BIJLAGE 1 BEHOREND BIJ ARTIKEL 3
1. Introductie
Eisen inzake kennis, bedrevenheid en ervaring voor het verkrijgen van een RPA-L met
de daarbij horende algemene bevoegdverklaringen en bijzondere bevoegdverklaringen.
Daar waar nodig zijn specifieke leerdoelen voor besturing van vliegtuig, helikopter
of andere luchtvaartuigen expliciet aangegeven. De overige leerdoelen zijn generiek
van toepassing op RPA’s. Bij de toepassing van de leerdoelen wordt de specifiek voor
de desbetreffende configuratie benodigde kennis aangeboden.
De eisen opgenomen onder de volgende onderdelen zijn afhankelijk van de categorie
luchtvaartuig:
-
• RPAS algemene kennis (onderdeel 2)
-
• Vluchtprinciples (onderdeel 3)
-
• Vliegprestaties en vluchtvoorbereiding (onderdeel 4)
A. KENNISEISEN
2. RPAS algemene kennis
2.1 RPAS
-
• De kandidaat weet de hoofdcomponenten van de categorie RPA te noemen. Hij kan de functies
van deze componenten verklaren en globaal hun opbouw omschrijven.
-
• De kandidaat kent de primaire stuurorganen en kan de werkwijze ervan verklaren.
-
• De kandidaat weet de hoofdcomponenten van de RPA te noemen,voor de categorie waarvoor
hij opgeleid wordt. Hij kan de functies van deze componenten verklaren en globaal
hun constructie beschrijven.
-
• De kandidaat kent de krachten die op een casco kunnen werken en hun invloed op dat
casco voor de categorie waarvoor hij opgeleid wordt. Hij kent de relatie tussen massa
en kracht en kan het begrip veiligheidsfactor verklaren.
2.2 Voortstuwingsinrichting
-
• De kandidaat kan het principe van de elektrische motor, de (viertakt) verbrandingsmotor
en gasturbine motor verklaren en kent alle (hoofd)onderdelen van deze motor. Hij kent
de verschillende types RPAS-motoren.
-
• De kandidaat kan een globale beschrijving geven van bestaande brandstofsystemen in
gebruik bij een RPA.
-
• De kandidaat is bekend met de algemene principes van bediening van de diverse motoren.
2.3 Systemen
Elektrisch systeem
-
• De kandidaat kent alle algemene componenten in het elektrisch systeem en kan hun functie
verklaren.
-
• De kandidaat weet welke algemene systemen van elektriciteit worden voorzien.
-
• De kandidaat is bekend met type, eigenschappen en capaciteit van een batterij (accu).
-
• De kandidaat is bekend met beveiligingssystemen die in het elektrisch systeem gebruikt
worden.
Rotor systeem
Instrumenten Algemeen
De kandidaat kan de volgende instrumenten globaal en type specifiek beschrijven, inclusief
de achterliggende meetprincipes:
2.4 Data link
-
• De kandidaat kent de frequenties die mogen worden gebruikt voor data links.
-
• De kandidaat is bekend met de algemene eigenschappen van data link frequenties en
datalink apparatuur, waaronder tevens factoren betreffende de capaciteit (bandbreedte)
en elektromagnetische compatibiliteit en interferentie.
3. Vluchtprincipes
Verdeling van de vier krachten
-
• De kandidaat kan de vier krachten en bijbehorende mechanische begrippen als zwaartepunt,
kracht, arm, moment en evenwicht, die tijdens de vlucht op een luchtvaartuig werken,
benoemen en interpreteren.
Stuurorganen
-
• De kandidaat is bekend met de besturingsorganen, hun werkwijze en hun effecten op
de beweging van het onbemande luchtvaartuig voor de categorie waarvoor hij opgeleid
wordt.
-
• De kandidaat kan de begrippen ‘langsas’, ‘dwarsas’ en ‘topas’ definiëren in relatie
tot een luchtvaartuig en de bewegingen rond deze assen benoemen.
Aerodynamica
De kandidaat is bekend met aerodynamische effecten die de vlucht mogelijke maken,
dan wel nadelig kunnen beïnvloeden, zoals bijvoorbeeld overtrek.
4. Vliegprestaties
4.1 Massa en zwaartepunt
-
• De kandidaat is bekend met de invloed van massa en zwaartepunt op de vliegprestaties
en kan de basisbegrippen definiëren en uitleggen.
-
• De kandidaat kan omschrijven wat de beperkingen zijn voor maximaal start- en maximaal
landingsgewicht.
-
• De kandidaat kan aangeven wat de effecten van overgewicht of verschoven zwaartepunt
van het onbemand luchtvaartuig (kunnen) zijn op de constructie van het luchtvaartuig
en op de vliegprestaties.
4.2 Prestaties
De kandidaat kan de factoren benoemen die van belang zijn voor de vliegprestaties
tijdens diverse vluchtfasen (start, vlucht, landing).
5. Luchtvaartregelgeving
5.1 De Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) en het Verdrag inzake internatonale
burgerluchtvaart
De kandidaat is bekend met de internationale burgerluchtvaartorganisatie, ICAO, haar
rol in de internationale luchtvaartwetgeving en kan aangeven welke ICAO voorschriften
voor de uitvoering van vluchten met RPAS van belang zijn.
5.2 Luchtverkeersregels en luchtverkeersdiensten
-
• De kandidaat is bekend met de van toepassing zijnde Nederlandse voorschriften, waaronder:
-
o deze regeling.
-
o de inschrijving van Nederlands geregistreerde luchtvaartuigen in een openbaar luchtvaartuigregister.
-
o de artikelen 2.12, 5.3 en 5.8 van de Wet luchtvaart aangaande de verboden betreffende:
-
– Het op zodanige wijze aan het luchtverkeer deelnemen dat personen of zaken in gevaar
kunnen worden gebracht
-
– Het verrichten van werkzaamheden terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een
stof dat het gebruik daarvan de vaardigheid voor het verrichten van die werkzaamheden
kan verminderen
-
– Een vlucht uit te voeren zonder kennis te nemen van alle gegevens en inlichtingen
die voor de uitvoering van de vlucht van belang zijn.
-
o de Regeling modelvliegen.
-
o de restricties met betrekking tot het gebruik van frequenties.
-
• De kandidaat is bekend met de voornaamste definities en bepalingen aangaande luchtverkeersregels
(SERA en Besluit luchtverkeer 2014) en luchtverkeersdiensten.
-
• De kandidaat kan de drie categorieën regels (Rules of the Air) noemen die worden onderscheiden
bij de vluchtuitvoering in de lucht en op luchtvaartterreinen.
-
• De kandidaat kan de voorrangsregels, met inbegrip van de voorrangsregels op luchtvaartterreinen,
beschrijven en toepassen.
-
• De kandidaat kan de zichtvliegvoorschriften beschrijven met speciale nadruk op minimum
vereist vliegzicht en afstand tot de wolken in luchtruim met klassen G,C en D;
-
• De kandidaat kan een beknopte uitleg geven over de eisen aangaande bescheiden bij
het grondstation van een luchtvaartuig.
-
• De kandidaat weet de diverse luchtvaartpublicaties te benoemen en te gebruiken in
de vluchtvoorbereiding.
-
• De kandidaat kan een overzicht geven van de luchtverkeersdiensten.
6. Meteorologie
-
• De kandidaat kan een globale beschrijving geven van de opbouw en samenstelling van
de atmosfeer.
-
• De kandidaat is bekend met meteorologische fenomenen zoals druk, wind, mist, ijs en
onweer en kan de invloed van deze fenomenen op een vlucht beschrijven.
-
• De kandidaat kan globaal de organisatie van de luchtvaart meteorologische diensten
in de wereld beschrijven.
-
• De kandidaat kan de informatie inventariseren die een piloot in het algemeen kan ontvangen
van een luchtvaart meteorologische dienst
7. Menselijke prestaties en beperkingen
-
• De kandidaat is bekend met elementaire begrippen uit de fysiologie zoals zicht en
gehoor en kan de relevantie van deze begrippen voor het uitvoeren van een vlucht met
een RPAS aangeven.
-
• De kandidaat is bekend met elementaire begrippen uit de psychologie als informatiebronnen
en -verwerking, beslissingsprocessen, stress, inzicht en besluitvorming en kan de
relevantie van deze begrippen voor het uitvoeren van een vlucht met een RPAS aangeven.
8. Vliegen en gezondheid
De kandidaat kan de belangrijkste risico’s en bijwerkingen noemen van het gebruik
van:
-
• vrij verkrijgbare medicijnen tegen verkoudheid, griep, hooikoorts en andere allergieën,
met de nadruk op medicijnen die antihistaminepreparaten bevatten;
-
• alcohol, voorgeschreven medicijnen en drugs, zelfstandig of in combinatie, die van
invloed kunnen zijn op de besturing van een RPA.
De kandidaat kan de voor de besturing van een RPA belangrijkste risico’s noemen van:
-
• oververmoeidheid;
-
• stress.
9. Navigatie
-
• De kandidaat kan, met behulp van de ICAO-kaart 1:500000 en andere beschikbare middelen
(bijvoorbeeld AIP, NOTAM en meteo) zijn vlucht op adequate wijze voorbereiden;
-
• De kandidaat weet wat GNSS betekent, kent de toepassing van GNSS en kan het werkingsprincipe
beschrijven;
-
• De kandidaat kent de fouten die op kunnen treden binnen het GNSS en is bekend met
de nauwkeurigheid van het systeem en kan de invloed daarvan op de operatie vertalen;
-
• De kandidaat kent de factoren die ontvangstbereik en nauwkeurigheid kunnen beïnvloeden.
10. Operaties
10.1 Operationele procedures
ICAO Annex 6, Deel II – Bediening van het luchtvaartuig
-
• De kandidaat kan een overzicht geven van de taken en verantwoordelijkheden van de
gezagvoerder met betrekking tot:
-
o Het naleven van de regelgeving en procedures;
-
o De veiligheid van RPAS-vliegers;
-
o Het melden van luchtvaartongevallen;
-
o Het gebruik van alcohol, drugs en psychotrope geneesmiddelen;
-
o De vluchtvoorbereiding;
-
o De vluchtuitvoering;
-
o Het melden van ongevallen en incidenten.
-
• De kandidaat kan een overzicht geven van de documenten en handboeken (manuals) die
tijdens alle vluchten aanwezig moeten zijn bij het grondstation.
10.2 RPAS-operaties
De kandidaat is bekend met de Nederlandse voorschriften voor vluchtuitvoering, inclusief
toezicht en naleving.
B. BEDREVENHEIDSEISEN
Bedrevenheid op de in paragraaf 11 genoemde onderdelen. Deze bedrevenheid moet, nadat
men aan de kenniseisen heeft voldaan, worden aangetoond tijdens een praktijkexamen.
Het praktijkexamen betreft de uitvoering met een RPA van het type operatie waarvoor
een algemene bevoegdverklaring is gewenst (VLOS, EVLOS), van de werkzaamheden waarvoor
een bijzondere bevoegdverklaring is gewenst en met het klasse luchtvaartuig waarvoor
een klassebevoegdverklaring is gewenst. Het praktijkexamen ten behoeve van de algemene
bevoegdverklaring EVLOS is inclusief het gebruik van een waarnemer.
C. ERVARINGSEISEN
11. Praktijkervaring
Eisen aan praktische ervaring voor de algemene bevoegdverklaring VLOS in combinatie
met de bijzondere bevoegdverklaring, bedoeld in artikel 2, onderdeel a:
De praktische opleidingseisen bestaan uit de onderdelen ‘basis vliegtechnieken’ en
‘operationele vliegtraining’. Beide onderdelen vragen om de beheersing van een aantal
vaardigheden.
De vereiste vaardigheden voor de basis vliegtechnieken bestaan uit:
-
• Vaste manoeuvres, inclusief het maken van bochten linksom en rechtsom;
-
• Het vliegen van achtpatronen;
-
• De RPAS besturen, waarbij het systeem naar de piloot toe vliegt;
-
• Vliegen onder verschillende meteocondities, conform de specificaties van de RPAS-producent;
-
• Voor vliegtuigen specifiek: landen onder een hoek van maximaal 45 graden;.
Deze manoeuvres dienen allemaal, zowel handmatig, in het geval de RPAS deze besturingsmode
heeft, als met de autopilot uitgevoerd te worden.
De operationele vliegtraining heeft betrekking op de benodigde vaardigheden ten behoeve
van het uitvoeren van de operatie en bestaat uit:
-
• Voorbereiding van de operatie en de vlucht, conform het operations manual;
-
• Het vliegen onder druk van de klant;
-
• Het uitvoeren van een complexe operatie binnen de VLOS-grenzen;
-
• Omgaan met faalcondities tijdens de vlucht, zoals oriëntatieverlies, contactverlies
met het satellietsysteem en het falen van noodsystemen;
-
• Ervaring met RPAS specifieke voorzieningen zoals bijvoorbeeld verlichting, zichtcamerasystemen
en andere visuele hulpmiddelen;
-
• In staat zijn om verantwoord te kunnen vliegen als er windvlagen zijn en met name
in staat zijn om op basis van de wind omstandigheden te beslissen of vliegen verantwoord
is.
De ervaring moet opgedaan zijn onder toezicht van een FI (RPA) binnen twee jaren onmiddellijk
voorafgaande aan het praktijkexamen.
Eisen aan praktische ervaring voor de algemene bevoegdverklaring EVLOS in combinatie
met de bijzondere bevoegdverklaring, bedoeld in artikel 2, onderdeel a:
De praktische opleidingseisen bestaan uit de onderdelen ‘basis vliegtechnieken’ en
‘operationele vliegtraining’. Beide onderdelen vragen om de beheersing van een aantal
vaardigheden.
De vereiste vaardigheden voor de basis vliegtechnieken bestaan uit:
-
• Vaste manoeuvres, inclusief het maken van bochten linksom en rechtsom,
-
• Het vliegen van achtpatronen;
-
• De RPAS besturen, waarbij het systeem naar de piloot toe vliegt;
-
• Vliegen onder verschillende meteocondities, conform de specificaties van de RPAS-producent;
-
• Voor vliegtuigen specifiek: landen onder een hoek van maximaal 45 graden.
-
• Deze manoeuvres dienen allemaal met de autopilot uitgevoerd te worden, en als de RPA
handmatig bestuurd kan worden, ook handmatig.
De operationele vliegtraining heeft betrekking op de benodigde vaardigheden ten behoeve
van het uitvoeren van de operatie en bestaat uit:;
-
• Voorbereiding van de operatie en de vlucht, conform het operations manual;
-
• Het vliegen onder druk van de klant;
-
• Het uitvoeren van een complexe operatie binnen de EVLOS-grenzen;
-
• Omgaan met faalcondities tijdens de vlucht, zoals oriëntatieverlies, contactverlies
met het satellietsysteem en het falen van noodsystemen;
-
• Ervaring met RPAS specifieke voorzieningen zoals bijvoorbeeld verlichting, zichtcamerasystemen
en andere visuele hulpmiddelen;
-
• In staat zijn om verantwoord te kunnen vliegen als er windvlagen zijn en met name
in staat zijn om op basis van de wind omstandigheden te beslissen of vliegen verantwoord
is;
-
• Beheersing van de procedure om de verantwoordelijkheid voor het voorkomen van botsingen
met andere luchtvaartuigen over te dragen van de bestuurder op de waarnemer en van
de waarnemer op de bestuurder;
-
• Beheersing van crew management.
De ervaring moet opgedaan zijn onder toezicht van een FI (RPA) in de twee jaren onmiddellijk
voorafgaande aan het praktijkexamen.
TOELICHTING
Algemeen
1. Inleiding
De onderhavige regeling strekt in de eerste plaats tot uitvoering van de Wet luchtvaart
en het Besluit bewijzen van bevoegdheid voor de luchtvaart, het Besluit luchtvaartuigen
2008 en het Besluit vluchtuitvoering. Met het besluit van 23 april 2015 (hierna: Besluit
op afstand bestuurde luchtvaartuigen) zijn laatstgenoemde besluiten gewijzigd. Hiermee
is, mede ter uitvoering van amendement 43 bij annex 2 van het ICAO-verdrag, geregeld
dat voor de uitvoering van een vlucht met een op remotedly piloted aircraft system (RPAS) respectievelijk een bewijs van bevoegdheid, een bewijs van luchtwaardigheid
en een RPAS operator certificate is vereist. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de nota van toelichting
bij het Besluit op afstand bestuurde luchtvaartuigen. Met de onderhavige regeling
worden de eisen vastgesteld waaraan moet zijn voldaan ter verkrijging van het bewijs
van bevoegdheid, het bewijs van luchtwaardigheid en het RPAS operator certificate. Zoals toegelicht in voornoemde nota van toelichting is het bij gebreke van internationale
eisen voor RPA’s op het gebied van luchtwaardigheid, brevettering en vluchtuitvoering
noodzakelijk om deze eisen op nationaal niveau vast te stellen. Deze eisen dienen
primair ter bescherming van niet bij de vlucht betrokken personen en zaken. Ook worden
met deze regeling de procedurele voorschriften met betrekking tot deze documenten
vastgesteld, zoals de regels met betrekking tot de aanvraag, afgifte en verlenging.
Bovendien strekt de onderhavige regeling tot uitvoering van het Besluit luchtverkeer
2014. Met dit besluit is uitvoering gegeven aan de zogenoemde verordening inzake de
Standardized European Rules of the Air (SERA)1. SERA is ook van toepassing op een Remotedly Piloted Aircraft (RPA) maar biedt de
mogelijkheid om, indien de Europese Commissie daarmee instemt, afwijkende bepalingen
vast te stellen ten aanzien van de deelname aan het luchtverkeer van luchtvaartuigen
die naar hun aard niet aan SERA kunnen voldoen en om afwijkende en aanvullende bepalingen
vast te stellen met betrekking tot de vlieghoogte. Hiertoe zijn grondslagen opgenomen
in het Besluit luchtverkeer, waaraan met deze regeling uitvoering wordt gegeven.
Met het oog op de duidelijkheid voor de gebruikers van RPA’s is er voor gekozen alle
voornoemde eisen en procedurele voorschriften tezamen op te nemen in een nieuwe regeling,
die uitsluitend betrekking heeft op het gebruik van RPA’s.
Daarnaast worden zowel eisen vastgesteld voor bedrijven die erkend willen worden voor
het verrichten van acceptatiekeuringenen in het kader van de verkrijging van het bewijs
van luchtwaardigheid als voor opleidingsinstellingen die geregistreerd willen worden
voor het geven van een opleiding in het kader van de verkrijging van het bewijs van
bevoegdheid. Deze eisen worden opgenomen in respectievelijk de Regeling erkenningen
luchtwaardigheid 2008 en de Regeling opleidingsinstellingen voor luchtvarenden 2001,
waar ook de andere eisen zijn opgenomen waarmee voornoemde bedrijven en opleidingsinstellingen
te maken kunnen krijgen.
2. Achtergrond
a. Algemene aanpak regelgeving op afstand bestuurde luchtvaartuigen
De toegang tot het luchtruim voor op afstand bestuurde luchtvaartuigen wordt gefaseerd
geregeld. Hierdoor is het mogelijk voor zowel de autoriteiten als de sector om op
een veilige manier aan dit nieuwe fenomeen in de luchtvaart te wennen en wordt de
sector reeds in een vroeg stadium in staat gesteld om beroeps- en bedrijfsmatige vluchten
uit te voeren. Deze fasering bestaat uit de volgende vier fases:
-
1. Operaties binnen zichtbereik van de piloot (VLOS2 en EVLOS3 operaties) op veilige afstand van bebouwing, mensen en andere luchtvaartuigen;
-
2. Operaties binnen zichtbereik van de piloot boven bebouwing en mensen;
-
3. Operaties buiten zichtbereik van de piloot (BVLOS4 operaties);
-
4. Volledige integratie in het luchtruim.
Deze fasering is in lijn met de European RPAS Roadmap5.
De onderhavige regelgeving is de invulling van de eerste fase op nationaal niveau.
Hierbij is rekening gehouden met de latere fasen van introductie van RPA’s in het
luchtruim. De ontwikkeling van de eisen voor RPAS’ voor de latere fasen gebeurt op
internationaal niveau, met name bij ICAO en JARUS6.
Het doel van de ontwikkelde eisen voor RPAS’ is om operators van deze luchtvaartuigen
op een gecontroleerde wijze toegang tot een beperkt stuk luchtruim te geven. Deze
beperking verbiedt de operator in beginsel om binnen 150 meter horizontaal van mensenmassa’s
en aangesloten bebouwing te opereren. Bij de vaststelling van de veiligheidseisen
is rekening gehouden met de operationele veiligheid die deze beperking biedt. De beperking
wordt in de artikelsgewijze toelichting nader toegelicht.
3. Uitvoering en handhaving
De onderhavige regeling bevat de eisen waaraan moet zijn voldaan voor verkrijging
van het RPA-L, het speciaal-BvL en het ROC. De niet naleving van de eisen voor afgifte
van genoemde documenten kan bestuursrechtelijk worden gehandhaafd. Het verbod een
RPA te besturen zonder deze documenten kan strafrechtelijk worden gehandhaafd. Voor
een nadere toelichting hierop wordt verwezen naar paragraaf 4 van de nota van toelichting
bij het Besluit op afstand bestuurde luchtvaartuigen.
De onderhavige regeling stelt verder de eisen vast waaraan moet zijn voldaan voor
de verlening van een erkenning respectievelijk de registratie van een opleidinginstelling.
Indien niet meer wordt voldaan aan deze eisen vindt bestuurlijke handhaving plaats
door intrekking van de erkenning respectievelijk de registratie.
Het toezicht op de naleving van de in de onderhavige regeling opgenomen eisen aan
de uitvoering van vluchten (artikelen 10 en 12) en de deelname aan het luchtverkeer
(artikelen 13 tot en met 16) berust bij de ambtenaren van de ILT en bij de in artikel
141 van het wetboek van Strafvordering bedoelde ambtenaren. Krachtens artikel 11.9
van de Wet luchtvaart zijn overtredingen van deze voorschriften strafbaar gesteld.
4. Gevolgen
Administratieve lasten en overige bedrijfseffecten
Met betrekking tot de administratieve lasten die verband houden met het bewijs van
bevoegdheid, het bewijs van luchtwaardigheid en het RPAS operator certificate wordt verwezen op de nota van toelichting bij het Besluit op afstand bestuurde luchtvaartuigen.
Hierin is een kwantificering van deze lasten opgenomen.
Uit de regeling vloeien inhoudelijke nalevingskosten voort in verband met de verplichting
voor de operator een handboek op te stellen Deze kosten bedragen naar schatting € 6.000,–
(gebaseerd op 80 uur a € 75,– per uur). Verder vloeien uit de regeling inhoudelijke
nalevingskosten voort voor opleidingsinstellingen die zich willen registreren. Voor
nieuwe opleidingsinstellingen betreft het de kosten die verband houden met zowel het
inrichten van de organisatie conform de kwaliteitseisen als de kosten die verband
houden met het maken van het opleidingsplan en het bijhouden hiervan. Voor bestaande
opleidingsinstellingen betreft het uitsluitend de kosten voor het opleidingsplan en
het bijhouden hiervan. Deze kosten worden geschat op € 12.000,– (gebaseerd op 4 weken
werk voor het ontwikkelen van het plan à € 75,– per uur). De kosten voor het inrichten
van de organisatie zouden ook zijn gemaakt, indien geen eisen waren vastgesteld aan
de registratie. Bovendien stellen de opleidingsinstellingen zichzelf ook eisen waaraan
zij willen voldoen.
De kosten van het volgen van een cursus bij een opleidinginstelling bedragen ongeveer
€ 1.000,–. Ook docenten van de opleiding zullen deze cursus moeten hebben gevolgd.
Met de onderhavige regeling worden daarnaast eisen vastgesteld voor bedrijven die
erkend willen worden voor het uitvoeren van acceptatiekeuringen ten behoeve van de
afgifte van het speciaal-BvL. Hieruit vloeien eveneens kosten voort, die verband houden
met het maken van het handboek en het bijhouden hiervan. Deze kosten worden geschat
op € 12.000,– (gebaseerd op 4 weken werk voor het ontwikkelen van het plan a € 75,–
per uur).
5. Advisering en consultatie
Over de regeling heeft overleg plaatsgevonden met stakeholders in de RPAS sector (Koninklijke
Nederlandse Vereniging voor Luchtvaart (KNVvL), Luchtverkeersleiding Nederland, de
Dutch Association for Remotely Piloted Aircraft Systems (DARPAS), het ministerie van
Defensie, de landelijke politie (als handhaver en als mogelijk toekomstig gebruiker
van RPAS) en vertegenwoordigers van de veiligheidsregio’s (brandweer). Daarnaast is
de regeling in de periode van 24 oktober tot en met 21 november 2014 opengesteld voor
openbare internetconsultatie. De consultatie heeft 24 reacties opgeleverd, waarvan
12 openbaar. De reacties zijn hieronder op hoofdlijnen omschreven, waarbij is aangegeven
of deze reacties al dan niet tot aanpassing van de regeling hebben geleid. Het uitgebreidere
verslag van de internetconsultatie is te vinden op www.internetconsultatie.nl.
Meerdere respondenten hebben het bezwaar naar voren gebracht dat ten onrechte onderscheid
wordt gemaakt tussen bedrijfs- en beroepsmatige vliegers enerzijds en modelvliegers
anderzijds. Voor modelluchtvaartuigen gelden de in de Regeling modelvliegen opgenomen
regels, zoals onder andere het verbod te vliegen buiten de daglichtperiode, het verbod
te vliegen boven mensenmenigten, aaneengesloten bebouwing of kunstwerken, spoorlijnen
en openbare wegen, met uitzondering van wegen in 30 km-zones en 60 km-zones, en het
verbod te vliegen hoger dan 300 meter boven de grond of het water in luchtruim klasse
G. Verder wordt nog gewezen op de voor de vlucht met een modelluchtvaartuig geldende
verplichting om tijdens de gehele vlucht goed zicht te houden op het luchtvaartuig
en het luchtruim daaromheen. Om die reden is besturing op basis van een camera aan
boord (first person view) niet mogelijk. Op zeer korte termijn zal worden bezien of het huidige onderscheid
tussen bedrijfs- en beroepsmatig gebruik enerzijds en recreatief gebruik anderzijds,
mede in het licht van het veranderende karakter van het gebruik van modelluchtvaartuigen,
volstaat of dat vanuit veiligheidsoverwegingen tevens nadere regelgeving is gewenst
met betrekking tot het recreatieve gebruik van modelluchtvaartuigen. Vooruitlopend
hierop wordt met de onderhavige regeling de maximale vlieghoogte voor modelluchtvaartuigen
verlaagd naar 120 meter zodat deze gelijk is aan de maximale vlieghoogte die geldt
voor op RPA’s. Voor vluchten met modelluchtvaartuigen die plaatsvinden binnen het
verband van bij de KNVvL of de Federatie Limburgse Radio Controle Vliegers aangesloten
verenigingen blijft de maximale vlieghoogte van 300 meter gelden. Daarbij wordt gewezen
op de door de KNVvL zelf getroffen maatregelen, zoals het Basis Veiligheidsreglement
Modelvliegsport, waardoor bij deze vluchten een veilige operatie tot 300 meter hoogte
kunnen worden uitgevoerd.
Enkele respondenten hebben bezwaren naar voren gebracht tegen de eis dat alleen mag
worden gevlogen op 150 meter van bebouwing, mensenmenigten, wegen, vaartuigen en voertuigen.
Daarbij is onder andere aangegeven dat een afstand van 50 meter tot mensenmenigten
en bebouwing veilig is. Een respondent heeft voorgesteld vluchten dichtbij of boven
bebouwing toe te staan als deze bebouwing onder zeggenschap valt van de operator.
Naar aanleiding van de reacties in het kader van internetconsultatie is besloten de
afstand tot kunstwerken, industrie- en havengebieden, spoorlijnen, voertuigen en vaartuigen
te beperken tot 50 meter. Daarnaast wordt gewezen op de in de regeling opgenomen uitzondering
die geldt indien het voertuig, het vaartuig of het kunstwerk voorwerp is van het luchtwerk
dat op grond van het RPAS operator certificate mag worden verricht. Hiermee kan toestemming gegeven worden voor het uitvoeren van
een vlucht op kortere afstand, mits deze operatie door middel van het RPAS operator certificate specifiek is goedgekeurd.
Meerdere respondenten hebben naar voren gebracht de eisen met betrekking tot opleiding
te zwaar te vinden. Deze eisen zijn niet aangepast, omdat de gestelde eisen, zowel
de theoretische eisen als de praktische eisen, een minimum aan kennis en vaardigheden
garanderen, waardoor bestuurders van een RPA op een veilige manier aan het luchtverkeer
kunnen deelnemen. Daarnaast zijn deze eisen momenteel reeds van toepassing voor het
verlenen van ontheffingen en de ervaringen hiermee staven de stelling dat deze minimale
eisen afdoende zijn. Met name de theoretische eisen zijn getoetst met opleidingsinstellingen
die momenteel reeds theorie lessen voor bestuurders van een RPA verzorgen.
Een aantal respondenten heeft aangegeven het aantal uren vliegervaring te hoog te
vinden en dat vliegervaring beter kan worden gemeten in het aantal starts en landingen
in plaats van vlieguren. Naar aanleiding hiervan is besloten het aantal gevraagde
uren ervaring bij verlenging van het bewijs van bevoegdheid te verlagen naar twee
uren ervaring per jaar over een periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag
om verlenging. Daarbij moet de ervaring zijn verdeeld over ten minste zes vluchten,
waarbij drie vluchten moeten hebben plaats gevonden in de periode van negentig dagen
voorafgaand aan de aanvraag om verlenging. Het aantal gevraagde uren ervaring in geval
van wederafgifte is eveneens verlaagd naar twee uren ervaring per jaar, verdeeld over
ten minste zes vluchten, over een periode van twee jaar voorafgaand aan de aanvraag.
Hier geldt de eis van drie vluchten in de periode van negentig dagen voorafgaand aan
de aanvraag niet, omdat opnieuw praktijkexamen zal moeten worden gedaan. Het aantal
uren ervaring dat moet zijn verkregen in het kader van de algemene bevoegdverklaring
FI (RPA) is verlaagd naar acht uren over een periode van twee jaar voorafgaand aan
de aanvraag.
Verder is door een respondent gewezen op de noodzaak van een overgangsregeling, omdat
de vliegervaring pas kan worden opgebouwd op het moment dat de regeling van kracht
wordt. Er wordt echter op gewezen dat voor de verkrijging van het RPA-L noodzakelijke
ervaring wordt opgedaan onder toezicht van een flight instructor voor RPA FI (RPA). De ervaring die nodig is voor de verkrijging van de algemene bevoegdverklaring
FI (RPA) kan worden opgedaan in de huidige situatie, waarin ontheffingen worden verleend
voor operaties met een RPA. Voor een overgangsregeling op dit punt is dan ook geen
aanleiding gezien.
Een respondent heeft aangegeven dat het voorschrijven van een logboekformaat niet
wenselijk is, omdat daarmee toestel, operatie en bedrijfsspecifieke logs uitgesloten
zijn. Opgemerkt wordt dat het model van het logboek een kolom ‘type RPAS’ bevat en
na de internetconsultatie is uitgebreid met een kolom ‘type vlucht’.
Een respondent heeft aangegeven keuze te willen in keuringsinstanties en de mogelijkheid
te willen dat een keuringsingsinstantie wordt opgezet door de producent via een approved manufacturer pad. Artikel 29a, eerste lid, van de Regeling erkenningen luchtwaardigheid 2008, zoals
gewijzigd met de onderhavige regeling, maakt de erkenning mogelijk van keuringsinstanties.
Het aantal keuringsinstanties dat erkend kan worden is niet beperkt. Indien een keuringsinstantie
voldoet aan de voorwaarden van artikel 30 van de Regeling erkenningen luchtwaardigheid
2008, zoals gewijzigd met de onderhavige regeling, wordt de keuringsinstantie erkend.
Daaronder valt ook de voorwaarde dat aan de criteria voor gekwalificeerde instanties,
opgenomen in Bijlage V van de basisverordening wordt voldaan. Bijlage V van deze verordening
verlangt dat de keuringsinstantie onafhankelijk moet zijn.
Enkele respondenten hebben bezwaren tegen de vrijstelling voor militaire op afstand
bestuurde luchtvaartuigen. Op dit punt wordt gewezen op de artikelsgewijze toelichting
bij artikel 17.
Een respondent heeft aangegeven dat de regeling niet in lijn is met de internationale
luchtvaartwetgeving. De onderhavige regeling betreft de vaststelling van nationale
eisen op het gebied van luchtwaardigheid, brevettering en vluchtuitvoering, waaraan
moet zijn voldaan ter verkrijging van het bewijs van bevoegdheid, het bewijs van luchtwaardigheid
en het RPAS operator certificate. Internationale eisen op deze gebieden zijn nog niet
vastgesteld. Het Besluit op afstand bestuurde luchtvaartuigen, waarmee de vaststelling
van voornoemde documenten is geregeld, betreft mede de implementatie van amendement
43 bij annex 2 van het ICAO-verdrag.
Zoals aangegeven in paragraaf 6 van de nota van toelichting bij het Besluit op afstand
bestuurde luchtvaartuigen is met de terminologie van dit besluit aangesloten bij internationale
regelgeving.
Het havenbedrijf Amsterdam heeft aangegeven een uitzondering te wensen op de voorschriften
met betrekking tot zichtafstand en de afstand tot mensenmenigten, bebouwing, spoorlijnen
en wegen, ten behoeve van de uitoefening van de publieke taken van de divisie havenmeester.
Operaties buiten zichtafstand worden echter nog niet veilig geacht, omdat er geen
borging is dat de bestuurder van een RPA een botsing met een ander luchtvaartuig kan
voorkomen. Verder wordt gewezen op paragraaf 2 van de onderhavige toelichting.
De Nationale Politie en Brandweer Nederland hebben gewezen op de wenselijkheid om
gezien het grote maatschappelijke belang vrijstelling dan wel ontheffing te krijgen
van voorschriften, ten behoeve van bijvoorbeeld operaties in de nabijheid van mensenmenigten
bebouwing, spoorlijnen en wegen. Met de Nationale Politie en Brandweer Nederland vindt
overleg plaats om te bezien op welke wijze en onder welke voorwaarden vrijstelling
kan worden verleend voor vluchten met een RPA van groot maatschappelijk belang. Tot
die tijd is het mogelijk om ontheffing te verlenen van de in deze regeling opgenomen
bepalingen.
Verder heeft de Nationale Politie aangegeven dat niet duidelijk is of het niet tonen
van de verschillende documenten strafbaar is en dat de vaststelling van de juridisch
verantwoordelijke van de vlucht en de in het logboek aangewezen persoon niet is opgenomen
in de regeling. Dit kan handhaving van wetgeving onmogelijk maken. Naar aanleiding
van de reactie van de Nationale Politie zijn in artikel 13 van de onderhavige regeling
de documenten genoemd die de gezagvoerder op grond van artikel 4.8 van de Wet luchtvaart
verplicht is mee te voeren. Overtreding van deze verplichting is strafbaar gesteld
bij artikel 11.9, eerste lid, van de Wet luchtvaart. Verder wordt gewezen op de in
artikel 2.10 van de Wet Luchtvaart neergelegde verplichting voor de houder van een
bewijs van bevoegdheid om een logboek correct bij te houden onder door de Minister
van Infrastructuur en Milieu te stellen regels. Deze verplichting is uitgewerkt in
artikel 5 van de onderhavige regeling en overtreding ervan is eveneens strafbaar gesteld
bij artikel 11.9, eerste lid, van de Wet luchtvaart.
Meerdere respondenten hebben aangegeven dat een duidelijker onderscheid is gewenst
tussen lichte systemen (tot 25 kilogram) en zwaardere systemen. Enkele respondenten
hebben aangegeven dat RPA’s tot 25 kilogram zouden moeten worden vrijgesteld van de
inhoudelijke eisen op het gebied van opleiding, luchtwaardigheid of vluchtuitvoering.
Enkele respondenten hebben aangegeven een regeling te wensen voor RPA’s tot 10 kilogram,
2 kilogram dan wel 1,5 kilogram.
Op grond van de Wet luchtvaart is het verboden een vlucht uit te voeren met een luchtvaartuig
dat niet luchtwaardig is, of dat niet is voorzien van een geldig bewijs van luchtwaardigheid.
De bewijzen van luchtwaardigheid moeten bij algemene maatregel van bestuur worden
vastgesteld. Uit het Besluit luchtvaartuigen 2008 vloeit voort dat alle RPA’s tot
150 kilogram moeten beschikken over een speciaal Bewijs van Luchtwaardigheid. Naar
aanleiding van de reacties in het kader van internetconsultatie wordt bezien of vluchten
met lichtere RPA’s (tot 4 kg), onder strikte operationele voorwaarden, vrijgesteld
kunnen worden van de verplichting te beschikken over het bewijs van luchtwaardigheid,
het bewijs van bevoegdheid en het ROC. Daartoe zal op zeer korte termijn een beleidsvoornemen
in het kader van internetconsultatie worden gepubliceerd. Dit behelst tevens het voornemen
om met ingang van 1 juli 2015, vooruitlopend op de eventuele toekomstige vrijstelling
voor lichtere RPA’s, ontheffing te verlenen van de verplichting om over een bewijs
van luchtwaardigheid, een bewijs van bevoegdheid en een ROC te beschikken voor deze
vluchten. Tevens zal in het kader van de internetconsultatie de hiervoor genoemde
vraag of nadere regelgeving voor modelluchtvaartuigen gewenst is, worden betrokken.
Een respondent heeft aangegeven dat de vestigingseis voor bedrijven die erkend willen
worden voor het uitvoeren van acceptatiekeuringen in het kader van de afgifte van
een speciaal-BvL in strijd is met het Europese recht. In reactie hierop wordt aangegeven
dat de acceptatiekeuring de veiligheid dient van niet bij de vlucht met de RPA betrokken
derden. De doeltreffendheid van deze keuring wordt gewaarborgd door de bij deze regeling
vastgestelde eisen waaraan de keuringsinstantie moet voldoen én door het toezicht
op de uitvoering van deze keuringen. Dit toezicht door de ambtenaren van de ILT kan
alleen op Nederlands grondgebied worden uitgeoefend.7
Een aantal reacties heeft betrekking op het Besluit op afstand bestuurde luchtvaartuigen
dat eveneens is opengesteld in het kader van internetconsultatie. Het betreft onder
andere de reacties met betrekking tot de ontheffing voor het tijdelijk en uitzonderlijk
gebruik van een terrein, niet zijnde een luchthaven voor de start en landing van een
RPA, de medische eisen die worden gesteld in het kader van de afgifte van het bewijs
van bevoegdheid en de administratieve lasten in verband met de afgifte van de verschillende
documenten. Voor een bespreking van deze reacties wordt gewezen op de nota van toelichting
bij genoemd besluit.
De onderhavige regeling betreft eisen op het gebied van veiligheid voor derden en
op de grond en reguleert derhalve niet het gebruik van RPA’s met het oog op privacy
of security. De hierop betrekking hebbende reacties worden dan ook niet besproken
in de toelichting bij de onderhavige regeling.
6. Notificatie
Een ontwerp van deze regeling is op 21 januari 2015 gemeld aan de Europese Commissie
(2015/35/NL), ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG
van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie betreffende een informatieprocedure
op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten
van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG
van 20 juli 1998 (PbEG L 217). De notificatie heeft betrekking op de artikelen 3,
in samenhang met bijlage 3, en 9, die mogelijk technische voorschriften bevatten.
Deze voorschriften zijn noodzakelijk uit hoofde van een doeltreffende bescherming
van de openbare veiligheid en zijn evenredig aan het met deze voorschriften beoogde
doel. Gedurende de standstill-periode, op 21 april 2015, zijn door de Commissie opmerkingen
ingediend. Door de Commissie is voorgesteld om in het aangemelde ontwerp een verwijzing
naar de ontheffing in de Wet luchtvaart op te nemen, die zal worden verleend voor
vluchten met buitenlandse RPA’s indien deze RPA voldoet aan eisen die een voldoende
beschermingsniveau bieden voor de uitvoering van de lucht. Verder stelt zij voor een
bepaling op te nemen inzake RPA’s die zijn toegelaten in andere lidstaten en landen
van de Europese vrijhandelsassociatie die partij zijn bij de overeenkomst inzake de
Europese Economische Ruimte. Naar aanleiding van de opmerkingen van de Commissie is
artikel 9a van de onderhavige regeling toegevoegd.
7. Inwerkingtreding, overgangsrecht en ondertekening.
In overeenstemming met het beleid van vaste verandermomenten treedt de onderhavige
regeling in werking op 1 juli 2015.
Artikelsgewijs
Artikel 2
Met het Besluit op afstand bestuurde luchtvaartuigen is het bewijs van bevoegdheid
voor de bestuurder van de RPA (het RPA-L) vastgesteld. Voor dit bewijs van bevoegheid
zijn zeven algemene bevoegdverklaringen geregeld, waarbij VLOS, EVLOS en BVLOS specifieke
type operaties met een RPA vertegenwoordigen. Daarnaast zijn de algemene bevoegdverklaringen
radiotelefonie (RT), crop spraying rating (CSR) en language proficiency endorsement (LPE) van toepassing op het RPA-L. Tot slot is een speciale algemene bevoegdverklaring
gerealiseerd die het mogelijk maakt om als instructeur voor RPA opleidingen erkend
te kunnen worden: RPA flight instructor (RPA FI).
Bij het verlenen van de VLOS algemene bevoegdverklaring moet een bijzondere bevoegdverklaring
voor het type werkzaamheden worden verkregen. Vooralsnog worden uitsluitend werkzaamheden
toegestaan die worden uitgevoerd anders dan boven mensenmenigten, aaneengesloten bebouwing
of kunstwerken, spoorlijnen of voor motorrijtuigen toegankelijke wegen (onderdeel a). Met de term ‘mensenmenigten’ is aangesloten bij de in SERA (SERA.3105) en de in
artikel 5.4. van de Wet luchtvaart gebruikte terminologie, die is gebaseerd op bijlage
2 bij het ICAO-verdrag, waarin wordt gesproken over een ‘open-air assembly of persons’.
Bovendien wordt op het bewijs van bevoegdheid een klassebevoegdverklaring weergegeven
die aangeeft met welke gewichtsklasse RPA de bestuurder mag vliegen (onderdelen b en c).
Het bewijs van bevoegheid wordt afgegeven voor een bepaalde categorie luchtvaartuig,
te weten vliegtuig, helikopter of andere luchtvaartuigen. Deze categorie bepaalt,
in combinatie met de gewichtsklasse welk type RPA de piloot mag besturen.
BvB
|
Categorie
|
Algemene bevoegdverklaring
(type operatie1 en ....
|
Bijzondere bevoegdverklaring (type werkzaamheden)2
|
Bijzondere bevoegdverklaring
(gewichtsklasse)3
|
RPA L
|
Vliegtuig (A)
Helikopter
(H)
Andere luchtvaartuigen (OA)
|
VLOS
EVLOS
BVLOS
(nog niet mogelijk)
RT
FI (RPA)
CSR
LPE
Nachtvliegen (RPA)
(nog niet mogelijk)
|
Werkzaamheden anders dan boven mensenmenigten en bebouwing (unpopulated area)
Werkzaamheden boven mensenmenigten en bebouwing (populated area)
(nog niet mogelijk)
|
25 kg of minder
meer dan 25 kg maar niet meer dan 150 kg
|
X Noot
1Op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van het Besluit bewijzen van bevoegdheid
voor de luchtvaart, zoals dat is gewijzigd bij besluit van 23 april 2015, moet op
het BvB ten minste één algemene bevoegdverklaring voor het type operatie (VLOS, EVLOS
of BVLOS) worden vermeld.
X Noot
2Op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van het Besluit bewijzen van bevoegdheid
voor de luchtvaart, zoals dat is gewijzigd bij besluit van 23 april 2015, moet op
het BvB ten minste één bijzondere bevoegdverklaring voor het type werkzaamheden worden
vermeld.
X Noot
3Op grond van artikel 2, eerste lid, onderdeel i, van het Besluit bewijzen van bevoegdheid
voor de luchtvaart, zoals dat is gewijzigd bij besluit van 23 april 2015, moet op
het BvB ten minste één klassebevoegdverklaring worden vermeld.
De bijzondere bevoegdverklaringen voor het type werkzaamheden en de klassebevoegdverklaring
kunnen zowel voor de VLOS als EVLOS algemene bevoegdverklaring afgegeven worden.
Artikel 3
Met artikel 3 en de bij dit artikel horende bijlage 1 zijn de eisen vastgesteld waaraan
moet zijn voldaan ter verkrijging van het RPA-L en de daarbij horende algemene bevoegdverklaringen
en bijzondere bevoegdverklaringen. Het betreft allereerst de theorie-eisen waaraan
moet zijn voldaan voor verkrijging van het RPA-L (artikel 3, eerste lid). Bij de vaststelling
van deze eisen is geen onderscheid gemaakt tussen het type operatie. Voor VLOS en
EVLOS gelden derhalve dezelfde theorie-eisen. Daarnaast moet zijn voldaan aan bedrevenheidseisen
en ervaringseisen. Bij de vaststelling van deze eisen is wel onderscheid gemaakt naar
type operatie.
Met artikel 3, tweede lid, zijn de eisen vastgesteld voor de algemene bevoegdverklaring
FlightInstructor voor een RPA.
Met artikel 3, derde lid, van de regeling worden de eisen voor werkzaamheden anders
dan boven mensenmenigten en aaneengesloten bebouwing vastgesteld. De eisen voor werkzaamheden
boven mensenmenigten en aaneengesloten bebouwing worden momenteel in internationaal
verband ontwikkeld. Het voornemen bestaat om deze eisen te zijner tijd in de onderhavige
regeling op te nemen. Alsdan zal ook de verlening van een bijzondere bevoegdverklaring
voor werkzaamheden boven mensenmenigten en bebouwing mogelijk worden.
Artikelen 4 en 5
Indien de geldigheidsduur van een bevoegdverklaring is verlopen, kan een bevoegdverklaring
niet meer worden verlengd. De houder van een verlopen bewijs van bevoegdheid moet
in dat geval een aanvraag om wederafgifte indienen. Zowel bij verlenging als bij wederafgifte
moet in een periode van twee jaar onmiddellijk voorafgaande aan de aanvraag twee uur
vliegervaring zijn opgedaan tijdens ten minste zes vluchten, die over zes verschillende
dagen zijn uitgevoerd, waarbij – in geval van verlenging – de laatste drie vluchten
moeten zijn uitgevoerd in de periode van negentig dagen onmiddellijk voorafgaand aan
de aanvraag. Daarbij wordt opgemerkt dat de vliegervaring alleen kan worden opgedaan
zolang de bevoegdverklaring nog geldig is. Dit betekent dat de wederafgifte in ieder
geval zal worden geweigerd, indien de aanvraag daartoe wordt ingediend meer dan twee
jaar na het verlopen van de bevoegdverklaring. Aan de wederafgifte is bovendien de
eis verbonden dat de aanvrager een praktijkexamen heeft afgelegd dat de uitvoering
bevat van de werkzaamheden waarvoor een bijzondere bevoegdverklaring is gewenst en
dat is uitgevoerd met een luchtvaartuig in de klasse waarvoor een bevoegdverklaring
is aangevraagd.
Artikel 6
Met artikel 6 wordt de houder van een RPA-L de verplichting opgelegd de gegevens van
de door hem uitgevoerde vluchten bij te houden in een logboek. Aan de hand van het
kan worden vastgesteld of de houder voldoende recente vliegervaring heeft om in aanmerking
te komen voor verlenging dan wel wederafgifte van de RPA-L.
Artikel 7 en 8
Alhoewel geen volwaardige luchtwaardigheidskeuring verplicht wordt gesteld zal er
toch een technische keuring van het RPAS moeten plaatsvinden, teneinde te beoordelen
of de operatie veilig uitgevoerd kan worden. In bijlage 3 van de regeling zijn de
eisen voor het RPAS neergelegd waarop de keuring betrekking moet hebben. Deze eisen
hebben betrekking op zowel de RPA, de daarbij horende onderdelen als het grondstation
en het besturingssysteem. Met het oog op de veilige uitvoering van vluchten met een
RPA is immers ook een keuring van deze onderdelen van belang. Indien uit de keuring
blijkt dat wordt voldaan aan de eisen, kan een speciaal-BvL worden afgegeven (artikel
7, tweede lid).
Een speciaal-BvL kan alleen dan worden afgegeven, indien een rapport wordt overgelegd
van een bedrijf waaraan een erkenning is afgegeven voor het uitvoeren van een acceptatiekeuring
ten behoeve van de afgifte van dit speciaal-BvL (artikel 7, tweede lid). De mogelijkheid
voor de erkenning van bedrijven wordt gecreëerd met de wijziging van de Regeling erkenningen
luchtwaardigheid 2008. Gewezen wordt op de toelichting bij artikel 18.
In artikel 11 van het Besluit luchtvaartuigen 2008 is zowel de geldigheidsduur van
dit speciaal-BvL (hoogstens één jaar) als de periode waarmee kan worden verlengd (hoogstens
één jaar) geregeld. De eisen waaraan moet zijn voldaan om voor verlenging in aanmerking
te komen, zijn opgenomen in artikel 8 van deze regeling.
Artikel 9
Om de luchtwaardigheid van het RPAS te behouden moet zeker worden gesteld dat het
juiste onderhoud op het juiste moment wordt uitgevoerd. Daarvoor is het nodig dat
er voor het RPAS een geschikt onderhoudsprogramma wordt opgesteld. In de in de bij
artikel 9 behorende bijlage 5 zijn de eisen voor het onderhoudsprogramma, de uitvoering
van het onderhoud en de technische administratie met betrekking tot het RPAS opgenomen.
Hiermee is aangesloten bij onderdelen van de Regeling onderhoud luchtvaartuigen opgenomen
regels. Voor een nadere toelichting, wordt gewezen op de toelichting bij deze regeling
(Stcrt. 2001, nr. 198). Bij de regels voor het opstellen van een onderhoudsprogramma wordt het
principe ‘onderhoud volgens de aanbeveling van de ontwerper’ gehanteerd. De ontwerper
is veelal de fabrikant.
Artikel 9a
Voor de uitvoering van een vlucht met een in het buitenland geregistreerde RPA boven
Nederlands grondgebied is op grond van annex 2 bij het ICAO-verdrag de toestemming
nodig van de Nederlandse autoriteiten. In het kader van de te verkrijgen toestemming
moet op grond van annex 2 van het ICAO-verdrag het bewijs van luchtwaardigheid, afgegeven
door de autoriteiten waar de RPA is geregistreerd, worden overgelegd. De toestemming
aan buitenlandse RPA's zal op grond van de Wet luchtvaart via een ontheffing worden
verleend indien het RPAS voldoet aan eisen die een beschermingsniveau bieden voor
de uitvoering van deze vlucht dat ten minste gelijkwaardig is aan het beschermingsniveau
dat op grond van deze regeling met betrekking tot in Nederland geregistreerde RPA’s
is vereist. Naar aanleiding van opmerkingen van de Europese Commissie (gewezen wordt
op de toelichting in paragraaf 6) is dit expliciet in de regeling opgenomen voor zover
het RPA’s betreft die zijn geregistreerd in een andere lidstaat van de Europese Unie
of een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.
Artikelen 10 en 11
De organisatie die de vluchten uitvoert (operator) is primair verantwoordelijke voor de veilige uitvoering van de operatie. De organisatie
heeft voor de uitvoering van vluchten tegen vergoeding een ROC nodig. In artikel 11
zijn de eisen vastgelegd, waaraan moet zijn voldaan voor verkrijging van het ROC.
Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 2, tweede lid, van het Besluit bewijzen
van bevoegdheid voor de luchtvaart, zoals dat is gewijzigd bij het Besluit op afstand
bestuurde luchtvaartuigen.
Van een RPAS-operator wordt verwacht dat hij zijn operatie goed en veilig kan uitvoeren.
Dit wordt vastgelegd in een operationeel handboek en een veiligheidsanalyse. In het
operationeel handboek worden de door de minister goedgekeurde operaties vastgelegd.
Een onderdeel van de keuring van deze operatie is een veiligheidsanalyse, waarin operatie,
bekwaamheid van de piloot en de technische betrouwbaarheid van het RPAS worden meegenomen.
Operators die vluchten met een RPA uitvoeren anders dan tegen vergoeding, maar welke
vluchten desondanks niet recreatief van aard zijn, moeten aan dezelfde eisen voldoen
als operators die tegen vergoeding vluchten uitvoeren. De in artikel 10 neergelegde
eisen gelden immers voor de uitvoering van alle vluchten met RPA’s. Deze operators
hebben echter geen ROC nodig, aangezien artikel 4.1 van de Wet luchtvaart uitsluitend
voor vluchten tegen vergoeding een ROC is vereist. Het gaat hier bijvoorbeeld om vluchten
met een RPA ten behoeve van het eigen bedrijf. Toezicht op deze operators zal plaatsvinden
op basis van het operationeel handboek. Elk operationeel handboek zal, na toezending
aan de ILT, worden gecontroleerd. Overtreding van de verplichting een handboek te
hebben dat voldoet aan de in artikel 10 neergelegde eisen en de verplichting om vluchten
uit te voeren conform het handboek, zijn strafbaar gesteld op basis van artikel 1,
sub 4, van de Wet op de economische delicten.
Artikel 12
Naar aanleiding van een in het kader van internetconsultatie gegeven reactie is in
artikel 12 geregeld welke documenten de gezagvoerder van de vlucht moet meenemen.
Voor een verdere toelichting wordt gewezen op paragraaf 5 van het algemeen deel van
deze toelichting
Artikelen 13, 14 en 15
Het Besluit bewijzen van bevoegdheid voor de luchtvaart, zoals dat is gewijzigd bij
het Besluit op afstand bestuurde luchtvaartuigen, bevat reeds de beperking voor de
bestuurder van een RPA dat alleen op basis van visual flight rules (VFR) mag worden gevlogen en alleen tijdens de daglichtperiode. In aanvulling hierop
worden in artikel 13, 14 en 15 de operationele eisen voor vluchten met RPA’s vastgelegd.
Zoals aangegeven in het algemeen deel van deze toelichting, worden de eisen voor vluchten
buiten zichtafstand en vluchten boven mensenmenigten en aangesloten bebouwing in Europees
en internationaal verband ontwikkeld. Zolang deze eisen nog niet zijn ontwikkeld,
zijn deze operaties verboden (artikel 13, eerste lid, en 15)
Met het verbod in artikel 14 om een VFR-vlucht uit te voeren met een RPA hoger dan
120 meter (400 ft) boven de grond of het water wordt uitvoering gegeven aan artikel
20 van het Besluit luchtverkeer 2014. Dit verbod om hoger te vliegen dan 120 meter
houdt tevens een vrijstelling in van de geldende minimumvlieghoogtes als bedoeld in
artikel 19, derde lid, van het Besluit luchtverkeer 2014. Op grond van artikel 14,
derde lid, wordt via de ontheffing toegestaan om hoger te vliegen indien met de vlucht
luchtwerk wordt verricht met betrekking tot een vaartuig, voertuig, gebouw of kunstwerk.
Uiteraard moet het luchtwerk betreffen dat op grond van het ROC mag worden verricht
en moeten de aan het ROC verbonden voorwaarden in acht worden genomen. De ontheffing
kan tegelijkertijd met het ROC worden afgegeven.
Het verbod vluchten uit te voeren binnen 150 meter horizontaal van mensenmenigten
en aaneengesloten bebouwing (artikel 15, eerste lid) geldt niet voor industrie- en
havengebieden. Voor deze gebieden geldt een afstand van 50 meter horizontaal (artikel
15, tweede lid). Omdat deze gebieden ook als aaneengesloten bebouwing zijn aan te
merken betreft, is in artikel 15, tweede lid, bepaald dat het een afwijking betreft
van het in artikel 15, eerste lid, neergelegde verbod. Het in artikel 15, derde lid,
neergelegde verbod vluchten uit te voeren binnen 50 meter van vaartuigen, voertuigen,
kunstwerken en spoorlijnen doet niet af aan het in artikel 15, eerste lid, neergelegde
verbod. Voor zover het kunstwerk derhalve onderdeel uitmaakt van aaneengesloten bebouwing,
geldt een afstand van 150 meter horizontaal. Op grond van artikel 5.5 van de Wet luchtvaart
kan een ontheffing worden verleend van de in artikel 15 neergelegde verboden. Op grond
van artikel 15, vierde lid, wordt via deze ontheffing toegestaan om een vaartuig,
voertuig, gebouw, kunstwerk of spoorlijn waarop het luchtwerk betrekking heeft, dichter
te naderen. Uiteraard moet het luchtwerk betreffen dat op grond van het ROC mag worden
verricht en moeten de aan het ROC verbonden voorwaarden in acht worden genomen. De
ontheffing kan tegelijkertijd met het ROC worden afgegeven. De ontheffing ten behoeve
van het uitvoeren van luchtwerk met betrekking tot een specifiek vaartuig,voertuig,
gebouw, kunstwerk of een specifieke spoorlijn doet niet af aan de afstand die op grond
van artikel 15, eerste tot en met derde lid, in acht moet worden genomen met betrekking
tot andere objecten, waarop dit luchtwerk geen betrekking heeft.
Artikel 16
Met het oog op de veiligheid is in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de onderhavige
regeling het gebruik van een RPA verboden binnen Maastricht CTR, Eelde CTR, Rotterdam
CTR en het boven Nederlands grondgebied gelegen deel van Niederrhein CTR binnen een
afstand van 5.600 meter van het luchthavenreferentiepunt. in de CTR Schiphol is het
gebruik van RPA’s alleen toegestaan in de buitenste rand van het luchtverkeersleidingsgebied.
Deze rand is 3.700 meter breed. Omdat RPA’s niet waarneembaar zijn vanuit de verkeerstoren
en evenmin waarneembaar zijn op de radar, kan de veiligheid ten opzichte van het overige
luchtverkeer binnen deze verboden gebieden niet worden gegarandeerd.
Binnen de delen van de plaatselijke luchtverkeersgebieden waar vluchten met een RPA
wel zijn toegestaan geldt een maximale hoogte van 45 meter (150 ft). In deze gebieden
en tot deze hoogte is geen sprake van vermenging van RPA’s met IFR-verkeer.
Voor de duidelijkheid wordt erop gewezen dat indien de RPAS operator vluchten wil uitvoeren binnen een CTR, het door de operator opgestelde handboek een
duidelijke en adequate procedure met betrekking tot deze operaties moet bevatten.
De procedure zal moeten garanderen dat aan de randvoorwaarden wordt voldaan die de
LVNL of een van de andere luchtverkeersdiensten mogelijk maken om hun wettelijke taak
uit te voeren. Daarbij geeft de luchtvaartgids aan waar de houder van de ROC ten minste
aan moet voldoen om in een CTR te kunnen vliegen. Dit betreft onder andere het verkrijgen
van toestemming van de luchtverkeersdienst, de wijze waarop communicatie moet worden
onderhouden, het tijdig indienen van vliegplannen en de wijze waarop een transponder
wordt benut. Indien het handboek, inclusief de procedure met betrekking tot operaties
in de CTR, niet voldoet, wordt het ROC niet verleend. Bij de beslissing over de al
dan niet verlening van de ROC, zal, met het oog op de vereiste zorgvuldigheid, contact
worden opgenomen met de LVNL en de andere luchtverkeersdiensten (Defensie en de plaatselijke
luchtverkeersleiding van Niederrhein).
In het kader van het verkrijgen van toestemming voor het uitoefenen van een vlucht,
speelt het aantal vluchten met RPA’s dat tegelijkertijd in de CTR kan plaatsvinden
een rol.
Artikel 17
In artikel 17 is bepaald dat de in paragraaf 5 van de onderhavige regeling opgenomen
luchtverkeersregels niet van toepassing zijn op militaire luchtvaartuigen. Gelet op
de aard van operaties met militaire luchtvaartuigen, geldt voor deze operaties een
apart regime. Een vergelijkbare bepaling was opgenomen in het met de onderhavige regeling
ingetrokken artikel 1, derde lid, van de Regeling modelvliegen.
Voor de duidelijkheid wordt erop gewezen dat de in SERA opgenomen luchtverkeersregels
ook van toepassing zijn op militaire luchtvaartuigen die als General Air Traffic (GAT) opereren en dat het Besluit luchtverkeer 2014 SERA van overeenkomstige toepassing
heeft verklaard op militaire luchtvaartuigen die als Operational Air Traffic (OAT) worden aangemerkt. De in paragraaf 5 opgenomen, luchtverkeersregels betreffen
de ten opzichte van SERA afwijkende dan wel aanvullende bepalingen.
De overige bepalingen van de onderhavige regeling zijn reeds op grond van artikel
10.1 (bediening van militaire luchtvaartuigen), artikel 10.5 (vluchtuitvoering met
militaire luchtvaartuigen) en artikel 2, tweede lid, van het Besluit luchtvaartuien
2008 (luchtwaardigheid) niet van toepassing op de militaire luchtvaart.
Artikel 18
Op grond van artikel 3:25, eerste lid, van de Wet luchtvaart in samenhang met artikel
17, eerste lid, aanhef en onderdeel f, en artikel 18, eerste lid van het Besluit luchtvaartuigen
2008 wordt een nationale erkenning verleend voor werkzaamheden die verband houden
met de luchtwaardigheid van producten of onderdelen indien de aanvrager beschikt over
een organisatie, met inbegrip van een kwaliteitssysteem, dat waarborgt dat de resultaten
van de werkzaamheden aan de van toepassing zijnde eisen voldoen en niet tot een onveilige
situatie kunnen leiden en de aanvrager een handboek heeft waarin de organisatie wordt
omschreven. Met de wijziging van artikel 29a, eerste lid, van de Regeling erkenningen
luchtwaardigheid 2008 wordt de erkenning tot het uitvoeren van een acceptatiekeuring
geregeld ten behoeve van de afgifte van een speciaal-BvL voor een RPA waarvan de totale
startmassa niet meer dan 150 kg bedraagt. Met de wijziging van artikel 30 van laatstgenoemde
regeling worden nadere regels gesteld voor de verlening van deze nationale erkenning
met betrekking tot zowel de organisatie van het bedrijf als het handboek. Artikel
18, tweede lid, van het Besluit luchtvaartuigen 2008 biedt hiertoe de basis.
Om acceptatiekeuringen te kunnen uitvoeren met betrekking tot Nederlandse luchtvaartuigen
zal een in het buitenland erkende organisatie een nationale erkenning op grond van
Nederlandse regelgeving moeten aanvragen. De eis dat het bedrijf dat de erkenning
aanvraagt een vestiging in Nederland heeft, is noodzakelijk met het oog op het houden
van toezicht op het bedrijf. Dit toezicht kan door de Nederlandse autoriteiten alleen
op Nederlands grondgebied worden uitgeoefend.
Artikel 19
Zoals aangegeven in de toelichting bij de Regeling van de Staatssecretaris van Infrastructuur
en Milieu van 20 juni 2013 tot wijziging van onder andere de Regeling modelvliegen
(Stcrt 2013, nr. 17149) is, voor de periode tot inwerkingtreding van regelgeving op het gebied van brevettering,
luchtwaardigheid en deelname aan het luchtverkeer, in artikel 1 van de Regeling modelvliegen
het verbod opgenomen tot deelname aan het luchtverkeer voor niet-recreatief gebruik
van lichte onbemande luchtvaartuigen en modelluchtvaartuigen. Met het Besluit op afstand
bestuurde luchtvaartuigen en de onderhavige regeling is deze regelgeving tot stand
gekomen. Met het besluit is het in de regelgeving gebruikte begrip ‘onbemande luchtvaartuigen’
vervangen door ‘op afstand bestuurde luchtvaartuigen’, in aansluiting op de in internationale
regelgeving gebruikte terminologie. Daarmee is de afbakening tussen ‘modelluchtvaartuigen’
die uitsluitend worden gebruikt voor recreatieve doeleinden enerzijds en ‘op afstand
bestuurde luchtvaartuigen’ die worden gebruikt voor andere doeleinden anderzijds verduidelijkt.
Gelet op het voorgaande wordt met de onderhavige regeling het verbod tot deelname
aan het luchtverkeer ingetrokken.
Voor een toelichting op artikel 19, derde en vierde lid, wordt gewezen op paragraaf
5 van deze toelichting.
Artikel 20
De Regeling opleidingsinstellingen voor luchtvarenden 2001 ziet op de registratie
van de opleidingen voor de nationale brevetten. Met artikel 20 van de onderhavige
regeling wordt de registratie van opleidingsinstellingen voor het RPA-L in de Regeling
opleidingsinstellingen voor luchtvarenden 2001 opgenomen. Met artikel 20, derde lid,
van de onderhavige regeling is geregeld dat de eerste registratie van een opleidinginstellingen
voor het RPA-L met terugwerkende kracht kan geschieden. Hiermee wordt voorkomen dat
piloten die een opleiding hebben genoten vóór de inwerkintreding van de onderhavige
regeling opnieuw een opleiding moeten volgen om het RPA-L te verkrijgen. Terugwerkende
kracht zal slechts worden toegekend, indien de opleidingsinstelling in de periode
waarop de terugwerkende kracht betrekking heeft minimaal dezelfde opleidingseisen
hanteerde als de eisen die in bijlage 1 van deze regeling zijn vastgelegd. In dit
verband wordt opgemerkt dat met de in bijlage 1 van deze regeling opgenomen eisen
is aangesloten op de eisen waaraan werd getoetst in het kader van de verlening van
de ontheffing van het verbod te vliegen zonder bewijs van bevoegdheid.
Artikel 22
Met artikel 22 wordt de Regeling veilig gebruik luchthavens en andere terreinen gewijzigd.
Deze wijziging strekt ertoe de in deze regeling neergelegde definities aan te passen
aan de definities van ‘RPA’ en ‘modelluchtvaartuig’ in het Besluit bewijzen van bevoegdheid
voor de luchtvaart, het Besluit luchtvaartuigen 2008, het Besluit vluchtuitvoering
en het Besluit burgerluchthavens zoals deze zijn gewijzigd met het Besluit op afstand
bestuurde luchtvaartuigen.
Artikel 23
In artikel 6, eerste lid, van het Besluit vluchtuitvoering is bepaald dat het verbod
om zonder air operator certificate vluchten tegen vergoeding uit te voeren, niet geldt voor onder andere luchtwerk.
Bij het Besluit op afstand bestuurde luchtvaartuigen is dit artikellid gewijzigd,
in die zin dat de uitzondering op het verbod geen betrekking heeft op luchtwerk met
een RPA. De operator van vluchten met een RPAS heeft immers een specifiek voor ondernemingen
die RPAS exploiteren geldend AOC nodig (het RPAS operator certificate, ROC). Gelet hierop worden ook de op basis van artikel 6, tweede lid, vastgestelde regels
met betrekking tot dit luchtwerk aangepast, in die zin dat deze niet van toepassing
zijn op luchtwerk met een RPA. De wijziging van de Regeling vluchtuitvoering strekt
hiertoe. Naast het ROC, waarover de operator die vluchten tegen vergoeding uitvoert
met een RPAS moet beschikken, bevat de onderhavige regeling nog enkele regels op het
gebied van vluchtuitvoering.
Deze zijn neergelegd in paragraaf 4 van de onderhavige regeling (artikelen 10 tot
en met 12).
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
W.J. Mansveld