijke afkoop; eerbiedigende werking voor bestaande overeenkomsten (2.3);
– Overschrijding bandbreedte als gevolg van het aflopen van een rentevastperiode op de aan een KEW gekoppelde eigenwoningschuld (3.1.2);
– Vervallen tijdklemmen voor Brede Herwaarderingskapitaalverzekeringen (4.2);
– Premievrijmaking of verkorte premieduur voor een KEW (4.3).
Daarnaast zijn verschillende paragrafen in het hele besluit aangepast aan het vervallen van de tijdklemmen per 1 april 2017.
Door de gewijzigde wetgeving zijn de volgende standpunten vervallen:
– Volgorde benutten vrijstellingen (4.2 oud);
– Vrijstelling KEW wegens vervallen goedkoperwonenregeling (4.6 oud);
– Vervallen tijdklemmen in specifieke situaties (4.7 oud).
Gebruikte begrippen en afkortingen
Afkortingen
Wet inkomstenbelasting 2001
Wet op de inkomstenbelasting 1964
Wet inkomstenbelasting 2001
Algemene wet inzake rijksbelastingen
Wet op het financieel toezicht
Begrippen
KEW, SEW of BEW tenzij anders vermeld
Verzekeraar, bank of beheerder van een beleggingsinstelling
Premie of overgemaakt bedrag
Tot uitkering komen of deblokkeren
Reguliere uitkering, afkoopsom of deblokkering van het tegoed
Polis of overeenkomst
Verzekerings- of contractjaar
Verzekeringnemer of rekeninghouder
Wet IB 1964; regime 1992 t/m 2000
Wet IB 1964; regime vóór 1992
Met ingang van 1 maart 2005 en 1 januari 2011 zijn in de Wet IB 2001 de begrippen ‘eigenwoningschuld’ en ‘gezamenlijke huishouding’ geïntroduceerd en is het begrip ‘partner’ aangepast.
Per 1 maart 2005 is in het toenmalige artikel 3.116 van de Wet IB 2001 het begrip ‘schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning’ vervangen door het begrip ‘eigenwoningschuld’. Ook is het begrip ‘gemeenschappelijke huishouding’ vervangen door ‘gezamenlijke huishouding’. Als overgangsregel geldt op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) de volgende goedkeuring voor kapitaalverzekeringen die zijn afgesloten vóór 1 oktober 2005.
Goedkeuring
Ik keur goed dat een kapitaalverzekering die is afgesloten vóór 1 oktober 2005 en die sinds het afsluiten voldeed aan de formele vereisten van het toenmalige artikel 3.116 van de Wet IB 2001 (tekst tot en met 28 februari 2005) geacht wordt te voldoen aan de voorwaarden van artikel 10bis.4 van de Wet IB 2001. Het is dus niet noodzakelijk om in deze polissen de verwijzing naar ‘schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning’ en ‘gemeenschappelijke huishouding’ aan te passen in een verwijzing naar ‘eigenwoningschuld’ respectievelijk ‘gezamenlijke huishouding’.
Kapitaalsuitkering uit KEW vanaf 1 maart 2005
Deze goedkeuring laat onverlet dat voor een op of na 1 maart 2005 ontvangen kapitaalsuitkering de tekst van artikel 10bis.6 van de Wet IB 2001 met ingang van die datum van toepassing is. Dit betekent dat van de kapitaalsuitkering geen hoger bedrag kan zijn vrijgesteld dan het bedrag van de ‘eigenwoningschuld’ op het tijdstip van uitkering. Dit houdt ook in dat met ingang van 1 maart 2005 met de uitkering ten hoogste het bedrag van de ‘eigenwoningschuld’ hoeft te worden afgelost en dus niet langer de ‘schulden ter zake van de eigen woning’.
Gelijktijdig met de introductie van een nieuw partnerbegrip in artikel 1.2 van de Wet IB 2001 zijn de bepalingen met het begrip ‘duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding’ aangepast aan het nieuwe partnerbegrip. Met ingang van 1 januari 2011 is ‘verzekeringnemer, zijn echtgenoot of degene met wie hij duurzaam een gezamenlijke huishouding voert’ vervangen door ‘verzekeringnemer of zijn partner’. Dit kan betekenen dat een KEW vanaf 1 januari 2011, na inwerkingtreding van het nieuwe partnerbegrip, niet aan de eisen van artikel 10bis.4 of 10bis.5 van de Wet IB 2001 voldoet. De partners zouden dan moeten afrekenen over het rentebestanddeel dat op 1 januari 2011 is begrepen in de waarde van de KEW. Ook zouden bepaalde versoepelingen voor partners in het vrijstellingsregime voor de KEW (artikelen 10bis.6 en 10bis.7 van de Wet IB 2001) niet meer gelden. Om dit te voorkomen geldt de volgende overgangsmaatregel.
Voor contracten die op basis van het tot 1 januari 2011 geldende partnerbegrip als KEW kwalificeren (dus inclusief het begrip duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding) en vanaf 1 januari 2011 niet meer, geldt eerbiedigende werking (artikel XXVIA van de Fiscale vereenvoudigingswet 2010). Dergelijke contracten worden nog behandeld volgens de regels zoals die tot en met 31 december 2010 golden. Dit houdt in dat degene die tot en met 2010 voor de KEW partner was, dat na 2010 ook is. Het is dus niet nodig om de tekst van contracten afgesloten uiterlijk 31 december 2010 aan te passen aan de gewijzigde wetgeving.
Als in de polis van een kapitaalverzekering de volgende clausule is opgenomen, voldoet deze verzekering in ieder geval aan de formele eisen die op dit punt aan een KEW worden gesteld (artikel 10bis.4, tweede lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001): ‘De begunstigde zal de verzekerde uitkering (...) aanwenden ter aflossing van de eigenwoningschuld in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 van de verzekeringnemer en/of zijn partner’. Zoals in paragraaf 2.1.2 is aangegeven is het fiscaal geen probleem als de clausule in de polis niet aan het gewijzigde partnerbegrip is aangepast en er nog verwezen wordt naar ‘de eigenwoningschuld (...) van de verzekeringnemer, van de echtgeno(o)t(e) of van degene met wie de verzekeringnemer duurzaam een gezamelijke huishouding voert’. Het is dus niet nodig om de tekst van contracten afgesloten uiterlijk 31 december 2010 aan te passen aan de gewijzigde wetgeving.
Als in de voorwaarden van een spaarrekening of een beleggingsrecht de volgende clausule is opgenomen, voldoet deze spaarrekening of dit beleggingsrecht in ieder geval aan de formele eisen die op dit punt aan een SEW of BEW worden gesteld (artikel 10bis.5, tweede lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001): ‘De rekeninghouder zal het opgebouwde tegoed aanwenden ter aflossing van zijn eigenwoningschuld in de zin van de Wet IB 2001 of van zijn partner.’ Andere formuleringen waarin inhoudelijk dezelfde elementen worden genoemd, voldoen uiteraard ook.
Eén van de voorwaarden die wordt gesteld aan een KEW is dat er een kapitaalsuitkering uit levensverzekering moet zijn (artikel 10bis.4, eerste lid, van de Wet IB 2001). Een levensverzekering is een overeenkomst van levensverzekering als bedoeld in artikel 1:1 van de Wft (artikel 1.6a van de Wet IB 2001). Hierna geef ik aan welke (fiscale) inhoud het begrip levensverzekering heeft en welke nadere criteria daarvoor zijn opgesteld.
De Nederlandsche Bank is belast met de uitvoering van de Wft en bepaalt de inhoud van het begrip levensverzekering.
In het rapport van de werkgroep levensverzekeringen WTV-Wet IB (van 4 juni 1993, gepubliceerd in FED 1993/525) zijn nadere criteria opgenomen over de inhoud van het begrip levensverzekering. Deze nadere criteria houden (samengevat) in dat van een levensverzekering pas sprake kan zijn als de verzekeringnemer/begunstigde een gerede kans heeft dat de overeenkomst hem substantieel meer oplevert dan de waarde van de betaalde premies vermeerderd met het door de verzekeraar behaalde rendement (de zogenoemde bonus). De nadere criteria hebben geleid tot rekenregels die in het rapport zijn opgenomen.
Overgangsrecht
De Nederlandsche Bank hanteert de nadere criteria voor overeenkomsten die zijn gesloten na 30 juni 1993 evenals voor overeenkomsten die na die datum zijn gewijzigd. Overeenkomsten die zijn afgesloten vóór 1 juli 1993 en die niet voldoen aan de nadere criteria merkt De Nederlandsche Bank ook aan als overeenkomsten van levensverzekering (eerbiedigende werking).
Aansluiting bij uitleg door De Nederlandsche Bank
Voor de toepassing van de Wet IB 2001 sluit ik aan bij de uitleg die De Nederlandsche Bank geeft aan het begrip levensverzekering. Dit standpunt brengt mee dat op of na 1 januari 2001 gesloten of omgezette overeenkomsten van levensverzekering dienen te voldoen aan de door De Nederlandsche Bank gehanteerde nadere criteria zoals opgenomen in het eerder genoemde rapport. Het is dus niet voldoende als de afhankelijkheid van leven en/of sterven (slechts) formeel in de overeenkomst wordt opgenomen.
Eén van de voorwaarden die wordt gesteld aan een KEW is dat in de polis tot uitdrukking moet zijn gebracht dat er recht bestaat op een eenmalige uitkering bij leven of overlijden (artikel 10bis.4, tweede lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001). Dit houdt in dat de verzekering in beginsel in zijn geheel tot uitkering moet komen. Bij een gedeeltelijke uitkering wordt de verzekering geacht in zijn geheel tot uitkering te zijn gekomen.
Overigens wordt bij gemengde verzekeringen als zodanig aan de wettelijke voorwaarde voldaan omdat één van beide uitkeringen zal plaatsvinden. Bij een dergelijke verzekering is een uitkering bij in leven zijn op een bepaalde datum verzekerd én een uitkering bij eerder overlijden.
Voor een SEW of een BEW wordt de voorwaarde gesteld dat de rekening geblokkeerd is en slechts eenmalig gedeblokkeerd wordt voor de aflossing van de eigenwoningschuld (artikel 10bis.5, tweede lid, onderdeel b en derde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001). Bij een gedeeltelijke deblokkering wordt de spaarrekening of beleggingsrekening geacht in zijn geheel tot uitkering te zijn gekomen.
Gedeeltelijke afkoop
Omdat het regime van de KEW tot 1 april 2017 een lage vrijstelling na 15 jaar jaarlijkse premiebetaling en een hoge vrijstelling na 20 jaar jaarlijkse premiebetaling kent, is onder voornoemd regime in de praktijk op basis van een redelijke wetstoepassing aangegeven dat het mogelijk was om een KEW na 15 jaren gedeeltelijk af te kopen met gebruikmaking van de lage vrijstelling en voor het overige verzekeringskapitaal het restant aan hoge vrijstelling na 20 jaren jaarlijkse premiebetaling te benutten. Bij een dergelijke tussentijdse afkoop of opname kan de uitkering hoger zijn dan het bedrag van de vrijstelling. Het rentebestanddeel in het bedrag boven het vrijgestelde bedrag is dan belast. De mogelijkheid van een voortijdige afkoop hoefde niet vooraf in de polis te zijn opgenomen. Nadat een dergelijke eerste uitkering heeft plaatsgevonden, wordt bij de volgende uitkering of afkoop de gehele KEW geacht tot uitkering te zijn gekomen. Deze volgende uitkering of afkoop kan na 1 april 2017 plaatsvinden.
Er zijn verzekeringen waarbij het moment waarop de volgtijdelijke uitkeringen zullen plaatsvinden al vóór 1 april 2017 in de polis vastligt, maar waarvan beide uitkering na 1 april 2017 zullen plaatsvinden. Om te voorkomen dat het contract tussen de verzekeringnemer en de verzekeraar moet worden opengebroken, kunnen beide uitkeringen na 1 april 2017 met vrijstelling plaatsvinden. Het beleid inzake de toepassing van de vrijstellingen bij fictieve uitkeringen blijft van toepassing (paragraaf 4.4).
Met ingang van 1 april 2017 bestaat alleen nog de eerdergenoemde hoge vrijstelling. Als op 1 april 2017 in de polis het moment waarop de volgtijdelijke uitkeringen zullen plaatsvinden niet is vastgelegd is een tussentijds gedeeltelijke uitkering niet meer aan de orde. In dat geval wordt bij een gedeeltelijke uitkering na 1 april 2017 de KEW geacht geheel tot uitkering te zijn gekomen.
In het algemeen hebben kapitaalverzekeringen die worden gesloten in verband met de financiering van de eigen woning, een verzekerde uitkering bij in leven zijn op een bepaalde datum en een verzekerde uitkering ten gevolge van eerder overlijden. Het overlijdensgedeelte van een dergelijke verzekering kan daarbij behoren tot de grondslag van box 3 (zie paragraaf 2.4.2), terwijl de uitkering bij leven een KEW vormt. De beide verzekerde uitkeringen moeten in dat geval worden vormgegeven als zelfstandige overeenkomsten, ook als beide verzekeringen worden opgenomen in één polis. Dit houdt in dat de premies in beginsel afzonderlijk moeten worden berekend.
Omwille van de eenvoud en uitvoerbaarheid kan als alternatief ook worden uitgegaan van een premieberekening van het levengedeelte en van het overlijdensgedeelte die overeenkomt met een van de wijzen van premiesplitsing zoals voor de toepassing van de Successiewet is beschreven in het Besluit van 14 december 2010, DGB2010/873M (Successiewet. Fictieve verkrijging; levensverzekering en derdenbeding. Premiesplitsing).
Fiscaal gevolg gesplitste behandeling
Bij de kapitaalsuitkering bij leven is het rentebestanddeel belast (behalve voor zover de vrijstelling van toepassing is). Het rentebestanddeel is het bedrag waarmee de uitkering de voor de verzekering betaalde premies overtreft. Bij fiscaal gesplitste verzekeringen zoals hiervóór beschreven, worden de premies die zijn betaald voor de uitkering bij overlijden niet in aanmerking genomen voor de berekening van het belastbare rentebestanddeel in de uitkering bij leven.
Voor de bandbreedte-eis van de premies voor de KEW – hoogste premie niet meer dan 10 maal de laagste premie – tellen de premies voor de overlijdensrisicoverzekering evenmin mee.
Unit-linked
Bij een verzekering op beleggingsbasis (unit-linked) mogen voor de box-3-overlijdensrisicoverzekering uitsluitend premies worden onttrokken aan de beleggingswaarde van die overlijdensrisicoverzekering. Dus niet aan de beleggingswaarde van de KEW die uitkeert bij in leven zijn op een bepaalde datum.
Als de kapitaalverzekering is gesplitst in een levendeel (box 1) en een overlijdensdeel (box 3) (zie paragraaf 2.4.1) kan op het laatste deel de vrijstelling van artikel 5.10, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 van toepassing zijn. Het overlijdensdeel heeft dan immers de kenmerken van een zelfstandige verzekering waardoor deze uitsluitend voorziet in een uitkering bij overlijden van de verzekerde(n). Als het overlijdensdeel echter tevens recht geeft op een (mogelijke) uitkering bij in leven zijn op de einddatum, wordt niet aan die voorwaarde van artikel 5.10, onderdeel a, van de Wet IB 2001 voldaan. Hiervan is bijvoorbeeld sprake bij een verzekering die uitkeert bij overlijden in combinatie met een winst- of overrentedeling als het overlijden niet plaatsvindt in de verzekerde periode.
Als de rekeninghouder van een SEW of BEW overlijdt, wordt zijn rekening op grond van de Wet IB 2001 in beginsel gedeblokkeerd. Als de partner de rekening continueert, blijft de rekening geblokkeerd (artikel 10bis.5, vierde lid, onderdeel f, juncto onderdeel b, van de Wet IB 2001). De rekening wordt gecontinueerd als de instelling waar de rekening wordt aangehouden, de rekening op naam heeft gezet van de partner.
De partner moet de instelling binnen een redelijke termijn mededelen dat hij de rekening wenst te continueren. Deze termijn bedraagt in ieder geval 12 maanden vanaf het tijdstip van overlijden. Als er bijzondere omstandigheden zijn waardoor het niet mogelijk was het verzoek binnen die termijn te doen, is een langere termijn mogelijk. In een dergelijke situatie moet degene die de rekening wil continueren de bijzondere omstandigheid aannemelijk maken bij de inspecteur die bevoegd is voor de overleden rekeninghouder.
Tussen 2008 en 1 april 2013 kon een belastingplichtige een nieuwe BEW aangaan (sindsdien is alleen nog oversluiten van een bestaande KEW, SEW of BEW mogelijk). De voorwaarden waaraan een BEW en de aanbieders daarvan moeten voldoen, zijn opgenomen in artikel 10bis.5, derde lid, van de Wet IB 2001. Over de uitleg van deze bepaling blijkt in de praktijk onduidelijkheid te bestaan. Dit kan belemmerend werken bij het aanbieden van BEW’s.
Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat in aansluiting op artikel 1:1 van de Wft in de Wet IB 2001 onder beheerder van een beleggingsinstelling wordt verstaan iedere rechtspersoon die ingevolge de Wft bevoegd is rechten van deelneming aan te bieden in een door hem beheerde beleggingsinstelling in Nederland. Dit betekent dat de beheerder zelf geen beleggingsinstelling hoeft te zijn.
Redelijke wetstoepassing houdt ook in dat de belastingplichtige de gelden die hij ter verwerving van de rechten van deelneming inlegt, over kan maken aan de bewaarder – dus niet de beheerder – van een beleggingsinstelling.
Eén van de andere wettelijke voorwaarden is dat de belastingplichtige geblokkeerde rechten van deelneming in een beleggingsinstelling verkrijgt. Het moet hierbij gaan om rechten van deelneming in de beleggingsinstelling die door de beheerder zelf wordt beheerd. Met andere woorden, de rechten van deelneming kunnen geen betrekking hebben op beleggingsinstellingen die door een andere instelling worden beheerd. Het is overigens mogelijk dat de wel zelf beheerde beleggingsinstelling subfondsen heeft die ieder beleggen in specifieke waarden, waaronder rechten in andere beleggingsinstellingen.
Herstel van een polis is mogelijk als op grond van een aanvraagformulier, een offerte, de hoogte van de betaalde premies en dergelijke aannemelijk is dat de polis niet de juiste weergave is van wat partijen beoogden overeen te komen. De tussenpersoon of de aanbieder heeft dan een administratieve fout gemaakt. Na het herstel wordt de polis geacht met inachtneming van de correctie te zijn opgemaakt vanaf het oorspronkelijke tijdstip van sluiten van de overeenkomst. Met andere woorden, het herstel heeft fiscaal terugwerkende kracht.
Herstel kan ook plaatsvinden als aannemelijk is dat bij de omzetting van een verzekering in een andere zodanige verzekering een administratieve fout is gemaakt.
Van een administratieve fout als zodanig is geen sprake als een polis is opgemaakt conform de afspraak tussen contractspartijen maar nadien blijkt te berusten op een foutief fiscaal inzicht bij de verzekeringnemer, de tussenpersoon of de aanbieder. Verzoeken om met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) in een dergelijke situatie de polis fiscaal geruisloos te herzien, al dan niet met terugwerkende kracht, wijs ik af.
Zowel voor de vormvereisten van een KEW als voor de vrijstelling van een uitkering uit een KEW geldt dat de betaalde bedragen moeten blijven binnen een bepaalde bandbreedte. Deze bandbreedte-eis houdt in dat op jaarbasis het hoogste bedrag niet meer mag zijn dan het tienvoud van het laagste. Uitgangspunt bij de beoordeling van de bandbreedte-eis op jaarbasis is het verzekeringsjaar.
In de praktijk worden regelmatig dezelfde typen fouten gemaakt ten aanzien van de premiebetalingen voor een KEW. Een veelvoorkomende fout houdt in dat abusievelijk in een verzekeringsjaar zowel een hoge premie – factor 10 – als de reguliere jaarpremie – factor 1 – is voldaan. In de andere verzekeringsjaren is alleen de reguliere premie voldaan. Die reguliere premie bedraagt dan 1/11 van de totale premie die in het jaar met de hoge storting is voldaan. De KEW heeft dan vanaf het jaar waarin de hoge storting is gedaan, niet voldaan aan de voorwaarden voor vrijstelling. Daarnaast komen ook andere typen fouten voor waarin de bandbreedte in een verzekeringsjaar in geringe mate wordt overschreden. Uit de overeenkomst blijkt dat beoogd is de bandbreedte na te streven, maar onbewust is een fout is gemaakt. De reguliere premie bedraagt dan minder dan 1/11 van de totale premie die in het jaar met de hoge storting is voldaan. Het gaat hierbij om een incidentele fout die niet het gevolg is van een wijziging van de premie als gevolg van bijvoorbeeld rentewijzigingen.
Deze fouten komen over het algemeen pas vele jaren later naar voren. Omdat deze fouten in het verleden hebben plaatsgevonden, bestaat er geen mogelijkheid meer van fiscaal herstel op grond van andere goedkeuringen in dit besluit.
Voor een KEW is het gevolg dat de KEW in het jaar van de fout fictief tot uitkering komt, dat ter zake geen vrijstelling kan gelden en dat de kapitaalverzekering tot box 3 gaat behoren. Voor een Brede Herwaarderingskapitaalverzekering leiden de gemaakte fouten ertoe dat de kapitaalsuitkering niet meer kan zijn vrijgesteld.
In beide gevallen kan de aflossing van een in samenhang met de verzekering aangegane eigenwoningschuld problematisch worden. In dit kader acht ik de geschetste fiscale gevolgen ongewenst. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat de hiervoor beschreven fouten die zijn gemaakt bij (de hoogte van) de premiebetalingen niet tot gevolg heeft dat de KEW achteraf bezien niet aan de wettelijke bandbreedte-eis heeft voldaan. Verzekeraars en financiële instellingen mogen hier vanuit gaan zonder een verklaring van de inspecteur.
Ik keur in dit verband ook goed dat artikel 45aa, onderdeel c, van de Uitv. Reg. IB 2001 niet van toepassing is, als de belastingplichtige verzoekt om ambtshalve vermindering van de aanslag waarin de fiscale gevolgen van de fout is opgenomen.
Voorwaarden
Ik stel hierbij de volgende voorwaarden:
– De incidentele maximale overschrijding blijft binnen een bandbreedte van 1/11 van de totale premie die in het jaar met de hoge storting is voldaan;
– De KEW voldoet aan de overige voorwaarden die de Wet IB 2001 aan de vrijstelling stelt. Voor een Brede Herwaarderingskapitaalverzekering geldt dat deze voldoet aan de overige voorwaarden die de Invoeringswet en de Wet IB 1964 aan de vrijstelling stellen.
Bij een KEW kan het percentage aan rendement op de spaarpolis gekoppeld zijn aan de hypotheekrente van de eigenwoningschuld waaraan die KEW is gekoppeld1. Als dit rendement als gevolg van het aflopen van een rentevastperiode wordt aangepast, dan wordt de premie voor de vermogensopbouw bijgesteld om tot hetzelfde gegarandeerde kapitaal bij leven of tot het beoogde doelkapitaal te komen.
Bij de huidige lage rentestand is het mogelijk dat de wisseling in rendement zo groot is, dat de premie de bandbreedte van 1 : 10 overschrijdt. Dit zal zich vooral voordoen als de verzekeringnemer gebruik heeft gemaakt van een hoog-laagstorting of als er een extra storting heeft plaatsgevonden. Als de premie niet of niet volledig wordt aangepast aan het gewijzigde rentepercentage, bouwt de verzekeringnemer een lager gegarandeerd kapitaal of beoogd doelkapitaal bij leven op dan oorspronkelijk overeengekomen.
Als de premie overeenkomstig de polisvoorwaarden door wijziging van het rendement wordt aangepast en daardoor niet langer voldoet aan de bandbreedte-eis, komt de KEW in dat jaar fictief tot uitkering. De vrijstelling is niet van toepassing en de kapitaalverzekering gaat vervolgens tot box 3 behoren. Het beleid inzake de toepassing van de vrijstellingen bij fictieve uitkeringen is van toepassing (paragraaf 4.4). Voor een Brede Herwaarderingskapitaalverzekering leidt de wijziging ertoe dat de kapitaalsuitkering niet meer kan zijn vrijgesteld in box 1.
Ik acht de geschetste fiscale gevolgen ongewenst, omdat de hoogte van het rendement op het moment van het aflopen van de rentevastperiode niet door de verzekeringnemer te beïnvloeden is. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder de volgende voorwaarden goed dat de hiervoor beschreven aanpassing van de premie als gevolg van het aflopen van de rentevastperiode van de aan de KEW gekoppelde eigenwoningschuld tijdens de looptijd, niet tot gevolg heeft dat de KEW niet aan de wettelijke bandbreedte-eis voldoet. Het staat de verzekeringnemer vrij om te kiezen voor de voor hem optimale nieuwe rentevastperiode.
Onder het aflopen van de rentevastperiode wordt in dit kader ook verstaan het tussentijds openbreken van het contract om de eigenwoningrente aan te passen en het wijzigen van de rente als gevolg van verhuizing.
Voorwaarden
Ik stel hierbij de volgende voorwaarden:
– De wijziging van de premie is alleen een direct gevolg van de wijziging van de rente op de eigenwoningschuld als gevolg van het aflopen van een rentevastperiode;
– De bandbreedte voor toepassing van de goedkeuring blijft bepalend; De gewijzigde premie wordt niet de maatstaf voor een nieuwe bandbreedte;
– Het gegarandeerde kapitaal wordt niet verhoogd en de looptijd van de KEW wordt niet verlengd;
– De KEW voldoet aan de overige voorwaarden die de Wet IB 2001 aan de vrijstelling stelt. Voor een Brede Herwaarderingskapitaalverzekering geldt dat deze voldoet aan de overige voorwaarden die de Invoeringswet en de Wet IB 1964 aan de vrijstelling stellen.
Deze goedkeuring geldt ook voor Brede Herwaarderingskapitaal-verzekeringen waarin de bandbreedte als gevolg van het aflopen van de hiervoor bedoelde rentevastperiode al vóór de inwerkingtreding van dit besluit is overschreden.
Voor KEW’s (dus ook voor Brede Herwaarderingskapitaalverzekeringen) waarbij de premie niet volledig is aangepast aan de wijziging van het rentepercentage op de eigenwoningschuld ter voorkoming van een overschrijding van de bandbreedte-eis, vindt mogelijk herstel plaats. Dit herstel bestaat erin dat de premie alsnog wordt aangepast aan het gewijzigde rentepercentage om daarmee het oorspronkelijk gegarandeerde kapitaal of het beoogde doelkapitaal te halen. Ook in die gevallen geldt dat het herstel fiscaal gezien niet leidt tot een overschrijding van de bandbreedte-eis.
Premiebetalingen voor een KEW kunnen luiden in vreemde valuta. De bedragen die in vreemde valuta zijn betaald, mogen voor de toetsing aan de bandbreedte-eis niet worden herrekend naar Nederlandse valuta. De beoordeling of is voldaan aan de bandbreedte vindt uitsluitend plaats op basis van de vreemde valuta.
Als de bandbreedte gerekend naar de vreemde valuta wordt overschreden, is de kapitaalsuitkering of het tegoed niet vrijgesteld. Het is hierbij niet van belang dat bij omrekening naar Nederlandse valuta de in vreemde valuta voldane bedragen wel binnen de vereiste bandbreedte zouden zijn gebleven.
Eén begunstigde bij leven
Als een partner een KEW sluit die zowel bij leven als bij zijn overlijden uitkeert, wordt er in de praktijk vaak voor gekozen om de andere partner hetzij verzekeringnemer, hetzij premieschuldige te maken voor de uitkering bij overlijden. Men kan dit doen op dezelfde polis of op verschillende polissen met een onderlinge verbindingsclausule. In beide situaties is sprake van één gemengde kapitaalverzekering. De partners doen dit om tot een zodanige premiebetaling voor iedere partner te komen dat in het geval een uitkering bij overlijden mocht plaatsvinden, de overblijvende partner ter zake geen erfbelasting is verschuldigd (artikel 13 van de Successiewet 1956).Als er één begunstigde bij leven is, is fiscaal sprake van één KEW. In die situatie tellen de premies betaald door beide partners mee voor de toepassing van de bandbreedte-eis en voor de bepaling van een eventueel belastbaar rentebestanddeel (artikel 10bis.4, zevende lid, Wet IB 2001). Zie over deze premiemeetel-methode ook paragraaf 3.3.
Twee begunstigden bij leven
In de praktijk komt het vaak voor dat beide partners verzekeringnemer en/of begunstigde zijn voor een KEW die bij leven uitkeert, zodat ieder bij leven gebruik kan maken van de KEW-vrijstelling. Fiscaal is dan sprake van twee KEW’s die bij leven uitkeren, met voor iedere verzekering een bijbehorende premiecomponent. Als bij iedere KEW bij leven ook een uitkering bij overlijden is verzekerd, is fiscaal sprake van twee gemengde kapitaalverzekeringen waarop afzonderlijk de premiemeetel-methode (artikel 10bis.4, zevende lid, van de Wet IB 2001) toepassing vindt. Voor iedere KEW vindt dus alleen samentelling plaats van de premie voor de uitkering bij leven en van de premie voor de uitkering bij overlijden.
Dit is niet anders als beide gemengde verzekeringen zijn opgenomen in één polis of op meer polissen die zijn verbonden door middel van verbindingclausules.
Voor de vrijstelling geldt dat de hoogste premie niet meer mag bedragen dan het tienvoud van de laagste (artikel 10bis.6, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001). Soms wordt om administratieve redenen die bandbreedte benut door de hoge premie(s) op te nemen in de ene polis en de lage, reguliere premies in een andere polis.
In een dergelijke situatie is de vrijstelling voor een KEW uitsluitend van toepassing als uit een verbindingsclausule blijkt dat de twee polissen samen de juridische weergave van één overeenkomst inhouden. In die verbindingsclausule moet zijn aangegeven dat de gedeelten van de overeenkomst niet zonder elkaar kunnen voortbestaan.
Vanaf 1 januari 2004 hebben werkgevers bij ziekte een loondoorbetalingverplichting van twee jaar (Wet verlenging loondoorbetalingverplichting bij ziekte 2003). Vóór 1 januari 2004 gold een termijn van één jaar. Door deze wetswijziging zijn premies voor premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid verlaagd. De premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid van een kapitaalverzekering kan gekoppeld zijn aan de criteria van de WAO. Een verlaging van de premie voor de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid kan dan tevens leiden tot een verlaging van de premie voor de KEW (artikel 10bis.4, zevende lid, van de Wet IB 2001). De verlaging van de premie kan leiden tot overschrijding van de bandbreedte-eis voor de premies en daarmee zou het recht op vrijstelling van de uitkering verloren gaan.
Goedkeuring
Omdat hier sprake is van een bijzondere omstandigheid (wetswijziging) waarop de bij de kapitaalverzekering betrokken partijen geen invloed hebben gehad, keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed. Een verlaging van de premie voor een KEW louter als gevolg van de bedoelde verlaging van de premie voor de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid, leidt niet tot een in aanmerking te nemen overschrijding van de bandbreedte-eis (zie ook paragraaf 7.5.2).
Als gevolg van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) worden vanaf 1 januari 2006 de op kapitaalverzekeringen meeverzekerde rechten van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid aangepast in verband met het verdwijnen van de WAO. Deze dekkingen worden in overeenstemming gebracht met de bepalingen van de WIA. De premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid van een kapitaalverzekering is gekoppeld aan de criteria van de WAO. De aangehaalde wetswijziging leidt dan tot een verlaging van de premies voor de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid. Dit leidt tevens tot een verlaging van de premie voor de KEW. De verlaging van de premie kan leiden tot overschrijding van de bandbreedte-eis voor de premies en daarmee zou het recht op vrijstelling van de uitkering verloren gaan.
Goedkeuring
Omdat hier sprake is van een bijzondere omstandigheid (wetswijziging) waarop de bij de kapitaalverzekering betrokken partijen geen invloed hebben gehad, keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed. Een verlaging van de premie voor een KEW louter als gevolg van de invoering van de WIA, leidt niet tot een in aanmerking te nemen overschrijding van de bandbreedte-eis (zie ook paragraaf 7.5.2).
Bij beëindiging van een (fiscaal) partnerschap kan een KEW, wat betreft overlijden, wijziging ondergaan in de verzekerde persoon. Ook kan een KEW die wat betreft overlijden op op twee levens was gesloten, worden gewijzigd in een op één leven gesloten verzekering. De hieruit voortvloeiende verlaging van de overlijdenspremie kan leiden tot overschrijding van de bandbreedte-eis voor de premies. Een dergelijke overschrijding van de bandbreedte zou tot gevolg hebben dat het recht op de vrijstelling KEW vervalt.
Ik vind het maatschappelijk ongewenst dat in deze situaties het recht op de vrijstelling van de kapitaalsuitkering mogelijk verloren gaat. Ik keur daarom op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat in dergelijke situaties bijstelling van de totaalpremie van de KEW als gevolg van verlaging van de premies voor het overlijdensdeel op grond van de wijziging van de verzekerde persoon niet geldt als overschrijding van de bandbreedte.
Met ingang van 21 december 2012 zijn aanbieders verplicht bij de vaststelling van premies uit te gaan van sekseneutrale tarieven. Ook voor bestaande KEW’s kan als gevolg daarvan de noodzaak ontstaan, bijvoorbeeld bij omzettingen, tot bijstelling van de premies. Als gevolg daarvan kan overschrijding van de bandbreedte plaatsvinden met ongewenste gevolgen. Ik vind het in deze situaties ongewenst dat het recht op de vrijstelling van de kapitaalsuitkering mogelijk verloren gaat. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat in dergelijke situaties bijstelling van de premies door het gaan hanteren van sekseneutrale tarieven niet tot overschrijding van de bandbreedte leidt.
Sommige verzekeringsmaatschappijen bieden verzekeringnemers de mogelijkheid om voor alle of een aantal premies voor een kapitaalverzekering een premiedepot te vormen. De verzekeringsmaatschappij administreert het gestorte bedrag afzonderlijk en het bedrag is rentedragend. De rente wordt op het depot bijgeschreven.
Op de premievervaldagen worden de premies van het depot afgeboekt. Het bedrag van de depotstorting wordt meestal zodanig berekend dat het samen met de bij te schrijven rente voldoende zal zijn om daaruit de premies te betalen waarvoor het depot werd gevormd. Overlijdt de verzekerde voordat alle premies verschenen zijn, dan wordt het restant van het depot aan de erfgenamen uitgekeerd.
Alleen als er sprake is van een reëel premiedepot wordt de vorming daarvan niet aangemerkt als een premie voor een KEW. De periodieke betalingen ten laste van het depot gelden als premies voor een KEW. Een reëel premiedepot behoort tot de grondslag van box 3.
Er is sprake van een reëel premiedepot als de verzekeringnemer (of na overlijden, de gerechtigde) ten opzichte van de aanbieder de beschikkingsmacht over de in depot gestorte gelden in voldoende mate blijft behouden. Dit geldt zowel bij leven als in het geval van overlijden. Van een premiedepot kan niet worden gesproken als de verzekeraar tegenover de verzekeringnemer wezenlijke belemmeringen kan opwerpen bij het voortijdige opeisen van het saldo van de depotrekening. Een dergelijke belemmering is bijvoorbeeld een hertoets van de financiële verplichtingen van de verzekeringnemer.
Het vormt geen belemmering als een andere instantie dan de verzekeraar, bijvoorbeeld een gemeente of een bank, met betrekking tot de opname van het premiedepot voorwaarden heeft opgenomen. Voor het beoordelen of sprake is van een reëel premiedepot gaat het uitsluitend om de beschikkingsmacht ten opzichte van de verzekeraar.
Als de depotvoorwaarden de beschikkingsmacht van de verzekeringnemer over de in ‘depot’ gestorte gelden in de weg staan, is sprake van vooruitbetaalde premies of van een koopsomstorting. Bij zogenoemde levenhypotheken met depot dienen alle relevante omstandigheden in de beoordeling te worden betrokken. Dus ook de (eventuele) bepalingen in de hypotheekakte met betrekking tot de beschikkingsmacht over de in depot gestorte gelden.
Er bestaat voor de verzekeringnemer voldoende beschikkingsmacht over het premiedepot als door de verzekeraar geen voorwaarden worden gesteld, of geen verdergaande voorwaarden dan één of meer van de volgende:
a. Voor opzegging van het premiedepot geldt een opzegtermijn van ten hoogste drie maanden;
b. De vergoeding die de verzekeraar bij opzegging vraagt voor administratiekosten mag geen te hoge drempel opwerpen voor opname van het depot. Een vergoeding van bij voorbeeld 1% van de depotwaarde met een minimum van € 100 vormt geen te hoge drempel;
c. Bij opzegging in verband met wijziging van de rentestand kan een vergoeding in rekening wordt gebracht. Deze mag niet hoger zijn dan overeenkomt met het door de financiële instelling te lijden rentenadeel.
Ik merk premiedepots die slechts één of meer van de genoemde voorwaarden kennen, in ieder geval aan als reële premiedepots. De desbetreffende financiële instellingen hoeven hun depotvoorwaarden niet aan de inspecteur voor te leggen.
Eén van de voorwaarden voor een KEW is de bandbreedte-eis. Deze eis houdt in dat op jaarbasis de hoogste premie niet meer mag bedragen dan het tienvoud van de laagste (artikel 10bis.4, tweede lid, onderdeel b en artikel 10bis.6, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001).
De belastbare rente begrepen in een uitkering uit een KEW wordt gesteld op het bedrag van de kapitaalsuitkering verminderd met het bedrag van de betaalde premies (artikel 10bis.4, zesde lid, van de Wet IB 2001). Als premies voor kapitaalsuitkeringen bij leven en ten gevolge van overlijden tellen globaal gesproken eveneens mee de premies voor de in artikel 10bis.4, zevende lid, van de Wet IB 2001 meeverzekerde (kapitaals)uitkeringen. Deze uitkeringen mogen gezamenlijk niet meer bedragen dan drie maal het verzekerde kapitaal van de hoofdverzekering (meetelregel). Voor zover die laatste grens wordt overschreden, tellen de daarmee gemoeide premiedelen niet mee als premie voor de hoofdverzekering.
Voor de toepassing van de meetelregel mogen de meeverzekerde uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij leven dan wel ten gevolge van overlijden. Dit geldt niet voor meeverzekerde periodieke uitkeringen bij invaliditeit, omdat een dergelijk recht geen kapitaalsuitkering uit levensverzekering betreft. Het desbetreffende premie-element moet daarom worden afgesplitst van de premie voor de KEW en kan in aanmerking komen voor aftrek als een uitgave voor inkomensvoorzieningen (artikel 3.124, eerste lid, onderdeel c, van de Wet IB 2001).
Bij een KEW waarbij ook premievrijstelling bij invaliditeit is meeverzekerd wordt de meetelregel als volgt toegepast. Vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit leidt niet tot een feitelijke uitkering. Deze verzekeringscomponent speelt dus geen rol bij de beoordeling of de meeverzekerde kapitalen niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij leven of ten gevolge van overlijden. Het premie-element dat is betaald voor de vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit telt daarom zonder meer mee als premie voor de toepassing van de saldomethode en voor de bandbreedte-eis (artikel 10bis.4, tweede lid, onderdeel b en artikel 10bis.6, eerste lid, van de Wet IB 2001).
Er zijn polissen waarin de meeverzekerde uitkering geen gelijkenis vertoont met de ‘hoofdverzekering’. Bij voorbeeld in de situatie waarin bij invaliditeit een vaste reeks van uitkeringen – niet zijnde een recht op periodieke uitkeringen – is meeverzekerd.
Voor de toepassing van de meetelregel moeten in een dergelijk geval de meeverzekerde uitkeringen zo veel mogelijk worden omgerekend naar de verzekerde grootheid van de hoofdverzekering. Het tijdstip van waardering is daarbij het tijdstip van het aangaan van de overeenkomst dan wel latere wijziging daarvan. Daarbij zijn uitsluitend de verzekerde grootheden relevant en niet eventuele winstuitkeringen, tenzij deze zijn gegarandeerd. In de situatie van een vaste reeks uitkeringen moet naar het tijdstip van het aangaan van de overeenkomst de waarde van de reeks worden herleid tot één verzekerd kapitaal.
Voor het begrip jaar wordt uitgegaan van een verzekeringsjaar en niet van het kalenderjaar. Het verzekeringsjaar van een KEW begint op het tijdstip van het aangaan van de verzekeringsovereenkomst. De term jaarlijks houdt in dat onafgebroken – dat wil zeggen in elk verzekeringsjaar – premies moeten worden voldaan om voor de vrijstelling in aanmerking te kunnen komen. Daarbij kan het uiteraard ook gaan om maandelijks of driemaandelijks verschuldigde bedragen. Voor de bandbreedte-eis worden de in totaal in het verzekeringsjaar betaalde bedragen in aanmerking genomen.
In de praktijk komt het vaak voor dat voor een KEW de voor vrijstelling vereiste onafgebroken premiebetalingen zijn gedaan en dat er na een laatste volledig volgemaakt verzekeringsjaar nog één of meer maandpremies worden voldaan voordat de verzekering tot uitkering komt. Die maandpremies zijn dan wat hoogte betreft evenredig aan de op jaarbasis in de voorafgaande verzekeringsjaren voldane premies. Hiermee wordt niet gehandeld in strijd met de bandbreedte-eis. Voor de bepaling of aan de bandbreedte-eis wordt voldaan, worden immers de premies die regulier op jaarbasis worden voldaan en ook feitelijk zijn voldaan als maatstaf gehanteerd. Bij de beëindiging van de KEW kan het gaan om de contractueel overeengekomen uitkering bij in leven zijn, om de uitkering ten gevolge van overlijden en ook om de uitkering in verband met de afkoop van de KEW.
Deze evenredigheidstoets geldt niet voor de situatie waarin de KEW premievrij wordt voortgezet nadat één of meer maandpremies in het verzekeringsjaar zijn voldaan. In die situatie geldt uiteraard de feitelijk per verzekeringsjaar voldane premie als maatstaf voor de bandbreedte-eis.
De eis van jaarlijks betalen van premies en de bandbreedte-eis zijn in de wet opgenomen om oneigenlijk gebruik van het vereiste aantal jaren premiebetaling te voorkomen. Op deze wijze kunnen uitsluitend kapitaalverzekeringen waarvoor de premies zoveel mogelijk evenwichtig gespreid over een aantal jaren zijn betaald, voor de vrijstellingen in aanmerking komen. In de praktijk bestaat onduidelijkheid over de toerekening van betaalde premies aan de verzekeringsjaren. Om deze onduidelijkheid weg te nemen maak ik onderscheid tussen de volgende situaties van premiebetaling. Enerzijds de betaling van premies die voor de duur van de verzekeringsperiode contractueel zijn overeengekomen en die op in de polis vastgelegde data vervallen. Anderzijds de betaling van premies die de verzekeringnemer additioneel – als de polis dat mogelijk maakt – vrijwillig voldoet ter verhoging van de oorspronkelijk verzekerde rechten.
Als een kapitaalverzekering is aan te merken als een KEW voldoet de overeenkomst zelf per definitie aan de wettelijke eisen inzake het aantal jaren van premiebetaling en van de bandbreedte in hoogte van de premies. Dit komt tot uitdrukking in de verschuldigde premies die in de polis zijn vastgelegd, zodat tevens duidelijk is op welk verzekeringsjaar dergelijke premies contractueel betrekking hebben. Deze kapitaalverzekering voldoet als de contractuele, reguliere premies van de KEW door de aanbieder daadwerkelijk worden geïnd op een wijze die in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is. Voor de toerekening van de contractueel verschuldigde premie aan een verzekeringsjaar is het feitelijke tijdstip van betaling van de premie dus niet van belang. Als een contractueel verschuldigde premie echter na de reguliere inningsmaatregelen van de aanbieder nog niet is voldaan, is die premie fiscaal eveneens niet voldaan.
Voor de vaststelling op welk verzekeringsjaar vrijwillig betaalde extra premies betrekking hebben, is het feitelijke tijdstip van betaling wel van betekenis. Ik wil daarbij wel enige ruimte bieden aan de verzekeringnemer om te kunnen voldoen aan de fiscale vereisten voor de KEW. Als de verzekeringnemer een vrijwillig voldane premie betaalt binnen één maand vóór het begin van een verzekeringsjaar of binnen twee maanden daarna kan hij naar keuze de premie geheel of gedeeltelijk aan één van de beide verzekeringsjaren toerekenen.
De eis van de jaarlijkse premiebetalingen en de bandbreedte-eis zijn in de wet opgenomen om oneigenlijk gebruik te voorkomen. Verzoeken om met toepassing van de hardheidsclausule kapitaalsuitkeringen vrij te stellen terwijl niet voldaan werd aan de criteria voor vrijstelling, wijs ik daarom af.
In de praktijk komt het echter voor dat verzekeringnemers, aanbieders of tussenpersonen fouten maken met de KEW waardoor een vrijstelling verloren gaat. In dergelijke gevallen is in het algemeen geen sprake van oneigenlijk gebruik. De gevolgen van een gemaakte fout op het punt van de premiebetaling zijn meestal zeer ingrijpend voor de belanghebbende. Bij een kapitaalverzekering gesloten in verband met de eigen woning kunnen die fiscale gevolgen de financiering van de eigen woning bemoeilijken. Daarom keur ik met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat de verzekeringnemer fouten die zijn gemaakt bij de betaling van premies in een verzekeringsjaar, kan (laten) herstellen tot uiterlijk 6 maanden na afloop van het verzekeringsjaar dat volgt op het einde van het verzekeringsjaar waarin de fout met de premiebetaling is gemaakt.
Als de verzekeringnemer geen of te weinig premies heeft betaald, bestaat het herstel erin dat hij alsnog (een deel van) de premies voldoet.
Als de verzekeringnemer in het verzekeringsjaar een te hoge premie heeft betaald, kan de aanbieder in die situatie een (deel van een) premie terugstorten.
Voorbeeld
Belanghebbende heeft een kapitaalverzekering met een verzekeringsjaar dat loopt van 1 mei tot en met 30 april. In het verzekeringsjaar 1 mei 2013 tot en met 30 april 2014 heeft hij € 1.000 te veel aan premie betaald gelet op de voor vrijstelling vereiste bandbreedte van de premies. Belanghebbende kan deze fout herstellen door de te veel betaalde premie uiterlijk 31 oktober 2015 (binnen 6 maanden na afloop van het verzekeringsjaar 1 mei 2014 tot en met 30 april 2015) door de aanbieder terug te laten betalen. Deze terugbetaling kan ook plaatsvinden door met de aanbieder een verrekening met een nog verschuldigde premie overeen te komen.
De regels voor toerekening van inkomensbestanddelen van minderjarige kinderen en partners (artikel 2.15 en 2.17 van de Wet IB 2001) gelden niet voor het gebruik van de vrijstelling voor de KEW. Deze vrijstelling geldt namelijk per belastingplichtige en is niet overdraagbaar. Volgens de wettelijke systematiek moet eerst worden vastgesteld of, en zo ja tot welk bedrag, een belastingplichtige inkomsten geniet. Pas daarna komt de inkomenstoerekening op de voet van artikel 2.15 en 2.17 van de Wet IB 2001 aan de orde. Dit betekent dat voor zover de rente begrepen in een kapitaalsuitkering is vrijgesteld (op grond van artikel 10bis.6 en 10bis.7 van de Wet IB 2001), die rente niet wordt toegerekend aan de ouder of aan de partner.
Partners kunnen gezamenlijk een zo hoog mogelijk bedrag aan vrijstelling benutten, als ze beiden zelfstandig begunstigde zijn van één of meer kapitaalsuitkeringen of beiden – al dan niet door middel van een gezamenlijke rekening – zelfstandig gerechtigd zijn tot het tegoed van een SEW of BEW (zie paragraaf 4.7).
Als uitzondering op deze systematiek geldt dat bij een kapitaalsuitkering in verband met het overlijden van de partner het vrijstellingsbedrag van de overblijvende partner wordt verhoogd met het vrijstellingsbedrag dat bij de overleden partner nog niet in aanmerking is genomen (artikel 10bis.6, zevende lid, van de Wet IB 2001). Dat bedrag van de verhoging bedraagt echter maximaal het bedrag van de kapitaalsuitkering ten gevolge van het overlijden van de partner.
Bij een SEW of BEW kan bij overlijden van de partner diens overgebleven vrijstelling alleen overgaan op de overblijvende partner als deze ervoor kiest de SEW of BEW van zijn partner te continueren als eigen SEW of BEW (artikel 10bis.7 juncto artikel 10bis.5, vierde lid, onderdeel b, van de Wet IB 2001).
Met ingang van 1 april 2017 is het vereiste minimum aantal jaren (tijdklemmen) dat een belastingplichtige jaarlijks premie moet betalen voor een KEW om een vrijstelling te kunnen krijgen, vervallen2. Deze maatregel geldt niet voor een Brede Herwaarderingskapitaalverzekering. Wel komen als gevolg van de maatregel de uitzonderingsituaties waarin de tijdklemmen niet van toepassing zijn zoals per 1 januari 2017 wettelijk zijn ingevoerd en die ook van toepassing zijn op een Brede Herwaarderingskapitaalverzekering met ingang van 1 april 2017 te vervallen. Dit heeft tot gevolg dat vanaf deze datum de tijdklem van minimaal 15 en 20 jaar premiebetaling voor een Brede Herwaarderingskapitaalverzekering in alle situaties weer onverkort van toepassing is.
In mijn brief van 8 februari 2017 aan de Tweede Kamer3 en de Eerste Kamer4 heb ik aangegeven dat het wenselijk is om de tijdklemmen ook voor Brede Herwaarderingskapitaalverzekeringen geheel te laten vervallen. De achtergrond van de tijdklemmen is bij KEW’s immers dezelfde als bij Brede Herwaarderingsverzekeringen en er is fiscaal gezien geen reden om hier een onderscheid in aan te brengen. Daarom keur ik vooruitlopend op wetgeving het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder voorwaarden het volgende goed. Met ingang van 1 april 2017 hoeft een belastingplichtige niet meer minimaal 15 dan wel 20 jaar jaarlijks premie voor een Brede Herwaarderingskapitaalverzekering te hebben betaald om voor de uitkeringsvrijstelling in aanmerking te kunnen komen. Hierbij cumuleren de twee vrijstellingsbedragen die worden genoemd in artikel 26a, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 1964, zoals dat artikel luidde op 31 december 2000. Op een uitkering van een Brede Herwaarderingskapitaalverzekering geldt dan ongeacht de termijn van premiebetaling steeds een maximale vrijstelling van € 123.428.
Voorwaarden
Ik stel hierbij de voorwaarde dat de overige eisen die de Invoeringswet en de Wet IB 1964 stellen aan de vrijstelling van toepassing blijven. Tot 1 april 2017 gold er voor Brede herwaarderingskapitaalverzekeringen in de specifieke situaties waarin de tijdklemmen konden vervallen een aflossingseis. Bij de hiervoor opgenomen goedkeuring van het geheel vervallen van de tijdklemmen met ingang van 1 april 2017 geldt vanaf die datum voor Brede Herwaarderingsverzekeringen deze eis niet meer.
Met ingang van 1 april 2017 geldt voor de toepassing van de vrijstelling als voorwaarde dat er gedurende de hele looptijd jaarlijks premie moet zijn voldaan. Tot 1 april 2017 was voldoende dat ten minste 15 jaren jaarlijks premie was voldaan. Hierdoor voldoen bijvoorbeeld polissen met een looptijd van 30 jaar die na ten minste 15 jaar premiebetaling premievrij zijn gemaakt, per 1 april 2017 niet langer aan de eisen voor de vrijstelling. Ditzelfde geldt voor polissen waarbij direct bij aanvang van de polis een verkorte premieduur van bijvoorbeeld ten minste 15 jaar overeengekomen is, terwijl de looptijd van de polis 30 jaar bedraagt.
Zonder aanvullende maatregelen zou dit tot gevolg hebben dat de KEW in voornoemde gevallen fictief tot uitkering komt, er ter zake geen vrijstelling kan gelden en dat de kapitaalverzekering tot box 3 gaat behoren. Voor een Brede Herwaarderingskapitaalverzekering leidt de wijziging ertoe dat de kapitaalsuitkering niet meer kan zijn vrijgesteld in box 1. Deze fiscale gevolgen acht ik in dit kader ongewenst.
In mijn brief van 8 februari 2017 aan de Tweede Kamer5 en de Eerste Kamer6 heb ik toegezegd om in deze situaties in een tegemoetkoming te voorzien. Ook heb ik aangegeven te bezien of en zo ja welke gevallen aanvullend onder de reikwijdte van de tegemoetkoming moeten vallen. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) onder bepaalde voorwaarden het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat de verzekeringnemer in de hierna genoemde situaties geacht wordt te hebben voldaan aan de voorwaarde dat hij gedurende de hele looptijd van de KEW jaarlijks premie heeft betaald. Het gaat hierbij om de volgende situaties:
Verkorte premieduur
Bij het aangaan van de polis is al voorzien in de mogelijkheid van een verkorte premieduur voor de KEW van ten minste 15 jaar. De verzekeringnemer heeft van deze mogelijkheid gebruikgemaakt of gaat hiervan nog gebruikmaken.
Premievrij maken
De verzekeringnemer heeft de – al dan niet in de polis opgenomen – mogelijkheid om de KEW premievrij te maken of heeft al van deze mogelijkheid gebruikgemaakt. Ook de verzekeraar heeft de mogelijkheid om de KEW premievrij te maken als de verzekeringnemer met de premiebetaling in gebreke blijft. Voor 1 april 2017 kon een polis alleen met vrijstelling premievrij gemaakt worden na ten minste 15 jaar premiebetaling. Om deze reden en om het spaarkarakter van dit product te behouden, geldt de goedkeuring alleen als de verzekeringnemer ten minste 15 jaar jaarlijks premie heeft betaald.
Voorwaarden
Ik stel hierbij de volgende voorwaarden:
– Er moet gedurende ten minste 15 jaar jaarlijks premie zijn of worden betaald;
– De KEW voldoet aan de overige eisen die de Wet IB 2001 aan de vrijstelling stelt. Voor een Brede Herwaarderingskapitaalverzekering geldt dat deze voldoet aan de overige voorwaarden die de Invoeringswet en de Wet IB 1964 aan de vrijstelling stellen.
Premievakantie
Als na 15 jaren premiebetaling in een verzekeringsjaar in het geheel geen premie wordt voldaan (zogenoemde premievakantie) en vervolgens de verzekeringnemer weer jaarlijks premie gaat betalen, ontstaat in de tussenliggende jaren geen strijdigheid met de bandbreedte-eis, omdat een premie van nihil niet geldt als premie.
Voor het kunnen benutten van de vrijstelling voor de KEW (artikel 10bis.6, eerste lid, en 10bis.7 van de Wet IB 2001) geldt in het algemeen als voorwaarde dat met de kapitaalsuitkering de eigenwoningschuld zoveel mogelijk wordt afgelost (zie voor de twee uitzonderingen hierop artikel 10bis.6, tweede lid, van de Wet IB 2001). De vrijstelling kan ook worden benut in de situatie waarin een KEW fictief tot uitkering komt, bijvoorbeeld als een KEW wordt vervreemd of als de persoon van de rekeninghouder bij een SEW of BEW wordt gewijzigd.
Analoog aan de situatie van reguliere afwikkeling van een KEW geldt ook dan dat de eigenwoningschuld zoveel mogelijk moet worden afgelost met de waarde van de kapitaalverzekering ten tijde van de fictieve uitkering. Dit brengt mee dat de kapitaalverzekering moet worden afgekocht om de eigenwoningschuld zoveel mogelijk af te lossen.
Redelijke termijn voor aflossing eigenwoningschuld
Aangezien in de beschreven situaties geen sprake is van reguliere afwikkeling van de KEW, is op grond van de overeenkomst niet voorzien in automatische aflossing van de eigenwoningschuld. Bovendien zal in een aantal gevallen niet direct op het fiscaal relevante tijdstip voor de betrokkenen duidelijk zijn dat de KEW fictief tot uitkering is gekomen. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat aan de verzekeringnemer in dergelijke gevallen een redelijke termijn toekomt om tot afkoop van de kapitaalverzekering over te gaan en om daarmee de eigenwoningschuld zo veel mogelijk af te lossen. In dit verband acht ik een termijn van zes maanden na het tijdstip van fictief tot uitkering komen, een redelijke termijn. Als de belanghebbende bij overschrijding van die termijn tegenover de inspecteur aannemelijk maakt dat de overschrijding niet aan hem is te wijten, is een langere termijn aanvaardbaar.
In verband met het aangaan van een hypothecaire lening voor de eigen woning wordt tot meerdere zekerheid van de aflossing van de schuld de KEW vaak verpand aan de geldgever. In verband met het pandrecht wordt in veel gevallen de geldgever aangewezen als eerste begunstigde van de KEW. Deze aanwijzing verhindert niet dat de KEW-vrijstelling regulier wordt toegepast. Hetgeen een pandnemer (geldgever) op grond van een overdracht tot zekerheid van een kapitaalverzekering voor rekening van de belastingplichtige ontvangt, wordt fiscaal namelijk aangemerkt als een door de belastingplichtige zelf genoten kapitaalsuitkering uit levensverzekering. De belastingplichtige is dan als (tweede) begunstigde opgenomen. In geval van partnerschap zullen beide partners in de regel beiden als (tweede) begunstigden zijn opgenomen, om ieder de eigen uitkeringsvrijstelling te genieten. Daarbij is het niet van belang bij wie van de partners het verzekeringnemerschap berust.
Een beleggingsrekening kan onderdeel uitmaken van een SEW en is standaard bij een BEW. Als gevolg daarvan is het mogelijk dat na het overlijden van een rekeninghouder het tegoed van de SEW of BEW door waardedalingen lager wordt dan het tegoed op het tijdstip van overlijden. Door het overlijden vindt echter deblokkering van de rekening plaats ter grootte van het tegoed op het tijdstip van overlijden. Op dat laatste tegoed kan de vrijstelling slechts van toepassing zijn als tot dat bedrag de eigenwoningschuld wordt afgelost (artikel 10bis.5, vierde lid, onderdeel f, van de Wet IB 2001). Bij een waardedaling van het tegoed van de SEW of BEW na overlijden is op het tijdstip van aflossing het tegoed niet volledig meer aanwezig.
Standpunt
Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de vrijstelling in deze situatie niet voor een deel verloren behoeft te gaan. De vrijstelling blijft in ieder geval van toepassing op het tegoed dat wordt gebruikt voor aflossing van de eigenwoningschuld. Als voorts het voor aflossing ontbrekende bedrag – als gevolg van de waardedaling – uit andere middelen wordt aangevuld is in zoverre ook de vrijstelling van toepassing. Op deze wijze wordt in totaal alsnog een bedrag ter grootte van het op overlijdensdatum aanwezige tegoed voor de aflossing van de eigenwoningschuld gebruikt en is vrijgesteld.
Voorbeeld
Op het tijdstip van overlijden bedraagt de waarde van het SEW tegoed € 100.000. Als twee maanden later de eigenwoningschuld wordt afgelost, is het tegoed als gevolg van koersdalingen nog maar € 95.000 waard. De belastingplichtige heeft nog niet eerder van de vrijstelling gebruik gemaakt.
De vrijstelling is in ieder geval van toepassing op € 95.000 als daarmee de eigenwoningschuld wordt afgelost. Het rentebestanddeel in de ontbrekende € 5.000 is in beginsel belast. De belastingplichtige kan desgewenst € 5.000 aflossen uit andere middelen als gevolg waarvan € 100.000 is vrijgesteld. Als het tegoed van de SEW door koersstijgingen hoger wordt dan het tegoed op het tijdstip van overlijden, dan blijft de vrijstelling op het tegoed van € 100.000 van toepassing. Het hogere bedrag hoeft niet te worden aangewend voor de aflossing van de eigenwoningschuld en behoort tot box 3.
Met ingang van 1 januari 2016 is artikel 10bis.11a van de Wet IB 2001 in werking getreden. Dit artikel maakt het mogelijk voor fiscale partners om in de aangifte een gezamenlijk verzoek te doen op basis waarvan een uitkering uit een KEW wordt geacht voor de helft bij iedere partner op te komen. Vervolgens kan iedere partner voor zijn deel van de uitkering zijn life-time-vrijstelling benutten. Eenzelfde bepaling is per 1 januari 2016 opgenomen in hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel APa, van de Invoeringswet voor vóór 2001 bestaande kapitaalverzekeringen in box 3.
Het is mogelijk dat kapitaalverzekeringen al vóór 1 januari 2016 na het vereiste aantal jaren premiebetaling tot uitkering zijn gekomen. Ook in die situaties kon de benodigde dubbele begunstiging ontbreken. Tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2016 is toegezegd dat ook voor deze situaties via een beleidsbesluit een overeenkomstige tegemoetkoming zal worden ingevoerd7.
Daarom keur ik aansluitend op het per 1 januari 2016 ingevoerde artikel 10bis.11a van de Wet IB 2001 en het eveneens per 1 januari 2016 ingevoerde onderdeel APa van de Invoeringswet het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder voorwaarden goed dat als een vóór 2001 bestaande kapitaalverzekering in box 3 of een KEW vóór 1 januari 2016 tot uitkering is gekomen, de belastingplichtige en zijn fiscale partner8 op verzoek geacht worden beiden recht te hebben op de helft van de uitkering, ook al bevat de polis slechts de begunstiging bij leven van één van de partners. Hierdoor kan iedere partner voor zijn deel van de uitkering zijn vrijstelling benutten.
Als de definitieve aanslag over het jaar waarin de uitkering heeft plaatsgevonden onherroepelijk vaststaat, gelden de bijzondere regels voor ambtshalve vermindering zoals opgenomen in artikel 9.6 van de Wet IB 2001 met dien verstande dat artikel 45aa, onderdeel c, van de Uitv. Reg. IB 2001 geen toepassing vindt. Dit betekent dat de belastingplichtige een verzoek om ambtshalve vermindering op basis van dit besluit kan doen als er minder dan vijf jaren zijn verlopen na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft.
Voorwaarden
Ik stel hierbij de volgende voorwaarden:
– In het kalenderjaar waarin de kapitaalverzekering of de KEW tot uitkering is gekomen, had de belastingplichtige het gehele kalenderjaar een partner in de zin van de Wet IB 2001 of wordt hij voor de toepassing van artikel 2.17 van die wet geacht het gehele jaar een partner te hebben gehad;
– De belastingplichtige en zijn partner doen een gezamenlijk verzoek bij de inspecteur van de Belastingdienst om aan iedere partner de helft van de uitkering toe te rekenen. Iedere partner kan dan voor zijn deel van de uitkering zijn life-time-vrijstelling benutten;
– Op het verzoek kan niet worden teruggekomen;
– De kapitaalverzekering of de KEW voldoet overigens aan de voorwaarden die de Wet IB 2001, de Invoeringswet en de Wet IB 1964 aan de vrijstelling stellen.
Regeling ex-partners
Als de kapitaalverzekering of de KEW in het kader van de beëindiging van het partnerschap tot uitkering komt of is gekomen, kunnen de gewezen partners zich wenden tot de Belastingdienst/Directie Vaktechniek Belastingen/Team Brieven en beleidsbesluiten. Ik zal dan beoordelen of in die situatie ook de hiervoor genoemde tegemoetkoming kan worden verleend. Dit geldt ook voor een kapitaalverzekering of een KEW die na 1 januari 2016 tot uitkering komt of is gekomen.
Het is mogelijk om één KEW fiscaal geruisloos in twee soortgelijke producten om te zetten (artikel 10bis.8 van de Wet IB 2001).
Op welke wijze de premies moeten worden toegerekend aan de nieuwe producten is onder meer van belang voor de bandbreedte-eis. De toerekening van de in het verleden voldane premies moet plaatsvinden naar rato van de waarden van de twee nieuwe KEW’s op het tijdstip van het ontstaan daarvan (de inbrengwaarden). De twee nieuwe producten worden geacht een voortzetting te zijn van de eerste. Dit geldt voor beide producten gezamenlijk.
Als één van deze producten geheel of gedeeltelijk wordt afgekocht of gedeblokkeerd heeft dit ook voor het andere product gevolgen. Beide producten worden dan fiscaal geacht tot uitkering te zijn gekomen. Indien ook het andere product tot uitkering komt en beide uitkeringen worden aangewend voor aflossing van de eigenwoningschuld en er wordt aan de overige voorwaarden voldaan, is op beide uitkeringen de vrijstelling van toepassing. Wordt het andere product feitelijk niet afgekocht dan houdt dat product op een KEW te zijn en gaat na afrekening behoren tot de grondslag van box 3.
Bij beëindiging van een (fiscaal) partnerschap krijgen de ex-partners vaak ieder de helft van een bestaande KEW toebedeeld. Op grond van artikel 10bis.8 van de Wet IB 2001 vormen beide delen een voortzetting van de vorige KEW. Als één van de ex-partners zich ten aanzien van zijn deel niet houdt of kan houden aan de voorwaarden voor een KEW heeft dit tot gevolg dat ook het deel van de andere ex-partner niet meer kan delen in de vrijstelling.
Ik vind het maatschappelijk ongewenst dat in deze situatie de vrijstelling voor de KEW verloren gaat. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
In het kader van beëindiging van een (fiscaal) partnerschap keur ik het volgende goed. Na de vaststelling van de premies van beide nieuwe KEW’s zoals beschreven in paragraaf 5.1, hebben handelingen met het gedeelte van de KEW van de ex-partner geen fiscale gevolgen voor het gedeelte van de KEW van de andere ex-partner.
Een KEW kan worden omgezet in een KEW bij een andere aanbieder. Als de verzekeringnemer hierbij niet de beschikking heeft gekregen over de waarde van de verzekering kan de omzetting geruisloos verlopen (artikel 10bis.8 van de Wet IB 2001).
Met het oog op de omzetting wordt soms de waarde van de eerste verzekering geboekt op een derdenrekening van een door de belastingplichtige aangewezen notaris. De notaris maakt vervolgens de waarde over aan de nieuwe aanbieder. In de nieuwe polis is opgenomen dat deze een voortzetting is van de polis bij de eerste aanbieder. Hierbij is de gehele waarde van de beëindigde KEW ingebracht in het nieuwe product.
Standpunt
In deze situatie is de gehele overdrachtswaarde door de notaris ontvangen met het oog op doorstorting aan de aanbieder waarbij de belastingplichtige het product wenst voort te zetten. De waarde van de verzekering is niet aan de belastingplichtige zelf ter beschikking gesteld. Het tweede product wordt dan aangemerkt als een voortzetting van de KEW. Deze omzetting kan fiscaal geruisloos verlopen.
Voor het bepalen of premies voor een KEW binnen de voor de vrijstelling vereiste bandbreedte blijven, geldt voor een KEW als gemengde kapitaalverzekering – binnen bepaalde grenzen – de totaalpremie, dat willen zeggen zowel de premie voor het levendeel als de premie voor het overlijdensdeel. Voor een SEW of BEW (hierna: SEW) kan uitsluitend de inleg als maatstaf gelden. De premie voor een overlijdensrisicoverzekering die naast de SEW wordt gesloten, telt voor de toets op de bandbreedte niet mee omdat deze premie geen onderdeel is van de inleg op de SEW.
Bij omzetting van een KEW in een SEW geldt het volgende. Gelet op doel en strekking van de bandbreedte-eis wordt daaraan voldaan als het gaat om het minimum op jaarbasis, als de minimuminleg op jaarbasis op de SEW gelijk is aan de laagste totaalpremie op jaarbasis van de voorafgaande KEW (de historisch laagste totaalpremie).
Voor de vaststelling of bij de omzetting van een KEW in een SEW het overgangsrecht van hoofdstuk 10bis van de Wet IB 2001 behouden blijft, geldt dat de overeengekomen totaalpremies van de KEW mogen worden vergeleken met de in totaal overeen te komen inleg op de SEW.
Als een op 31 december 2000 bestaande kapitaalverzekering is omgezet in een KEW, dan zijn er over de dan verstreken looptijd ook premies betaald. Deze premiebetalingen tellen mee – evenals voor de toepassing van de saldomethode van artikel 10bis.4, zesde lid, van de Wet IB 2001 – voor de vaststelling gedurende hoeveel jaren voor de KEW premies zijn voldaan. Er wordt met andere woorden geen onderscheid gemaakt tussen premiebetalingen die vóór 1 januari 2001 hebben plaatsgevonden en premiebetalingen die zijn gedaan op of na die datum.
Door een verzoek bij de aangifte over het kalenderjaar 2001 kon een kapitaalverzekering die tot stand is gekomen vóór 1 januari 1992 met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 zijn aangemerkt als een KEW. Het bedrag van de vrijstelling is dan verhoogd met de waarde van die kapitaalverzekering op 1 januari 2001 (hoofdstuk 2, artikel I, onderdeel AO, eerste lid, van de Invoeringswet). Deze verhoging geldt uitsluitend als het verzekerde kapitaal na 31 december 1991 niet is verhoogd. De wettekst is niet beperkt tot verhogingen die hebben plaatsgevonden vóór 2001 en er is ook geen grond om een dergelijke beperking te hanteren. Ook een verhoging van het verzekerd kapitaal na het jaar 2000 leidt tot verlies van de verhoging van de vrijstelling, tenzij deze plaatsvond op grond van een normale en gebruikelijke optieclausule.
Als het verzoek tot terugwerkende kracht niet is gedaan, behoort een bestaande kapitaalverzekering per 1 januari 2001 tot box 3, tot het tijdstip waarop daadwerkelijk omzetting in een KEW heeft plaatsgevonden. Voor deze kapitaalverzekering geldt de verhoging van de vrijstelling niet. Als een KEW waarvoor recht bestaat op de beschreven verhoging van de vrijstelling van het KEW-regime, op enig tijdstip wordt omgezet in een SEW of een BEW, komt het recht op die verhoging als gevolg van die omzetting niet te vervallen. De SEW of BEW wordt immers geacht een voortzetting te zijn van de KEW (artikel 10bis.8 van de Wet IB 2001). Uiteraard geldt voor het behoud van die verhoging van de vrijstelling dat gegarandeerde kapitaal niet mag zijn verhoogd.
In de Invoeringswet zijn nog enkele bepalingen opgenomen voor de fiscale behandeling van de omzetting van vóór 1 januari 2001 gesloten kapitaalverzekeringen in een KEW per 1 januari 2001 of op een later tijdstip. Zo kon een Pré Brede Herwaarderingkapitaalverzekering met een premiebandbreedte die hoger is dan 10:1 toch worden omgezet in een KEW. In die situatie kan ook de vrijstelling van het regime van de KEW van toepassing zijn (onderdeel AO, tweede lid, onderdelen b en c, van de Invoeringswet). Deze fiscale behandeling blijft in stand als een dergelijke KEW is omgezet in een SEW of BEW. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat deze fiscale behandeling ook gold als een kapitaalverzekering die niet eerst is omgezet in een KEW, maar tot box 3 behoort, is omgezet in een SEW of BEW. Voor de toepassing van onderdeel AO, tweede lid, onderdeel a, van de Invoeringswet geldt mutatis mutandis dezelfde systematiek.
De omzetting van een vóór 1 januari 2001 gesloten kapitaalverzekering in een KEW, SEW of BEW na 31 maart 2013 is niet meer mogelijk.
Na de invoering van de Wet IB 2001 had een groot aantal belastingplichtigen op grond van verkeerde veronderstellingen hun kapitaalverzekering omgezet in een KEW. Omdat de overgangsmaatregelen voor kapitaalverzekeringen complex zijn, heb ik goedgekeurd dat een belastingplichtige zijn keuze voor omzetting van een kapitaalverzekering in een KEW kon herzien. Daarbij moest de belastingplichtige uiterlijk op 31 december 2003 de verzekeraar verzoeken om die kapitaalverzekering eenmalig zodanig te wijzigen dat geen sprake meer is van een KEW. Aan deze wijziging werden dan niet de reguliere fiscale gevolgen verbonden (artikel10bis.4, derde lid, van de Wet IB 2001). Het gevolg was dat de desbetreffende kapitaalverzekering fiscaal geruisloos over kon gaan naar box 3.
Deze goedkeuring geldt niet als het verzoek of de wijziging van de polis heeft plaatsgevonden na afloop van de hiervoor gestelde termijn. Verzoeken om daarna met toepassing van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) de KEW fiscaal geruisloos om te zetten met terugwerkende kracht wijs ik af.
Als een KEW niet langer voldoet aan de wettelijke voorwaarden, moet over de waarde daarvan in box 1 worden afgerekend. De KEW wordt geacht geheel tot uitkering te zijn gekomen. In een aantal gevallen kan daarbij een vrijstelling van het regime van de KEW worden benut. Na afrekening gaat de kapitaalverzekering tot de grondslag van box 3 behoren indien de waarde daarvan niet wordt uitgekeerd. Voor op 14 september 1999 bestaande kapitaalverzekeringen geldt gezamenlijk in box 3 de bijzondere waardevrijstelling van ten hoogste € 123.428 (onderdeel AN van de Invoeringswet) mits aan de voorwaarden van het vierde lid van die bepaling wordt voldaan.
Op grond van de letterlijke wettekst geldt deze bijzondere waardevrijstelling ook voor rechten op kapitaalsuitkeringen van een uiterlijk op 14 september 1999 tot stand gekomen kapitaalverzekering die op enig tijdstip is omgezet in een KEW en waarover op de hiervóór beschreven wijze is afgerekend in box 1 en die vervolgens is gaan behoren tot de grondslag van box 3.
Voor rechten op tegoeden van een SEW waarover is afgerekend en die is overgegaan naar box 3, geldt de bijzondere waardevrijstelling op grond van de wettekst niet.
Spaarbeleg Kas NV (hierna: Spaarbeleg) heeft een regeling getroffen met een groep houders van zogenoemde spaarkascontracten (hierna: spaarders). Spaarbeleg heeft gedurende een zekere periode spaarkasproducten verkocht zonder op de polis expliciet de premie voor de in het product aanwezige overlijdensrisicoverzekering te vermelden. Een dergelijke vermelding was echter wel verplicht. Begin 1999 is deze fout gesignaleerd en is er een stichting opgericht, de Stichting Spaardersbelangen, om op te komen voor een ieder die hierdoor zou zijn benadeeld. Met deze partijen heeft Spaarbeleg een schikking bereikt. Onderdeel van die schikking maken de volgende punten uit:
1. Alle spaarders die hun polis vóór 1 januari 1996 hebben afgesloten, ontvangen aan het eind van de volledige looptijd van hun polis een extra uitkering, waarvan de hoogte afhankelijk is van hun leeftijd en van de looptijd van de polis.
2. Spaarders die een polis hebben afgesloten vóór 1 januari 1996 en die na 1 januari 1996 hun inleg hebben verhoogd, ontvangen bovendien voor het verhoogde deel van de inleg een extra uitkering als hun polis afloopt.
De deelnemers gaan niet meer betalen, hun maandelijkse inleg blijft gelijk. Er is van de zijde van de deelnemer dus geen sprake van een tegenprestatie.
Deze schikking is tot stand gekomen in verband met het herstel van een fout in de oorspronkelijke overeenkomsten. De in verband met de schikking gewijzigde aanspraak op een uitkering bij leven heeft vanaf het sluiten van de spaarkasovereenkomst in het contract besloten gelegen. Op grond hiervan is er geen sprake van een verhoging van het verzekerde kapitaal bij leven. Bij uitvoering van de schikking zoals hiervoor omschreven is dus geen sprake van een zodanige verhoging van het verzekerde kapitaal dat de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964 voor de desbetreffende kapitaalverzekeringen verloren gaat. Ook voor de toepassing van onderdeel AN van de Invoeringswet is geen sprake van een verhoging van het verzekerde kapitaal.
Voor op 14 september 1999 bestaande kapitaalverzekeringen geldt een bijzondere waardevrijstelling in box 3 van in totaal € 123.428 (onderdeel AN, eerste lid, van de Invoeringswet). De vrijstelling geldt uitsluitend als aan de voorwaarden van het vierde lid is voldaan waaronder de eis dat het verzekerd kapitaal daarvan na 13 september 1999 niet is verhoogd (onderdeel AN, vierde lid, onderdeel a, van de Invoeringswet). Er zijn verzekeringsovereenkomsten waarvan het verzekerd kapitaal is verhoogd of nog kan worden verhoogd op grond van een indexclausule of optieclausule.
De bepaling over de verhoging van het verzekerde kapitaal moet zoveel mogelijk worden toegepast in overeenstemming met artikel 76 van de Wet IB 1964, zoals die bepaling luidde op 31 december 2000. Dit betekent onder meer dat verhogingen op grond van indexclausules of ‘normale en gebruikelijke’ optieclausules niet leiden tot het verlies van de vrijstelling in box 3. Voorwaarde hierbij is dat die clausules al vóór 14 september 1999 deel uitmaakten van de overeenkomst.
Er zijn verzekeringsovereenkomsten waarvan het verzekerde kapitaal na 13 september 1999 is verhoogd door het benutten van de wettelijke ruimte van de werknemersspaarregelingen. Het gaat dan om situaties waar in de overeenkomst geen index- of optieclausule is opgenomen.
Goedkeuring
Ik keur op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) goed dat in een dergelijk geval de vrijstelling in box 3 voor de kapitaalverzekering niet verloren gaat (onderdeel AN, eerste lid, van de Invoeringswet). Voorwaarde hierbij is dat de werknemer in een dergelijke situatie uiterlijk op 14 september 1999 in het kader van zijn werknemersspaarregeling de overeenkomst inzake de kapitaalverzekering moet hebben gesloten.
Ik heb in 2001 goedgekeurd dat een verhoging van het verzekerd kapitaal die leidt tot het verlies van de vrijstelling in box 3 ongedaan kon worden gemaakt. Dit kon door de extra premie door de verzekeraar te laten terugstorten aan de verzekeringnemer en tevens de overeenkomst aan te passen. Deze verhoging moest vóór 1 juli 2001 ongedaan zijn gemaakt. Dezelfde goedkeuring gold voor de verlenging van de looptijd van de verzekering. Verzoeken om met toepassing van de hardheidsclausule de verhoging van het verzekerd kapitaal of de verlenging van de looptijd buiten de termijn van deze goedkeuring terug te draaien, wijs ik af.
Voor kapitaalverzekeringen gesloten vóór de invoering van de Wet IB 2001 bestaan twee regelingen met eerbiedigende werking. In de eerste plaats de regeling voor kapitaalverzekeringen die zijn gesloten vóór 1 januari 1992 om de werking van het regime van de Wet IB 1964 te behouden (artikel 76 van de Wet IB 1964). In de tweede plaats gaat het om de bijzondere waardevrijstelling die in box 3 kan gelden voor kapitaalverzekeringen gesloten vóór 15 september 1999 (onderdeel AN van de Invoeringswet).
Vanaf 2013 zijn dezelfde aspecten ook relevant voor het overgangsrecht KEW op grond van hoofdstuk 10bis van de Wet IB 2001.
Bij de omzetting van een kapitaalverzekering in een andere kapitaalverzekering mag het verzekerde kapitaal niet worden verhoogd als men het regime van de Wet IB 1964 wil behouden. Dezelfde voorwaarde geldt voor het behoud van het recht op de bijzondere waardevrijstelling van € 123.428 in box 3 voor de omgezette kapitaalverzekering.
Als een verzekerd kapitaal ontbreekt − bijvoorbeeld bij een unit-linked-verzekering − geldt als voorwaarde dat het bedrag van de premies niet is verhoogd. Een verhoging van het verzekerd kapitaal, dan wel een verhoging van de premies, die plaatsvindt op grond van een normale en gebruikelijke optieclausule wordt hierbij niet beschouwd als een verhoging.
Bij de beoordeling of de eerbiedigende werking is behouden, geldt dat de verzekerde rechten bij in leven zijn en ten gevolge van overlijden afzonderlijk moeten worden getoetst. Het gevolg van deze gesplitste beoordeling is dat een eventuele verhoging van het verzekerde kapitaal of van de premies voor overlijden niet leidt tot verlies van de eerbiedigende werking voor de uitkering bij leven.
Bij wijzigingen en omzettingen van kapitaalverzekeringen – al dan niet bij een andere aanbieder – vinden vaak aanpassingen plaats van de verzekerde uitkeringen bij overlijden en van andere meeverzekerde uitkeringen. Bijvoorbeeld omdat die aanpassing wenselijk is in verband met gewijzigde omstandigheden van de verzekeringnemer (aangaan of beëindiging van een (fiscaal) partnerschap) of omdat de nieuwe aanbieder een ander type overlijdensdekking als product voert. Ook kan een wijziging of omzetting tot gevolg hebben dat een herijking plaatsvindt van actuariële grondslagen.
Aanpassingen kunnen ook noodzakelijk zijn bij wijziging van wetgeving waardoor de premie voor een andere dekking dan de uitkering bij leven moet worden verlaagd (zie bijvoorbeeld paragraaf 3.1.4 en 3.1.5).
Ook vinden aanpassingen van de dekking bij leven en bij overlijden en van andere dekkingen plaats omdat aanbieders in het huidige tijdsgewricht ertoe (moeten) overgaan om de klanten betere voorwaarden, gunstigere tarieven en lagere kosten aan te bieden. Daarnaast bieden aanbieders klanten betere combinaties van verzekeringen aan, bij voorbeeld door nu minder noodzakelijke dekkingen te laten vervallen. Een en ander kan plaatsvinden in het kader van een collectieve compensatieregeling – zie hierover het Besluit Collectieve compensatieregelingen voor beleggingsverzekeringen, besluit van 20 december 2011, nr. BLKB 2011/1954M – maar ook daarbuiten kunnen bijstellingen van kapitaalverzekeringen wenselijk zijn.
Als gevolg van deze bijstellingen (verlagingen) kunnen binnen de totaalpremie voor een kapitaalverzekering zodanige verschuivingen plaatsvinden dat per saldo een groter deel van die totaalpremie kan worden aangewend voor de uitkeringen bij leven. Het gevolg hiervan kan zijn dat voor het verzekerde deel bij leven de eerbiedigende werkingen verloren gaan omdat hetzij de premie voor de levendekking wordt verhoogd, hetzij omdat sprake is van een verhoging van het verzekerde kapitaal bij leven.
Dit gevolg zou op zichzelf kunnen worden voorkomen door de totaalpremie voor de kapitaalverzekering zodanig te verlagen dat per saldo geen verbetering van de dekking bij leven plaatsvindt. Ik acht dat echter onnodig, mede omdat door de bandbreedte-eis in een aantal gevallen de minimum-totaalpremie niet verlaagd kan worden. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur onder voorwaarden goed dat bij wijziging of omzetting van een gemengde kapitaalverzekering geen eerbiedigende werking verloren gaat als de voor die verzekering in totaal overeengekomen en betaalde premies op jaarbasis niet zijn verhoogd. Het gaat hierbij om de totaalpremie die fiscaal relevant is, dus de premiedelen voor de uitkering(en) bij leven, voor de uitkeringen ten gevolge van overlijden en voor de relevante meeverzekerde uitkeringen.
Deze goedkeuring ziet ook op het behoud van het overgangsrecht van Hoofdstuk 10bis van de Wet IB 2001. Dit houdt in dat bij wijziging of omzetting van een kapitaalverzekering waarbij het gegarandeerde kapitaal de maatstaf van beoordeling vormt, de verhoging van het gegarandeerde kapitaal als gevolg van de beschreven bijstelling van de premies niet leidt tot verlies van dit overgangsrecht.
Voorwaarden
Ik stel hierbij de volgende cumulatieve voorwaarden:
a. Er vindt bij de wijziging of omzetting geen verlenging van de premiebetalende periode plaats.
b. Er vindt bij de wijziging of omzetting geen verlenging van de looptijd van de verzekering plaats.
c. Er vindt geen wijziging plaats van het verzekerd lijf, tenzij sprake is van beëindiging van (fiscaal) partnerschap.
d. Een nieuw verzekerd risico bij overlijden betreft qua hoogte een normale en gebruikelijke verzekerde uitkering bij overlijden. Het is niet mogelijk de overlijdensdekking te laten vervallen. Als er twee verzekerde lijven zijn, is het wel mogelijk om één verzekerd lijf te laten vervallen.
Van een normale en gebruikelijke verzekerde uitkering bij overlijden is bijvoorbeeld sprake bij een omzetting in een gemengde universal life verzekering (een verzekering die uitkeert bij in leven zijn op een bepaalde datum of bij eerder overlijden) waarbij in geval van overlijden 90% of 110% van de waarde van de units (beleggingen) wordt uitgekeerd.
Als een unit-linkedverzekering wordt omgezet in een gemengde euroverzekering, is bijvoorbeeld sprake van een normale en gebruikelijke verzekerde uitkering bij overlijden als bij overlijden hetzelfde bedrag als bij in leven zijn of de restitutie van de betaalde of de in totaal te betalen premies wordt verzekerd.
Als een belastingplichtige geen gebruik maakt van de goedkeuring genoemd in paragraaf 7.5.2 omdat de omzetting niet aan de daaraan verbonden voorwaarden voldoet, geldt de volgende mogelijkheid. Deze mogelijkheid ziet uitsluitend op de omzetting van euroverzekeringen in unit-linkedverzekeringen en niet op de omgekeerde omzetting.
De eerbiedigende werking bij omzetting van een euroverzekering in een unit-linkedverzekering blijft ook behouden in de volgende situatie:
1. De totale brutopremie voor de unit-linkedverzekering wordt niet verhoogd ten opzichte van de premie van de te vervangen euroverzekering en;
2. Uit een prognoseberekening blijkt dat op basis van de totale premie voor de unit-linkedverzekering het geprognosticeerde, fictieve kapitaal bij leven ten hoogste gelijk of lager is dan het in de euroverzekering gegarandeerde verzekerde kapitaal bij leven (inclusief de opgebouwde respectievelijk de bij aanvang of latere aanpassing van de euroverzekering gegarandeerde winstrechten).
Als uit de prognoseberekening blijkt dat het geprognosticeerde, fictieve kapitaal bij leven hoger uitkomt dan het voorheen in de euroverzekering verzekerde kapitaal bij leven, moet de nieuwe premie zodanig worden verlaagd dat het fictieve prognosekapitaal niet hoger is dan het verzekerde kapitaal bij leven van de euroverzekering.
De prognoseberekening moet plaats vinden op basis van de kostenstructuur zoals deze voor de unit-linkedverzekering geldt en op basis van de door de verzekeringnemer gekozen overlijdensdekking. Als prognoserendement moet in de prognoseberekening worden uitgegaan van het nettorendement dat in de om te zetten euroverzekering werd gegarandeerd. Als voor een euroverzekering bij aanvang of latere wijziging van de verzekering sprake is geweest van een winstgarantie moet als prognoserendement worden genomen het nettorendement dat ten grondslag heeft gelegen aan de winstgarantie. Als inbrengwaarde van de euroverzekering moet de volledige waarde van het gegarandeerde verzekerde kapitaal worden aangemerkt (inclusief de waarde van de al toegekende winstdeling).
In verband met de omzetting van gulden naar eurobedragen hebben sommige verzekeringsmaatschappijen na toepassing van de wettelijke omrekenregels het verzekerd kapitaal van kapitaalverzekeringen in het voordeel van de belanghebbende naar boven afgerond op een hele euro.
Standpunt
Deze geringe afronding leidt niet tot verlies van de bijzondere waardevrijstelling in box 3 (onderdeel AN van de Invoeringswet) of tot verlies van de eerbiedigende werking van artikel 76 van de Wet IB 1964. Ik stel hierbij de voorwaarde dat voor het overige de juiste omrekenregels zijn toegepast. Voor zover verzekeringsmaatschappijen niet de juiste regels hebben toegepast – bij voorbeeld te globale omrekenverhoudingen hebben toegepast – is de bijzondere waardevrijstelling behouden gebleven als uiterlijk in het jaar 2001 herstel heeft plaatsgevonden.
Voor kapitaalverzekeringen waarop de Wet IB 1964 nog van toepassing is op grond van de Invoeringswet, geldt dat de vervreemding van een kapitaalverzekering fiscaal geruisloos kan plaatsvinden als wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 26b, eerste lid, van de Wet IB 1964. Eén van die voorwaarden is dat de vervreemding plaatsvindt in het kader van de verdeling van een gemeenschap. Te denken valt hierbij aan een gemeenschap die moet worden verdeeld als gevolg van echtscheiding of scheiding van tafel en bed.
Als echter geen gemeenschap van goederen bestaat, kan het ook gewenst zijn dat een kapitaalverzekering geheel of gedeeltelijk toekomt aan de andere echtgenoot. Bijvoorbeeld in de situatie waarin de echtgenoot op grond van een rechterlijke uitspraak de verplichting krijgt opgelegd om de waarde van een kapitaalverzekering te verrekenen. Of wanneer de waarde van een kapitaalverzekering moet worden verrekend op grond van een contractueel verrekenbeding of een ander beding. Dergelijke handelingen kunnen op grond van de letterlijke wettekst van artikel 26b, eerste lid, Wet IB 1964 niet fiscaal geruisloos plaatsvinden.
De situaties waarbij een verplichting bestaat om bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed de waarde van een kapitaalverzekering te verrekenen, komen in grote mate overeen met de situaties waarin een gemeenschap van goederen bestaat. Daarom keur ik op grond van artikel 63 van de AWR (hardheidsclausule) het volgende goed.
Goedkeuring
Ik keur goed dat in dergelijke situaties de verdeling geacht kan worden te hebben plaatsgevonden alsof er sprake is van het bestaan van een gemeenschap.
Voorwaarden
Ik verbind aan deze goedkeuring de volgende voorwaarden. Beide (ex-) echtgenoten moeten een gezamenlijk verzoek doen aan de aanbieder om de kapitaalverzekering te wijzigen. In het verzoek aan de aanbieder moeten zij opnemen dat zij met overeenkomstige toepassing van artikel 26b van de Wet IB 1964 de kapitaalverzekering willen toerekenen dan wel splitsen. Ze moeten ook omschrijven wat de aard van de gezamenlijke gerechtigheid of de aard van de verrekeningsverplichting is.
Het besluit van 6 december 2014, nr. BLKB 2014/1763M is met ingang van de dagtekening van dit besluit ingetrokken.
Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 april 2017. In afwijking van de eerste volzin werkt het vervallen van de paragrafen 4.6 oud (Vrijstelling KEW wegens vervallen van de goedkoperwonenregeling) en 4.7 oud (Vervallen tijdklemmen in specifieke situaties) zoals deze luidden in het besluit van 6 december 2014, BLKB 2014/1763M, terug tot en met 1 januari 2017. Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.
Naast de traditionele spaarhypotheek kan het ook een ander product zijn waarin het te vergoeden rendement op de KEW afhankelijk is van de eigenwoningrente.
Dit hoeft niet dezelfde partner te zijn als de partner die de belastingplichtige had bij het aangaan van de kapitaalverzekering of de KEW.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2017-28246.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.