TOELICHTING
Inhoudsopgave
I.
|
ALGEMEEN
|
|
|
|
|
1.
|
INLEIDING
|
|
1.1
|
Aanleiding
|
|
1.2
|
De verhouding tussen het Besluit en de Regeling
|
|
|
1.2.1
|
Onderwerpen voor alle fasen
|
|
|
1.2.2
|
Ingeperkt gebruik
|
|
|
1.2.3
|
De doelbewuste introductie in het milieu van ggo’s voor overige doeleinden
|
|
|
1.2.4
|
Het in de handel brengen van ggo’s als product of in producten en het gebruik van
toegelaten producten
|
|
1.3
|
Bevoegd gezag
|
|
|
|
|
2.
|
ZORGSYSTEEM VOOR GGO'S
|
|
2.1
|
Ingeperkt gebruik
|
|
2.2
|
Doelbewuste introductie van ggo’s in het milieu voor overige doeleinden
|
|
2.3
|
Toelating BVF en MVF
|
|
2.4
|
Markttoelatingen
|
|
|
|
|
3.
|
INGEPERKT GEBRUIK
|
|
3.1
|
Het ggo-gebied, ODG en AP-I
|
|
3.2
|
De reguliere risicobeoordeling overeenkomstig bijlage 5
|
|
3.3
|
Bijlage 5 volstaat niet en toepassing van artikel 2.8 van het Besluit
|
|
3.4
|
Risicobeoordeling conform bijlage 8
|
|
3.5
|
Actualiteit en verslag van de risicobeoordeling
|
|
3.6
|
Procedurele aspecten
|
|
|
3.6.1
|
Toepasselijke procedures
|
|
|
3.6.2
|
Kennisgeving en verzoek op grond van het eerste of tweede lid van artikel 2.8
|
|
|
3.6.3
|
Vergunning en verzoek op grond van het eerste of tweede lid van artikel 2.8
|
|
|
3.6.4
|
Verzoek op grond van het derde lid van artikel 2.8
|
|
|
3.6.5
|
Kennisgeving of vergunningaanvraag gevolgd door toepassing van artikel 2.19 of door
artikel 2.39, tweede lid
|
|
3.7
|
Bijzondere situaties ten aanzien van inschaling en procedures
|
|
|
3.7.1
|
Procesinstallaties
|
|
|
3.7.2
|
Activiteiten met ggo’s onder vrijstelling van de vergunningplicht op grond van de
Wabo
|
|
|
3.7.3
|
ODG en opslag
|
|
3.8
|
Wijze van uitvoering van het ingeperkt gebruik
|
|
3.9
|
Procedures gedurende de uitvoering van het ingeperkt gebruik
|
|
|
|
|
4.
|
DOELBEWUSTE INTRODUCTIE IN HET MILIEU VOOR OVERIGE DOELEINDEN
|
|
4.1
|
Overzicht van procedures en onderlinge verhouding
|
|
4.2
|
Standaardprocedure voor vergunningverlening
|
|
4.3
|
Melding bij en wijziging van vergunningen voor overige doeleinden
|
|
|
4.3.1
|
Categorieën van gevallen die geen gevolgen en die geen significante gevolgen voor
de milieurisicobeoordeling van planten hebben
|
|
|
4.3.2
|
Categorieën van gevallen die geen gevolgen hebben voor de milieurisicobeoordeling
van medische of veterinaire toepassingen
|
|
|
4.3.3
|
Veranderingen bij medische en veterinaire toepassingen waarvoor de wijzigingsprocedure
geldt
|
|
4.4
|
Procedurele aspecten aan meldingen en wijzigingen en verhouding met het Besluit
|
|
4.5
|
Vergunning voor overige doeleinden onder vaste voorschriften
|
|
|
4.5.1
|
Aanwijzing categorie van ggo’s waarvoor de vergunning onder vaste voorschriften geldt
|
|
|
4.5.2
|
Dossier van beschikbare gegevens inzake amylosevrije zetmeelaardappelen
|
|
|
4.5.3
|
Behandeling aanvraag en uitvoering werkzaamheden
|
|
4.6
|
Gedifferentieerde procedure
|
|
|
|
|
5.
|
HANDEL EN GEBRUIK
|
|
|
|
|
6.
|
VERVOER EN OVERBRENGING
|
|
6.1
|
Vervoer
|
|
6.2
|
Overbrenging
|
|
|
|
|
7.
|
VERORDENINGEN IN RELATIE TOT DE INTERNE ORGANISATIE EN ADMINISTRATIE
|
|
|
|
|
8.
|
REGELING GGO MILIEUBEHEER 2013 VERSUS DE OUDE REGELING
|
|
8.1
|
Algemeen
|
|
8.2
|
Ingeperkt gebruik
|
|
8.3
|
Doelbewuste introductie in het milieu
|
|
|
|
|
9.
|
UITVOERING EN TOEZICHT
|
|
|
|
|
10.
|
EFFECTENTOETSEN
|
|
10.1
|
Bedrijfsleven
|
|
10.2
|
Burgers
|
|
10.3
|
Milieu
|
|
10.4
|
Handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid
|
|
|
|
|
11.
|
VOORBEREIDING/INSPRAAK
|
|
|
|
|
II.
|
ARTIKELSGEWIJS
|
|
|
|
|
III.
|
BIJLAGEN
|
I. ALGEMEEN
1. INLEIDING
Op pm is het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 in het Staatsblad
gepubliceerd (Stb. pm). Dit besluit wordt hierna aangeduid als het Besluit ggo of het Besluit. Dit besluit
vervangt het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer. In het verlengde
hiervan wordt ook een nieuwe regeling inzake genetisch gemodificeerde organismen vastgesteld.
Waar in deze toelichting wordt gesproken over de Regeling ggo of de Regeling is bedoeld
de onderhavige Regeling genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013. Met
de oude regeling of oude regeling ggo wordt bedoeld de Regeling genetisch gemodificeerde
organismen milieubeheer, zoals deze gold voor de inwerkingtreding van deze Regeling.
Op de verschillen tussen de nieuwe en de oude regeling wordt ingegaan in hoofdstuk
8 van deze toelichting.
Evenals tot dusverre, worden met het Besluit en de Regeling twee Europese richtlijnen
geïmplementeerd:
-
– Richtlijn nr. 2009/41/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 mei 2009 inzake
het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (PbEG L 125/75;
hierna: richtlijn 2009/41);
-
– Richtlijn nr. 2001/18 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van
12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen
in het milieu en tot intrekking van richtlijn nr. 90/220 van de Raad (PbEG L 106;
hierna: richtlijn 2001/18).
Daarnaast hebben de regels in beperkte mate betekenis voor enkele Europese verordeningen.
In § 2.1 van het algemene deel van de nota van toelichting bij het Besluit wordt nader
ingegaan op het internationaal wetgevingskader.
1.1 Aanleiding
De aanleiding tot de vaststelling van het nieuwe Besluit en de nieuwe Regeling is
reeds beschreven in hoofdstuk 1 van de nota van toelichting bij het Besluit ggo. De
aanleiding wordt gevormd door de volgende elementen:
-
– de wens om – voor zover mogelijk – de administratieve lasten te verlichten die de
onderzoeksinstellingen en het bedrijfsleven ondervinden bij de naleving van de verplichtingen
van het Besluit ggo;
-
– het creëren van een verdergaand ‘level playing field’ tussen de verschillende lidstaten
van de EU door nog nauwer aan te sluiten bij de teksten van de Europese regelgeving;
-
– het verbeteren van de leesbaarheid van de regels.
Voor de Regeling geldt bovendien dat zij herziening behoeft omdat zij anders niet
meer zou aansluiten bij het Besluit.
Met de nieuwe regels wordt uitvoering gegeven aan eerdere toezeggingen waarbij de
Tweede Kamer werd geïnformeerd over de lastenverlichting, de vereenvoudiging en stroomlijning
van de biotechnologiewetgeving. Daarvoor wordt verwezen naar hoofdstuk 1 van de nota
van toelichting bij het Besluit ggo.
Daarnaast is in hoofdstuk 15 van het algemeen deel van de toelichting van het Besluit
ggo beschreven welke effecten de nieuwe ggo-regels zullen hebben. De daarin beschreven
analyse is gedaan voor de combinatie van het Besluit ggo en de Regeling ggo. Kortweg
komt deze analyse op het volgende neer. Met het oude besluit ggo en de oude regeling
ggo heeft de implementatie van de Europese ggo-regels in het verleden zoveel mogelijk
richtlijnconform plaatsgevonden, waardoor er in de ggo-regelgeving al relatief weinig
nationale koppen meer bestonden.
De bereikte lastenverlichting bij de herziening van dit Besluit en deze Regeling moet
dan ook worden bezien binnen het kader van de resterende mogelijkheden van de Europese
regelgeving. De meeste winst voor het bedrijfsleven is bereikt door het creëren van
een verdergaand ‘level playing field’ en door nog nauwer aan te sluiten bij de teksten
van de Europese regelgeving, zoals bij de definities. De winst voor onderzoekers en
het bedrijfsleven als gevolg van de nieuwe regels is met name bereikt bij het ingeperkt
gebruik. De wachttijd, alvorens met ggo-activiteiten op inperkingsniveau I en II-k
te kunnen starten, is onder de nieuwe regels jaarlijks verminderd met ruim 28.000
dagen. Maar ook door de introductie van bijzondere procedures voor een vergunning
op verzoek voor de doelbewuste introductie van overige doeleinden geeft een winst
in de wachttijd. De totale verlichting in administratieve lasten wordt uiteindelijk
becijferd op jaarlijks ruim € 600.000,–
De Regeling geeft in hoofdzaak uitvoering aan een aantal bepalingen uit het Besluit.
Daarnaast geeft zij uitvoering aan een onderdeel van het Besluit omgevingsrecht (hierna:
Bor), en wijzigt zij een artikel van de Regeling omgevingsrecht (hierna: Ror). De
Regeling volgt de indeling van het Besluit. Net als het Besluit, kent de Regeling
een inleidend hoofdstuk, gevolgd door hoofdstukken voor de diverse fasen van handelingen
met genetisch gemodificeerde organismen (hierna: ggo’s), en een slotgedeelte. Als
voorheen is een belangrijke rol weggelegd voor technische bijlagen bij de Regeling.
In de volgende paragraaf wordt ingegaan op de verhouding tussen het Besluit en de
Regeling.
1.2 De verhouding tussen het Besluit en de Regeling
De Regeling strekt tot de technische invulling van de veelal procedurele regels die
zijn opgenomen in het Besluit ggo. Dit betekent dat veel onderwerpen zowel in het
Besluit als in de Regeling aan de orde komen. Degene die wil nagaan wat de regels
inhouden, zal dus veelal het Besluit en de Regeling in samenhang moeten raadplegen.
Dit geldt ook voor de toelichting bij het Besluit en de Regeling. Daarom wordt in
deze toelichting geregeld verwezen naar de Nota van Toelichting bij het Besluit. Ook
worden op een aantal plaatsen in deze toelichting passages uit de Nota van Toelichting
samengevat of aangehaald.
Hierna wordt aangegeven hoe de samenhang is tussen het Besluit en de Regeling. Na
enkele algemene onderwerpen komen achtereenvolgens de drie fasen aan de orde waarin
het ontwikkelingstraject van een ggo-product kan worden onderverdeeld. Definities
van deze drie fasen, het ingeperkt gebruik, de doelbewuste introductie in het milieu
voor overige doeleinden, en het in de handel brengen, zijn respectievelijk opgenomen
in de artikelen 1.2, 1.3 en 1.5 van het Besluit.
1.2.1 Onderwerpen voor alle fasen
- a. Definities
-
De definities van het Besluit gelden ook voor de Regeling. Daarnaast bevat de Regeling
eigen definities.
- b. Overbrenging en vervoer
-
Het overbrengen en het vervoer van ggo’s worden in het Besluit en de Regeling apart
genoemd. De Regeling geeft regels ter zake, deels ter uitvoering van artikel 1.6 van
het Besluit. Overigens is het vervoer voor het grootste deel geregeld in het kader
van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
- c. Zorgsysteem
-
Alle fasen kennen een zorgsysteem, dat waarborgt dat de menselijke gezondheid en het
milieu op adequate wijze worden beschermd. Het zorgsysteem krijgt door middel van
diverse bepalingen van de Regeling vorm. De regels betreffen onder meer de interne
organisatie van de gebruiker of vergunninghouder. Ook de regels inzake de toelating
door de Minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister) van de biologischeveiligheidsfunctionaris
en de milieuveiligheidsfunctionaris hebben een plaats in de Regeling gevonden.
1.2.2 Ingeperkt gebruik
Bij ingeperkt gebruik worden ggo’s binnen inrichtingen gemaakt en gehanteerd. Ingeperkt
gebruik vindt bijvoorbeeld plaats binnen laboratoria, procesinstallaties, bepaalde
kassen of dierverblijven die voldoen aan door de minister gestelde eisen van fysische
inperking. Gewone tuinderkassen of stallen op een agrarisch bedrijf voldoen over het
algemeen niet aan die vereisten.
Voorafgaand aan het ingeperkt gebruik moet de gebruiker op grond van het Besluit een
risicobeoordeling uitvoeren. De technische regels voor de uitvoering van deze risicobeoordeling
zijn opgenomen in deze Regeling. Op basis van de uitkomst van de risicobeoordeling
worden de activiteiten met ggo’s ingeschaald: daarmee wordt bepaald op welk veiligheidsniveau
of inperkingsniveau, het ingeperkt gebruik wordt ingedeeld en in welk type werkruimte
– zijnde een categorie van fysische inperking – het ingeperkt gebruik veilig kan geschieden.
Van de risicobeoordeling moet vervolgens op grond van het Besluit een verslag worden
bewaard; de nadere regels daarover zijn in de Regeling opgenomen. Voorts is in het
Besluit geregeld dat de risicobeoordeling in bepaalde gevallen achterwege kan blijven.
Ter uitwerking van deze vrijstelling zijn lijsten opgesteld, die deel uitmaken van
de Regeling.
Nadat de risicobeoordeling is uitgevoerd en de inschaling heeft plaatsgevonden, volgt
op grond van het Besluit een procedure. De gebruiker doet een kennisgeving aan de
minister (voor ingeperkt gebruik op niveau I of II-k) of vraagt een vergunning aan
bij deze minister (voor ingeperkt gebruik op niveau II-v, III of IV). Deze procedures
zijn geregeld in het Besluit.
Nadat de procedure succesvol is doorlopen, mag de gebruiker het ingeperkt gebruik
verrichten. In het Besluit is geregeld dat het ingeperkt gebruik moet plaatsvinden
overeenkomstig de voorschriften die van toepassing zijn op het toegekende inperkingsniveau
en de toegekende categorie van fysische inperking. De van toepassing zijnde voorschriften
(de zogenoemde werkvoorschriften en inrichtingsvoorschriften) zijn te vinden in de
Regeling.
Het ingeperkt gebruik zal, zoals hierboven gesteld, als regel plaatsvinden in een
inrichting als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)
en de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Dit aspect wordt in deze wetten geregeld. Het
Besluit geeft slechts enkele bepalingen ter zake. Daartoe behoort een grondslag voor
het stellen van algemene regels. Op basis daarvan berusten de inrichtingsvoorschriften
uit de Regeling mede op hoofdstuk 8 van de Wm. Verder bevat de Regeling voor bepaalde
activiteiten een vrijstelling van de verplichting tot het hebben van een omgevingsvergunning.
Deze vrijstelling is gebaseerd op categorie 21 van het Bor.
1.2.3 De doelbewuste introductie in het milieu van ggo’s voor overige doeleinden
Bij de doelbewuste introductie in het milieu van ggo’s voor overige doeleinden worden
ggo’s vaak voor het eerst – zonder dat specifieke inperkingsmaatregelen zijn getroffen
die bij het ingeperkt gebruik gehanteerd moeten worden – in het milieu gebracht om
te toetsen of zij aan de gestelde verwachtingen voldoen. Hoofdcategorieën van activiteiten
in deze fase zijn veldproeven met genetisch gemodificeerde planten, en medische of
veterinaire toepassingen. In de praktijk wordt ook kortweg gesproken van doelbewuste
introductie voor overige doeleinden.
Voorafgaand aan de doelbewuste introductie voor overige doeleinden moet een milieurisicobeoordeling
worden uitgevoerd. De wijze waarop dat moet gebeuren, is geregeld in Europese richtlijn
2001/18, en komt niet in deze Regeling aan de orde.
Nadat de milieurisicobeoordeling is uitgevoerd, vraagt de betrokkene een vergunning
aan bij de minister. Het Besluit kent hiertoe verschillende procedures: de standaardprocedure
voor verlening van een vergunning, procedures voor het wijzigen van de vergunning
of het melden van veranderingen, de zogenoemde (in essentie op Europees niveau geregelde)
gedifferentieerde procedure en de (eenvoudige) procedure voor een ‘vergunning onder
vaste voorschriften’.
De standaardprocedure is daarbij in zijn geheel geregeld in het Besluit. Voor de overige
procedures ligt dat anders. Zo kunnen de wijzigingsprocedure en de meldingsprocedure
op grond van het Besluit worden toegepast indien is voldaan aan bepaalde voorwaarden.
De categorieën van gevallen die aan deze voorwaarden voldoen, worden vervolgens in
deze Regeling aangewezen. Ook wordt in de Regeling aangegeven welke gegevens bij een
melding moeten worden overgelegd. De gegevens die bij een wijzigingsaanvraag moeten
worden overlegd zijn daarentegen opgenomen in het Besluit.
Voor de gedifferentieerde procedure bevat het Besluit een bepaling ten behoeve van
een goede implementatie van de Europese regels. Vervolgens wordt op basis van die
bepaling in de Regeling aangegeven welke gegevens moeten worden overgelegd bij een
aanvraag om een vergunning volgens de gedifferentieerde procedure of bij een melding
in het kader van die procedure.
De procedure voor de vergunning onder vaste voorschriften kan op grond van het Besluit
worden gevolgd als de vergunningaanvraag betrekking heeft op ggo’s die aan bepaalde
voorwaarden voldoen. In de Regeling is aangegeven welke categorieën van ggo’s het
betreft. Voorts zijn de ‘vaste voorschriften’ in de Regeling opgenomen die standaard
voor dergelijke vergunningen gaan gelden.
1.2.4 Het in de handel brengen van ggo’s als product of in producten en het gebruik
van toegelaten producten
Een vergunningplicht geldt ook voor het in de handel brengen van ggo’s als product
of in producten. Voorafgaand aan de aanvraag van de vergunning dient een milieurisicobeoordeling
te worden uitgevoerd. De wijze waarop dat moet gebeuren, is geregeld in richtlijn
2001/18. Ook de vergunningprocedure is in grote mate in die richtlijn geregeld. Het
Nederlandse deel van de procedure is in het Besluit geregeld. In de Regeling is alleen
een meldplicht opgenomen voor degene die een toegelaten product teelt of gaat telen
in Nederland.
1.3 Bevoegd gezag
Ook wat betreft het bevoegd gezag, en de rolverdeling tussen de betrokken bevoegde
bestuursorganen, sluit deze Regeling aan op het Besluit.
Het Besluit berust in hoofdzaak op hoofdstuk 9 van de Wm. De regels voor de doelbewuste
introductie van ggo’s in het milieu zijn volledig gebaseerd op hoofdstuk 9 van de
Wm. Voor het ingeperkt gebruik spelen naast hoofdstuk 9 van de Wm, de Wabo en hoofdstuk
8 van de Wm een rol, respectievelijk voor de omgevingsvergunning voor de inrichting
en voor algemene regels voor de inrichting. Dit is een gevolg van het feit dat het
ingeperkt gebruik als regel plaats vindt binnen een inrichting in de zin van de Wm.
Dit betekent dat vanuit twee invalshoeken regels worden gesteld met betrekking tot
het ingeperkt gebruik: de handelingen (grondslag: hoofdstuk 9 Wm) en de inrichting
(grondslag: hoofdstuk 8 Wm en de Wabo). Dit is toegelicht in § 6.1 van de nota van
toelichting bij het Besluit. Hetzelfde geldt voor de Regeling. De voorschriften van
de Regeling gaan via het Besluit terug op hoofdstuk 9 van de Wm, maar een aantal artikelen
gaat mede terug op hoofdstuk 8 van de Wm. Welke dat zijn, wordt aangegeven in artikel
1 van de Regeling.
Binnen het kader van hoofdstuk 9 van de Wm is de minister het bevoegd gezag. Voor
zover de bepalingen van de Regeling mede berusten op de Wabo en hoofdstuk 8 van de
Wm, is ook een rol weggelegd voor het gezag dat bevoegd is tot de uitvoering en de
handhaving van de Wabo en van de regels die (mede) op grond van hoofdstuk 8 van de
Wm zijn vastgesteld. Het gaat hier met name om de beoordeling van een aanvraag om
een omgevingsvergunning voor de inrichting op grond van de Wabo en om de handhaving.
Indien een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ingediend, zal het daartoe bevoegde
gezag de inrichting als een eenheid behandelen. In de omgevingsvergunning worden het
ggo-gebied (zie § 3.1 voor dit begrip) en de aard en de omvang van het ingeperkt gebruik
vastgelegd. Het bevoegd gezag zal daarbij afwegen of de ligging van het ggo-gebied
ten opzichte van de andere delen van de inrichting in orde is. Daarbij is met name
de vraag of er in de omgeving van het ggo-gebied sprake is van elementen die de integriteit
van het ggo-gebied negatief kunnen beïnvloeden. Dit zou bijvoorbeeld aan de orde kunnen
zijn als de inrichting ook een LPG-opslag heeft die gelegen is naast het ggo-gebied.
Het is dan aan het Wabo-bevoegd gezag om op basis van een integrale beoordeling van
de veiligheid voor de omgeving van de inrichting in het kader van de omgevingsvergunning
zodanig eisen aan (de situering van de elementen in) de inrichting te stellen dat
de integriteit van het ggo-gebied wordt gewaarborgd.
Het Wabo-bevoegd gezag is ook belast met de handhaving van de voorschriften die aan
de omgevingsvergunning zijn verbonden (artikel 5.2 van de Wabo). Regels op grond van
hoofdstuk 8 van de Wm worden gehandhaafd door het gezag dat daartoe is aangewezen
in artikel 18.2 van de Wm. Dat is het bevoegd gezag waaraan een melding als bedoeld
in artikel 8.41 van de Wm moet worden gedaan, of anders burgemeester en wethouders.
Als regels zowel op hoofdstuk 8 als op hoofdstuk 9 van de Wm zijn gebaseerd, zijn
zowel de minister als het in artikel 18.2 van de Wm bedoelde gezag bevoegd. De bevoegdheid
van de minister is geregeld in het eerste lid van artikel 18.2b van de Wm.
Opgemerkt wordt nog dat omtrent alternatieve maatregelen en maatwerkvoorschriften
wordt beslist door de minister, ook als deze maatregelen en voorschriften niet alleen
berusten op hoofdstuk 9 van de Wm, maar ook op hoofdstuk 8 van de Wm. Daardoor is
de besluitvorming over deze maatregelen en voorschriften in één hand. Zie over deze
maatregelen en voorschriften ook § 3.9 van deze toelichting. De bevoegdheid tot handhaving
ten aanzien van deze maatregelen en voorschriften is gedeeld: De minister in het kader
van hoofdstuk 9 van de Wm, het in artikel 18.2 van de Wm aangewezen bevoegd gezag
in het kader van hoofdstuk 8.
2. ZORGSYSTEEM VOOR GGO’S
Activiteiten met genetisch gemodificeerde (micro)organismen dienen onder zodanige
omstandigheden plaats te vinden, dat de menselijke gezondheid en het milieu op adequate
wijze worden beschermd. Het zorgsysteem dat er voor zorgt dat de veiligheid gewaarborgd
is, is verschillend voor het ingeperkt gebruik, de doelbewuste introductie in het
milieu voor overige doeleinden en het in de handel brengen. Het zorgsysteem bestaat
daarbij uit verschillende elementen.
In het Besluit zijn enerzijds procedurele bepalingen opgenomen op grond waarvan voorafgaand
aan activiteiten met ggo’s een risicobeoordeling moet worden uitgevoerd. Vervolgens
moet de betreffende activiteit met ggo’s worden kennisgegeven of moet daarvoor een
vergunning worden aangevraagd. Dit systeem functioneert daarbij zodanig dat een activiteit
met ggo’s alleen mag worden uitgevoerd indien uit de risicobeoordeling blijkt dat
de risico’s die aan de betreffende activiteit met ggo’s verbonden zijn ten hoogste
verwaarloosbaar klein of aanvaardbaar zijn.
Naast de procedurele bepalingen van het Besluit zijn er in deze Regeling bepalingen
van technische aard opgenomen. Het gaat dan bijvoorbeeld om de regels ten aanzien
van de wijze waarop de risicobeoordeling moet worden uitgevoerd of de voorschriften
die tijdens de activiteiten met ggo’s gehanteerd moeten worden om de bijkomende risico’s
tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen.
Het veilig werken met ggo’s vereist voorts dat alle betrokkenen bij de uitvoering
van ggo-activiteiten zich inzetten voor het waarborgen van de veiligheid van de menselijke
gezondheid en het milieu. Zo dienen uiteraard de procedurele regels en de inrichtings-
en werkvoorschriften bij de activiteiten te worden nageleefd. Daarbij moeten bepaalde
technische regels door de gebruiker of de vergunninghouder worden uitgewerkt in procedures
en voorschriften die zijn toegesneden op a. de te verrichten activiteiten met ggo’s
en b. de organisatie waar deze worden uitgevoerd. Met de term ‘gebruiker’ wordt hier
in de Regeling net als in het Besluit aangeduid: de kennisgever dan wel de vergunninghouder
bij het ingeperkt gebruik, alsmede degene die voornemens is om ingeperkt gebruik te
verrichten. Met ‘vergunninghouder’ wordt in deze toelichting bedoeld degene die een
vergunning heeft in het kader van een introductie in het milieu voor overige doeleinden
dan wel het in de handel brengen. Daarnaast moeten de betrokkenen op een adequate,
op de specifieke situatie toegesneden wijze samenwerken en de te verrichten taken
onderling verdelen opdat alle verantwoordelijkheden belegd zijn binnen de organisatie.
De inzet die van de betrokkenen nodig is om de veiligheid te waarborgen, wordt in
de toelichting van deze Regeling beschreven met de term ‘zorgsysteem’. In de Regeling
zijn voor het te voeren zorgsysteem regels opgenomen. Deze regels maken duidelijk
wat de overheid op dit gebied ten minste van de gebruiker dan wel de vergunninghouder
verwacht. Daarnaast maakt het op deze wijze inrichten van een zorgsysteem, het mogelijk
dat de gebruiker dan wel vergunninghouder in bepaalde gevallen meer verantwoordelijkheid
krijgt en het (intern) toezicht op de naleving efficiënter en op een hoger abstractieniveau
kan plaatsvinden.
De regels voor het zorgsysteem zijn op verschillende detailniveaus ingevuld voor:
het ingeperkt gebruik, de doelbewuste introductie in het milieu voor overige doeleinden
en het in de handel brengen. Dit zijn de drie hoofdcategorieën die worden onderscheiden
bij activiteiten met ggo’s, zoals aangegeven in § 3.3 van het algemene deel van de
nota van toelichting bij het Besluit. De vereiste mate van detaillering van de regels
zoals opgenomen in deze Regeling is bij het ingeperkt gebruik het grootst en het kleinst
bij het in de handel brengen.
2.1 Ingeperkt gebruik
Bij het ingeperkt gebruik is een grotere mate van detail van het zorgsysteem onder meer het gevolg van:
-
– de grote omvang van de activiteiten die onder het ingeperkt gebruik binnen de gemiddelde
inrichting worden verricht en die onder het oude besluit gepaard ging met vele daarvoor
afgegeven vergunningen;
-
– het grote aantal mensen dat als biologischeveiligheidsfunctionaris (hierna: BVF),
onderzoeksleider of verantwoordelijk medewerker betrokken is bij ingeperkt gebruik
activiteiten met ggo’s;
-
– de grote diversiteit aan geldende inperkende maatregelen en de daaraan verbonden sets
van veiligheidsvoorschriften die er voor zorg dragen dat activiteiten met zeer uiteenlopende
ggo’s zonder risico’s voor de menselijke gezondheid en het milieu kunnen worden uitgevoerd.
Bij het ingeperkt gebruik is een aantal verantwoordelijkheden en taken van belang
om de veiligheid van de menselijke gezondheid en het milieu te waarborgen. Het gaat
daarbij om verantwoordelijkheden en taken die zijn toebedeeld aan de gebruiker, de
BVF, de onderzoeksleider, de verantwoordelijk medewerker en tenslotte de medewerkers
die betrokkenheid hebben met het ingeperkt gebruik van ggo’s.
De gebruiker is daarbij degene die verantwoordelijk is voor alle activiteiten met
ggo’s onder het ingeperkt gebruik. Een of meer door de minister toegelaten BVFen,
die door de gebruiker zijn aangesteld, vormen de spil in het zorgsysteem. De BVF vervult
de rol van deskundige op het gebied van risico’s die verbonden zijn aan genetische
modificatie en geeft daarover interne adviezen. Daarnaast houdt de BVF toezicht op
het op de juiste wijze uitvoeren van de werkzaamheden. Bij het ingeperkt gebruik dient
voor iedere categorie van fysische inperking waarin activiteiten met ggo’s worden
verricht een BVF toegelaten te zijn. De toelating van een veiligheidsfunctionaris
geschiedt door de minister. De toelating van een veiligheidsfunctionaris heeft als
doel om de deskundigheid van de betrokkene op het gebied van de risico’s die verbonden
zijn aan genetische modificatie te toetsen. Op grond richtlijn 2009/41 vindt dit plaats
tijdens de kennisgevingsprocedure dan wel de procedure voor de aanvraag om een vergunning.
Om te voorkomen dat bij elke kennisgeving dan wel aanvraag om vergunning dezelfde
gegevens ingediend en beoordeeld moeten worden, is het toelatingsregime voor de veiligheidsfunctionaris
ingesteld. Hiermee worden onnodige administratieve lasten voorkomen terwijl toch aan
alle verplichtingen van de richtlijnen wordt voldaan.
Daarnaast zijn er medewerkers directer betrokken bij de uitvoering van de ggo-activiteiten.
Binnen deze groep zijn de onderzoekleiders (degenen die binnen de organisatie functioneel
leidinggeven aan een groep medewerkers) verantwoordelijk voor: de dagelijkse leiding
per te onderscheiden groep van activiteiten op inperkingsniveau I en II-k; het opstellen
van werkprotocollen; en het zorg dragen voor de uitvoering daarvan. Dezelfde taken
als opgedragen aan de onderzoeksleiders worden op inperkingsniveau II-v, III en IV
opgedragen aan de verantwoordelijk medewerker. Tenslotte zullen overige medewerkers
betrokken bij ingeperkt gebruik activiteiten met ggo’s uitvoeren.
Om ingeperkt gebruik veilig te kunnen uitvoeren worden derhalve eisen gesteld aan
de aanstelling van een BVF, de toedeling van taken en verantwoordelijkheden aan de
BVF, de verantwoordelijke medewerker of de onderzoeksleider, de eventueel daarbij
behorende onderlinge taakverdeling, het opstellen van veiligheidsprocedures en de
controle daarop, het bijhouden van gegevens en de inrichting van de administratie,
en de vakkennis van degene die de activiteiten uitvoeren en van degene die daarop
toezien.
Deze eisen zijn op hoofdlijnen gegeven in de in afdeling 2.1 en 2.2 van deze Regeling
gestelde regels. De regels voor het zorgsysteem zijn daarbij mede gebaseerd op Bijlage
IV bij richtlijn 2009/41, waarin algemene beginselen zijn opgenomen die van toepassing
zijn voor de diverse inperkingsniveaus. Als gevolg van de regels op hoofdlijnen kunnen
de bedrijven en instellingen hier op een efficiënte en adequate wijze invulling aan
geven, toegesneden op hun eigen specifieke situatie.
2.2 Doelbewuste introductie van ggo’s in het milieu voor overige doeleinden
Voor de doelbewuste introductie in het milieu voor overige doeleinden (zoals bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit) worden in principe dezelfde soort
eisen gesteld aan het zorgsysteem als aan die voor activiteiten onder ingeperkt gebruik.
De invulling kan echter op een globaler niveau plaatsvinden doordat de bedoelde activiteiten
beperkter in omvang en minder complex zijn en het aantal mensen dat betrokken is over
het algemeen ook kleiner is. Dit wordt weerspiegelt in het feit dat het aantal vergunningen
dat per vergunninghouder wordt afgegeven over het algemeen geringer is. Daarnaast
worden de inperkende maatregelen bij de stapsgewijze introductie in het milieu geleidelijk
verlaagd en wordt de omvang van de blootstelling aan het milieu van het ggo vergroot.
Als gevolg worden er andersoortige en minder uitgebreide veiligheidsvoorschriften
gehanteerd dan bij het ingeperkt gebruik. De organisatie van de veiligheid bij introductie
in het milieu voor overige doeleinden middels het zorgsysteem is derhalve minder complex.
Bij de doelbewuste introductie in het milieu voor overige doeleinden zijn soortgelijke
verantwoordelijkheden en taken van belang om de veiligheid van de menselijke gezondheid
en het milieu te waarborgen als bij het ingeperkt gebruik. De soortgelijke verantwoordelijkheden
en taken zijn hierbij meer op hoofdlijnen toebedeeld aan de vergunninghouder en een
door de minister toegelaten milieuveiligheidsfunctionaris (hierna: MVF). Ook hier
is de vergunninghouder eindverantwoordelijk voor alle introducties in het milieu voor
overige doeleinden en adviseert de MVF over de risico’s verbonden aan de introductie
van ggo’s. Net als bij het ingeperkt gebruik geldt bij de introductie in het milieu
voor overige doeleinden dat voor iedere categorie van werkzaamheden die wordt uitgevoerd
een daarvoor toegelaten MVF dient te zijn aangesteld.
De hoofdlijnen van het zorgsysteem voor activiteiten met ggo’s als gevolg van de introductie
van het milieu voor overige doeleinden, zijn neergelegd in § 3.1.1 en § 3.1.2. Deze
regels richten zich daarbij op de aanstelling van een MVF, de toedeling van taken
en verantwoordelijkheden aan de MVF, het opstellen van instructie ter invulling van
de voorschriften in de vergunning en de controle daarop, het bijhouden van gegevens
en de inrichting van de daarbij behorende administratie.
De regeling betreffende de actuele en inzichtelijke administratie geeft een beschrijving
van hetgeen in de administratie moet worden opgenomen. De ogenschijnlijke uitgebreidheid
van deze beschrijving is een gevolg van het opnemen van eisen met betrekking tot het
logboek in de Regeling. Voorheen was het logboek als bijlage opgenomen in de vergunning
en vloeide de verplichting van het bijhouden van een logboek ook voort uit de vergunning.
2.3 Toelating BVF en MVF
Voor activiteiten met ggo’s onder ingeperkt gebruik verzoekt een persoon zelf, dus
los van een rechtspersoon, om door de minister toegelaten te worden als BVF. Dit in
tegenstelling tot de MVF, waarvoor de rechtspersoon een verzoek tot toelating moet
indienen. Dit verschil heeft de volgende achtergrond. In de praktijk werkt een BVF
vaak voor verschillende instellingen, in tegenstelling tot de MVF die meestal in dienst
is bij een vergunninghouder. Indien een verzoek tot toelating als BVF ook door een
gebruiker zou moeten worden ingediend, zou dit tot gevolg kunnen hebben dat een en
dezelfde BVF diverse malen beoordeeld moet worden. Uit praktische overwegingen is
in de Regeling opgenomen, dat een persoon op eigen verzoek tot BVF kan worden toegelaten.
Een gebruiker en een vergunninghouder hebben daarnaast een eigen verantwoordelijkheid
bij het aannemen van een BVF dan wel de MVF; de minister toetst op kwalificaties en
niet op competenties. Dit betekent dat de minister wel kijkt of bijvoorbeeld de vereiste
diploma’s zijn verkregen, maar niet of de persoon in kwestie geschikt is om, binnen
een specifieke instelling, de functie van BVF te vervullen.
2.4 Markttoelatingen
Het zorgsysteem voor het in de handel brengen zit echter op een andere wijze in elkaar. Het veiligheidssysteem bij markttoelatingen
bestaat enerzijds uit een milieurisicobeoordeling waaruit blijkt dat de op dat moment
voorziene risico’s van het betreffende ggo verwaarloosbaar klein zijn. Anderzijds
moet er gemonitord worden op mogelijk onverwachte effecten die zich na de toelating
op de markt zouden kunnen voordoen. Daarom moet bij een aanvraag om een Europese markttoelating
op grond van richtlijn 2001/18 en verordening 1829/2003, een monitoringplan worden
ingediend met onder meer de wijze waarop tijdens het in de handel zijn van het product
wordt gemonitord op onverwachte effecten. Op het moment dat zich vervolgens onverwachte
schadelijke effecten voordoen kan het betreffende ggo zo snel mogelijk van de markt
worden teruggehaald.
Het zorgsysteem bestaat voor het in de handel brengen dan ook uit de volgende onderdelen:
-
1° Het doorgeven van informatie over het ggo aan de telers dan wel de gebruikers van
het toegelaten product op grond van verordening 1830/2003, waardoor zij weten dat
zij te maken hebben met een product dat geheel of gedeeltelijk uit ggo’s bestaat.
Deze bepalingen verzekeren eveneens de traceerbaarheid en etikettering van de toegestane
ggo’s in alle fase van het in de handel brengen.
-
2° De monitoring van eventueel optredende onverwachte (schadelijke) effecten overeenkomstig
de daarvoor opgenomen bepalingen in de betreffende toelating voor het in de handel
brengen.
-
3° Het op grond van richtlijn 2001/18 middels een openbaar register kenbaar zijn van
de locaties waar in de handel gebrachte ggo’s worden geteeld opdat een verband tussen
eventueel gesignaleerde schadelijke effecten en geteelde ggo’s kunnen worden gelegd.
-
4° Indien er vervolgens zo’n dergelijk verband wordt waargenomen, kunnen maatregelen
worden genomen om die schadelijke effecten tegen te gaan. Dankzij de Europese traceerbaarheid
van ggo’s en het teeltregister kunnen ggo’s en van ggo’s vervaardigde producten in
de hele productieketen worden gevolgd en is men overeenkomstig richtlijn 2001/18 dan
wel verordening 1829/2003 in staat, indien uit de monitoring of uit nieuwe wetenschappelijke
informatie blijkt dat er onverwachte schadelijke effecten zijn, een spoedmaatregel
te treffen en het product uit de handel terug te halen.
Omdat het eerste en het tweede onderdeel, zoals hierboven uiteengezet, Europees zijn
geregeld, is in deze Regeling slechts het derde onderdeel van het zorgsysteem opgenomen,
dat zich richt op de kenbaarheid van de locaties waar een toegelaten product wordt
geteeld. De verplichting tot melding van deze locaties is opgenomen in artikel 44.
De minister maakt de gemelde locaties vervolgens elektronisch bekend. Het vierde onderdeel
van het zorgsysteem, de zogenaamde vrijwaringsclausule, is geregeld in artikel 5.3
van het Besluit. Voor een toelichting daarop wordt verwezen naar het Besluit bij artikel
5.3.
Om het zorgsysteem voor het in de handel brengen in de keten te kunnen laten werken,
is er derhalve samenwerking nodig tussen de houder van een toelating tot de markt
en de gebruikers van het toegelaten product.
3. INGEPERKT GEBRUIK
3.1 Het ggo-gebied, ODG en AP-I
Het ggo-gebied
Bij ingeperkt gebruik worden ggo’s binnen inrichtingen gemaakt en gehanteerd. Ingeperkt
gebruik vindt bijvoorbeeld plaats binnen laboratoria, procesinstallaties, bepaalde
kassen of dierverblijven die voldoen aan door de minister gestelde eisen van fysische
inperking. Gewone tuinderkassen of stallen op een agrarisch bedrijf voldoen over het
algemeen niet aan die vereisten.
Aan het ingeperkt gebruik met ggo’s zijn voorschriften verbonden die de verspreiding
van ggo’s voorkomen en waarmee de veiligheid voor de menselijke gezondheid en het
milieu wordt gewaarborgd. Het is derhalve van belang dat voor een ieder binnen de
instelling duidelijk is waar ggo’s aanwezig kunnen zijn en waar de ggo-voorschriften
nageleefd moeten worden. Dat deel van de inrichting waar ggo’s aanwezig kunnen zijn
en waar de ggo-regels nageleefd moeten worden, wordt het ggo-gebied genoemd. Een belangrijk
uitgangspunt voor het waarborgen van de veiligheid is daarbij dat de verspreiding
van ggo’s voorkomen moet worden. Aangezien de verspreiding kan plaatsvinden door de
in- en uitloop van personen, is het van belang dat het ggo-gebied ter voorkoming van
de verspreiding van ggo’s beperkt toegankelijk is. Daarnaast wordt – eveneens met
het oogmerk de verspreiding van ggo’s te voorkomen – de toegang tot de ingeperkte
ruimten steeds stringenter geregeld naarmate het niveau hoger wordt.
Het ggo-gebied kan daarbij bestaan uit verschillende delen van een inrichting, zonder
dat ze met elkaar verbonden hoeven te zijn, maar zij moeten wel als zodanig zijn aangewezen.
Welke delen van de inrichting tot het ggo-gebied behoren, is daarbij inzichtelijk
doordat de gebruiker in zijn administratie een actuele plattegrond opneemt waarop
het ggo-gebied is ingetekend.
Categorieën van fysische inperking
Binnen het ggo-gebied zijn categorieën van fysische inperking gelegen waar met ggo’s
mag worden gewerkt. De mogelijke categorieën van fysische inperking waarvan sprake
kan zijn, zijn of opgenomen in bijlage 4 bij het Besluit, of op grond van bijlage
4 bij het Besluit aangewezen in artikel 15 van deze Regeling. De voorschriften die
verbonden zijn aan de verschillende categorieën van fysische inperking zijn opgenomen
in bijlage 9 bij deze Regeling. Naast de reeds bestaande categorieën van fysische
inperking, zijn in artikel 15 twee nieuwe categorieën van fysische inperking aangewezen,
namelijk de Apparatuurruimten en Laboratoria voor bepaalde doeleinden (bijvoorbeeld
in scholen). De laboratoria in scholen worden besproken in § 3.7.
Het ODG
Het ggo-gebied bestaat enerzijds uit specifieke ingeperkte werkruimten: de categorieën
van fysische inperking en anderzijds uit overige ruimte(n) zoals bijvoorbeeld een
gang of een opslagkamer. Om deze overige ruimte(n) te kunnen onderscheiden van de
categorieën van fysische inperking wordt deze overige ruimte(n) aangeduid met de term
ODG (Overig Deel Ggo-gebied).
Het ODG is een ruimte waar slechts een heel beperkt aantal ingeperkte handelingen,
zoals de opslag van ggo’s of de opslag van afval dat ggo’s bevat of kan bevatten,
onder voorwaarden is toegestaan. De achtergrond hiervan is dat het opslaan van ggo’s
in bijvoorbeeld een – 80°C vrieskast, binnen een categorie van fysische inperking
vanwege de beschikbare ruimte kostbaar en slechts beperkt mogelijk is.
De inperking wordt bij handelingen in het ODG niet meer verzorgd door de voorschriften
behorend bij de betreffende categorie van fysische inperking maar door bijvoorbeeld
de verpakkingsvoorschriften die gelden voor de opslag van de ggo’s in het ODG. Dergelijke
voorschriften bieden voldoende inperking voor ggo’s die afkomstig zijn van inperkingsniveau
I en II maar niet voor ggo’s afkomstig uit inperkingsniveau III of IV. Derhalve is
de opslag van ggo’s en afval dat ggo’s bevat of kan bevatten, in het ODG beperkt tot
ggo’s die afkomstig zijn van inperkingsniveau I en II. De ggo’s afkomstig van inperkingsniveau
III en IV mogen alleen in de bijbehorende categorie van fysische inperking worden
opgeslagen.
Apparatuurruimten
Onder het oude besluit kwamen er regelmatig verzoeken om bepaalde activiteiten met
ggo’s buiten een categorie van fysische inperking te mogen verrichten, omdat deze
activiteiten niet binnen een categorie van fysische inperking konden plaatsvinden.
Daarnaast staan bepaalde apparaten zoals centrifuges of incubators niet altijd in
de ingeperkte ruimte. Daarom is een nieuwe categorie van fysische inperking benoemd:
de apparatuurruimte (afgekort: AP) waarin handelingen die voorheen als buiten inperking
werden aangeduid, in apparaten kunnen worden verricht. Voor de standaard handelingen
met ggo’s afkomstig van niveau I in gesloten eenheden is in bijlage 5 een inschalingsartikel
geformuleerd. De voorschriften die aan de apparatuurruimte worden gesteld zijn opgenomen
in bijlage 9.
3.2 De reguliere risicobeoordeling overeenkomstig bijlage 5
Zoals toegelicht in § 6.3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij
het Besluit schrijft het Besluit ggo voor dat de gebruiker, voorafgaand aan het ingeperkt
gebruik, een beoordeling maakt van de risico’s voor de gezondheid van de mens en het
milieu die aan het ingeperkt gebruik verbonden zijn (artikel 2.5 Besluit ggo). Op
basis van de risicobeoordeling kent de gebruiker vervolgens overeenkomstig artikel
2.7 van het Besluit een categorie van fysische inperking en een inperkingsniveau toe.
De categorie van fysische inperking is daarbij de aanduiding van het type werkruimte
of de installatie die de gezondheid van de mens en het milieu passende bescherming
biedt, al dan niet tezamen met beschermende maatregelen die bij de risicobeoordeling
in de beschouwing zijn betrokken. Het inperkingsniveau geeft in beginsel aan welk
veiligheidsniveau en welke procedure standaard van toepassing is.
De wijze waarop de risicobeoordeling moet worden uitgevoerd, is uitgewerkt in deze
Regeling. In beginsel wordt de risicobeoordeling overeenkomstig artikel 2.5 van het
Besluit en artikel 16 van deze Regeling uitgevoerd door de toepassing van bijlage
5. In het geval dat bijlage 5 niet past, wordt de risicobeoordeling uitgevoerd overeenkomstig
bijlage 8 (zie § 3.3).
Bijlage 5 schrijft niet de wijze voor waarop de risicobeoordeling moet plaatsvinden,
maar geeft een opsomming weer (in de vorm van inschalingartikelen) van uitkomsten
van verschillende risicobeoordelingen voor groepen van soortgelijke ggo’s en activiteiten.
Deze opsomming is tot stand gekomen doordat de minister voor elke in bijlage 5 opgenomen
uitkomst van een risicobeoordeling, een risicobeoordeling heeft uitgevoerd overeenkomstig
de beginselen van de risicobeoordeling van bijlage 8 (zie hiervoor § 3.4). Het systeem
van bijlage 5 met uitkomsten van risicobeoordelingen, heeft als voordeel dat de gebruiker
minder handelingen hoeft te verrichten om een risicobeoordeling uit te voeren, er
minder fouten gemaakt worden en de veiligheid en handhaafbaarheid gewaarborgd zijn.
Dit betekent voor de gebruiker dat hij bij toepassing van bijlage 5 niet zelf een
risicobeoordeling uitvoert maar dat hij de facto de uitkomst van de risicobeoordeling afleest uit bijlage 5. Hij kijkt daarbij welk
onderdeel of welke onderdelen van de inschalingsartikelen van bijlage 5 van toepassing
zijn op de activiteiten die hij wil verrichten met een bepaald ggo of een groep van
soortgelijke ggo’s. De toepassing van bijlage 5 door de gebruiker voor een bepaald
ggo of een groep van soortgelijke ggo’s wordt inschaling genoemd. Bijlage 5 bestaat daarbij uit twee delen.
■ Toepassing bijlage 5 deel I
Het voorgaande betekent het volgende voor de toepassing van bijlage 5. Het eerste
deel van bijlage 5 bevat de geactualiseerde versie van bijlage 5 van de oude regeling
ggo. Voor de inschaling van elk ingeperkt gebruik moet door de gebruiker altijd deel I van bijlage 5 worden toegepast. De gebruiker
moet hierbij bezien of de voorgenomen activiteit met het ggo precies valt binnen een
omschrijving van een inschalingsartikel van deel I. Indien in het inschalingsartikel
wordt verwezen naar (onderdelen van) bijlage 2, 4 (de lijsten met de micro-organismen)
of bijlage 7 (de lijst met de planteigenschappen), wordt op grond van artikel 16 het
inschalingsartikel alleen dan passend geacht als het organisme op die bijlagen staat
vermeld. Als een micro-organisme of plant niet op de genoemde bijlagen staat vermeld,
mag geen gebruik worden gemaakt van bijlage 5 en moet een risicobeoordeling conform
bijlage 8 worden uitgevoerd.
Het is daarbij van belang dat er voor een groep van soortgelijke ggo’s en bijbehorende
activiteiten ten hoogste één inschalingsartikel uit deel I van bijlage 5 van toepassing
is. In dat inschalingsartikel wordt de uitkomst van deel I van de risicobeoordeling
verwoord als de categorie van fysische inperking waarin de activiteiten met ggo’s
onder standaard omstandigheden op een veilige wijze kunnen worden uitgevoerd. Dat
betekent dat de uitkomst van deel I van bijlage 5 ten hoogste leidt tot één categorie
van fysische inperking zoals is af te lezen uit één (onderdeel van een) inschalingsartikel.
Het bijbehorende inperkingsniveau kan vervolgens uit de benaming van de betreffende
categorie van fysische inperking, worden afgeleid. Op grond van artikel 2.7 van het
Besluit en artikel 17 van de Regeling kent de aanduiding van de categorieën van fysische
inperking van een bepaald niveau de volgende systematiek. De aanduiding bestaat uit
één, twee of drie hoofdletters die zijn afgeleid van het type van de betreffende categorie
van fysische inperking waarbinnen de handelingen met de ggo’s gaan plaatsvinden. Zo
zijn de letters waarmee een microbiologisch laboratorium wordt aangeduid de letters
‘ML’. Een ander voorbeeld, dierenverblijven waarin dieren in associatie met micro-organismen
worden gehanteerd, worden aangeduid met de letters ‘DM’. Deze lettercombinaties wordt
gevolgd door een Romeins cijfer I, II-k, II-v, III of IV, dat staat voor het betreffende
inperkingsniveau. In de praktijk van risicobeoordelingen kan de uitkomst bijvoorbeeld
zijn: DM-II-k zoals afgeleid uit inschalingsartikel 5.7.2.b. In dit geval moeten de
ggo’s in een DM-II ruimte worden gehanteerd waarbij het inperkingsniveau II-k is waarvoor
het kennisgevingsregime geldt. Zie ook de toelichting bij artikel 2.7 van het Besluit.
Indien de uitkomst van deel I leidt tot de toekenning van inperkingsniveau II-v, III
of IV, kan de toepassing van bijlage 5 worden gestopt. Indien de uitkomst leidt tot
de toekenning van inperkingsniveau I of II-k, moet deel II van bijlage 5 nog worden
toegepast.
■ Toepassing bijlage 5 deel II
Deel II van bijlage 5 is nieuw en moet worden toegepast voor die gevallen waarbij
de uitkomst van deel I inperkingsniveau I of II-k aangeeft. Deel II is ingevoegd omdat
enerzijds de voorschriften in de inperkingsniveaus niet altijd helemaal voldoende
zijn voor bepaalde micro-organismen. Anderzijds worden hiermee frequent voorkomende
verzoeken voor omlaagschalingen naar inperkingsniveau I en II binnen het kennisgevingsysteem
mogelijk gemaakt zonder dat daarvoor een apart besluit van de minister noodzakelijk
is. De term ‘omlaagschaling’ wordt gehanteerd voor het al dan niet tijdelijk mogen
hanteren van ggo’s op een lager inperkingsniveau dan uit de door de gebruiker uitgevoerde
risicobeoordeling voortvloeit.
Dergelijke verzoeken werden onder het oude besluit afgehandeld tijdens de vergunningverleningprocedure
en leidden veelal tot de opname van aanvullende voorschriften in vergunningen. Deze
veel voorkomende omlaagschalingen zijn nu in Bijlage 5 als standaard inschaling opgenomen.
Daarbij is de categorie van fysische inperking en het inperkingsniveau dat geldt ná
de omlaagschaling als uitkomst opgenomen in Deel I van Bijlage 5. Vervolgens zijn
de aanvullende voorschriften – die de omlaagschaling met behoud van veiligheid mogelijk
maken – opgenomen in de aanvullende inschalingsartikelen van Deel II van Bijlage 5.
Bij de toepassing van deel II wordt nagegaan of er naast de categorie van fysische
inperking, zoals bepaald in deel I, nog aanvullende voorschriften nodig zijn die mede
in acht genomen dienen te worden om het ggo op inperkingsniveau I of II-k te mogen
hanteren. Ook hier beziet de gebruiker of zijn voorgenomen activiteiten met (een groep
van soortgelijke) ggo’s binnen een of meer omschrijvingen van de inschalingsartikelen
van deel II passen. Een belangrijk verschil met deel I is dat er meerdere inschalingsartikelen
van deel II van toepassing kunnen zijn op de voorgenomen activiteiten. Als voorbeeld
kan er sprake zijn van activiteiten met een ggo dat zowel als eigenschap heeft dat
deze zich aerogeen kan verspreiden als dat deze schadelijk kan zijn voor zwangere
medewerkers. In dit voorbeeld zijn derhalve de inschalingsartikelen 5.12.3.a en 5.12.3.c
van deel II van toepassing waarin wordt vermeld dat aanvullende voorschriften voor
respectievelijk aerogeen verspreidende micro-organismen en micro-organismen die schadelijk
kunnen zijn voor zwangere medewerkers of voor de vrucht toegepast moeten worden.
Het voorgaande betekent dat alle inschalingsartikelen van deel II waarvan de omschrijving
de voorgenomen activiteiten met (de groep van soortgelijke) ggo’s dekt, van toepassing
zijn en dat alle daarin aangegeven aanvullende voorschriften tot de uitkomst van deel II worden gerekend.
Wat deze aanvullende voorschriften precies inhouden is per categorie van fysische
inrichting uitgewerkt in bijlage 9.
Samenvatting
Samengevat leidt de risicobeoordeling van al het ingeperkt gebruik bij de toepassing
van deel I dus tot de toekenning van een categorie van fysische inperking en een inperkingsniveau.
De toepassing van deel II is alleen noodzakelijk voor de inperkingsniveaus I en II-k
en leidt dan tot de toekenning van eventuele aanvullende voorschriften, die nageleefd
moeten worden naast de vaste voorschriften voor de betreffende categorie van fysische
inperking, behorende bij de betreffende ggo-activiteiten. Het systeem van deel I en
deel II zorgt er dus voor dat, indien deel II van toepassing is, aanvullende voorschriften
door de werking van deel II als verplichte aanvullende voorschriften worden verbonden
aan ggo-activiteiten op inperkingsniveau I en II-k.
Zoals gezegd is deel II niet van toepassing voor inperkingsniveau II-v, III en IV.
De noodzaak van eventuele aanvullende voorschriften voor het werken met bijzondere
micro-organismen wordt daarbij beoordeeld tijdens de behandeling van de vergunningaanvraag.
Daarnaast worden eventuele verzoeken om omlaagschalingen naar inperkingsniveau II-v
of III ook onder de nieuwe Regeling geregeld met behulp van een artikel 2.8 verzoek
al dan niet in combinatie met een vergunningaanvraag afgehandeld. Bij combinatie met
een vergunningaanvraag zullen de eventuele aanvullende voorschriften in de vergunning
worden opgenomen.
Vrijstelling van de risicobeoordeling
Er is een belangrijke vrijstelling van de verplichting om voorafgaand aan het ingeperkt
gebruik een risicobeoordeling uit te voeren. Deze vrijstelling geldt indien de gebruiker
voornemens is om onder laboratoriumcondities een ggo te vervaardigen dat is samengesteld
uit een gastheerorganisme en een vector die zijn vermeld en een insert dat niet is
vermeld in de combinatie van lijsten uit bijlage 2 (artikel 2.10, derde lid, Besluit).
In dergelijke gevallen heeft de minister de risicobeoordeling uitgevoerd en geschiedt
het ingeperkt gebruik op inperkingsniveau I in de daarbij aangegeven categorie van
fysische inperking en hoeft er ook geen verslag van de risicobeoordeling te worden
opgesteld.
3.3 Bijlage 5 volstaat niet en toepassing van artikel 2.8 van het Besluit
Er zijn echter situaties waarin de reguliere risicobeoordeling van bijlage 5 niet
volstaat. Dit is bijvoorbeeld het geval als er twijfel bestaat welk inschalingsartikel
van toepassing is; er geen inschalingsartikel van toepassing is; de omschrijving van
het inschalingsartikel niet geheel passend is; of als de gebruiker hiervan wil afwijken.
Artikel 2.8 van het Besluit heeft betrekking op deze situaties. Het betreft drie verschillende
situaties, geregeld in achtereenvolgens het eerste, tweede en derde lid van artikel
2.8.
Artikel 2.8, eerste lid
Allereerst is het mogelijk dat degene die de risicobeoordeling uitvoert, twijfel heeft
over welk inperkingsniveau van toepassing is. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen als
twijfel bestaat of een bepaald eiwit al dan niet schadelijk is, of als twijfel bestaat
over de mogelijkheid van de vorming van replicatie-competente partikels bij de gebruikte
combinatie van gastheren en genetisch materiaal. In het eerste lid van artikel 2.8
is bepaald dat bij twijfel over de uitkomst van de risicobeoordeling en het van toepassing
zijnde inperkingsniveau, het hoogste inperkingsniveau moet worden toegepast. Van het
hoogste inperkingsniveau kan worden afgeweken als op verzoek van de gebruiker door
de minister is vastgesteld dat toepassing van het lagere inperkingsniveau gerechtvaardigd
is.
Artikel 2.8, tweede lid
Een tweede situatie betreft het geval waarin de gebruiker van mening is dat een lager
inperkingsniveau een passend beschermingsniveau biedt dan uit de reguliere risicobeoordeling
volgt. Hoewel de minister de inschaling in bijlage 5 zorgvuldig heeft uitgevoerd,
kan het in uitzonderlijke gevallen voorkomen dat inschaling op een hoger inperkingsniveau
heeft plaatsgevonden, dan voor de specifieke situatie strikt noodzakelijk is. Dit
kan zich bijvoorbeeld voordoen als het inschalingsartikel is geschreven voor een bepaalde
soort, terwijl een stam van die soort op een lager inperkingsniveau veilig kan worden
toegepast. Deze uitzonderlijke gevallen kunnen ook omlaagschalingsverzoeken omvatten
die in het verleden slechts sporadisch zijn voorgekomen en derhalve niet in de systematiek
van deel II van bijlage 5 zijn opgenomen. In deze gevallen kan degene die van mening
is dat een lager inperkingsniveau een passend beschermingsniveau biedt, de minister
verzoeken om een lager inperkingsniveau aan de activiteiten met ggo’s toe te kennen.
Het ingeperkt gebruik onder de condities waar een verzoek op is gericht, mag pas beginnen
nadat de beslissing van de minister is ontvangen. De minister zal op zo’n verzoek
binnen 45 dagen een beslissing nemen. De minister kan naar aanleiding van het verzoek
een ander inperkingsniveau aan de activiteiten toekennen dan volgt uit de risicobeoordeling
overeenkomstig artikel 2.5 van het Besluit. Hij zal dan ook de toepasselijke categorie
van fysische inperking aangeven.
Een bijzondere toepassing van artikel 2.8, tweede lid, vindt plaats bij de inschaling
van procesinstallaties en laboratoria uitsluitend bedoeld voor activiteiten met ggo’s
die voldoen aan de criteria in bijlage 6 (bijvoorbeeld in scholen). Zie hiervoor § 3.7.
Artikel 2.8, derde lid
De derde situatie betreft het geval waarin de risicobeoordeling van voorgenomen activiteiten
(nog) niet met behulp van dit Besluit en de nadere regels uitgevoerd kan worden. Dit
doet zich bijvoorbeeld voor als een pathogeen micro-organisme nog niet is opgenomen
in bijlage 4 en het onduidelijk is tot welke klasse van micro-organismen het behoort.
In zo’n geval moet op grond van de onderhavige bepaling eerst aan de minister worden
gevraagd om aan dat micro-organisme een pathogeniteitsklasse toe te kennen, zodat
daarna via bijlage 5 kan worden ingeschaald.
Ook hier geldt dat het ingeperkt gebruik onder de condities waar op een verzoek is
gericht, pas mag beginnen nadat de beslissing van de minister is ontvangen. De minister
zal daarbij binnen 45 dagen een beslissing nemen.
3.4 Risicobeoordeling conform bijlage 8
Indien de toepassing van bijlage 5 niet past voor de voorgenomen activiteit, en toepassing
wordt gegeven aan artikel 2.8, tweede of derde lid, dient een gebruiker zelf een risicobeoordeling
uit te voeren conform de beginselen voor een risicobeoordeling, zoals neergelegd in
bijlage 8. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de risicobeoordeling voor handelingen
waarvoor omlaagschaling van het inperkingsniveau wordt gevraagd.
Bijlage 8 beschrijft in algemene bewoordingen de relevante elementen en de stappen
die gevolgd moeten worden voor het uitvoeren van een risicobeoordeling zoals bedoeld
in artikel 19 van de Regeling. De bijlage is de implementatie van bijlage III bij
richtlijn 2009/41 en daarbij is onder meer gebruik gemaakt van de Beschikking van
de commissie van 27 september 2000 betreffende de richtsnoeren voor de risicoanalyse
als omschreven in bijlage III bij Richtlijn 90/219/EEG inzake het ingeperkt gebruik
van genetisch gemodificeerde micro-organismen (2000/608/EG).
De risicobeoordeling uitgevoerd volgens de beginselen zoals opgenomen in bijlage 8,
leidt – net als de toepassing van bijlage 5 – tot een toekenning van een categorie
van fysische inperking en een inperkingsniveau. Ook hier geeft de categorie van fysische
inperking aan welke inrichtings- en werkvoorschriften uit bijlage 9 gehanteerd moeten
worden bij de uitvoering van de activiteit. Deze standaardvoorschriften worden zo
nodig aangevuld met additionele voorschriften, die voort zijn gekomen uit de verschillende
stappen van de risicobeoordeling zoals hieronder is uitgewerkt.
De systematiek van een risicobeoordeling voor het ingeperkt gebruik op grond van bijlage
8 bestaat uit een vijftal stappen.
In stap 1 worden de schadelijke eigenschappen van het ggo bepaald. De mogelijke schadelijke
eigenschappen – zoals bijvoorbeeld ziekteverwekkende, allergene of toxische eigenschappen
– van het gastheerorganisme geven een belangrijke indicatie van de mogelijke schadelijke
eigenschappen van het ggo en geven dan ook een eerste indicatie van het inperkingsniveau
dat voor de activiteiten met het betreffende ggo moet worden toegepast. De eerste
indicatie van het inperkingsniveau kan verhoogd of verlaagd worden door de mogelijke
schadelijke eigenschappen van achtereenvolgens de vector en de insertie. Vervolgens
moet het resulterend ggo in beschouwing worden genomen om te bezien of de genetische
modificatie de schadelijkheid van het gastheerorganisme kan vergroten dan wel kan
verkleinen. De resultaat van de ‘optelsom’ van stap 1 leidt tot de vaststelling van
een indicatief inperkingsniveau voor het ggo.
Vervolgens wordt in stap 2 de voorgenomen activiteiten met het ggo in beschouwing genomen. Deze zijn van belang
voor de keuze van de voorlopige categorie van fysische inperking. De aard van de uit
te voeren activiteiten en werkmethoden, de kweekomstandigheden, de concentratie van
een kweek en de schaal waarop de activiteiten worden uitgevoerd, zijn aspecten die
daarbij in beschouwing genomen moeten worden.
De aard van de activiteiten en de gehanteerde organismen leiden tot de keuze van een
voorlopige categorie van fysische inperking. Daarbij gelden de volgende vuistregels:
-
■ Activiteiten met een genetisch gemodificeerd micro-organisme van een bepaald inperkingsniveau
worden uitgevoerd in een microbiologisch laboratorium (ML) van datzelfde inperkingsniveau.
-
■ Activiteiten met genetisch gemodificeerde dieren van inperkingsniveau I worden uitgevoerd
in een dierenverblijf: D-I.
-
■ Planten die het bloeistadium niet bereiken in laboratoria worden gehanteerd in een
plantenlaboratorium (PL-I).
-
■ Planten in kweekcellen worden gehanteerd in een plantenkweekcel (PC-I).
-
■ Planten in kassen worden gehanteerd in kassen (PKa-I of PKb-I).
Voor planten geldt daarbij dat bijlage 7 aangeeft welke categorie van fysische inperking
en eventuele aanvullende inperkingsmaatregelen afdoende zijn om de risico’s van de
betreffende plant in zijn algemeen in te perken.
-
■ Activiteiten met genetisch gemodificeerde micro-organismen van een bepaald inperkingsniveau
in associatie met een al dan niet genetisch gemodificeerde dier worden uitgevoerd
in dieren-microbiologisch laboratorium (DM) van hetzelfde inperkingsniveau als het
gehanteerde micro-organisme.
-
■ Activiteiten met genetisch gemodificeerde micro-organismen van een bepaald inperkingsniveau
in associatie met een al dan niet genetisch gemodificeerde plant worden uitgevoerd
in planten-microbiologische kas (PKM of PCM) van hetzelfde inperkingsniveau als het
gehanteerde micro-organisme.
-
■ Activiteiten met ggo’s in procesinstallaties worden in de volgende procesinstallatie
uitgevoerd:
-
a. ggo’s die onder laboratoriumcondities op ML-I worden gehanteerd, worden afhankelijk
van of het ggo voldoet aan de criteria opgenomen in bijlage 6 geldend voor MI-I, MI-II
dan wel niet aan de in bijlage 6 vermelde criteria voldoet, op respectievelijk MI-I,
MI-II dan wel MI-III uitgevoerd.
-
b. ggo’s die onder laboratoriumcondities worden gehanteerd op ML-II, worden in een procesinstallatie
gehanteerd op MI-III.
-
c. ggo’s die onder laboratoriumcondities worden gehanteerd op ML-III, worden in een procesinstallatie
gehanteerd op MI-IV.
Degene die een risicobeoordeling maakt overeenkomstig bijlage 8 kan op basis van de
eigenschappen van het ggo of de aard van de activiteiten gemotiveerd van deze vuistregels
afwijken.
Met het bepalen van de voorlopige categorie van fysische inperking is bepaald in welke
werkruimte de activiteiten met het desbetreffende ggo moeten worden verricht en welke
voorschriften daarbij moeten worden gehanteerd.
In stap 3 wordt nagegaan of de inperking van de voorgenomen activiteiten met het ggo onder
toepassing van de hiervoor bedoelde voorschriften daadwerkelijk afdoende zijn om de
risico’s van de activiteiten met het ggo tot verwaarloosbaar klein terug te brengen.
De uitkomst van stap drie kan zijn dat in dit geval: het risico verwaarloosbaar klein
is, het risico groter dan verwaarloosbaar klein is of dat het risico verwaarloosbaar
klein is maar ook met de maatregelen van een ander inperkingsniveau kan worden bereikt.
In stap 4
worden het definitieve inperkingsniveau, de definitieve categorie van fysische inperking
en eventueel aanvullende maatregelen bepaald. Indien de uitkomst van stap 3 is dat
het risico verwaarloosbaar klein is, dan wordt de voorlopige indeling omgezet in de
definitieve indeling.
Is de uitkomst van stap 3 dat het risico groter is dan verwaarloosbaar klein, dan
dient het inperkingsniveau te worden verhoogd of dienen er aanvullende beheersmaatregelen
te worden vastgesteld opdat het risico als verwaarloosbaar klein kan worden ingeschat.
Daarbij kan ook gedacht worden aan wijzigingen in de samenstelling van het ggo of
in de omstandigheden van de werkzaamheden. Is in stap 3 geconcludeerd dat het inperkingsniveau
en de bijbehorende beheersmaatregelen te streng zijn, dan kunnen er minder strenge
beheermaatregelen worden voorgesteld.
In stap 5 ten slotte, moeten in het geval stap vier tot wijzigingen heeft geleid, de stappen
1 tot en met 4 opnieuw worden doorlopen om te kunnen bevestigen dat in de aangepaste
categorie van fysische inperking of met de aangepaste beheersmaatregelen de kans dat
schadelijke effecten zich voordoen, verwaarloosbaar klein is. Wanneer de uitkomst
van stap 4 aangeeft dat het risico verwaarloosbaar klein is, is het risicobeoordelingsproces
voltooid en is de risicobeoordeling overeenkomstig bijlage 8 uitgevoerd.
De gebruiker mag niet zelf de door hem met behulp van bijlage 8 toegekende categorie
van fysische inperking en het inperkingsniveau gaan toepassen bij het ingeperkt gebruik.
Hij moet in zo’n geval op grond van artikel 2.8 van het Besluit aan de minister vragen
of zijn risicobeoordeling overeenkomstig bijlage 8 correct is. Hiertoe moet de gebruiker
een verzoek overeenkomstig artikel 2.8 van het Besluit doen. De uitkomst van de risicobeoordeling
in de vorm van een categorie van fysische inperking of een inperkingsniveau, wordt
vervolgens door de minister vastgesteld voor de in het verzoek opgenomen ggo-activiteiten.
3.5 Actualiteit en verslag van de risicobeoordeling
In de risicobeoordeling worden, voorafgaand aan activiteiten met ggo’s, de risico’s
aan het ingeperkt gebruik van specifieke ggo’s ingeschat. De risicobeoordeling leidt,
zoals aangegeven in § 3.2 en § 3.4, tot een categorie van fysische inperking en een
inperkingsniveau dat de gezondheid van de mens en het milieu een passende bescherming
biedt.
Van elke risicobeoordeling moet op grond van de Europese regels en artikel 2.6 van
het Besluit door de gebruiker een verslag worden opgesteld. In het verslag wordt onder
meer bijgehouden met welke ggo’s wordt gewerkt, op welke wijze deze ggo’s zijn ingeschaald
als omschreven in bijlage 5 dan wel zijn ingedeeld met toepassing van bijlage 8, welke
categorie van fysische inperking en welke inperkingsniveau van toepassing is en welke
aanvullende maatregelen genomen moeten worden. Dit verslag wordt door de gebruiker
bewaard en daarnaast bij de kennisgeving of de vergunningaanvraag gevoegd. De eisen
die gesteld worden aan het verslag zijn opgenomen in de artikelen 18 en 19. Voor het
verslag wordt gebruikt gebruik gemaakt van het door de minister vastgesteld formulier,
dat de vorm heeft van een tabel. Daarnaast moet de achterliggende informatie, bijvoorbeeld
over de in de tabel opgenomen cellijnen, beschikbaar zijn bij de gebruiker.
Van alle activiteiten onder het ingeperkt gebruik moet steeds een actueel verslag
van de risicobeoordeling aanwezig zijn. Dit betekent dat, indien als gevolg van omstandigheden
een nieuwe risicobeoordeling moet worden uitgevoerd, het verslag eveneens moet worden
aangepast. Dit is het geval indien de gebruiker andere combinaties van gastheren,
vectoren of andere eigenschappen wil maken of gebruiken dan degenen waarvoor de risicobeoordeling
eerder is uitgevoerd. Het aanpassen van het bij de risicobeoordeling behorende verslag
vloeit overigens ook voort uit de algemene bepalingen van het Besluit. Deze stellen
immers dat voorafgaand aan het ingeperkt gebruik van ieder ggo een risicobeoordeling
inclusief verslag moet worden gemaakt.
Andere omstandigheden waardoor de risicobeoordeling en het verslag moeten worden aangepast
of herzien, doen zich voor indien er zich onbedoelde veranderingen hebben voorgedaan
tijdens de uitvoering van de ggo-activiteiten of indien er nieuwe informatie beschikbaar
komt die van invloed is of kan zijn op de risico’s van de gebruikte ggo’s. De herziening
of aanpassing van de oorspronkelijke risicobeoordeling leidt eveneens tot aanpassing
van het verslag van de risicobeoordeling.
Ten slotte beziet de gebruiker op grond van artikel 2.32 van het Besluit of de risicobeoordeling
nog passend is indien 5 jaar is verstreken sinds de laatste volledige risicobeoordeling.
In de praktijk betekent deze 5-jaarlijkse actualisatie dat de tabel moet worden gecontroleerd
en voorzien van een datum en handtekening van de BVF.
Vrijstelling van het verslag
De verplichting tot het opstellen van een verslag van de risicobeoordeling geldt uiteraard
niet als de gebruiker geen risicobeoordeling hoeft uit te voeren. Dit is het geval
indien de gebruiker voornemens is om onder laboratoriumcondities een ggo te vervaardigen
dat is samengesteld uit een gastheerorganisme en een vector die zijn vermeld en een
insert dat niet is vermeld in de combinatie van lijsten uit bijlage 2 (artikel 2.10,
derde lid, Besluit). In dergelijke gevallen heeft de minister de risicobeoordeling
uitgevoerd en geschiedt het ingeperkt gebruik op inperkingsniveau I in de daarbij
aangegeven categorie van fysische inperking en hoeft er ook geen verslag van de risicobeoordeling
te worden opgesteld. Er moet wel een administratie van de aanwezige ggo’s gevoerd
worden.
3.6 Procedurele aspecten
Nadat de risicobeoordeling is uitgevoerd, het inperkingsniveau door de gebruiker aan
het ingeperkt gebruik is toegekend en het verslag is gemaakt moet de gebruiker, voordat
hij met zijn activiteiten mag starten, nog voldoen aan de toepasselijke procedurele
bepalingen van het Besluit. Hoe deze procedures werken is in de nota van toelichting
bij het Besluit toegelicht. In deze paragraaf wordt ingegaan op de wijze waarop de
verschillende procedures en de bepalingen van het Besluit en de Regeling met elkaar
samenhangen en in de tijd samen kunnen lopen. De volgende procedures kunnen worden
onderscheiden. De procedure voor de omgevingsvergunning voor de inrichting is geregeld
in de Wabo, en blijft hier buiten beschouwing.
In de eerste plaats moet een onderscheid worden gemaakt tussen de volgende twee procedures:
-
– De kennisgeving aan de minister van voorgenomen ingeperkt gebruik op inperkingsniveau
I of II-k;
-
– De aanvraag om een vergunning, in te dienen bij de minster, voor voorgenomen ingeperkt
gebruik op inperkingsniveau II-v, III of IV.
Zoals blijkt, bepaalt het toegekende inperkingsniveau welke van deze twee procedure
door de gebruiker moet worden gevolgd.
Voorts zijn er de volgende procedures die betrekking hebben op het, al dan niet op
verzoek, afwijken door de minister van de kennisgeving of de vergunningaanvraag:
-
– Een verzoek van de gebruiker aan de minister op grond van artikel 2.8, eerste of tweede
lid, van het Besluit om vaststelling van het inperkingsniveau en de categorie van
fysische inperking (als de gebruiker twijfelt over de uitkomst van de reguliere risicobeoordeling),
of om een omlaagschaling naar een lager inperkingsniveau (als de gebruiker meent dat
de uitkomst van de reguliere risicobeoordeling hoger is dan noodzakelijk);
-
– Een beschikking van de minister tot afwijking van de kennisgeving of de vergunningaanvraag
ten aanzien van het inperkingsniveau of de categorie van fysische inperking, dan wel
tot weigering van instemming met het ingeperkt gebruik (artikel 2.19 en 2.39 van het
Besluit);
-
– Een beschikking van de minister tot het vaststellen van een alternatieve maatregel
of van een maatwerkvoorschrift (artikel 2.20, 2.21, 2.41, 2.56 en 2.57 van het Besluit).
Ten slotte is er een procedure die van toepassing is indien de risicobeoordeling als
bedoeld in artikel 2.5 van het Besluit niet uitvoerbaar is voor de betreffende activiteiten
met ggo’s:
Hierna wordt met name ingegaan op de samenhang en eventuele samenloop tussen de procedures
voor de kennisgeving dan wel een vergunning, een eventueel verzoek op grond van artikel
2.8 van het Besluit, en de eventuele toepassing van artikel 2.19 of 2.39 van het Besluit.
De wijze waarop deze procedures met elkaar samenhangen, wordt geschetst aan de hand
van een situatie bij de eerste kennisgeving of de eerste aanvraag van een vergunning
voor ingeperkt gebruik. De wijze waarop de procedures met elkaar samenhangen bij de
wijziging van het ingeperkt gebruik, bij onbedoelde veranderingen en bij nieuwe informatie verloopt in principe op dezelfde manier. Hiervoor geldt met name dat ook in deze laatste
situaties telkens opnieuw toepassing gegeven moet worden aan artikel 2.8.
3.6.1 Toepasselijke procedures
Indien een gebruiker naar aanleiding van de uitkomst van een risicobeoordeling een
verzoek om vaststelling van het inperkingsniveau en de categorie van fysische inperking,
of een omlaagschaling naar een lager inperkingsniveau wil doen, dan heeft hij in principe
twee mogelijkheden.
-
1. Hij dient eerst een artikel 2.8, eerste of tweede lid, verzoek in en krijgt vervolgens
een beslissing van de minister op dat verzoek. Nadat hij de beslissing heeft ontvangen,
doet hij overeenkomstig het door de minister toegekende inperkingsniveau alsnog een
kennisgeving voor inperkingsniveau I en II-k dan wel een vergunningaanvraag voor overige
niveaus.
-
2. Hij doet bij zijn kennisgeving dan wel vergunningaanvraag een verzoek op grond van
artikel 2.8, eerste lid of tweede lid.
Nadeel van de eerste mogelijkheid is dat de gebruiker twee keer een proceduretermijn
moet doorlopen voordat hij met zijn activiteiten kan starten. De tweede mogelijkheid
is voor de gebruiker handiger omdat hierbij de twee procedures in de tijd samenlopen.
De tweede optie zal vanuit efficiëntie overwegingen dan ook de te prefereren optie
zijn.
Procedureel gezien kan de gebruiker dan echter met de volgende vraag te maken krijgen.
Stel nu dat de reguliere risicobeoordeling uitkomt op inperkingsniveau II-v, en op
grond van artikel 2.8 wordt verzocht om omlaagschaling naar inperkingsniveau I, welke
procedure is dan van toepassing? De vergunningprocedure die behoort bij niveau II-v,
of de kennisgevingsprocedure die behoort bij niveau I?
Uit het Besluit volgt dat de uitkomst van de reguliere risicobeoordeling bepalend
is voor de toepasselijke procedure tenzij de minister bijvoorbeeld op grond van een
artikel 2.8 verzoek een ander inperkingsniveau heeft toegekend. Omdat in dit geval
het verzoek tegelijk met de kennisgeving dan wel de vergunningaanvraag moet worden
gedaan, is er nog geen toekenning van de minister. Dit betekent dat bij het samenvoegen
van de procedures de uitkomst van de risicobeoordeling overeenkomstig bijlage 5 bepalend
is. In het gegeven voorbeeld moet dus een vergunningprocedure worden gevolgd waarbij
tegelijkertijd een verzoek om omlaagschaling wordt gedaan.
Dit ligt anders voor de situatie waarbij de reguliere risicobeoordeling overeenkomstig
bijlage 5 niet toepasbaar is. In dat geval weet de gebruiker immers niet wat er uit
de reguliere risicobeoordeling komt en of hij een kennisgeving dan wel een vergunningaanvraag
moet doen. Hij moet dan formeel eerst middels een artikel 2.8, derde lid, verzoek
de minister vragen om een categorie van fysische inperking en een inperkingsniveau
aan zijn ingeperkt gebruik toe te kennen. Deze situatie wordt toegelicht in § 3.6.4.
3.6.2 Kennisgeving en verzoek op grond van het eerste of tweede lid van artikel 2.8
Deze subparagraaf heeft betrekking op ingeperkt gebruik op de inperkingsniveaus I
en II-k, waarvoor het kennisgevingsstelsel geldt. Het kennisgevingsstelsel is geregeld
in afdeling 2.2.2 van het Besluit.
De kennisgeving en een verzoek op grond van het eerste of tweede lid van artikel 2.8
kunnen, zoals hierboven uiteengezet, gelijktijdig worden gedaan. Dat ligt doorgaans
ook het meest in de rede, omdat dan met één procedure kan worden volstaan. Met het
oog hierop is één formulier ontwikkeld dat voor beide handelingen geschikt is. De
gebruiker kan bijvoorbeeld kennisgeven dat de inschaling is uitgekomen op ML-II-k,
maar hij kan daarbij tevens verzoeken om een omlaagschaling tot ML-I. Van de minister
zal hij dan een besluit ontvangen waarin het inperkingsniveau en de categorie van
fysische inperking zijn aangegeven.
Formeel blijven het wel gescheiden procedures. De gebruiker krijgt in principe dus
geen beslissing in de vorm van een besluit op zijn kennisgeving, maar alleen een besluit
op grond van artikel 2.8. Tegen dat besluit kan hij in bezwaar en beroep gaan. Op
grond van dat besluit weet hij overigens wel wat het oordeel van de minister is over
zijn kennisgeving. Het is dus niet nodig dat hij een besluit aanvraagt als bedoeld
in artikel 2.17, tweede lid, van het Besluit (uitdrukkelijke instemming met de kennisgeving).
In de Regeling is dit systeem te herkennen in de bepaling over de gegevens die moeten
worden overgelegd bij het 2.8-verzoek. Bij gelijktijdigheid van de kennisgeving en
het 2.8-verzoek wordt één set gegevens overgelegd.
3.6.3 Vergunning en verzoek op grond van het eerste of tweede lid van artikel 2.8
Deze subparagraaf heeft betrekking op ingeperkt gebruik op de inperkingsniveaus II-v,
III en IV, waarvoor het vergunningstelsel geldt. Het vergunningstelsel is geregeld
in afdeling 2.2.3 van het Besluit. Ook de aanvraag van de vergunning en een verzoek
op grond van het eerste of tweede lid van artikel 2.8 kunnen via één formulier gelijktijdig
worden gedaan. Maar daarna verloopt het proces iets anders dan bij een kennisgeving.
Het 2.8-besluit kan daarbij onderdeel worden van de vergunning.
In het voorbeeld waarbij een vergunningaanvraag wordt ingediend voor inperkingsniveau
II-v met daarbij een omlaagschalingsverzoek naar inperkingsniveau I, gaat het als
volgt. Als de minister kan instemmen met het verzoek om omlaagschaling, zal hij een
besluit nemen waarin hij bepaalt dat het betreffende ingeperkt gebruik op inperkingsniveau
I kan worden uitgevoerd en waarbij hij dat deel van de vergunningaanvraag aanmerkt
als zijnde een kennisgeving. Als gevolg daarvan kan de gebruiker na ontvangst van
het besluit starten met de betreffende werkzaamheden op inperkingsniveau I en hoeft
hij niet alsnog een kennisgeving te doen voor inperkingsniveau I. Daarnaast wordt
in dit voorbeeld het deel van de aanvraag dat het 2.8 verzoek betreft, beschouwd als
een kennisgeving.
3.6.4 Verzoek op grond van het derde lid van artikel 2.8
Het derde lid van artikel 2.8 heeft betrekking op de situatie waarin een reguliere
risicobeoordeling niet kan worden uitgevoerd, bijvoorbeeld indien een pathogeen micro-organisme
nog niet is opgenomen in bijlage 4. In dit geval weet de gebruiker niet wat er uit
de reguliere risicobeoordeling komt en of hij een kennisgeving dan wel een vergunningaanvraag
moet doen.
Hij moet dan formeel eerst middels een artikel 2.8, derde lid, verzoek de minister
vragen om een categorie van fysische inperking en een inperkingsniveau aan zijn ingeperkt
gebruik toe te kennen.
In plaats van een reguliere risicobeoordeling wordt dan een risicobeoordeling uitgevoerd
volgens bijlage 8, waarna de minister wordt verzocht om toekenning van een inperkingsniveau
en een categorie van fysische inperking. Dit verzoek kan met behulp van hetzelfde
vastgestelde formulier voor kennisgevingen, vergunningen en overige artikel 2.8 verzoeken
worden gedaan.
De gebruiker kan in dit formulier bij zijn artikel 2.8, derde lid verzoek, de minister
vragen om afhankelijk van het door de minister toe te kennen inperkingsniveau het
verzoek tevens aan te merken als zijnde een kennisgeving dan wel een vergunningaanvraag
van dat toegekende inperkingsniveau. Op deze wijze kunnen ook hier de kennisgeving
en het 2.8-verzoek worden gecombineerd.
3.6.5 Kennisgeving of vergunningaanvraag gevolgd door toepassing van artikel 2.19
of door artikel 2.39, tweede lid
Ook als de gebruiker geen verzoek doet op grond van het eerste of tweede lid van artikel
2.8, kan de minister een ander inperkingsniveau c.q. een andere categorie van fysische
inperking toekennen dan in de kennisgeving of vergunningaanvraag is aangegeven. Voor
de kennisgevingssituatie biedt artikel 2.19 van het Besluit daartoe de basis, voor
de vergunningsituatie is dat artikel 2.39, tweede lid. Deze situatie zal zich voordoen
als de minister het niet eens is met de inschaling door de gebruiker. Voor overgangssituaties
waarbij een vergunning is aangevraagd en de minister van mening is dat inperkingsniveau
I of II-k kan worden toegekend, zal de minister het betreffende deel van de vergunningaanvraag
aanmerken als een kennisgeving. Daardoor hoeft een gebruiker dat betreffende onderdeel
niet ook nog eens kennis te geven.
3.7 Bijzondere situaties ten aanzien van inschaling en procedures
3.7.1 Procesinstallaties
In bijlage 5 worden grootschalige activiteiten met genetisch gemodificeerde micro-organismen
die onder laboratorium condities op ML-I gehanteerd mogen worden, ingeschaald op MI-III
en inperkingsniveau III. Dit wijkt af ten opzichte van de inschaling in de oude bijlage
5 op MI-I, MI-II of MI-III. Er is bewust voor gekozen om deze inschaling te laten
uitkomen op MI-III. Dit heeft de volgende achtergrond.
Genetisch gemodificeerde micro-organismen in een procesinstallatie op MI-I mogen overeenkomstig
richtlijn 2009/41 facultatief na beëindiging van de activiteiten levend worden geloosd
op het riool. In de uitvoeringspraktijk is er voorheen voor gekozen om de MI-I voorschriften
te laten aansluiten bij de praktijk van Good Industrial Large Scale Practice (GILSP)
en derhalve altijd bij MI-I lozing van levende organismen op het riool toe te staan.
Als gevolg van het levend lozen is er een overgangsgebied ontstaan tussen het ingeperkt
gebruik en de introductie van ggo’s in het milieu.
Om er voor te zorgen dat de veiligheid voor de menselijke gezondheid en het milieu
ook in deze situatie gewaarborgd is, hanteert de minister soortgelijke criteria voor
de ggo’s die levend op het riool geloosd mogen worden als de criteria die in richtlijn
2009/41 worden gesteld aan de vrijstelling van ggo’s van de richtlijn. Aan activiteiten
met dergelijke vrij te stellen ggo’s worden geen restricties verbonden, dus levend
lozen is met deze ggo’s ook toegestaan. In de praktijk is het echter moeilijk gebleken
om ggo’s aan deze criteria te toetsen. In het regime voorafgaand aan deze Regeling
werd door de minister per ggo (en niet per groep van soortgelijke ggo’s) bekeken of
deze onder MI-I condities veilig kon worden gehanteerd.
Om ook de veiligheid te garanderen onder het nieuwe Besluit en de Regeling wil de
minister derhalve deze beoordeling van organismen die op MI-I en MI-II gehanteerd
mogen worden, zelf blijven uitvoeren en niet overlaten aan de gebruiker. In het inschalingssysteem
van bijlage 5 betekent dit dat er op inperkingsniveau III wordt uitgekomen. De gebruiker
kan vervolgens een verzoek doen op grond van artikel 2.8 om te mogen werken op MI-I
dan wel MI-II.
Om inzicht te geven welke ggo’s voor een dergelijke omlaagschaling van MI-III naar
MI-I dan wel MI-II in aanmerking komen, zijn in bijlage 6 indicatieve criteria opgenomen
waarmee de gebruiker kan bezien of een ggo voor omlaagschaling in aanmerking komt.
Zoals hiervoor opgemerkt zijn deze criteria afgeleid van de criteria die zijn opgenomen
in bijlage II, onderdeel B bij richtlijn 2009/41 en vervolgens aangepast aan de huidige
stand der techniek.
3.7.2 Activiteiten met ggo’s onder vrijstelling van de vergunningplicht op grond van
de Wabo
Degene die ingeperkt gebruik wil verrichten, moet zowel een omgevingsvergunning voor
het ingeperkt gebruik binnen zijn inrichting aanvragen, als een kennisgeving doen
of een vergunning aanvragen op grond van hoofdstuk 2 van het Besluit ggo. Dit wordt
in de praktijk als een zwaar regime ervaren door gebruikers die activiteiten met ggo’s
willen uitvoeren die zeer weinig risicovol en beperkt van omvang zijn. Het gaat daarbij
veelal om de meest eenvoudige genetische modificaties van micro-organismen die gehanteerd
mogen worden op inperkingsniveau I (categorie van fysische inperking ML-I). Activiteiten
met dergelijke ggo’s worden onder meer uitgevoerd door scholen. De zwaarte van het
regime wordt vooral veroorzaakt door de termijn van 6 maanden die van toepassing is
voor de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning. Hoofdstuk 2 van het
Besluit ggo kent een dergelijke lange termijn niet.
In deze Regeling is het regime voor activiteiten met dergelijke ggo’s verlicht. Op
grond van artikel 45 gaat voor activiteiten met deze ggo’s een vrijstelling gelden
van de verplichting om een omgevingsvergunning op grond van de Wabo te hebben. Aan
de vrijstelling is een systeem verbonden dat waarborgt dat de vrijstelling alleen
geldt voor activiteiten met daarvoor geschikte ggo’s. In de eerste plaats geldt de
vrijstelling alleen voor activiteiten die zijn ingeschaald in een nieuwe categorie
van fysische inperking (S-I) ‘Laboratoria uitsluitend bedoeld voor activiteiten met
ggo’s die zijn vermeld in bijlage 11 of die voldoen aan de criteria in bijlage 6 voor
S-I’. Alleen activiteiten met daartoe geschikte ggo’s zullen in die categorie worden
ingeschaald. In de tweede plaats is als verdere waarborg in bepaalde gevallen een
beslissing van de minister nodig om inschaling in S-I te bereiken. Het systeem werkt
als volgt.
Er is een nieuwe bijlage (11) gekomen, en een daarmee verbonden nieuw inschalingsartikel.
Dit inschalingsartikel kent aan de activiteiten met ggo’s die vermeld staan op bijlage
11 de categorie van fysische inperking S-I en inperkingsniveau I toe. Activiteiten
die zijn opgenomen in bijlage 11, zijn dus ingeschaald in S-I. Een besluit van de
minister is daartoe niet nodig. De gebruiker moet op grond van het Besluit een kennisgeving
doen van zijn voorgenomen activiteiten en mag na ontvangst van de ontvangstbevestiging
met zijn activiteiten starten. Het vergunningregime van de Wabo met een proceduretijd
van 6 maanden is hier dus vervangen door een kennisgeving zonder termijn. Vooralsnog
zijn er geen ggo’s in bijlage 11 aangewezen, maar deze bijlage zal in de loop van
de tijd alsnog worden gevuld. Voorstellen daartoe zullen vooral vanuit de praktijk
moeten worden gedaan. Artikel 23 heeft daarop betrekking.
In andere gevallen kan inschaling op S-I worden bereikt door een combinatie van een
reguliere risicobeoordeling en een beslissing van de minister op grond van artikel
2.8 van het Besluit. Deze procedure staat open voor activiteiten met ggo’s die voldoen
aan de criteria voor S-I van bijlage 6. Anders dan bij activiteiten die zijn vermeld
in bijlage 11, vindt hier geen rechtstreekse inschaling in S-I plaats, maar is daarvoor
een beslissing van de minister nodig.
Deze procedure werkt in de praktijk als volgt. Op grond van het Besluit voert de gebruiker
eerst een risicobeoordeling uit overeenkomstig bijlage 5. Als de genetisch gemodificeerde
organismen mogelijk voldoen aan de criteria voor S-I van bijlage 6, komt de gebruiker
uit bij een nieuw inschalingsartikel dat aan activiteiten met deze ggo’s de categorie
van fysische inperking S-III en inperkingsniveau III toekent. De gebruiker kan vervolgens
aan de minister een besluit op grond van het tweede lid van artikel 2.8 van het Besluit
vragen om de activiteiten in de categorie van fysische inperking S-I te mogen uitvoeren.
Voor deze beslissing geldt een beslistermijn van 45 dagen. Na ontvangst van een positieve
beslissing van de minister, mag de gebruiker de activiteiten uitvoeren in S-I. Het
vergunningregime van de Wabo met een proceduretijd van 6 maanden is hier dus vervangen
door een besluit van de minister met een beslistermijn van 45 dagen.
3.7.3 ODG en opslag
Aan het ODG is geen inperkingsniveau toegekend en er is in bijlage 5 geen inschalingsartikel
voor het ODG opgenomen. Een gebruiker zal dus niet via de inschaling op grond van
bijlage 5 op ODG uitkomen. Hij komt in aanraking met het ODG, via de inschaling van
zijn activiteiten op inperkingsniveau I of II. In de voorschriften in bijlage 9 die
betrekking hebben op inperkingsniveau I en II, is opgenomen dat opslag ook mag plaatsvinden
in het ODG, met inachtneming van de inrichtings- en werkvoorschriften van het ODG.
3.8 Wijze van uitvoering van het ingeperkt gebruik
Na het voldoen aan de procedurele bepalingen van het Besluit met betrekking tot de
risicobeoordeling en de kennisgeving of de vergunningplicht, kan met het ingeperkt
gebruik worden gestart. Bij het ingeperkt gebruik moeten vervolgens de toepasselijke
voorschriften in acht worden genomen.
In essentie komt het erop neer dat de gebruiker het ingeperkt gebruik verricht op
het inperkingsniveau met eventuele aanvullende voorschriften, en in de categorie van
fysische inperking die in het kader van de doorlopen procedure aan het ingeperkt gebruik
zijn toegekend. Dit is geregeld in het eerste lid van artikel 2.14 en in het eerste
lid van artikel 2.39 van het Besluit.
Voor inperkingsniveau I en II-k gaat het in principe om het inperkingsniveau en de
categorie van fysische inperking die de gebruiker aan zijn ingeperkt gebruik heeft
toegekend op grond van de door hem uitgevoerde risicobeoordeling, en die door hem
aan de minister zijn kennisgegeven. Maar als de minister een besluit heeft genomen
waarbij van de inschaling van de gebruiker is afgeweken, moet de gebruiker zich houden
aan het inperkingsniveau en de categorie van fysische inperking die door de minister
zijn toegekend. De afwijkende beslissing van de minister kan overigens op een verzoek
van de gebruiker berusten (artikel 2.8 van het Besluit).
Voor inperkingsniveau II-v, III en IV gaat het in principe om het inperkingsniveau
en de categorie van fysische inperking die in de vergunning aan het ingeperkt gebruik
zijn toegekend. Dit zijn het inperkingsniveau en de categorie van fysische inperking
die de gebruiker aan zijn ingeperkt gebruik heeft toegekend op grond van de door hem
uitgevoerde risicobeoordeling, en die in de aanvraag om de vergunning zijn opgenomen,
tenzij de minister daarvan – op verzoek of ambtshalve – is afgeweken.
De uitkomst van de risicobeoordeling kan mede zijn bepaald door beschermingsmaatregelen
die bij de risicobeoordeling in de beschouwing zijn betrokken. Ook deze moeten uiteraard
door de gebruiker in acht worden genomen.
Voorts gelden voor het ingeperkt gebruik alle toepasselijke regels en voorschriften,
opgenomen in het Besluit en de Regeling, of vastgesteld op grond van het Besluit en
de Regeling. Dit is geregeld in het derde lid van artikel 2.14 van het Besluit en
in het vierde lid van artikel 2.35 van het Besluit.
Voor een verdere toelichting wordt verwezen naar de toelichting bij genoemde artikelen
van het Besluit in de nota van toelichting bij het Besluit.
3.9 Procedures gedurende de uitvoering van het ingeperkt gebruik
Ook nadat het ingeperkt gebruik is aangevangen, kent het Besluit nog verschillende
procedures die van toepassing kunnen zijn. Deze zijn al behandeld in de nota van toelichting
bij het Besluit. Hier wordt volstaan met een kort overzicht.
Wijziging in het ingeperkt gebruik, onbedoelde veranderingen en nieuwe informatie
Met name worden genoemd een wijziging in het ingeperkt gebruik, onbedoelde veranderingen
en nieuwe informatie. Deze zijn geregeld in § 2.2.2.3 en § 2.2.2.4, alsmede § 2.2.3.3
en § 2.2.3.4 van het Besluit.
Als de aanleiding daartoe nog bestaat, zal de 2.8-procedure opnieuw moeten worden
gevolgd. Een aanleiding is bijvoorbeeld de toevoeging van een nieuw ggo aan het ingeperkt
gebruik waarbij de reguliere risicobeoordeling inzake dat ggo overeenkomstig bijlage
5 twijfel laat bestaan over de hoogte van het inperkingsniveau (eerste lid), er volgens
de gebruiker met een ander inperkingsniveau kan worden volstaan (tweede lid) en waarbij
de reguliere risicobeoordeling niet passend is voor de activiteiten met dat nieuwe
ggo (derde lid). Onder het vergunningenregime zal een situatie waarbij het eerste
en tweede lid van artikel 2.8 wordt toegepast, afgehandeld worden middels een combinatie
van een aanvraag van een wijziging van de vergunning en het 2.8-verzoek.
Voorgenomen veranderingen op inperkingsniveau II-v, III en IV
Bepaalde veranderingen van het ingeperkt gebruik waarop een vergunning betrekking
heeft, kunnen met een wijzigingsaanvraag dan wel een melding worden doorgevoerd. De
melding geldt daarbij voor categorieën van gevallen die de minister op grond van artikel
2.46 heeft aangewezen.
In artikel 25 van de Regeling zijn de categorieën van gevallen aangewezen waarin kan
worden volstaan met een melding in plaats van een aanvraag tot wijziging van een vergunning.
De aanwijzing van deze categorieën is geïnspireerd door de zogenaamde ‘wijziging van
geringe aard’ uit artikel 9, derde lid, van het oude besluit. De melding geldt niet
voor handelingen in procesinstallaties (derde lid), omdat deze handelingen niet rechtstreeks
op MI-I en MI-II worden ingeschaald, maar pas zijn toegestaan na een verzoek op grond
van artikel 2.8, tweede lid, van het Besluit.
Indien een melding heeft plaatsgevonden, mag het ingeperkt gebruik overeenkomstig
de melding plaatsvinden, zodra de minister schriftelijk aan de houder van de vergunning
heeft verklaard dat hij kan instemmen met de melding. De minister beslist binnen 28
dagen na de melding.
Verandering van omstandigheden tijdens ingeperkt gebruik
Voorts is het mogelijk dat de gebruiker bij de eerste kennisgeving op een bepaald
inperkingsniveau uitkomt, maar dat de omstandigheden nadien veranderen, waardoor op
een ander inperkingsniveau uitgekomen kan worden. Dit doet zich bijvoorbeeld voor
als dieren met viraal genetisch materiaal zijn behandeld en replicatie competente
partikels alleen gedurende een bepaalde tijd na de behandeling gevormd kunnen worden.
Daarbij gaat het niet om nieuwe informatie en ook niet om onbedoelde veranderingen.
Dit geval kan immers worden voorzien; ‘het hoort erbij’. Ook gaat het eigenlijk niet
om een wijziging van het ingeperkt gebruik. Het ingeperkt gebruik verandert niet,
maar de (mogelijke) gevolgen ervan ondergaan verandering.
De nota van toelichting schaart deze situatie onder lid 2 van artikel 2.8. In dit
geval is er sprake van een ‘los’ 2.8-besluit. Overigens wordt deze situatie doorgaans
van te voren al voorzien en tijdens de kennisgeving dan wel de vergunningprocedure
geregeld.
Alternatieve maatregelen en de maatwerkvoorschriften
Voorts zijn er nog de alternatieve maatregelen en de maatwerkvoorschriften die toegepast
kunnen worden voor bijzondere omstandigheden, waar de normale regels niet passend
zijn. Het betreft de artikelen 2.20 en 2.21 en de artikelen 2.56 en 2.57 van het Besluit.
De artikelen 2.20 en 2.21 berusten op hoofdstuk 9 van de Wm; de artikelen 2.56 en
2.57 berusten op hoofdstuk 8 van de Wm. Deze dubbele grondslag is van belang omdat
de inrichtingsvoorschriften uit bijlage 9 bij deze Regeling zowel teruggaan op hoofdstuk
9 van de Wm als op hoofdstuk 8 van de Wm.
De artikelen 2.20 en 2.21 betreffen de kennisgevingssituatie, maar zij zijn via artikel
2.41 van het Besluit van overeenkomstige toepassing op de vergunningsituatie. Deze
artikelen kunnen op elk moment gedurende het ingeperkt gebruik worden toegepast. Toepassing
ervan is dus niet verbonden met een kennisgevings- of andere procedure, maar zij zullen
daar in het algemeen wel mee samengaan. Ook de artikelen 2.56 en 2.57 kunnen op elk
moment gedurende het ingeperkt gebruik worden toegepast.
Artikel 2.20 en artikel 2.56 betreffen de mogelijkheid om een in een algemene regel
opgenomen verplichte maatregel te vervangen door een andere, gelijkwaardige maatregel.
Bij de maatwerkvoorschriften van artikel 2.21 en artikel 2.57 gaat het om het nader
invullen of aanvullen van de algemene regels, waarbij soms van de algemene regels
mag worden afgeweken, uiteraard binnen de marges die richtlijn 2009/41 biedt. Een
verzoek op grond van deze artikelen kan één of meerdere ruimten binnen een inrichting
betreffen.
Indien een gebruiker op grond van artikel 2.20 of 2.21 (die beiden berusten op hoofdstuk
9 van de Wm) een verzoek doet tot afwijking van een inrichtingsvoorschrift opgenomen
in bijlage 9 dan is dit verzoek relevant voor zowel het bevoegd gezag in het kader
van het Besluit ggo (de minister) als voor het bevoegd gezag in het kader van de Wabo.
In een dergelijk geval kan de minister besluiten om de afwijking van dat inrichtingsvoorschrift
eveneens in het kader van hoofdstuk 8 van de Wm mogelijk te maken. In het Besluit
is daarbij vanuit efficiëntie overwegingen geregeld dat de minister in zo’n geval
een besluit op grond van ontheffing voor beide kaders kan verlenen en het Wabo-bevoegd
gezag daarvan op de hoogte stelt.
Periodieke herbeoordeling
De periodieke herbeoordeling betreft een vijfjaarlijkse controle of de uitkomsten
van de uitgevoerde risicobeoordeling, en eventueel de eerdere toepassing van artikel
2.8 van het Besluit, nog correct zijn. Deze herbeoordeling is geregeld in § 2.2.2.5
en § 2.2.3.5 van het Besluit. Als uit de controle blijkt dat de eerder gevonden uitkomsten
ongewijzigd kunnen blijven, is voor de gebruiker geen verdere actie nodig. Wel dient
in de administratieve organisatie aantekening te worden gemaakt van de controle, en
de bevindingen daarvan. In de praktijk kan dit eenvoudigweg geschieden door het geactualiseerde
verslag te voorzien van een handtekening van de BVF en de datum waarop de herbeoordeling
heeft plaatsgevonden.
Is de uitkomst van de controle dat de eerder gevonden uitkomst van de risicobeoordeling
of van een artikel 2.8-besluit (mogelijk) niet ongewijzigd kan blijven, dan moet een
nieuwe risicobeoordeling worden uitgevoerd. Vervolgens moet zo nodig een kennisgeving
worden gedaan of een wijziging van de vergunning worden aangevraagd. Zo nodig moet
ook (opnieuw) toepassing worden gegeven aan artikel 2.8.
Bevelen
Ten slotte zijn er de ‘bevelen’ (artikelen 2.31, 2.34, 2.51 en 2.54 van het Besluit).
Hierbij gaat het om de bevoegdheid van de minister om bij gebleken noodzaak onmiddellijk
in te grijpen in het ingeperkt gebruik.
4. DOELBEWUSTE INTRODUCTIE IN HET MILIEU VOOR OVERIGE DOELEINDEN
Onder de doelbewuste introductie in het milieu voor overige doeleinden vallen alle
activiteiten waarbij ggo’s in het milieu worden geïntroduceerd en die niet onder het
regime van het in de handel brengen vallen. Het gaat dan onder meer om veldproeven
met genetisch gemodificeerde planten, proeven bij mensen voor medische doeleinden
(gentherapie) en proeven van veterinaire aard. Dit onderwerp is in het Besluit geregeld
in hoofdstuk 3. In deze Regeling zijn de onderwerpen uit hoofdstuk 3 van het Besluit
verder uitgewerkt, voor zover zij een verdere technische uitwerking behoeven.
Het gaat dan met name om verdere uitwerkingen van een aantal bepalingen ten aanzien
van de verschillende procedures (toegelicht in dit hoofdstuk), de verplichtingen van
de vergunninghouder zoals verder uitgewerkt in het zorgsysteem (zie § 2.1.2), de taken,
positie en toelating van de MVF (zie § 2.1.2 en § 2.1.3) en de verslaglegging en rapportage
over de uitgevoerde proeven (zie § 2.1.2 en artikelsgewijs).
4.1 Overzicht van procedures en onderlinge verhouding
Hoofdstuk 3 van het Besluit kent de volgende procedures voor een doelbewuste introductie
in het milieu voor overige doeleinden:
-
– De standaardprocedure voor een vergunning;
-
– De wijziging van en meldingen bij vergunningen voor overige doeleinden;
-
– De procedure voor een vergunning onder vaste voorschriften;
-
– De gedifferentieerde procedure.
In § 8.1 van de nota van het toelichting bij het Besluit ggo zijn deze procedures
reeds beschreven.
In de Regeling is meer in detail uitgewerkt welke procedure wanneer van toepassing
is. In § 4.3 is aangegeven in welke situaties een beoogde verandering in de doelbewuste
introductie kan worden behandeld door middel van een aanvraag van een wijziging van
de vergunning of een melding. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen landbouw en
gentherapie. In § 4.4 is aangegeven in welke situaties een doelbewuste introductie
kan worden behandeld door middel van een aanvraag van een vergunning onder vaste voorschriften.
Voor de gedifferentieerde procedure ligt het iets anders. In de Regeling behoeven
geen gedifferentieerde procedures te worden aangewezen, en, met uitzondering van de
aanvraaggegevens, behoeven in de Regeling ook geen aspecten van deze gedifferentieerde
procedures te worden geregeld. Dit vloeit voort uit artikel 3.23 van het Besluit,
waarin is geregeld dat de minister een vergunningaanvraag kan behandelen overeenkomstig
een op Europees niveau vastgestelde gedifferentieerde procedure. Uit de Regeling is
niettemin te herkennen welke gedifferentieerde procedure er is. De Regeling geeft
namelijk voor een concrete gedifferentieerde procedure aan welke gegevens bij de aanvraag
van een vergunning (of bij een melding) moeten worden overgelegd. Thans is in de Regeling
een bepaling opgenomen die betrekking heeft op de gedifferentieerde procedure van
Beschikking 94/730/EG van de Europese Commissie. Dit is de enige gedifferentieerde
procedure die tot dusverre is vastgesteld.
In de volgende paragrafen wordt nader op de diverse procedures ingegaan.
4.2 Standaardprocedure voor vergunningverlening
Met deze procedure kan toestemming worden verkregen voor het verrichten van doelbewuste
introductie in het milieu voor overige doeleinden. De standaardprocedure voor vergunningverlening
is geheel geregeld in het Besluit.
4.3 Melding bij en wijziging van vergunningen voor overige doeleinden
Op grond van het Besluit kan een vergunning in bepaalde situaties worden gewijzigd.
Voorts kunnen kleine wijzigingen, mits zij aan bepaalde voorwaarden voldoen, aan de
minister worden gemeld. Het wijzigen van een vergunning en het doen van een melding
is geregeld in § 3.2.4 van het Besluit (artikelen 3.14 tot en met 3.20). Daarnaast
biedt § 3.2.5 van het Besluit een verdere grondslag voor het wijzigen van een vergunning
(artikelen 3.21 en 3.22). Hierna gaat het hoofdzakelijk om de toepassing van de bepalingen
van § 3.2.4; in § 4.3.3 van deze toelichting komt een toepassing van § 3.2.5 aan de
orde. Indien niet is voldaan aan de voorwaarden voor een melding, of voor een wijziging
van de vergunning, dient voor een verandering in de doelbewuste introductie een nieuwe
vergunning te worden aangevraagd.
Op het moment dat een vergunninghouder een verandering aan zijn introductie wil doorvoeren,
moet hij derhalve eerst bepalen of die verandering aan de voorwaarden voor een melding
dan wel een wijziging voldoet. Om hem bij de bepaling van de van toepassing zijnde
procedure behulpzaam te zijn, zijn de bedoelde voorwaarden voor het grootste deel
uitgewerkt in deze Regeling. Het gaat daarbij om een uitwerking van artikel 3.15 van
het Besluit.
Aanwijzing van categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 3.15 van het Besluit
De hierboven bedoelde voorwaarden voor een melding, een wijziging dan wel de aanvraag
van een nieuwe vergunning, zijn door de minister uitgewerkt in de vorm van de in artikel
3.15 van het Besluit bedoelde categorieën van gevallen. Het gaat dan met name om de
categorieën van gevallen, waarbij een verandering in de doelbewuste introductie voor
overige doeleinden wordt aangemerkt als een verandering die geen gevolgen (artikel
34, eerste lid voor veldproeven met planten, en artikel 35 voor medische of veterinaire
toepassingen) of die geen significante gevolgen (artikel 34, tweede lid voor veldproeven
met planten) heeft voor een met betrekking tot die introductie uitgevoerde milieurisicobeoordeling.
Veranderingen die geen gevolgen hebben voor de met betrekking tot die introductie
uitgevoerde milieurisicobeoordeling kunnen worden gemeld; veranderingen die geen significante
gevolgen hebben kunnen via de wijzigingsprocedure onder de werking van de vergunning
worden gebracht.
Deze systematiek geldt niet voor het vervangen of toevoegen van een of meer locaties
voor doelbewuste introductie voor overige doeleinden. Het vervangen of toevoegen van
een locatie heeft, bij een milieurisicobeoordeling die is uitgevoerd voor heel Nederland
en waarbij de totale omvang van die locaties past binnen de betreffende veldproefcategorie,
weliswaar geen gevolgen voor de met betrekking tot de introductie uitgevoerde milieurisicobeoordeling,
maar wordt op grond van artikel 3.17, aanhef en onder a, van het Besluit beschouwd
als een verandering waarvoor een wijziging van de vergunning nodig is, en waarop dus
een beslissing van de minister volgt.
De aanwijzing van de categorieën van gevallen die kunnen worden aangemerkt als een
verandering die geen significante gevolgen heeft voor de milieurisicobeoordeling en waarvoor een wijzigingsverzoek mogelijk
is, is op een andere manier gedaan dan bij de gevallen waarvoor een melding geldt.
Dit komt doordat er bij een melding geen sprake is van een inhoudelijke beoordeling
door de minister. Bij de melding wordt er alleen getoetst of de melding valt binnen
de aangewezen categorie en of aan de meldingsgegevens wordt voldaan. Bij wijzigingen
neemt de minister de aanvraag om wijziging echter in behandeling, beoordeelt hij deze
en geeft hij, indien akkoord, vervolgens een wijziging van de vergunning af. De verandering
moet daarbij voldoen aan alle in artikel 34, tweede lid, genoemde criteria. Is dit
niet het geval, dan moet een nieuwe vergunning worden aangevraagd.
Omdat deze melding niet gevolgd wordt door een besluit, kan er geen inhoudelijke beoordeling
plaatsvinden. Derhalve zijn alleen categorieën van gevallen aangewezen die concrete
situaties betreffen. De aanvraag om wijziging van een vergunning wordt wel gevolgd
door een besluit. Dat maakt het mogelijk om de aanwijzing van de categorie van gevallen
die voor een wijziging in aanmerking komt te verwoorden met behulp van criteria. Daarbij
zijn tevens ten behoeve van de duidelijkheid wat er onder de criteria wordt verstaan,
gevallen benoemd die in ieder geval aan de gestelde criteria voldoen.
Bij de aanwijzing van de verschillende categorieën van gevallen is onderscheid gemaakt
tussen enerzijds de toepassing van planten en anderzijds medische of veterinaire toepassingen.
Dit onderscheid is gemaakt omdat de aspecten die van invloed zijn op het al dan niet
significant zijn van de gevolgen van een verandering voor de milieurisicobeoordeling,
anders zijn bij planten dan bij medisch/veterinaire toepassingen. Dit wordt veroorzaakt
doordat de gebruikte ggo’s en de toepassing daarvan bij planten en medisch/veterinaire
toepassing van elkaar verschillen. Als gevolg daarvan zijn ook de mogelijke schadelijke
effecten die in de betreffende beoordelingen worden meegenomen van andere aard. Als
gevolg is de omschrijving van de veranderingen die geen gevolgen hebben dan wel die
geen significante gevolgen hebben, bij planten en medisch/veterinaire toepassingen
verschillend.
De aanwijzing van de categorieën van gevallen voor planten en medisch/veterinaire
toepassingen worden derhalve hieronder apart van elkaar en na elkaar toegelicht.
4.3.1 Categorieën van gevallen die geen gevolgen en die geen significante gevolgen
voor de milieurisicobeoordeling van planten hebben
De categorieën van gevallen voor planten die geen gevolgen of die geen significante
gevolgen voor de milieurisicobeoordeling hebben en waarbij volstaan kan worden met
een melding dan wel een wijziging van de vergunning zijn uitgewerkt in artikel 34.
Nogmaals wordt erop gewezen dat weliswaar het vervangen of toevoegen van één of meer
locaties, onder de voorwaarden genoemd in artikel 34, eerste lid, onder a en b is
aangewezen als categorie die geen gevolgen heeft, maar dat dit op grond van artikel
3.17, onder a, van het Besluit gezien wordt als een verandering waarvoor een wijziging
van de vergunning nodig is, en waarop het meldingenregime dus niet van toepassing
is.
Bij de toepassing van planten is bij de aanwijzing van de categorieën van gevallen
een onderscheid gemaakt tussen veldproeven met een maximale grootte van 10 hectare
(proeven van categorie 1 en 2) en veldproeven die groter zijn dan 10 hectare (proeven
van categorie 3). Dit heeft de volgende achtergrond. De risicobeoordeling van veldproeven
van categorie 1, 2 en 3 verschilt in de zin dat de beschikbare gegevens over het ggo
toenemen naarmate een hogere veldproefcategorie van toepassing is. De toename van
de beschikbare informatie heeft tot gevolg dat de risico inperkende maatregelen omlaag
kunnen. Zo kan er bij een veldproef van categorie 1 nog een isolatiezone nodig zijn,
terwijl deze bij een veldproef van categorie 2 en 3 niet meer noodzakelijk is.
Omgekeerd betekent het dat naarmate er meer bekend is over het ggo, de milieurisicobeoordeling
steeds specifieker op dat ggo is toegesneden. Er kunnen dan minder wijzigingen in
de samenstelling van het ggo plaatsvinden zonder dat dit gevolgen heeft voor de betreffende
beoordeling. De beoordeling van een categorie 3 veldproef blijft als gevolg alleen
gelijk als dat ggo gelijk is gebleven. In de praktijk betekent dit dat er bij een
veldproef van categorie 3 geen wijzigingen meer aan het ggo mogen plaatsvinden. Wel
mag hier bijvoorbeeld het doel van de proef wijzigen.
Derhalve zijn afhankelijk van of het een veldproef van categorie 1, 2 dan wel 3 betreft,
verschillende categorieën van gevallen aangewezen voor meldingen en wijzigingen. Concreet
betekent dit het volgende voor de aanwijzing van de categorieën van gevallen.
Planten: categorieën van gevallen zonder gevolgen die gemeld mogen worden
a. Veldproef met maximale omvang van maximaal 10 hectare.
Voor veldproeven met een maximale omvang van 10 hectare (veldproeven van categorie
1 en categorie 2) zijn door de minister tien categorieën van gevallen aangewezen die
geen gevolgen hebben voor de milieurisicobeoordeling en waarvan de eerste negen gemeld mogen worden
bij een vergunning. Het vervangen of toevoegen van een locatie, de tiende categorie,
moet op grond van artikel 3.17, onder a, middels een wijziging van de vergunning worden
aangevraagd.
Deze tien gevallen zijn opgenomen in artikel 34, eerste lid, onder a. Het gaat hier
bijvoorbeeld om het toevoegen van een andere cultivar van hetzelfde gewas of het gebruiken
van een andere promoter, met dezelfde weefselspecificiteit. Voor een toelichting waarom
de aangewezen categorieën van gevallen geen gevolgen hebben voor de milieurisicobeoordeling
wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
b. Veldproef met maximale omvang van meer dan 10 hectare.
Voor veldproeven met een maximale omvang van meer dan 10 hectare (categorie 3 veldproeven),
zijn in de Regeling vier categorieën van gevallen opgenomen, waarvan de eerste drie
gevallen (dus niet de locatiewijzigingen), met een melding mogen worden afgedaan.
Deze zijn opgenomen in artikel 34, eerste lid, onder b. Een voorbeeld hiervan is het
verrichten van dezelfde werkzaamheden met een ander doel dan is aangegeven in de aanvraag,
zoals het doen van registratieproeven in plaats van proeven voor agronomische performance.
Samengevat betekent het voorgaande dat voor planten alleen voor de genoemde veranderingen
in artikel 34, eerste lid, de minister bepaald heeft dat zij vallen onder de categorie
gevallen die geen gevolgen hebben voor een met betrekking tot die introductie uitgevoerde
milieurisicobeoordeling’ en dat zij dus kunnen worden gemeld. Een uitzondering geldt
voor het wijzigen of toevoegen van een locatie, waarop het wijzigingsregime van toepassing
is.
Planten: categorieën van gevallen zonder significante gevolgen waarvoor de wijzigingprocedure
geldt
Zoals aangegeven in de inleidende paragraaf van 4.3 wordt bij de aanwijzing van de
categorieën van gevallen zonder significante gevolgen voor de milieurisicobeoordeling gewerkt met categorieën van gevallen die aan bepaalde
criteria voldoen. De hier bedoelde criteria voor planten zijn opgenomen in artikel
34, tweede lid. De criteria geven een beschrijving van de gevolgen die een beoogde
wijziging niet mag hebben. Zo mag de wijziging in geen geval gevolgen hebben voor
de uitkomst van de milieurisicobeoordeling. Een ander criterium is dat de wijziging
ook niet mag leiden tot een fundamentele verandering in de gevolgde redenatie in de
milieurisicobeoordeling. Ook mogen er als gevolg van de wijziging geen andere belangrijke
factoren in de milieurisicobeoordeling meegewogen moeten worden.
Om duidelijk te maken welke categorieën van gevallen aan deze criteria voldoen, zijn
in artikel 34, derde lid, enkele categorieën van gevallen opgenomen die in elk geval
aan de criteria voldoen. Met behulp daarvan kan degene die een verandering aan zijn
vergunning wil doorvoeren, eenvoudiger bepalen of dit mogelijk is met behulp van een
wijzigingsprocedure. Bij het benoemen van de categorieën van gevallen die in ieder
geval voldoen aan de criteria en waarvoor de wijzigingsprocedure geldt, is onderscheid
gemaakt in veranderingen bij veldproeven met een maximale omvang van 5 hectare en
veranderingen bij veldproeven met een maximale omvang van 10 hectare. De achtergrond
van het hanteren van verschillende groepen veranderingen voor verschillende veldproefcategorieën,
is van dezelfde aard als beschreven in de inleidende paragrafen van 4.3.1 voor de
categorieën van gevallen zonder gevolgen voor de milieurisicobeoordeling.
Het bovenstaande met betrekking tot de wijzigingsprocedure geldt voor de categorieën
van gevallen waarbij de vergunning is verleend met toepassing van de standaardprocedure
van paragraaf 3.2.2 van het Besluit. Daarnaast geldt het bovenstaande ook voor de
categorieën van gevallen waarin een vergunning onder vaste voorschriften is verleend,
echter onder de bijkomende voorwaarde dat de doelbewuste introductie voor overige
doeleinden na de beoogde verandering nog steeds voldoet aan de eisen die gelden voor
het kunnen werken met een vergunning onder vaste voorschriften (zoals aangegeven in
artikel 39, eerste en tweede lid, van deze Regeling). Deze bijkomende voorwaarde is
vastgelegd in het vierde lid van artikel 34.
Categorieën van gevallen die in elk geval geen significante gevolgen hebben en waarvoor
de wijzigingprocedure geldt
a. Veldproef met een vergunde maximale omvang van 5 hectare
Voor veldproeven met een vergunde maximale omvang van 5 hectare (categorie 1) zijn
vier gevallen aangewezen, die in elk geval voldoen aan de vereiste criteria voor een wijziging. Het gaat hier om bijvoorbeeld
‘het inbrengen andere genen met een soortgelijke werking, zoals een Bacillus thuringiensis gen (Bt) dat codeert voor insectenresistentie met eenzelfde specificiteit of een
gen dat codeert voor tolerantie tegen een herbicide met dezelfde werking’.
Een ander voorbeeld betreft ‘een andere wijze van het inperken van de proef, indien
dit evenveel inperking geeft, zoals het verwijderen van bloeiwijzen in plaats van
een isolatieafstand’.
b. Veldproef met een vergunde maximale omvang van 10 hectare
Voor veldproeven met een vergunde maximale omvang van 10 hectare (categorie 2) zijn
drie categorieën van gevallen aangewezen, die in elk geval voldoen aan de vereiste criteria voor een wijziging. Het gaat hierbij om drie categorieën
van gevallen die ook zijn aangewezen bij veldproeven van categorie 1. De vierde aangewezen
categorie voor een veldproef van categorie 1 – waarbij sprake is van een andere wijze
van inperking van de proef – is echter niet van toepassing op veldproeven van categorie
2. Dit komt omdat de mogelijke effecten van veldproeven van categorie 2 niet ingeperkt
hoeven te worden tot het proefveld. Als gevolg ontbreken in vergunningen van categorie
2 veldproeven maatregelen ter inperking van de proef, zoals het knippen van bloemen
of het hanteren van isolatieafstanden. Wijzigingen van dergelijke voorschriften zullen
zich derhalve dan ook niet voordoen.
Onderbouwing van het verzoek tot wijziging van de vergunning in verband met een beoogde
verandering in de doelbewuste introductie voor overige doeleinden
Er zijn in dit verband dus twee groepen van beoogde veranderingen in de doelbewuste
introductie voor overige doeleinden:
-
– beoogde veranderingen die vallen onder een van de categorieën van gevallen die worden
genoemd in het derde lid van artikel 34. Deze veranderingen voldoen in ieder geval aan de criteria van het tweede lid van dat artikel, en hebben dus in ieder geval geen significante gevolgen;
-
– beoogde veranderingen die niet vallen van de categorieën van gevallen die worden genoemd
in het derde lid van artikel 34. Van deze veranderingen staat niet op voorhand vast
dat zij voldoen aan de criteria van het tweede lid van dat artikel. Zij kunnen daaraan
wel voldoen, maar dit zal moeten worden aangetoond.
Voor het verzoek tot wijziging van de vergunning betekent dit het volgende.
Indien de beoogde verandering valt onder een van de categorieën van gevallen die worden
genoemd in het derde lid van artikel 34, kan een verzoek tot wijziging van de vergunning
worden ingediend zonder dat onderbouwd hoeft te worden dat de beoogde verandering
aan de criteria van het tweede lid voldoet. Wel moet aangegeven worden welke categorie
uit het derde lid van artikel 34 volgens de aanvrager van toepassing is op zijn beoogde
verandering.
Indien de verandering niet valt onder één van de categorieën van gevallen die worden genoemd in het derde lid
van artikel 34, moet de aanvrager zelf beoordelen of de verandering aan de criteria
van het tweede lid voldoet. Is hij van mening dat dit inderdaad het geval is, dan
kan hij eveneens een verzoek tot wijziging van de vergunning indienen. In dit wijzigingsverzoek
moet hij onderbouwen dat de beoogde verandering aan de criteria voldoet. Als de minister
die onderbouwing voldoende acht, zal hij het wijzigingsverzoek overeenkomstig de daarvoor
geldende procedure afhandelen. Indien de minister van oordeel is dat een andere procedure
van toepassing is, zal hij de aanvrager hiervan op de hoogte stellen.
Ten overvloede wordt er hier op gewezen dat voor categorie 3 veldproeven vooralsnog
geen categorieën van gevallen zijn aangewezen in het derde lid van artikel 34. Beoogde
veranderingen van categorie 3 veldproeven die aan de criteria van artikel 34, tweede
lid, voldoen, kunnen echter wel met een wijzigingsprocedure worden afgehandeld.
4.3.2 Categorieën van gevallen die geen gevolgen hebben voor de milieurisicobeoordeling
van medische of veterinaire toepassingen
De minister heeft voor medische en veterinaire toepassingen, drie toepassingsgebieden
aangewezen waarbinnen verschillende categorieën van gevallen zijn aangewezen die geen gevolgen hebben voor de milieurisicobeoordeling en waarvoor de meldingsprocedure geldt.
Deze toepassingsgebieden zijn:
-
a) de toepassing van naakt DNA waarbij de vergunning is gebaseerd op een door de minister
opgestelde milieurisicobeoordeling voor naakt DNA;
-
b) de toepassing van naakt DNA, waarbij de vergunning is gebaseerd op een andere dan
de onder a bedoelde milieurisicobeoordeling;
-
c) de toepassing van virale vectoren of genetisch gemodificeerde bacteriën.
De achtergrond van het gebruik van de verschillende toepassingsgebieden is gelegen
in het feit dat de mogelijke schadelijke effecten van toepassingen van naakt DNA van
een andere aard zijn dan de mogelijke schadelijke effecten van toepassingen met virale
vectoren of genetisch gemodificeerde bacteriën. Omdat de mogelijke schadelijke effecten
van deze toepassingsgebieden anders zijn, zijn ook de beoogde veranderingen die geen
gevolgen hebben voor de milieurisicobeoordeling verschillend.
Het toepassingsgebied naakt DNA kent dus twee onderdelen, de hierboven genoemde a)
en b). Hierdoor is een verdere vereenvoudiging mogelijk van de procedures die gelden
voor de toepassing van naakt DNA waarbij de vergunning is gebaseerd op een door de
minister opgestelde milieurisicobeoordeling. Deze vereenvoudiging wordt bereikt doordat
bij onderdeel a. veel beoogde veranderingen met behulp van de meldingsprocedure kunnen
worden doorgevoerd.
De categorieën voor medische en veterinaire toepassingen die geen gevolgen voor de milieurisicobeoordeling hebben, zijn voor de toepassingsgebieden a, b en
c uitgewerkt in artikel 35, onder respectievelijk a, b en c. Deze worden hieronder
per toepassingsgebied toegelicht.
a. categorieën van gevallen zonder gevolgen die gemeld mogen worden bij toepassingen
van naakt DNA als de vergunning is gebaseerd op een door de minister opgestelde milieurisicobeoordeling
Zoals hierboven aangegeven is de meldingsprocedure gebruikt om verdere invulling te
geven aan de wens van deregulering voor medische en veterinaire toepassingen van naakt
DNA. Deze deregulering is mede op verzoek van de COGEM, onderzoekers en de Tweede
Kamer doorgevoerd. De COGEM heeft onder andere in 2010 een advies (CGM 101026-06)
afgegeven waarin geadviseerd werd om voor klinische studies met naakt DNA twee verschillende
vergunningverleningsprocedures te hanteren. Op basis van een aantal criteria betreffende
de aard van het toe te dienen DNA zou een klinische of veterinaire studie met naakt
DNA met behulp van een melding dan wel de standaard procedure afgehandeld kunnen worden.
Bij de hantering van deze criteria acht de COGEM een meldingsplicht afdoende om de
veiligheid voor mens en milieu te waarborgen.
Dit advies is mede gebruikt om binnen het kader van richtlijn 2001/18 een vereenvoudiging
van de procedures voor toepassingen met naakt DNA uit te werken. Randvoorwaarde voor
de toepassing van deze vereenvoudigde procedure is – analoog aan het COGEM advies
– dat het gebruikte naakte DNA geen andere virale sequenties mag bevatten dan enkele
specifiek benoemde virale regulatiesequenties. Kortweg zal deze toepassing, inclusief
de daarbij behorende randvoorwaarde, die voor deze vereenvoudigde meldingsprocedure
in aanmerking komt, in deze toelichting verder worden aangeduid als ‘toepassing van
naakt DNA zonder virale sequenties’.
De deregulering is als volgt vormgegeven. De introductie van ggo’s in het milieu moet
conform richtlijn 2001/18 ‘geval voor geval’ en ‘stap voor stap’ geschieden. Wat daarbij
onder een ‘geval’ wordt verstaan en wat de omvang van een ‘geval’ mag zijn, wordt
onder meer bepaald door de gegevens die op grond van bijlage III bij de richtlijn
nodig zijn voor een aanvraag. Daarnaast wordt (de omvang van) een geval bepaald door
wat in één milieurisicobeoordeling overeenkomstig bijlage II bij richtlijn 2001/18
op een zorgvuldige en juiste wijze beoordeeld kan worden.
Zoals eerder uiteengezet gaat het bij de milieurisicobeoordeling in het algemeen om
de mogelijke (schadelijke) effecten, de kans dat deze zich voordoen en het uiteindelijke
risico op schadelijke gevolgen voor de menselijke of dierlijke gezondheid en het milieu.
Het beoordelingskader van het Besluit richt zich daarbij op de risico’s voor het milieu
en andere mensen dan degene aan wie het naakt DNA wordt toegediend. De mogelijke gevolgen voor
de proefpersoon aan wie naakt DNA wordt toegediend, worden in het kader van de Wet
medisch onderzoek bij mensen beoordeeld door de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek.
Bij de ‘toepassing van naakt DNA zonder virale sequenties’ moet het toegediende naakte
DNA om mogelijke effecten op andere mensen, dieren of het milieu te hebben, zich eerst
vanuit de proefpersoon of proefdier verspreiden naar de omgeving. Het aantal mogelijke
verspreidingsroutes is hierbij beperkt en uit een door de minister opgestelde milieurisicobeoordeling
blijkt dat het risico op schadelijke effecten via deze routes in veel gevallen onafhankelijk
is van het ingebrachte naakt DNA. De meest in het oog lopende uitzondering daarop
is wanneer het naakte DNA virale sequenties bevat die kunnen recombineren met in de
proefpersoon of proefdier aanwezige virussequenties. Na recombinatie kan het ingebrachte
naakte DNA, middels de in de proefpersoon of proefdier aanwezige virale sequenties,
verspreid worden naar het milieu.
Een verspreiding die in veel gevallen onafhankelijk is van het gebruikte DNA maakt
het mogelijk dat ‘het geval’ voor ‘de toepassing van naakt DNA zonder virale sequenties’
voor wat betreft het in te brengen DNA zeer breed omschreven kan worden zonder afbreuk
te doen aan eisen van zorgvuldigheid en de daarvoor geldende wettelijke kaders. De
minister heeft dan ook een milieurisicobeoordeling kunnen opstellen voor de ‘toepassing
van naakt DNA zonder virale sequenties’ waarbij het in te brengen DNA alle mogelijke
DNA sequenties kan betreffen op voorwaarde dat deze geen andere virale sequenties
bevat dan enkele specifiek benoemde virale regulatiesequenties. De specifieke regulatie
sequenties kunnen daarbij wel veilig worden gebruikt omdat zij een zeer geringe kans
op recombinatie hebben met sequenties die in menselijke of dierlijke cellen aanwezig
kunnen zijn. Bij de opstelling van deze milieurisicobeoordeling heeft de minister
gebruik gemaakt van het COGEM advies ‘Toepassing virale sequenties bij klinische studies
met naakt DNA ten behoeve van vereenvoudigde vergunningverlening’ (CGM/120919-01)
en het COGEM advies ‘Vereenvoudiging procedure voor verlening vergunningen van klinische
studies met naakt DNA’ (CGM/120927-01).
Voorgaande leidt er toe dat de categorie van gevallen zonder gevolgen voor de milieurisicobeoordeling,
zoals opgenomen in artikel 35, onder a, ook breed omschreven kan worden. De aangewezen
categorie van gevallen is derhalve op een andere wijze opgebouwd dan de overige aangewezen
categorieën van gevallen. Bij deze aangewezen categorie van gevallen is iedere verandering in de introductie toegestaan tenzij deze verandering een van acht genoemde uitzonderingen
betreft. Veranderingen die niet zijn toegestaan met behulp van de meldingsprocedure
zijn bijvoorbeeld:
-
– veranderingen die het bereik van het vergunde wijzigen;
-
– de toevoeging van een virale sequentie anders dan een van de aangewezen virale regulatoire
sequenties onder de daarbij aangegeven voorwaarden; of
-
– de toevoeging van een ander antibioticum resistentie gen dan kanamycine of neomycine.
Zoals hierboven uiteengezet heeft de toevoeging van virale sequenties (anders dan
de genoemde virale regulatoire sequenties) gevolgen voor de verspreidingsrisico’s
van het ingebrachte DNA en derhalve kan deze verandering niet worden aangemerkt als
geen gevolgen hebbend voor de milieurisicobeoordeling.
In de praktijk betekent het voorgaande voor toepassingen met naakt DNA zonder virale
sequenties het volgende. Degene die dergelijke activiteiten voor het eerst wil gaan
uitvoeren, vraagt eerst een vergunning aan voor de toepassing van naakt DNA waarbij
hij gebruik maakt van:
-
– het daarvoor van toepassing zijnde aanvraagformulier, en
-
– de daarvoor door de minister opgestelde brede milieurisicobeoordeling.
In dit aanvraagformulier geeft hij aan wat de samenstelling is van het naakte DNA
dat hij wil gaan toepassen. Deze aanvraag wordt dan behandeld met de standaard procedure
waarbij de afgegeven vergunning is toegesneden op de ‘toepassing van naakt DNA zonder
virale sequenties’. Nadat de vergunning is verkregen kan de vergunninghouder vervolgens
elke verandering (dus ook elke andere DNA sequentie) in de ‘toepassing van naakt DNA
zonder virale sequenties’ die aan de voorwaarden voldoet, middels een melding aan de vergunning toevoegen. Deze melding komt in de plaats
van aanvragen tot wijziging van de vergunning of nieuwe vergunningaanvragen. Als gevolg
vindt er een aanzienlijke vereenvoudiging in de procedure plaats.
b. categorieën van gevallen zonder gevolgen die gemeld mogen worden bij de toepassing
van naakt DNA, waarbij de vergunning is gebaseerd op een andere dan de onder a bedoelde
milieurisicobeoordeling
Toepassingen met naakt DNA die wel virale sequenties bevatten, kennen – omdat zij
kunnen recombineren met virale sequenties die aanwezig zijn in de mens of dier – een
ingewikkelder risicobeoordeling dan de risicobeoordeling voor de toepassing van naakt
DNA zonder virale sequenties. Als gevolg is het voor de minister niet mogelijk geweest
om deze milieurisicobeoordeling in algemene zin te standaardiseren en op te stellen.
Dit betekent dat degene die voor het eerst zo’n toepassing wil gaan uitvoeren een
op die situatie toegesneden milieurisicobeoordeling moet uitvoeren. Vervolgens is
daarop de normale vergunningverleningsprocedure van toepassing. Na het verkrijgen
van die eerste toestemming is op de door de minister aangewezen gevallen die geen
gevolgen hebben voor de milieurisicobeoordeling, het meldingensysteem van toepassing.
Een dergelijke procedure voor deze toepassingen wordt ook door de COGEM geadviseerd
in haar advies met kenmerk CGM/101026-06.
Vervolgens is bekeken welke categorieën van gevallen voor de onderhavige toepassing
geen gevolgen hebben voor de milieurisicobeoordeling. De categorieën van gevallen
die hierbij zijn aangewezen betreffen negen gevallen die zijn opgenomen in artikel
35, onder b. Voor een toelichting waarom de aangewezen categorieën van gevallen geen
gevolgen hebben voor de milieurisicobeoordeling wordt verwezen naar de artikelsgewijze
toelichting.
c. categorieën van gevallen zonder gevolgen die gemeld mogen worden bij de toepassing
van virale vectoren of genetisch gemodificeerde bacteriën
Voor het medische en veterinaire toepassingsgebied waarbij virale vectoren of genetisch
gemodificeerde bacteriën worden gebruikt, zijn vier categorieën van gevallen aangewezen
die geen gevolgen voor de milieurisicobeoordeling hebben. Deze zijn opgenomen in artikel
35, onder c. Deze vier categorieën zijn grotendeels gelijk aan vier van de negen categorieën
van gevallen die voor toepassingen met naakt DNA met virale sequenties zijn aangewezen.
De overige vijf daartoe behorende categorieën zouden bij de toepassing van virale
vectoren en genetisch gemodificeerde bacteriën wel leiden tot wijzigingen in de milieurisicobeoordeling
en zijn daarom niet opgenomen.
4.3.3 Veranderingen bij medische en veterinaire toepassingen waarvoor de wijzigingprocedure
geldt
Voor medische en veterinaire toepassingen zijn geen categorieën van gevallen aangewezen
die zonder significante gevolgen zijn voor een met betrekking tot die introductie uitgevoerde milieurisicobeoordeling.
Dit komt doordat het niet mogelijk is gebleken om dergelijke categorieën van gevallen
op generieke wijze aan te wijzen. De reden hiervoor is dat bij wijzigingen van dergelijke
vergunningen het op voorhand niet duidelijk is of in alle gevallen een verandering
al dan niet significante gevolgen zal hebben voor de bijbehorende milieurisicobeoordeling.
In de meeste gevallen zal bijvoorbeeld een aanpassing van inclusiecriteria of exclusiecriteria
van de studie of een aanpassing in de additionele behandelmethoden niet leiden tot
significante gevolgen voor de met betrekking tot die introductie uitgevoerde milieurisicobeoordeling,
maar er kunnen zich situaties voordoen waarbij dit wel het geval is.
Dit betekent dat bij beoogde veranderingen per geval naar aanleiding van een verzoek
om wijziging op grond van artikel 3.21 van het Besluit door de minister beoordeeld
zal worden of een verandering al dan niet gepaard gaat met significante gevolgen voor
de milieurisicobeoordeling. Zijn de gevolgen voor de beoordeling niet significant,
dan zal de verandering met behulp van een wijzigingsprocedure worden doorgevoerd.
Zijn de veranderingen wel significant, dan zal voor de verandering een nieuwe vergunning
nodig zijn en zal de uniforme openbare voorbereidingsprocedure doorlopen moeten worden.
De wijziging van de vergunning bij veranderingen die geen significante gevolgen hebben,
zal echter niet – zoals hierboven geschetst voor toepassingen met planten – met de
procedure van artikelen 3.17 tot en met artikel 3.20 van het Besluit worden behandeld.
Dat komt omdat de daarvoor noodzakelijke aanwijzing van categorieën van gevallen zonder
significante gevolgen voor medische en veterinaire toepassingen ontbreekt. Voor het
wijzigingen van een vergunning voor medische en veterinaire toepassingen zal gebruik
worden gemaakt van artikel 3.21 van het Besluit.
Om enig inzicht te geven in welke veranderingen in de meeste gevallen geen significante
gevolgen hebben, worden hierna enige indicatieve voorbeelden gegeven. Het gaat dan
bijvoorbeeld om:
-
– een wijziging in de formulering van het DNA, waarbij bijvoorbeeld niet-genetisch gemodificeerde
organismen worden toegevoegd in een polyvalent vaccin;
-
– een wijziging van het aantal toedieningen, de tijdstippen van toediening en/of dosering
van het ggo;
-
– een vervanging, toevoeging of verwijdering in de monstername en/of de gevalideerde
analysemethoden op monsters van de proefpersonen of proefdieren na toediening;
-
– een vervanging, toevoeging of verwijdering van additionele behandelmethoden, bijvoorbeeld
de toepassing van chemotherapie;
-
– een vervanging, toevoeging of verwijdering van de marker- en reportergenen, bijvoorbeeld
de toepassing van RFP (red fluorescend protein) in plaats van GFP (green fluorescend
protein).
4.4 Procedurele aspecten aan meldingen en wijzigingen en verhouding met het Besluit
De procedures die van toepassing zijn op een melding en een wijziging van een vergunning
zijn toegelicht in de nota van toelichting bij het Besluit. Op hoofdlijnen komen deze
procedures echter neer op het volgende.
Procedurele aspecten verbonden aan meldingen
In artikel 34, eerste lid, is voor landbouwtoepassingen en in artikel 35 is voor medische
en veterinaire toepassingen bepaald welke veranderingen in de introductie geen gevolgen
hebben voor de uitgevoerde milieurisicobeoordeling en dus kunnen worden gemeld. Deze
melding dient schriftelijk te worden gedaan, waarbij de in artikel 36 genoemde gegevens
moeten worden overgelegd. Na de melding geldt een wachttermijn van vijf werkdagen,
alvorens met de gemelde werkzaamheden mag worden begonnen. Deze wachttermijn biedt
de minister de gelegenheid om te beoordelen of de melding aan alle vereisten voldoet.
Nadat de wachttijd is verstreken en de minister geen reactie heeft gestuurd, geldt
de oorspronkelijke vergunning ook voor de veranderingen die zijn gemeld.
Zoals hierboven diverse malen is aangegeven, geldt de melding niet voor het vervangen
of toevoegen van een of meer locaties voor doelbewuste introductie voor overige doeleinden.
Het vervangen of toevoegen van een locatie heeft, bij een milieurisicobeoordeling
die is uitgevoerd voor heel Nederland en waarbij de totale omvang van die locaties
past binnen de betreffende veldproefcategorie, weliswaar geen gevolgen voor een met
betrekking tot de introductie uitgevoerde milieurisicobeoordeling, maar vergt op grond
van artikel 3.17 van het Besluit een aanvraag om wijziging van de vergunning, waarop
een beslissing van de minister volgt. Wel kan in dergelijke gevallen worden volstaan
met een korte beslistermijn van vier weken. De termijn is zo gekozen dat de minister
voldoende tijd heeft voor een beoordeling van een verzoek inzake een locatiewijziging,
mede gelet op de Beleidsregel locatie veldproeven gg-gewassen (Stcrt. 26 september 2012, nr. 19553).
Procedurele aspecten verbonden aan wijzigingen
Voor wijzigingen kunnen twee verschillende procedures worden gehanteerd. Voor landbouwtoepassingen
wordt met name de wijzigingsprocedure van § 3.2.4 en artikel 3.20 van het Besluit
gehanteerd. Voor medische en veterinaire toepassingen wordt artikel 3.21 van § 3.2.5
van het Besluit gehanteerd.
In de praktijk betekenen deze procedures het volgende. Voor beide procedures moet
het wijzigingsverzoek dezelfde gegevens bevatten. Het wijzigingsverzoek moet alleen
die aanvraaggegevens van artikel 3.7, eerste en tweede lid, van het Besluit bevatten
die voor de betrokken wijziging relevant zijn. De beslistermijnen van beide procedures
bedragen elk acht weken. Een uitzondering wordt echter gemaakt voor locatiewijzigingen
met behulp van artikel 3.20, waarvoor een afwijkende beslistermijn geldt van vier
weken. De door de minister gehanteerde afwegingskaders bij de procedures van artikel
3.20 en 3.21 zijn echter verschillend. Bij de procedure van artikel 3.20 staat centraal
of de wijziging geen significante gevolgen heeft voor de daarbij behorende milieurisicobeoordeling.
Bij een wijzigingsverzoek op grond van artikel 3.21 zal de minister per geval beoordelen
of deze wijziging met de wijzigingsprocedure kan worden doorgevoerd. Hierbij zal in
de praktijk als criterium worden gehanteerd of de voorgenomen verandering geen significante
gevolgen voor de milieurisicobeoordeling heeft, of dat deze om andere redenen een
wijziging van de vergunning rechtvaardigt.
4.5 Vergunning voor overige doeleinden onder vaste voorschriften
De minister wijst op grond van artikel 3.24 van het Besluit de categorieën van ggo’s
aan, waarvoor een eenvoudige procedure, passend binnen de vereisten van artikel 6
van richtlijn 2001/18, gerechtvaardigd is. Deze eenvoudige procedure leidt tot de
verlening van een ‘vergunning onder vaste voorschriften’.
De vereenvoudiging bij de vergunning onder vaste voorschriften is op een andere wijze
tot stand gekomen dan de hierboven uiteengezette vereenvoudiging bij de toepassing
van medische en veterinaire toepassingen voor naakt DNA zonder virale sequenties.
Het systeem van de vereenvoudiging van naakt DNA toepassingen is dat vele veranderingen
middels een melding worden doorgevoerd doordat de risicobeoordeling van de onderliggende
vergunning breed is opgesteld.
Voor de hier bedoelde categorieën van ggo’s is daarentegen een eenvoudiger procedure
mogelijk doordat daarmee al veel ervaring is opgedaan. Daardoor zijn gegevens, waaronder
milieurisicobeoordelingen, en resultaten beschikbaar. Enerzijds is daarvan het gevolg
dat de aanvrager in zijn aanvraag kan verwijzen naar een dossier met algemeen beschikbare
gegevens en daarnaast slechts die gegevens hoeft te overleggen die specifiek zijn
voor zijn situatie. Anderzijds is vanwege de ervaring bekend welke voorschriften aan
de vergunning verbonden moeten worden en zijn deze voor de inzichtelijkheid in deze
Regeling opgenomen. Voor een uitgebreide toelichting op deze procedure wordt onder
meer verwezen naar § 8.3.1 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het
Besluit.
4.5.1 Aanwijzing categorie van ggo’s waarvoor de vergunning onder vaste voorschriften
geldt
Ten behoeve van de aanwijzing van de categorieën van ggo’s waarvoor de vergunning
onder vaste voorschriften kan gelden, is bezien met welke ggo’s in Europa sinds 1991
ervaring is opgedaan.
Hierbij is gebleken dat er in Europa sinds 1991 meer dan 80 vergunningen zijn afgegeven
voor veldproeven die tot doel hebben het amylosegehalte van aardappels te verlagen
door middel van het inbrengen van sequenties van het korrelgebonden zetmeel synthetase
van aardappel. Bij deze proeven werden als merkergenen het ahas (acetohydroxy acid synthase) of nptll (neomycin phosphotransferase) gen toegepast. Deze (vaak meerjarige) proeven zijn
met name uitgevoerd in Nederland, Zweden en Duitsland. Voor een totaal overzicht van
de uitgevoerde veldproeven en de resultaten daarvan, wordt verwezen naar het dossier
VOV amylosevrije aardappel dat op website http://www.ggo-vergunningverlening.nl door de minister beschikbaar is gesteld.
Op basis van de hierboven beschreven ervaring is voor landbouwtoepassingen ten behoeve
van een vergunning onder vaste voorschriften als eerste categorie van ggo’s aangewezen
in artikel 39:
-
■ amylosevrije genetisch gemodificeerde aardappelzetmeelrassen, waarin de volgende eigenschappen
zijn veranderd of toegevoegd:
-
a. delen van het korrelgebonden zetmeelsynthase (kgz) gen van aardappel, in sense of antisense oriëntatie;
-
b. de merker genen nptII en ahas;
-
c. alle knolspecifieke promotoren van aardappel;
-
d. de NOS terminator van R. radiobacter (voorheen bekend als A. tumefaciens).
Hierbij geldt als voorwaarde dat is aangetoond dat de vectorbackbone in de aardappel
afwezig is.
In de Nederlandse systematiek van vergunningverlening voor veldproeven wordt daarnaast
een indeling in veldproefcategorieën gehanteerd. Deze indeling van veldproeven wordt
niet in andere Europese landen gehanteerd. Van de ten minste 50 veldproeven met dergelijke
amylosevrije aardappels die sinds 1991 in Europa zijn uitgevoerd, zijn er 20 in Nederland
uitgevoerd. Elf van deze veldproeven behoren tot veldproefcategorie 2 en hoger. De
minister is derhalve van mening dat er ruim voldoende ervaring is opgedaan met dergelijke
amylosevrije aardappels tot en met veldproefcategorie 2 (veldproeven met een maximale
omvang van 10 hectare). Dientengevolge is de toepassing van de aangewezen categorie
voor de vergunning onder vaste voorschriften beperkt tot veldproeven met een totale
omvang van maximaal 10 hectare per jaar.
Voor medische en veterinaire toepassingen zijn (nog) geen ggo’s aangewezen. Er zijn
weliswaar al vele vergunningen voor dergelijke toepassingen afgegeven. Maar de ggo’s
of de toepassing daarvan zijn daarbij tot nu toe te verschillend geweest, om te kunnen
stellen dat er veel ervaring met een bepaald ggo is opgedaan. Als gevolg is het nog
niet mogelijk gebleken om een categorie van ggo’s voor medische of veterinaire toepassingen
voor de vergunning onder vaste voorschriften aan te wijzen. Dit kan in de toekomst
veranderen als er wel voldoende ervaring met een bepaald ggo bij medische of veterinaire
toepassingen is opgedaan.
4.5.2 Dossier van beschikbare gegevens inzake amylosevrije zetmeelaardappelen
Nu amylosevrije zetmeelaardappels als categorie van ggo’s zijn aangewezen waarvoor
de vergunning onder vaste voorschriften geldt, heeft de minister de beschikbare gegevens
ten aanzien van deze categorie verzameld en in een dossier op internetsite http://www.ggo-vergunningverlening.nl beschikbaar gesteld. In het dossier is tevens een milieurisicobeoordeling opgenomen.
In de milieurisicobeoordeling worden – overeenkomstig de milieurisicobeoordelingssystematiek
– alle mogelijke schadelijke effecten van de in artikel 39, eerste lid, opgesomde
sequenties en de mogelijke interacties daartussen beschouwd. Daarnaast wordt in het
dossier verwezen naar de relevante gegevens inzake de achterliggende veldproeven waarmee
de ervaring is opgebouwd, de resultaten daarvan en de daarbij bijbehorende milieurisicobeoordelingen.
Als gevolg wordt ook bij de vergunning onder vaste voorschriften het geval voor geval
principe gehanteerd.
Degene die nu een aanvraag om een vergunning onder vaste voorschriften met de aangewezen
categorie ggo’s wil gaan uitvoeren, kan gebruik maken van deze informatie door daar
in zijn aanvraag naar te verwijzen. Daarom hoeft hij zelf minder gegevens aan te leveren.
Welke gegevens hij zelf nog moet aan leveren, is geregeld in artikel 40.
4.5.3 Behandeling aanvraag en uitvoering werkzaamheden
Na ontvangst van de aanvraag om een vergunning onder vaste voorschriften voor de aangewezen
amylosevrije zetmeelaardappelen, wordt de aanvraag behandeld met toepassing van afdeling
3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. De behandeling van de aanvraag zal echter veelal
voorspoediger kunnen geschieden dan bij een standaard aanvraag het geval is. Dit komt
doordat de meeste aanvraaggegevens en de voorschriften waaronder de vergunning zal
worden afgegeven al bekend zijn. De afgegeven vergunning onder vaste voorschriften
voor een amylosevrije aardappel, zal ook eenvoudiger zijn dan de standaardvergunning.
De standaardvoorschriften die immers bij de werkzaamheden gevolgd moeten worden, zijn
nu niet meer opgenomen in de vergunning maar in deze Regeling.
Samengevat betekent het voorgaande dat voor de werkzaamheden onder een vergunning
onder vaste voorschriften de volgende voorschriften gelden:
-
– de vaste voorschriften, zoals opgenomen in bijlage 10,
-
– het bepaalde in de afgegeven vergunning, en
-
– het overig bepaalde in de Regeling. Zo moet de vergunninghouder voor een beschrijving
van voorgenomen werkzaamheden, conform artikel 42 gebruik maken van een formulier.
Ook zal hij op grond van artikel 28, eerste lid, een administratie moeten bijhouden,
waarvan op grond van artikel 28, derde lid, het logboek deel van uitmaakt.
4.6 Gedifferentieerde procedure
Op grond van artikel 7 van richtlijn 2001/18 kunnen volgens de procedure van artikel
30, tweede lid, van richtlijn 2001/18 ‘gedifferentieerde procedures’ worden vastgesteld
waarmee nationale vergunningaanvragen voor het introduceren van ggo’s in het milieu
voor overige doeleinden op een andere wijze kunnen worden afgehandeld dan de standaardvergunningprocedure.
Het gaat daarbij om een vergunningprocedure, maar ook een melding of wijziging kan
deel uitmaken van een gedifferentieerde procedure. Er is op het moment van het tot
stand komen van deze regels op Europees niveau één gedifferentieerde procedure vastgesteld
middels Commissiebeschikking 1994/730/EG (PbEG. L 292/31). Dit betekent dat de procedure
van de Beschikking kan worden gebruikt om in het kader van het Besluit een vergunning
te verlenen dan wel te verkrijgen.
De gedifferentieerde procedure van beschikking 1994/730 maakt het mogelijk dat een
aanvrager onder meer één aanvraag kan indienen voor een werkprogramma met ggo’s die
aan bepaalde voorwaarden voldoen waarbij dat werkprogramma een aantal jaren beslaat.
Dit heeft als voordeel dat de aanvrager later locaties kan toevoegen door middel van
een melding. De aanvraag hoeft slechts voldoende informatie te bevatten voor (a) een
globale beoordeling van de risico’s en (b) een gedetailleerde risicobeoordeling voor
in ieder geval de eerste introductie in het milieu die in het kader van het werkprogramma
wordt verricht. Welke gegevens de aanvrager moet overleggen is opgenomen in artikel
37.
De vergunninghouder kan daarna op grond van de Beschikking voor de volgende jaren
van het werkprogramma volstaan met een of meer aanvullende mededeling(en) aan het
bevoegd gezag. Een dergelijke melding moet de gegevens bevatten die zijn opgenomen
in artikel 38. Bij de melding dient hij aan te geven of de oorspronkelijk ingediende
milieurisicobeoordeling al dan niet zijn geldigheid behoudt. Is de oorspronkelijke
milieurisicobeoordeling niet meer geldig, dan dient hij bij de melding onderbouwd
de oorzaken aan te geven. Tevens dient hij voor de beoogde introductie een nieuwe
risicobeoordeling toe te voegen met een globale beoordeling van de risico’s van alle
verdere introducties.
Op de melding volgt in principe geen beschikking van de minister. Alleen indien de
melding betrekking heeft op een locatiewijziging, wordt overeenkomstig artikel 3.23,
achtste lid, van het Besluit na ontvangst van de melding een beschikking afgegeven
waarin wordt verklaard of de minister instemt met de melding. Deze instemmingsbeschikking
staat open voor bezwaar en beroep.
5. HANDEL EN GEBRUIK
De procedure voor de besluitvorming inzake het verlenen van een vergunning voor het
toelaten tot de markt van ggo’s als product of in producten is in essentie geregeld
in richtlijn 2001/18. In het Besluit ggo is het Nederlandse gedeelte van de Europese
markttoelatingsprocedure geregeld, inclusief de aanwijzing van de minister als het
bevoegd gezag. De regels voor de vergunningverlening voor het in de handel brengen
van ggo’s zijn uitgeschreven in hoofdstuk 4 van het Besluit ggo. De regels die gelden
nadat de vergunning is verleend, zijn opgenomen in hoofdstuk 4 voor de houder van
een vergunning voor toelating op de markt, en voor andere gebruikers van een toegelaten
product in hoofdstuk 5. Op een en ander wordt ingegaan in hoofdstuk 9 van de nota
van toelichting bij het Besluit ggo.
Omtrent het in de handel brengen en het gebruik van toegelaten producten is slechts
één specifieke bepaling (artikel 44) in de Regeling opgenomen. Deze heeft betrekking
op de teelt van toegelaten producten in Nederland. Van die teelt moet melding worden
gedaan, en de minister maakt de betrokken locaties bekend.
Wat een ‘toegelaten product’ is, is omschreven in artikel 1.4 van het Besluit. Een
‘toegelaten product’ is elk product dat op basis van de in de definitie opgenomen
procedures op de markt is geïntroduceerd, zoals bijvoorbeeld een procedure op grond
van verordening 1829/2003 en die van richtlijn 2001/18.
6. VERVOER EN OVERBRENGING
6.1 Vervoer
Zoals is aangegeven in de nota van toelichting bij het Besluit (§ 11.2 en de artikelsgewijze
toelichting bij artikel 1.6), wordt het vervoer van ggo’s in principe geregeld in
de krachtens de Wet vervoer gevaarlijke stoffen vastgestelde regelingen voor vervoer
over wegen, spoorwegen en binnenwater. Er zijn evenwel categorieën van ggo’s die niet
geregeld worden door – of die niet levend vervoerd kunnen worden overeenkomstig –
deze vervoersvoorschriften. Deze voorschriften schrijven bijvoorbeeld een luchtdichte
verpakking voor. Ter bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu zijn voor
dergelijke ggo’s een tweetal vervoersbepalingen opgenomen in het Besluit ggo. Het
gaat hierbij om artikel 1.6 van het Besluit ggo. Op grond van artikel 1.6 kunnen vervolgens
nadere regels met betrekking tot dat vervoer worden uitgewerkt. Deze nadere regels
zijn opgenomen in artikel 4 van deze Regeling. De concrete voorschriften voor het
vervoer zijn opgenomen in deel 1.2 van bijlage 1 bij de Regeling.
De term vervoer wordt in dit kader gehanteerd zoals die wordt bepaald door de vervoerswetgeving
en de Wm. Het gaat daarbij om vervoer buiten een inrichting, of binnen een inrichting,
maar over de openbare weg. De Wet vervoer gevaarlijke stoffen is immers niet van toepassing
op het vervoer dat uitsluitend plaatsvindt binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 van de Wm, tenzij dit vervoer plaatsvindt over de openbare weg (artikel 2, vierde lid, van
genoemde wet). De artikelen 1.6 en 1.7 van het Besluit zien in het verlengde hiervan
ook alleen op vervoer buiten een inrichting, of binnen een inrichting, maar over de
openbare weg. Artikel 4 van deze Regeling sluit hierbij aan.
Artikel 4 is van toepassing op ingeperkt gebruik en op de doelbewuste introductie
voor overige doeleinden. De eventuele voorschriften inzake het vervoer voor de doelbewuste
introductie door het in de handel brengen zijn opgenomen in de beschikking van de
markttoelating. Deze ggo’s zijn veilig bevonden en toegelaten tot het gehele Europese
grondgebied.
Vervoer vindt daarbij in principe plaats buiten een categorie van fysische inperking.
Er zijn echter gevallen waarin het vervoer wel plaatsvindt in een categorie van fysische
inperking, zoals bijvoorbeeld een rijdende bus of een varend schip. In dat geval moeten
naast de vervoersvoorschriften ook de inperkende voorschriften in acht worden genomen.
6.2 Overbrenging
Voorgaande laat onverlet dat ook regels nodig zijn voor het zogenaamde ‘intern transport’
(binnen de inrichting, niet over de openbare weg of aan boord van een schip). Hierin
voorziet artikel 3 van deze Regeling. Voor dit intern transport wordt in deze Regeling
de term ‘overbrenging’ gebruikt. Omdat artikel 3 situaties regelt waarvoor de vervoerswetgeving
niet geldt, heeft artikel 3 – in tegenstelling tot artikel 4 inzake het vervoer –
betrekking op alle ggo’s.
Artikel 3 is net als artikel 4 alleen van toepassing op ingeperkt gebruik en op de
doelbewuste introductie voor overige doeleinden. Voor de doelbewuste introductie door
het in de handel brengen geldt dat dergelijke ggo’s veilig zijn bevonden en zijn toegelaten
tot het gehele Europese grondgebied. In het uitzonderlijke geval dat eventuele voorschriften
voor overbrenging noodzakelijk zouden zijn, worden deze voorschriften opgenomen in
de beschikking van de markttoelating.
Artikel 3 heeft betrekking op het overbrengen van ggo’s van de ene fysisch ingeperkte
ruimte naar de andere binnen een inrichting of aan boord van een schip. Hierbij gaat
het om een handeling met een eigen karakter.
Omdat artikel 3 zowel geldt voor een overbrenging in het kader van ingeperkt gebruik,
als voor een overbrenging in het kader van de doelbewuste introductie voor overige
doeleinden, berust het artikel zowel op artikel 2.2 als op artikel 3.4 van het Besluit.
De voorschriften voor de overbrenging zijn opgenomen in deel 1.1 van bijlage 1 bij
de Regeling.
7. VERORDENINGEN IN RELATIE TOT DE INTERNE ORGANISATIE EN ADMINISTRATIE
Aangezien Europese verordeningen rechtstreekse werking hebben, is voor een goede uitvoering
van een verordening doorgaans hooguit van een beperkt aantal bepalingen op nationaal
niveau nodig. Zo zijn in het Besluit ggo enkele verbodsbepalingen te vinden met betrekking
tot Europese verordeningen. Deze bepalingen zijn nodig in verband met de strafrechtelijke
handhaving.
Ook in de Regeling is een afdeling voor Europese verordeningen opgenomen. Hierin is
geregeld dat bepaalde documenten die betrekking hebben op de toepassing van verordening
1946/2003, dienen te worden opgenomen in de administratieve organisatie van degene
die de activiteiten verricht.
Verordening 1946/2003 betreft de implementatie in de Europese wetgeving van de verplichtingen
die voortvloeien uit het Protocol van Cartagena inzake bioveiligheid bij het Verdrag
inzake biologische diversiteit van de Verenigde Naties (hierna: het Protocol), dat
zowel door Nederland als door de Europese Unie is geratificeerd. Het Protocol stelt
regels over grensoverschrijdende verplaatsingen (in- en uitvoer) van ggo’s. De verordening
betreft slechts de uitvoer uit de Europese Unie, aangezien de overige Europese ggo-regels
invulling geven aan de uit het Protocol voortkomende verplichtingen ten aanzien van
invoer. De verordening beschrijft onder andere een te volgen procedure van kennisgeving
bij uitvoer van ggo’s.
In het kader van de uitvoer zijn de volgende documenten van belang, te weten:
-
– een kennisgeving aan het land van import;
-
– een afschrift van de kennisgeving aan de minister van Infrastructuur en Milieu;
-
– de schriftelijke toestemming van het land van import.
Het is van belang dat ook deze documenten zijn terug te vinden in de administratieve
organisatie van degene die de activiteiten verricht. Een bepaling van die strekking
is in de Regeling opgenomen (artikel 46). Deze bepaling kan een voordeel hebben voor
de handhaving, maar stimuleert ook de aandacht van de betrokkene ‘dat er meer is onder
de zon’. Bovendien wordt zo bereikt dat de administratieve organisatie van de betrokkene
zo compleet mogelijk is.
Export kan zowel spelen bij ingeperkt gebruikt als bij veldproeven en handel. Mede
met het oog daarop zijn de betrokken bepalingen opgenomen in een aparte afdeling aan
het slot van de Regeling. Voorts speelt mee dat het over specifieke documenten gaat,
en de regels afwijken van de overige bepalingen over de administratieve organisatie.
Bovendien spoort dit met de opbouw van het Besluit ggo.
De regels zijn beknopt gehouden. De basisbepaling is dat tot de administratieve organisatie
ook een overzicht hoort van de documenten die op grond van artikel 6 van verordening
1946/2003 moeten worden bewaard. Het gaat dan om kennisgevingen en ontvangstbevestigingen.
Verder gaat het om het inzichtelijk bewaren van de schriftelijke toestemming van het
land van import, en aan het registreren van het toezenden van een kopie aan de minister.
8. REGELING GGO MILIEUBEHEER 2013 VERSUS DE OUDE REGELING
8.1 Algemeen
Op het eerste oog lijken de verschillen tussen de nieuwe en de oude regeling aanzienlijk.
Toch is er op belangrijke punten sprake van continuïteit. Zo zijn de regels inzake
de interne organisatie, procedures en administratie, zij het met aanpassingen, ook
in de nieuwe Regeling te vinden. Deze regels nemen ook in de nieuwe Regeling een belangrijke
plaats in. Ook belangrijke bijlagen, zoals de oude bijlagen 4 en 5, zijn in de nieuwe
Regeling als respectievelijk bijlage 9 en 5 opgenomen.
De nieuwe Regeling kent een groter aantal artikelen dan de oude. Dit vloeit voort
uit de opzet van het nieuwe Besluit. Daar zijn veel elementen meer uitgeschreven dan
in het oude besluit. In het verlengde daarvan zijn er ook meer bepalingen in het Besluit
die uitwerking op het niveau van de Regeling behoeven. Bovendien is in de Regeling
een aantal nieuwe elementen te vinden. Deels gaat het daarbij om de codificatie van
elementen uit de praktijk. Dit betreft bijvoorbeeld de regels inzake de procedure
voor toelating van een BVF of een MVF. De procedure waarmee deze toelating tot stand
kwam, was niet in de oude regeling opgenomen. In de nieuwe Regeling wordt deze procedure
wel beschreven waardoor zowel de gebruiker en de vergunninghouder als de betrokken
functionarissen betere waarborgen en een grotere transparantie wordt geboden.
Enige bepalingen uit de oude regeling zijn niet in de nieuwe Regeling teruggekeerd,
omdat zij onderwerpen betreffen die zijn verdwenen. Zo zijn er geen ‘kleinschalige
activiteiten’ meer, en is ook de indeling in groepen verdwenen (artikelen 2 en 3 van
de oude regeling). Ook is de aanwijzing van Europese beschikkingen (het oude artikel
13) verdwenen. In de nieuwe systematiek zijn Europese beschikkingen van toepassing
zonder aanwijzing bij ministeriële regeling. De minister maakt de relevante Europese
besluiten elektronisch bekend (artikel 6.18 van het Besluit).
Ten slotte zijn enkele bijlagen vervallen, en enkele andere toegevoegd. De nieuwe
bijlage 8 inzake de beginselen voor de risicobeoordeling is reeds genoemd. Daarnaast
hebben nieuwe bijlagen betrekking op nieuwe procedures (bijlage 10) of op de toepassing
van artikel 2.8 van het Besluit (bijlage 6). Daarnaast zijn bijlage 4 en bijlage 7
opgenomen. Zij behelzen een geactualiseerde versie van enkele bestaande documenten,
die tot dusverre een formele status misten, maar in de praktijk wel werden toegepast.
Het betreft de documenten die tot dusverre bekend waren als ‘Appendix A’ en ‘onderdeel
1 van Appendix C’ behorend bij de Regeling genetisch gemodificeerde organismen en
Richtlijnen van de COGEM bij deze Regeling van juni 1998. De nieuwe bijlage 11 ten
slotte behoort bij de aangepaste tekst van categorie 21 van het Bor. De oude bijlagen
3 en 5a zijn vervallen, evenals het grootste deel van de oude bijlage 10. De oude
bijlage 3 heeft betrekking op ‘groepen’, die in de nieuwe systematiek geen plaats
meer hebben. Bijlage 5a is een transponeringstabel die was uitgewerkt. Ook de oude
bijlage 10 was grotendeels uitgewerkt. Een klein deel van de oude bijlage 10 is verwerkt
in de nieuwe bijlage 12. De bijlagen zijn opnieuw doorlopend genummerd.
8.2 Ingeperkt gebruik
Een belangrijke wijziging in de sfeer van het ingeperkt gebruik is dat nu expliciet
is voorzien in twee varianten van de risicobeoordeling: de reguliere risicobeoordeling
en de risicobeoordeling overeenkomstig de beginselen voor een risicobeoordeling (respectievelijk
bijlage 5 en bijlage 8). De beginselen voor een risicobeoordeling zijn op Europees
niveau neergelegd in bijlage III bij richtlijn 2009/41. Deze beginselen waren in de
oude regeling niet expliciet geïmplementeerd. Dit hield verband met het feit dat Nederland,
op basis van die beginselen, een bijlage bij de Regeling hanteert waaruit de gebruiker
voor diverse situaties de uitkomst van de risicobeoordeling kan aflezen.
Bijlage 5 kan echter in sommige gevallen leiden tot een hogere inschaling dan strikt
noodzakelijk is. In enkele andere gevallen is zij niet toepasbaar. Met het oog daarop
zijn het tweede en derde lid van artikel 2.8 van het Besluit opgenomen. Bij toepassing
van die leden wordt – behoudens uitzonderingen – teruggevallen op de beginselen van
de risicobeoordeling. Mede met het oog daarop zijn die beginselen in de nieuwe Regeling
expliciet geïmplementeerd (bijlage 8). Bij die implementatie is ook rekening gehouden
met het richtsnoer dat de Europese Commissie heeft vastgesteld met betrekking tot
de risicobeoordeling. Daarmee wordt de gebruiker een volledig beeld geboden van wat
van hem wordt verwacht indien hij deze risicobeoordeling uitvoert overeenkomstig de
Europese regels.
De nieuwe bijlage 5 bestaat uit twee delen. Deel I bevat de enigszins aangepaste oude
bijlage 5. Deel II van bijlage 5 is ingevoegd als gevolg van de wens om activiteiten
onder hetzelfde veiligheidsniveau op een zo laag mogelijk inperkingsniveau te mogen
uitvoeren. In het verleden zijn er vele verzoeken gedaan voor dergelijke zogenoemde
omlaagschalingen. Hierdoor kon een activiteit, die op grond van bijlage 5 van de oude
regeling bijvoorbeeld op inperkingsniveau III moest worden uitgevoerd, na toestemming
van de minister op inperkingsniveau II worden uitgevoerd met toepassing van een aantal
aanvullende voorschriften. Op deze wijze werd hetzelfde beschermingsniveau gerealiseerd.
Inmiddels is er veel ervaring opgedaan en is het mogelijk gebleken om de veel voorkomende
gevallen te incorporeren in deel II van bijlage 5, waardoor gebruikers op een eenvoudige
wijze hieraan toepassing kunnen geven.
In de oude bijlage 5 werden handelingen in procesinstallaties ingeschaald in MI-I
of M-II, waarbij onder andere van belang was of het ggo tot een bepaalde categorie
organismen behoorde. Daartoe werden de aanduidingen A en B gehanteerd. In de oude
bijlage 1 was per gastheer en in de oude bijlage 2.1.1 werd per vector aangegeven
of het een categorie A of een categorie B organisme betrof. De codering was echter
niet als enige bepalend voor de inschaling van het genetisch gemodificeerde organisme,
aangezien niet alleen de samenstellende onderdelen, maar ook het genetisch gemodificeerde
organisme als geheel in de risicobeoordeling wordt betrokken. De benodigde informatie
voor de inschaling moest op meerdere plaatsen in de oude regeling worden teruggevonden.
In deze nieuwe Regeling is de codering niet meer opgenomen. In plaats daarvan zijn
alle criteria, waaraan de samenstellende onderdelen en het genetisch gemodificeerde
organisme als geheel moeten voldoen, uitgeschreven en op één plaats terug te vinden,
namelijk in bijlage 6 bij deze Regeling. Dit vergroot de inzichtelijkheid en leesbaarheid
van de wetgeving voor gebruikers en derden. Het overgangsrecht zorgt ervoor dat het
vervallen van de codering geen gevolgen heeft voor bestaande vergunningen. Van de
gastheren en vectoren die in de bijlage bij de oude regeling waren aangeduid met een
B werden slechts enkele gebruikt voor grootschalige activiteiten door slechts één
bedrijf. Dit bedrijf heeft voor deze activiteiten met deze genetisch gemodificeerde
organismen reeds een vergunning, waarmee het wegvallen van de B geen rechtsgevolg
heeft. Nieuwe bedrijven kunnen gebruik maken van het complete overzicht met criteria
om te bepalen of hun activiteiten in aanmerking kunnen komen voor inschaling op MI-I.
In de Regeling zijn voorts in aanvulling op bijlage 4 van het Besluit enkele verdere
categorieën van fysische inperking opgenomen, te weten AP-I, S-I en S-III. Hierop
is reeds ingegaan in § 3.1 van deze toelichting.
De nieuwe bepalingen in de Regeling houden voor het overige grotendeels verband met
gewijzigde procedures in het Besluit. Zo kent nu ook de Regeling het onderscheid tussen
een kennisgeving en een vergunning voor ingeperkt gebruik.
Daarnaast is er een wijziging doorgevoerd ten aanzien van de medewerkers die voorheen
verantwoordelijk zijn voor de activiteiten met ggo’s. Deze wijziging is doorgevoerd
op verzoek van de COGEM en het BVF-platform (COGEM advies CGM/080923-01 en CGM/120220-01).
De wijziging houdt in dat er nu naast de verantwoordelijk medewerker ook onderzoeksleiders
onderscheiden worden en meerdere personen verantwoordelijkheid kunnen dragen ten aanzien
van de dagelijkse werkzaamheden. Als gevolg daarvan sluiten de verantwoordelijkheden
beter aan op de praktijk en kan een instelling gemakkelijker een door de doelgroep
benoemde instellingsbrede kennisgeving doen.
8.3 Doelbewuste introductie in het milieu
De nieuwe bepalingen in de Regeling houden in het hoofdstuk over de doelbewuste introductie
voor overige doeleinden grotendeels verband met gewijzigde procedures in het Besluit.
In het hoofdstuk zijn nu bepalingen gewijd aan de wijziging van de vergunning, de
melding van een verandering, de vergunning onder vaste voorschriften en de gedifferentieerde
procedure.
Verder is een aantal administratieve verplichtingen in de Regeling opgenomen. Zo was
het logboek als bijlage opgenomen in de vergunning en vloeide de verplichting van
het bijhouden van een logboek ook voort uit de vergunning. Met de komst van de vergunning
onder vaste voorschriften bleek dit systematisch niet meer mogelijk. Ook bij een vergunning
onder vaste voorschriften moet een logboek worden bijgehouden. De voorschriften van
een dergelijke vergunning hangen echter niet meer aan de vergunning zelf, maar zijn
als vaste voorschriften opgenomen in bijlage 10. Wetstechnisch gezien is het niet
wenselijk om in een bijlage te verwijzen naar een bijlage, wat het geval zou zijn
indien in bijlage 10 verwezen zou worden naar een in een andere bijlage opgenomen
logboek. Hierom, maar ook in verband met de wens om in één artikel van de regelen
alle vereisten inzake de administratie op te nemen, is de bijlage logboek geïncorporeerd
in artikel 28.
Voor andere verschillen met de oude regeling wordt verwezen naar de toelichting bij
de artikelen en de bijlagen.
9. UITVOERING EN TOEZICHT
Zoals reeds is aangegeven in § 6.6 van de nota van toelichting bij het Besluit, ligt
ten aanzien van het toezicht en de handhaving de volgende taakverdeling voor de hand.
De omgevingsvergunning voor de inrichting wordt gehandhaafd door het bevoegd gezag
ingevolge de Wabo (artikel 5.2, eerste lid, van de Wabo). In principe berust deze
taak bij burgemeester en wethouders. De voorschriften uit deze Regeling die betrekking
hebben op de vereisten aan de inrichting en die (mede) teruggaan op hoofdstuk 8 van
de Wm, worden vanuit dat perspectief eveneens gehandhaafd door het Wabo-bevoegd gezag
(artikel 18.1b van de Wm). De handhaving van dergelijke voorschriften is relatief
eenvoudig en sluit aan bij de handhavingactiviteiten die het betrokken bevoegd gezag
op grond van andere bepalingen uitvoert.
De minister handhaaft de voorschriften die betrekking hebben op de uitvoering van
de activiteiten met ggo’s. Op grond van artikel 18.2b Wm heeft ‘Onze betrokken Minister’
de taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij
of krachtens de titels 9.2 tot en met 9.5. Dit betekent dat de minister belast is met de bestuursrechtelijke handhaving van
de regels uit het Besluit en de Regeling die gebaseerd zijn op hoofdstuk 9 van de
Wm. Voor dit laatste is meer specialistische kennis vereist die doelmatiger op rijksniveau
is in te vullen dan op een lager bestuursniveau. De minister heeft de bestuurlijke
handhaving opgedragen aan de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Ondanks het
feit dat er gedeelde bevoegdheden zijn, verschilt dus de invalshoek van de handhaving
door beide instanties.
Op het moment dat er bijvoorbeeld niet voldaan wordt aan een bepaald inrichtingsvoorschrift
kan het inrichtingsbevoegd gezag eisen dat de inrichting daaraan moet voldoen. De
minister kan aan de andere kant eisen dat er geen verdere werkzaamheden uitgevoerd
mogen worden totdat aan de vereisten is voldaan.
De in bijlage 9 opgenomen ‘aanvullende voorschriften voor specifieke gevallen’ kunnen
werkvoorschriften en/of inrichtingsvoorschriften zijn, maar beide typen aanvullende
voorschriften zijn gebaseerd op hoofdstuk 9 van de Wm. Hierdoor is de ILT belast met
de bestuurlijke handhaving van de ‘aanvullende voorschriften voor specifieke gevallen’.
10. EFFECTENTOETSEN
Bij het opstellen van het Besluit ggo zijn de effecten van de nieuwe regelgeving voor
het bedrijfsleven, de burger en het milieu weergegeven, en is de verlichting van de
lasten voor de doelgroep berekend en weergegeven in hoofdstuk 15 van de nota van toelichting
bij het Besluit. Uitgangspunt bij deze berekening is geweest dat het Besluit en de
Regeling onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat de effectentoetsen in het
Besluit dientengevolge ook de effecten van de Regeling omvat. De zienswijzen en de
voorhangprocedure hebben geleid tot kleine aanpassingen van en verduidelijkingen in
het ontwerpbesluit en de nota van toelichting. Deze aanpassingen hebben geen gevolgen
gehad voor de uitgevoerde effectentoetsen.
10.1 Bedrijfsleven
De te verwachten bedrijfseffecten, de markteffecten en de gevolgen voor de administratieve
lasten als gevolg van de wijziging van het Besluit ggo en de onderhavige Regeling
ggo zijn berekend voor het bedrijfsleven en beschreven in hoofdstuk 15 van de nota
van toelichting bij het Besluit. Vervolgens heeft de uitwerking van het Besluit in
de Regeling plaatsgevonden binnen de kaders, zoals vastgelegd in het Besluit. Bij
de opstelling van de Regeling ggo zijn er diverse adviezen van de COGEM gebruikt.
Daarnaast heeft er in 2012 een Workshop van het BVF Platform en de COGEM plaatsgevonden
dat heeft geleid tot een COGEM advies (CGM/120220-01). De COGEM adviezen betreffende
de opstelling van de Regeling ggo zijn verwerkt en voor zover mogelijk overgenomen.
Enkele onderdelen van de adviezen zullen vanwege de benodigde tijd voor een zorgvuldige
inpassing in de Regeling ggo in een volgende aanpassing worden verwerkt. Daarnaast
zijn bepaalde specifieke onderwerpen afgestemd met de doelgroep. Dit heeft met name
plaatsgevonden op punten waarvan bekend was dat de doelgroep daar bepaalde denkbeelden
bij had zoals bij het ggo-gebied. De Regeling zal vervolgens eerst in ontwerp worden
gepubliceerd, zodat de doelgroep en belangenorganisaties in de inspraakperiode zienswijzen
kunnen indienen.
De uitwerking van de ontwerpregeling binnen de kaders van het Besluit heeft een marginaal
effect op het bedrijfsleven en de administratieve lastenberekening zoals die in het
Besluit zijn beschreven. Derhalve is het niet noodzakelijk dat er aanvullende toetsen
voor de Regeling worden uitgevoerd.
10.2 Burgers
Zoals in de nota van toelichting bij het Besluit is aangegeven treden er als gevolg
van het Besluit geen veranderingen op in de mogelijkheden voor burgers om bezwaar
aan te tekenen of om in beroep te gaan. De onderhavige Regeling die een uitwerking
is van het Besluit brengt daar geen verandering in. Het Besluit en de Regeling hebben
derhalve geen gevolgen voor de administratieve lasten voor burgers.
10.3 Milieu
In de nota van toelichting bij het Besluit is aangegeven dat het Europese systeem
(stap-voor-stap en case-by-case) ervoor moet zorgen dat er geen milieugevolgen optreden
en dat dit systeem één op één geïmplementeerd is in het Besluit ggo. Het Besluit ggo
is derhalve in overeenstemming met het Europese kader, gebaseerd op het preventie-
en voorzorgbeginsel en daarmee is het milieu in voldoende mate beschermd. Dit geldt
mutatis mutandis ook voor de Regeling.
10.4 Handhaafbaarheid, uitvoerbaarheid en fraudebestendigheid
Op 27 september 2013 heeft de Inspectie Leefomgeving en Transport een HUF-toets uitgebracht
op deze Regeling. De opmerkingen en aanbevelingen uit dit advies zijn zoveel mogelijk
en voor zover relevant voor deze Regeling verwerkt in de tekst van de Regeling en
de toelichting daarop.
11. Opmerkingen naar aanleiding van de Ontwerpregeling
Deze Regeling is in ontwerp voor inspraak in de Staatscourant gepubliceerd (Stcrt. 2013, 34198). Naar aanleiding van de voorpublicatie zijn opmerkingen ingekomen van: de COGEM;
Samenwerkingsverband van Arbodiensten van de Universitair Medische Centra (UMC’s)
en Universiteiten (SAAZ-UNIe); de Stichting Ter Voorkoming Misbruik Genetische Manipulatie
(VoMiGEN); Vereniging BVF-Platform; Biologische VeiligheidsGroep AMC; HollandBIO en
Nefarma; BioRiskManagement (de heer Verduin) en Biosafety Training & Consultancy (de
heer Staugaard).
Sommige opmerkingen zijn van dermate algemene strekking dat deze niet hetgeen raken
wat is geregeld in deze Regeling. Daarop wordt hierna niet verder ingegaan. Opmerkingen
met verzoeken om verduidelijking zijn daar waar dit het meest praktisch is verwerkt,
onder meer in het bij deze Regeling te ontwikkelen guidance materiaal. Opmerkingen
van redactionele aard zijn, voor zover relevant, verwerkt. Daarop wordt hierna niet
verder ingegaan.
Daarnaast zijn enkele opmerkingen, bijvoorbeeld door HollandBIO en Nefarma en BioRiskManagement,
ingediend die niet zo zeer het geregelde in deze Regeling betreffen, maar het geregelde
in het Besluit ggo en die deels ook bij de ontwerpfase van het Besluit naar voren
zijn gebracht. In de toelichting bij deze Regeling wordt hierop niet ingegaan, wel
wordt verwezen naar de toelichting bij het Besluit.
Op de overige opmerkingen volgt hieronder een reactie. De reacties op de opmerkingen
zijn per onderwerp geclusterd, waarbij tevens is aangegeven door wie deze zijn ingebracht.
11.1 Opmerkingen die verwerkt zullen worden in een volgende fase
Zoals is aangegeven in paragraaf 10.1 van deze toelichting worden enkele onderdelen
van COGEM adviezen – vanwege de benodigde tijd voor een zorgvuldige inpassing in deze
Regeling – in fase twee van de vernieuwing van de ministeriële regels voor ggo’s verwerkt.
Het gaat daarbij, onder andere, om aanpassing van Bijlage 2 en Bijlage 4. Voorts zijn
de voorschriften van de categorieën van fysische inperking op inperkingsniveau IV
ongewijzigd uit de oude regeling overgenomen omdat dergelijke werkruimten (nog) niet
in Nederland voorkomen. De voorschriften van de categorieën van fysische inperking
op inperkingsniveau IV zullen worden aangepast op het moment dat een dergelijke toepassing
in Nederland zal worden aangevraagd.
Een deel van de binnengekomen opmerkingen heeft betrekking op de onderdelen van de
Regeling die in de volgende fase(n) aangepast zullen worden. Deze opmerkingen zijn
voor een klein deel verwerkt maar zullen voor het grootste deel bij de betreffende
fase worden meegenomen. Daarnaast zijn enkele opmerkingen binnengekomen die inhoudelijk
of procedureel een analyse vergen die de mogelijkheden van de gevolgde inspraakfase
te boven gaan. Ook deze opmerkingen zullen in een volgende fase worden meegenomen
en worden hier niet verder behandeld.
11.2 Opmerkingen van algemene aard
■ Doelen Algemeen
De COGEM suggereert om in de toelichting bij de Regeling en bij de introductie van
de nieuwe regelgeving bij het werkveld duidelijk naar voren te brengen welke winst
met deze herziening voor het werkveld is gerealiseerd (reductie van de administratieve
lasten en de winst in de doorlooptijd).
Reactie: Paragraaf 1.1 van de toelichting is hierop aangepast.
■ Doel: Administratieve lasten
Veel indieners van opmerkingen hebben opmerkingen gemaakt over de invloed van lastenverlichting
op de omvang van de administratieve lasten. Zo wordt bijvoorbeeld aangegeven dat door
de overgang van het vergunningensysteem naar het kennisgevingsysteem een groot aantal
artikel 2.8 procedures doorlopen moet worden, hetgeen zou leiden tot een lastenverzwaring.
Reactie: De overgang naar het kennisgevingsysteem heeft – zoals aangegeven in de toelichting
bij het Besluit – als voordeel dat gebruikers met 28.102 dagen minder wachttijd geconfronteerd zullen worden voordat zij met hun werkzaamheden kunnen starten.
Dit bevordert het concurrentievermogen van de Nederlandse wetenschappers en het bedrijfsleven.
Een eventuele beperking van de lastenverlichting als gevolg van artikel 2.8 procedures
van het Besluit ggo is zo veel mogelijk beperkt door veel voorkomende situaties te
standaardiseren en op te nemen in Bijlage 5 Deel II bij deze Regeling. Daarnaast is
het mogelijk om een artikel 2.8 verzoek bij een kennisgeving in te dienen. Daardoor
hoeven in de praktijk geen twee aparte procedures doorlopen te worden en kan de afhandeling
van zowel de kennisgeving als het bijbehorende artikel 2.8 verzoek binnen 45 dagen
geschieden.
Daarnaast geeft de COGEM aan dat de vereenvoudigde procedure voor medische en veterinaire
studies met naakt DNA minder vergaand is dan zij heeft geadviseerd en weinig meerwaarde
heeft. Zij adviseert daarbij ook om een extra mogelijkheid tot wijziging onder artikel
35, lid b, door aldaar toe te voegen: ‘het vervangen van (delen van) een cellulair
eiwit coderende sequentie door een ander (deel van een voor een) cellulair eiwit-coderende
sequentie’.
Reactie: De procedure voor naakt DNA met een door de minister opgestelde milieurisicobeoordeling
is opgesteld naar aanleiding van diverse COGEM adviezen. Hierbij is binnen de mogelijkheden
van de Europese regelgeving uitvoering gegeven aan het advies van de COGEM. De voorgestelde
toevoeging kon vanwege het ontbreken van een nadere onderbouwing nog niet worden doorgevoerd
omdat deze nadere onderbouwing nodig is voor een aanpassing van de door de minister
opgestelde milieurisicobeoordeling.
■ Evaluatie van de nieuwe regels
HollandBIO en Nefarma adviseren om gelet op de vele veranderingen en wijzigingen ten
opzichte van de huidige situatie twee jaar na inwerkingtreding het Besluit ggo en
de Regeling ggo te evalueren.
Reactie: Uit wetgevingservaring blijkt dat een evaluatie van nieuwe wetgeving pas zinvol is
als daarmee minstens 4 jaar ervaring is opgedaan. Het voornemen is dan ook om 4 jaar
na inwerkingtreding van het Besluit en de Regeling een evaluatie te laten plaatsvinden.
11.3 Opmerkingen bij de begripsbepalingen
■ Sequentie
De COGEM heeft een voorstel gedaan om in artikel 2 van de Regeling een definitie op
te nemen van de term sequentie, ter voorkoming van onduidelijkheid over welke betekenis
van de term sequentie wordt bedoeld.
Reactie: Het voorstel van de COGEM is niet overgenomen. De term sequentie heeft twee betekenissen:
‘een stuk DNA’ en ‘de volgorde van nucleotiden’. In de artikelen van deze Regeling
wordt met sequentie altijd een stuk DNA bedoeld. In vergunningen wordt sequentie in
beide betekenissen gebruikt. Uit de context blijkt voldoende duidelijk in welke betekenis
de term wordt gebruikt en in de praktijk heeft dit nooit tot problemen geleid. Wel
is in de toelichting bij de definitie van (on)gekarakteriseerde sequentie verduidelijkt,
wat in de context van die definitie met de term sequentie wordt bedoeld, namelijk
een stuk DNA.
■ Gebruiker
Biosafety Training & Consultancy geeft aan dat in de Regeling de ‘gebruiker’ wordt
gebruikt, terwijl in de Regeling alleen de term ‘vergunninghouder’ is gedefinieerd
en stelt voor, omdat waarschijnlijk met deze termen hetzelfde wordt bedoeld, om consequent
te benoemen.
Reactie: Het begrip ‘vergunninghouder’ wordt in de Regeling alleen gehanteerd in relatie tot
de houder van een vergunning voor de introductie van ggo’s in het milieu voor overige
doeleinden. Met het oog op de juridische eenduidigheid is in de definitie vastgelegd
dat het inderdaad alleen gaat om een dergelijke vergunning. In relatie tot ingeperkt
gebruik wordt in de Regeling het begrip ‘gebruiker’ gehanteerd. Dit begrip is al gedefinieerd
in het derde lid van artikel 1.5 van het Besluit ggo. De definities van het Besluit
gelden ook voor deze Regeling, en worden in artikel 2 van de Regeling dus niet herhaald.
11.4 Opmerkingen bij hoofdstuk 2 Ingeperkt gebruik
■ Interne organisatie, procedures en administratie IG
De Vereniging BVF-Platform is van mening dat de beoordeling van vakbekwaamheid van
medewerkers bij de lagere niveaus (I en II-k) kan worden overgelaten aan de onderzoeksleiders,
terwijl dit bij de hogere inperkingsniveaus (II-v, III en IV) de taak van de BVF moet
blijven.
Reactie: In de praktijk kan de BVF een deel van zijn werkzaamheden, zoals de beoordeling van
de vakbekwaamheid van medewerkers bij de lagere niveaus, opdragen aan de onderzoeksleider.
Echter, de BVF blijft eindverantwoordelijk, en zal het door de onderzoeksleider opgestelde
beoordelingformulier moeten ondertekenen.
Biosafety Training & Consultancy stelt voor om de artikelen in de Regeling omtrent
de toelating en de taken en verantwoordelijkheden van de biologischeveiligheidsfunctionaris
en de milieuveiligheidsfunctionaris samen te voegen, omdat deze artikelen vrijwel
identiek zijn.
Reactie: Hiervoor is niet gekozen. Ondanks de verwantschap betreft het te onderscheiden figuren,
met deels verschillende regels. Bovendien richten de regels voor de BVF zich tot een
andere categorie van personen dan de regels voor de MVF. In dit licht hebben beide
figuren een eigen plaats in de Regeling gekregen. Met het oog op de toegankelijkheid
zijn de regels voor beide figuren volledig uitgeschreven.
Biosafety Training & Consultancy stelt voor om in artikel 6, vierde lid, de term ‘economische’
in de term ‘bedrijfseconomische’ te laten vervallen.
Reactie: Dit voorstel is niet overgenomen. De term ‘bedrijfseconomisch’ ziet op de efficiency
op bedrijfsniveau. De term ‘economisch’ zou dat niet tot uitdrukking brengen. Een
voorbeeld van een relevant bedrijfseconomisch aspect is het geval waarin een BVF zou
worden aangesteld die voor een groot deel van zijn tijd niets te doen heeft. De term
‘bedrijfseconomisch’ biedt voldoende ruimte voor een verantwoorde afweging.
BioRiskManagement geeft aan dat creëren van een nieuwe categorie onderzoekleider in
artikel 8 van de Regeling, namelijk de verantwoordelijke medewerker, verwarrend kan
werken.
Reactie: Met het opnemen van de verplichting voor de rechtspersoon om onderzoeksleiders aan
te wijzen (per te onderscheiden groep van activiteiten waarvan kennisgeving is gedaan),
is gevolg gegeven aan de wens van de COGEM en de Vereniging BVF-Platform (CGM/120220-01).
Dit is gedaan omdat het begrip onderzoeksleider beter aansluit bij de praktijk.
De Vereniging BVF-Platform vraagt om een verduidelijking van de groep medewerkers
die in artikel 10, tweede lid, onder d, bedoeld wordt met ‘andere personen dan bedoeld
onder c, die activiteiten met genetisch gemodificeerde organismen verrichten’.
Reactie: Met ‘andere personen’ worden in dit verband bijvoorbeeld bedoeld studenten, stagiaires
en buitenlandse gasten. De toelichting is op dit punt verduidelijkt.
■ Procedure voor toelating van een biologischeveiligheidsfunctionaris
Biosafety Training & Consultancy en BioRiskManagement wijzen op het ontbreken van
een verband tussen de taken en vereiste kennis van de BVF en de CWA 16335. Het BVF-Platform
had graag voorschriften in de Regeling gezien ten aanzien van de opleiding van de
BVF.
Reactie: De criteria voor de beoordeling en de opleiding van de BVF zullen op een andere wijze
kenbaar worden gemaakt. Bij de opstelling van deze criteria zullen de van toepassing
zijnde criteria uit de CWA’s worden meegenomen.
■ Aanwijzing van categorieën van fysische inperking, risicobeoordeling en inschaling
Biosafety Training & Consultancy constateert dat in artikel 15 van de Regeling het
ggo-gebied of ODG niet worden genoemd, en stelt voor dit alsnog te doen.
Reactie: Het ODG is niet als categorie van fysische inperking aangewezen omdat het ODG geen
ingeperkte ruimte is en er – afgezien van opslag van ggo’s of ggo-afval – geen handelingen
met ggo’s mogen plaatsvinden.
■ De uitvoering van het ingeperkt gebruik
De Vereniging BVF-Platform wijst op de vage omschrijving ‘gastheren van dezelfde soort’
die gehanteerd wordt in artikel 25, eerste lid, onder a van de Regeling en vraagt
of een eenduidige definitie.
Reactie: Het artikellid is hierop aangepast.
11.5 Opmerkingen bij hoofdstuk 3 Doelbewuste introductie voor overige doeleinden
■ Interne organisatie, procedures en administratie IM
De Vereniging BVF-Platform vraagt om de tekst van artikel 28, tweede lid, onder b
begrijpelijker en vooral concreter te maken, omdat nu niet inzichtelijk is wat er
in het logboek minimaal aanwezig moet zijn.
Reactie: De toelichting bij artikel 28, tweede lid, onder b is aangepast.
■ Melding en wijziging van de vergunning
De COGEM is van mening dat de omschrijving van Artikel 35, onder b, 2°, over de verandering
van de samenstelling van het DNA-preparaat niet eenduidig is. Het is haar niet duidelijk
of een dergelijke verandering opgevat kan worden als een verandering in de samenstelling
van het naakte DNA zelf, of aan de samenstelling van het DNA-preparaat in zijn geheel,
zoals het toevoegen van losse nucleïnezuursequenties als CpG oligo’s of poly-dIdC.
De COGEM adviseert dit lid eenduidig te omschrijven.
Reactie: Het artikellid is hierop aangepast.
11.6 Opmerkingen bij afdeling 5.2 Bepalingen in verband met Europese Verordeningen
Artikel 46 geeft aan welke documenten, op grond van Europese Verordeningen onderdeel
uitmaken van de administratie. In de toelichting wordt op pagina 54 aangegeven welke
documenten van belang zijn in het kader van de uitvoer en wordt een kennisgeving aan
het land van import genoemd. De Biologische VeiligheidsGroep AMC geeft aan dat het
niet duidelijk is of daartoe een formulier beschikbaar is en aan welke (rechts)persoon
of ambtelijke instantie deze kennisgeving moet worden gestuurd.
Reactie: De kennisgeving aan het land van import waar hierop wordt gedoeld, vindt zijn oorsprong
in Verordening (EG) nr. 1946/2003 betreffende de grensoverschrijdende verplaatsing
van genetisch gemodificeerde organismen. De uitvoerder van ggo’s moet, voordat de
uitvoer plaatsvindt, een schriftelijke kennisgeving toezenden aan de bevoegde nationale
autoriteit van het importerende land. Deze kennisgeving moet de in bijlage I bij de
verordening genoemde informatie bevatten. De uitvoerder moet de kennisgeving, de ontvangstbevestiging
en het besluit van de invoerder gedurende tenminste vijf jaar bewaren.
11.7 Opmerkingen bij de bijlagen
■ Bijlage 1, Overbrenging en vervoer
De Biologische VeiligheidsGroep AMC constateert dat in onderdeel 1.2, onder a tot
en met i, van bijlage 1, wel genetisch gemodificeerde planten en genetisch gemodificeerde
dieren worden genoemd, maar geen genetisch gemodificeerde cellijnen en geen genetisch
gemodificeerde micro-organismen.
Reactie: Naar aanleiding van deze opmerking is een inleidende paragraaf toegevoegd aan bijlage
1 waaruit blijkt dat genetisch gemodificeerde cellijnen en genetisch gemodificeerde
micro-organismen vallen onder de Wet vervoer gevaarlijke stoffen.
■ Bijlage 2, Lijst A1
De COGEM heeft verschillende opmerkingen gemaakt omtrent de naamgeving in en de opbouw
en inhoud van de Lijst A1 en is van mening dat de lijst met Apathogene gastheren aangepast
zou moeten worden naar de huidige inzichten.
Reactie: De Lijst A1 was op enkele onderdelen aangepast, met name als gevolg van specifieke
adviezen over apathogene micro-organismen. Verdere aanpassingen, evenals de algemene
actualisering worden bekeken in het kader van de volgende fase.
De COGEM verzoekt de geattenueerde pokkenvirusstammen MVA, NYVAC, ALVAC en TROVAC
in de lijst met apathogenen op te nemen. De COGEM heeft eerder geadviseerd om deze
pokkenvirusstammen in te delen in pathogeniteitsklasse 1.
Reactie: Het advies waarop de COGEM doelt is op een andere wijze in de Regeling geïmplementeerd.
In de lijst A1 zijn geen virussen opgenomen. Opname in Lijst A1 zou betekenen dat
een gebruiker zonder risicobeoordeling ggo’s onder laboratoriumcondities mag vervaardigen
die zijn samengesteld uit elke combinatie van onderdelen op de A-lijsten. Het is daarbij
niet uitgesloten dat bij handelingen met genoemde geattenueerde pokkenvirusstammen
replicatiecompetente partikels optreden. Dit zou onwenselijk zijn. De doelstelling
van het advies, namelijk werkzaamheden mogen verrichten op inperkingsniveau I, is
overgenomen door inschaling als biologisch ingeperkt systeem via 5.4.2 op ML-I.
De COGEM wijst er op dat in de lijst A1 met apathogene micro-organismen de ‘disarmed’
stammen van Agrobacterium tumefaciens, Agrobacterium radiobacter en Agrobacterium rubi onder de oude naam staan vermeld. In het belang van een eenduidige en juiste naamgeving
stelt de COGEM voor in de Regeling de huidige naamgeving en de lijst als volgt aan
te passen: R. radiobacter (vroeger bekend als A. tumefaciens) en A. tumefaciens (zie R. radiobacter). Een soortgelijke aanpak wordt voorgesteld bij andere organismen waarvan de naam
is gewijzigd.
Reactie: De voorgestelde naamswijziging is overgenomen. De andere, niet met name genoemde,
naamswijzigingen van organismen worden in het kader van de tweede fase bekeken.
■ Bijlage 2, Lijst A2
De COGEM adviseert in lijst A2 niet de naam van de vector op te nemen, maar criteria
waarin de elementen beschreven zijn die in een vector aanwezig mogen of juist afwezig
moeten zijn om op inperkingsniveau I uit te komen. Als dit vanwege juridische redenen
niet mogelijk is zou aanvullende informatie over de vectoren in de lijst kunnen worden
opgenomen, zoals de DNA sequentie en kaartjes met de locaties van de aanwezige elementen.
Reactie: De naamgeving en de aanvullende informatie van de vectoren worden in het kader van
de tweede fase bekeken.
De vereniging BVF-Platform wijst erop dat er ten onrechte een retrovirale vector op
bijlage A2 voorkomt, namelijk pLXSN van Clontech.
Reactie: Deze constatering is juist. Alle foutief geplaatste virale vectoren (pLNCX, pLXSN,
pMAMneo, pMAMneo-CAT, pMAMneo-LUC, pMSG) zijn uit bijlage 2, lijst A2 gehaald.
De vereniging BVF-Platform vraagt om de lijsten A1 en A2 jaarlijks te herzien en te
publiceren, en te zorgen dat verzoeken om aanvullingen op deze lijsten ook kenbaar
zijn voor anderen waardoor zij deze kennis kunnen gebruiken bij hun eigen artikel
2.8 verzoeken. Eenzelfde vraag is gesteld over wijzigingen in bijlage 4 en de inschaling
van pathogene micro-organismen via artikel 2.8.
Reactie: Inderdaad zal worden gestreefd naar een frequente actualisering van de lijsten A1
en A2. Hetzelfde geldt voor de actualisering van andere bijlagen. Het bijhouden van
ontwikkelingen op dit punt kan inderdaad bijdragen aan het eenvoudiger doen van dergelijke
artikel 2.8 verzoeken door andere gebruikers. Wellicht zou ook het BVF-platform in
dit proces een rol kunnen spelen.
■ Bijlage 2, Lijst A3
De vereniging BVF-Platform wijst erop dat in lijst A3 de inserties staan die bij gebruik
onder laboratoriumcondities niet geschikt zijn voor de vervaardiging van ggo’s van
inperkingsnivau I (zie artikel 2.10, eerste lid, onder c, van het ontwerp Besluit
ggo, maar dat nadat een risicobeoordeling is uitgevoerd kan blijken dat vervaardiging
van het ggo toch op niveau I uitkomt (bijlage 5.2 van deze Regeling).
Reactie: Dit is juist. Ggo’s die zijn samengesteld uit een gastheer vermeld op lijst A1, een
of meer vectoren vermeld op lijst A2 en geen inserties bevatten als vermeld op lijst
A3 van bijlage 2 zijn automatisch ingeschaald op ML-I. Voor dergelijke ggo’s hoeft
op grond van artikel 2.10, vierde lid, geen risicobeoordeling uitgevoerd te worden.
Daarnaast kan een gebruiker voor andere ggo’s door zelf een risicobeoordeling uit
te voeren met behulp van inschalingsartikel 5.2 van bijlage 5 ook op ML-I uitkomen.
Ten slotte geeft de vereniging BVF-Platform aan dat de criteria in lijst A3, zoals
die nu zijn geformuleerd, ertoe zullen leiden dat vrijwel alle inserties hieraan voldoen
met als ongewenst gevolg dat er weinig genetisch gemodificeerde organismen in aanmerking
zullen komen voor de vrijstelling van de risicobeoordeling.
Reactie: Bij strikte lezing van de criteria zoals deze in ontwerp waren gepubliceerd, is deze
constatering juist. Bijlage 3, lijst A3 en de toelichting zijn aangepast om de bedoeling
van de criteria beter weer te geven. De term virulentiefactoren is niet vervangen
door de term pathogeniciteitsfactoren, omdat de oorspronkelijke term is ingeburgerd
bij de doelgroep. In dit geval worden onder virulentiefactoren bijvoorbeeld verstaan:
adhesiefactoren, toxines bij bacteriën, virale receptoren of genproducten met immuunsuppressieve
functie bij virussen.
■ Bijlage 3
Hoewel deels een vereenvoudiging van de huidige regeling ggo is gerealiseerd, tekent
de COGEM aan dat met name voor werkzaamheden op inperkingsniveau II het voordeel van
de vereenvoudiging beperkt is. Dit wordt mede veroorzaakt doordat Bijlage 3 en 4 onvoldoende
zijn ingevuld.
Reactie: Op dit moment zijn er geen gegevens voorhanden op basis waarvan bijlage 3 kan worden
ingevuld. De COGEM zou indien gewenst over de mogelijke inhoud van bijlage 3 kunnen
adviseren. Zo’n advies zou dan bij een volgende aanpassing van de Regeling meegenomen
kunnen worden.
■ Bijlage 4
Biosafety Training & Consultancy geeft aan dat niet is aangegeven welke route gevolgd
wordt als een gastheer of donor noch in bijlage 2 [als categorie1] noch in bijlage
4 [pathogeen] staat.
Reactie: In paragraaf 3.2 van de toelichting is onder het kopje ‘Toepassing van bijlage 5
deel I’ aangegeven dat indien in het inschalingsartikel wordt verwezen naar (onderdelen
van) bijlage 2, 4 (de lijsten met de micro-organismen) of bijlage 7 (de lijst met
de planteigenschappen), het inschalingsartikel dan alleen passend wordt geacht als
het organisme op die bijlagen staat vermeld. Als een micro-organisme of plant niet
op de genoemde bijlagen staat vermeld, mag geen gebruik worden gemaakt van bijlage
5 en moet een risicobeoordeling conform bijlage 8 worden uitgevoerd.
De COGEM merkt op dat R. radiobacter en R. rubi zowel pathogene als apathogene isolaten
bevatten en stelt daarom voor deze ook in de lijst met pathogene organismen (bijlage
4) op te nemen.
Reactie: R. radiobacter en R. rubi zijn plantpathogenen. In bijlage 4 zijn organismen die behoren tot de plantpathogenen
niet afzonderlijk benoemd. Overeenkomstig bijlage 4 en de definitie van micro-organismen
zijn alle plantpathogenen organismen van klasse 2. Het voorstel van de COGEM is derhalve
niet overgenomen.
De vereniging BVF-Platform en de Biologische VeiligheidsGroep AMC constateren dat
er bij de inschaling op grond van bijlage 5 geen gebruik mag worden gemaakt van inschalingen
van micro-organismen uit andere EU-landen, hetgeen een lastenverzwaring voor instituten
zou betekenen.
Reactie: Het gesignaleerde probleem wordt begrepen. In de tweede fase zal een groot aantal
organismen worden toegevoegd, waardoor dit probleem minder groot wordt. Voorts zullen
de lijsten frequent worden aangepast.
■ Bijlage 5, Algemeen
De COGEM stelt voor om, waar gesproken wordt van ‘waterplanten’ in de inschalingsartikelen
en in de bijlagen 5, 7 en 9, deze term te vervangen door ‘planten in watercultures’.
De COGEM wees er ook op dat de opgenomen voorschriften voor waterplanten ook zouden
moeten gelden voor planten die in watercultures gekweekt worden.
Reactie: Dit voorstel om te spreken van ‘planten in watercultures’ is overgenomen. Daarnaast
is een aanvullend inschalingsartikel 5.11.d in deel II van bijlage 5 opgenomen waardoor
de aanduiding planten in watercultures in bijlage 7 geschrapt kon worden.
Verder geeft Biosafety Training & Consultancy aan, dat naar haar mening bijlage 5
in de vorm van een sequentiële tabel omslachtig is en niet uitnodigt tot ‘vooruitlezen’,
waardoor bijlage 5 moeilijk in het gebruik is met geen garantie op foutloos gebruik.
Er wordt daarom voorgesteld om te onderzoeken of het mogelijk is om de tabel weer
te geven als, als dan niet geautomatiseerde, beslisboom.
Reactie: Om bij het opstellen van kennisgevingen en vergunningaanvragen het gebruik van bijlage
5 te vergemakkelijken wordt een zogenaamde risicobeoordelingstool gemaakt die aan
het gevraagde tegemoet komt.
■ Bijlage 5, Inschalingsartikel 5.1
De vereniging BVF-Platform verzoekt werkzaamheden in AP-I ook toe te staan voor materiaal
afkomstig uit inperkingsniveau II-k en II-v. Daarnaast vraagt de Biologische VeiligheidsGroep
AMC of het mogelijk is dat ook op ML-II vervaardigde ggo’s in gesloten eenheden op
AP-I niveau mogen worden behandeld, bijvoorbeeld viraal materiaal niveau 2 in een
ultracentrifuge.
Reactie: De categorie van fysische inperking AP-I wordt in deze Regeling nieuw geïntroduceerd.
Zij heeft betrekking op het verrichten van bepaalde handelingen met apparaten met
betrekking tot ggo’s die zijn geproduceerd in diverse categorieën van fysische inperking
op inperkingsniveau I, zoals ML-I. Voor categorie van fysische inperking AP-I gelden
specifieke voorschriften (onderdeel 9.3.1 van bijlage 9 van deze Regeling). Er is
bewust voor gekozen om handelingen die via de standaard inschalingsartikelen op AP-I
uitgevoerd mogen worden, nu te beperken tot ggo’s die afkomstig zijn van inperkingsniveau
I. Dat komt doordat de voorschriften die zouden moeten gelden voor de handelingen
in apparaten met ggo’s afkomstig van inperkingsniveau II nog onvoldoende zijn uitgekristalliseerd
en als gevolg nog niet standaard voorgeschreven kunnen worden. Tot dat tijdstip verloopt
het toelaten van dergelijke handelingen in apparaten eventueel via een procedure op
grond van artikel 2.8 van het Besluit.
■ Bijlage 5, Inschalingsartikel 5.4.2 en 5.4.3
De vereniging BVF-Platform spreekt haar verbazing uit over de inschaling van de WR-strain
van vaccinia op II-k. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat er medewerkers binnen het
instituut, nadat er een kennisgeving is gedaan voor het werken met de WR-stam, gaan
werken zonder de uitvoering van de aanvullende voorschriften. Om dit te voorkomen
zouden de werkzaamheden met de WRstrain van vaccinia ingeschaald moeten worden op
niveau II-v.
Reactie: Bij het kennisgevingssysteem worden de aanvullende voorschriften voor bijzondere
situaties verplicht gesteld middels de inschalingsartikelen van deel II van bijlage 5. Voor Vaccinia
WR betekent dit dat de aanvullende voorschriften bijvoorbeeld verplicht worden gesteld
via inschalingsartikel 5.10.2 onderdeel f. De inschaling komt daarbij dan uit op ‘ML-II-k
onder toepassing van de aanvullende voorschriften voor activiteiten met Vacciniavirus
WR’. De aanvullende voorschriften voor activiteiten met Vacciniavirus WR zijn vervolgens
te vinden onder de voorschriften van ML-II in bijlage 9 onder het kopje aanvullende
voorschriften voor activiteiten met Vacciniavirus WR. Deze voorschriften moeten dus
gevolgd worden.
Verder verzoekt de vereniging BVF-Platform (een groot deel van) de retrovirale werkzaamheden,
gezien de adviezen van de COGEM zoals CGM131220-01, CGM131002-01 en CGM110921-02,
de retrovirale systemen in te schalen op niveau II-v in plaats van de huidige inschaling
op II-k.
Reactie: Overeenkomstig het hierop van toepassing zijn COGEM advies en de systematiek van
de inschaling van bijlage 5 worden alleen chimaere virussen ingeschaald op niveau
II-v. Inschaling van retrovirale virussen op niveau II-v, zou tot een onnodige verzwaring
leiden.
In inschalingsartikel 5.4.3. lid c. worden werkzaamheden met een virale vector afkomstig
van een klasse 2 humaan pathogeen virus in ML-II-k ingedeeld, indien afdoende is onderbouwd
dat de donorsequentie geen effect heeft op virulentie, gastheerbereik en pathogeniteit
van het virus.
De COGEM adviseert de zinsnede ‘geen effect heeft op’ in dit specifiek onderdeel van
lid c aan te passen in ‘geen of een attenuerend effect heeft op’, om te voorkomen
dat inschaling op ML-II-v plaats kan vinden.
Reactie: Dit voorstel is niet overgenomen omdat onvoldoende eenduidig is welke mate van afname
gezien kan worden als een attenuerend effect. Overname van het voorstel zou derhalve
leiden tot een verminderde handhaafbaarheid.
■ Bijlage 5, Inschalingsartikelen van 5.5
De COGEM adviseert de uitzonderingpositie voor waterplanten in associatie met gg-micro-organismen
te vervangen door een specifiek doelvoorschrift voor werkzaamheden met ‘planten in
watercultures’, waarin wordt vastgelegd dat het water na afloop van de experimenten
gesteriliseerd moet worden en verspreiding van micro-organismen via waterdruppeltjes
en condens voorkomen dient te worden.
Reactie: Dit advies van de COGEM is niet overgenomen, omdat in de praktijk dergelijke experimenten
zo specifiek zijn, dat er nog geen standaardvoorschriften geformuleerd kunnen worden.
De vereniging BVF-Platform verzoekt het voor genetisch gemodificeerde planten die
zijn opgenomen in bijlage 7 en het stadium van bloei bereiken, mogelijk te maken dat
handelingen, zoals het oogsten van zaden, het uitvoeren van kruisingen en andere handelingen
(bijv. fenotypische analyses, microscopie) uit gevoerd kunnen worden in een laboratorium
(PL-I). Voor bloeiende planten kan een extra voorschrift worden opgenomen voor insectenbestuivers
dat insectenbestuiving wordt voorkomen bijvoorbeeld door het vervoeren van planten
in gesloten bakken die uitsluitend voor de handelingen op het laboratorium uit de
bakken worden gehaald.
Reactie: Dit verzoek van de vereniging BVF-Platform is overgenomen. In bijlage 5 is in de
daarvoor in aanmerking komende inschalingsartikelen, een extra inschalingsartikel
voor kortdurende handelingen ingevoegd en in bijlage 9 zijn voor dergelijke handelingen
(aanvullende) voorschriften opgenomen.
De vereniging BVF-Platform stelt vast dat op grond van het inschalingsartikel 5.5.2.a
inoculatie van (gg) planten mag worden uitgevoerd op niveau ML-I. Zij verzoekt ook
overige handelingen met geïnoculeerde planten mogelijk te maken op ML-I, daar in de
praktijk de meeste handelingen met planten worden uitgevoerd in een laboratorium (ML-I
of PL-I). Plantencellen zijn hiervoor ongeschikt.
Reactie: Dit verzoek is overgenomen en bijlage 5 en bijlage 9 zijn hierop aangepast.
■ Bijlage 5, Inschalingsartikel S-III
Enige opmerkingen betreffen de opname van een categorie van fysische inperking S-III,
waarvoor in bijlage 9 geen voorschriften zijn opgenomen. Gevraagd wordt of niet alsnog
voorschriften moeten worden gesteld, dan wel of de categorie van fysische inperking
S-III kan vervallen.
Reactie: Er is een nieuwe categorie van fysische inperking S-I geïntroduceerd om voor bepaalde
activiteiten een lichter regulerend regime te scheppen. In § 3.7.2 van deze toelichting
is dit al toegelicht. Een deel van de betrokken activiteiten mag echter alleen wordt
ingeschaald in S-I onder de waarborg van een beoordeling door de minister. Met het
oog daarop is de route geschapen van inschaling op S-III, waarna via een procedure
op grond van artikel 2.8 van het Besluit alsnog inschaling op S-I wordt bereikt. Deze
procedure impliceert een besluit van de minister. Categorie van fysische inperking
S-III is dus een tussenstap in een traject dat is gericht op het bereiken van S-I.
In verband daarmee kent categorie van fysische inperking S-III geen voorschriften.
Het zou uiteraard mogelijk zijn geweest om voor de betrokken activiteiten toch te
kiezen voor rechtstreekse inschaling op S-I, onder voorwaarde van een specifieke toestemming
van de minister. Dat zou echter het nadeel hebben meegebracht van de introductie van
een nieuwe toestemmingsfiguur. De nu gekozen aanpak mist dit nadeel; de beslissing
van de minister heeft immers de vorm van een reguliere 2.8-beslissing.
■ Bijlage 7
De COGEM is van mening dat in bijlage 7 aan de naam van de plantensoort ook de naam
van de plantenfamilie waartoe de plantensoort behoort, moet worden toegevoegd, omdat
dit waardevolle informatie geeft over de biologie van de plantensoort en dit de inzichtelijkheid
van de tabel voor de vergunningaanvrager vergroot.
Reactie: De naam van de plantenfamilie waartoe de plantensoort behoort, kan om technische
redenen niet in de publicatieversie van de Regeling in de Staatscourant worden opgenomen.
■ Bijlage 8
Biosafety Training & Consultancy constateert dat de inschaling voor handelingen met
micro-organismen in procesinstallaties, de MI inschalingen, één niveau hoger ligt
dan het materiaal op labschaal onder ML gehanteerd mag worden. Dit zou in tegenspraak
zijn met de eerste vuistregel, zoals verwoord in het Besluit (bijlage 4, voorlaatste
bullit).
Reactie: Voor een uitleg wordt verwezen naar de toelichting bij onderdeel 3.4 en 3.7.1.
■ Bijlage 9, Detaillering van voorschriften
De vereniging BVF-Platform geeft aan dat door de aangebrachte detaillering bijlage
9 onduidelijk wordt, maar dat hierdoor ook fouten en/of onduidelijkheden worden geïntroduceerd.
Als voorbeeld wordt ‘aanbrengen van cosmetica is verboden’ genoemd. Dit zou impliceren
dat het aanbrengen van contactlenzen wel mag. Het doel is echter dat het aanraken
van het gelaat tijdens de werkzaamheden verboden is. Ook op andere plaatsen in het
document komen overeenkomstige gevallen voor. Daarnaast wordt een gemiste kans gezien
in het niet aanbrengen van detaillering van een aantal onderwerpen waarover in de
afgelopen jaren in het werkveld veel kennis en expertise is opgebouwd, bijvoorbeeld
ten aanzien van inrichtingseisen van hoog-risiconiveaus.
Reactie: De voorschriften in bijlage 9 zijn op dit specifieke en andere bekende voorbeelden
aangepast. In de volgende fase zal deze opmerking nader worden beschouwd.
Anderzijds, stelt de vereniging BVF-Platform, is er op een aantal plaatsen juist wel
een detaillering van de informatie nodig, zoals de inrichtingseisen op niveau III,
die niet meer geheel passend zijn. Zij stellen voor om bij de hoogrisico niveaus op
te nemen dat dit de minimale eisen zijn en dat er op basis van een uitgebreide risicoanalyse
aanvullende inrichtingsvoorschriften nodig kunnen zijn. Dit zou dan onder de zorgplicht
van de vergunninghouder moeten vallen.
Reactie: De door de vereniging BVF-Platform genoemde inperkingsniveaus III en hoger vallen
onder de vergunningplicht, waardoor op basis van de risicobeoordeling in de vergunning
de noodzakelijke aanvullende inrichtings- en werkvoorschriften worden opgenomen. Daarbij
wordt er op gewezen dat voor deze niveaus een aantal van de genoemde voorschriften
al gelden op grond van het Besluit informatie inzake rampen en crises. Ten slotte
geldt inderdaad ook de zorgplichtbepaling van artikel 9.2.1.2 van de Wet milieubeheer.
Op grond hiervan geldt dat een ieder die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden
dat door zijn handelingen met een ggo gevaren kunnen optreden voor de gezondheid van
de mens of voor het milieu, verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs
van hem kunnen worden gevergd, teneinde die gevaren zoveel mogelijk te voorkomen of
te beperken.
Ook de SAAZ-UNIe constateert dat de aangebrachte detaillering in de Regeling door
middel van middelvoorschriften de vrijheid van instituten om met alternatieve oplossingen
te komen sterk beperkt en wijst erop dat het opnemen van doelvoorschriften en het
daarbij benoemen van de zorgplicht van de werkgevers, zeker aan de grote onderzoeksinstellingen
meer vrijheid zou geven en onnodige procedures zou voorkomen.
Reactie: Bij het opstellen van de Regeling is getracht, binnen de randvoorwaarden zoals die
gelden op grond van de richtlijn, een goede balans te vinden tussen enerzijds het
geven van ruimte ter invulling van de (doel)voorschriften en anderzijds het geven
van duidelijkheid ten aanzien van wat er van de gebruiker mag worden verwacht (middelvoorschriften).
De uiteindelijke keuze van de mate van detaillering in een bepaald geval is daarnaast
bepaald door criteria als uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid.
De vereniging BVF-Platform adviseert om, met het oog op verwijzingen, in bijlage 9
de aanvullende voorschriften te voorzien van een unieke codering.
Reactie: De aanvullende voorschriften in bijlage 9 hebben een subnummer gekregen.
■ Bijlage 9, Opslag en afval
In enkele commentaren is aangegeven dat het wenselijk is om de voorschriften omtrent
afval in de werkvoorschriften van de diverse inperkingsniveau’s zodanig aan te passen,
dat naast het voorschrift dat het afval steeds ‘wordt geïnactiveerd voordat men zich
ervan ontdoet’ het afval ook ‘ter onmiddellijke verbranding kan worden aangeboden
aan een afvalverbrandingsinstallatie’.
Reactie: De voorschriften omtrent afval zijn hierop aangepast.
De Biologische VeiligheidsGroep AMC geeft aan dat het onduidelijk is of een systeem
vergelijkbaar met een autoclaaf is toegestaan voor inactivatie of desinfectie van
biologisch afval uit ML-I, ML-II of M-III. en wat er met locatie wordt bedoeld.
Reactie: Op grond van richtlijn 2009/41, tabel 1A, is een autoclaaf vereist. Artikel 2.56
van het Besluit geeft de mogelijkheid om een aanvraag in te dienen voor een andere
maatregelen, die ten minste een gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu
geven. Met ‘locatie’ wordt in dit verband de gehele inrichting bedoeld.
Biosafety Training & Consultancy stelt voor om met betrekking tot afval en besmette
materialen alleen de term ‘geïnactiveerd’ te gebruiken, zonder het alternatief ‘gedesinfecteerd’.
Vanaf niveau II dient daaraan te worden toegevoegd ‘volgens gevalideerde methode’.
Reactie: Het alternatief ‘gedesinfecteerd’ is in de daarvoor in aanmerking komende voorschriften
geschrapt. De toevoeging ‘volgens gevalideerde methode’ vanaf niveau II is overbodig,
omdat artikel 8 van de Regeling voorschrijft dat de gebruiker voorziet in het opstellen
van veiligheidsvoorschriften voor de wijze van inactiveren en de wijze van ontsmetten
van materialen en daar maakt de validatie onderdeel van uit.
De COGEM adviseert de werkvoorschriften zodanig te omschrijven dat duidelijk wordt
binnen welke termijn het afval geïnactiveerd dient te zijn.
Reactie: Voorschriften ten aanzien van de termijn waarbinnen het afval geïnactiveerd moet
worden zijn opgenomen in bijlage 9 onder 9.3.2.2 Werkvoorschriften van het ODG.
■ Bijlage 9, Vervoer van afval
De vereniging BVF-Platform acht het wenselijk om, zoals in de bijlage 8 van de huidige
regeling ggo, op te nemen dat voor afvoer van verschillende soorten ggo-afval ook
de Wet vervoer gevaarlijke stoffen van kracht is.
Reactie: Aan het verzoek is voldaan door in bijlage 1 betreffende het vervoer van ggo’s een
verduidelijkende alinea op te nemen.
■ Bijlage 9, Ontsmetten van handen
De vereniging BVF-Platform en Biosafety Training & Consultancy wijzen erop dat in
bijlage 9 in diverse voorschriften gesproken wordt over ‘het gevalideerd ontsmetten
van de handen’ en constateren dat hier waarschijnlijk wordt bedoeld dat de methode
die gebruikt wordt, wordt gevalideerd zodanig dat het organisme waarmee wordt gewerkt,
wordt afgedood. Zij verzoeken dit te verduidelijken in de desbetreffende werkvoorschriften
of in een guidance document.
Reactie: De formulering is in de desbetreffende werkvoorschriften verduidelijkt en onwenselijke
discrepanties met andere gelijkluidende formuleringen in voorschriften zijn weggenomen.
■ Bijlage 9, Veiligheidskabinet
De vereniging BVF-Platform wijst op de inconsistentie tussen de werkvoorschriften
uit bijvoorbeeld ML-I, op grond waarvan het oogsten van zaden op de labtafel mag plaatsvinden
en de aanvullende voorschriften voor het inoculeren van planten, waardoor de zaden
na de oogst gedecontamineerd moeten worden in een veiligheidskabinet van klasse II.
Reactie: De geconstateerde inconsistentie is weggenomen. Op inperkingsniveau I is een veiligheidkabinet
van klasse II niet meer verplicht gesteld bij het decontamineren van zaden.
Biosafety Training & Consultancy constateert dat het voorschrijven van een veiligheidskabinet
van klasse II een onnodige restrictie is, omdat de werkzaamheden ook in een biologische
veiligheidskabinet van klasse I of III kunnen worden uitgevoerd en stelt voor om geen
klasse aanduiding te noemen.
Reactie: Het is onjuist te veronderstellen dat dergelijke werkzaamheden in een veiligheidskabinet
van klasse I mogen worden uitgevoerd. De gebruiker is altijd vrij om de werkzaamheden
in een veiligheidskabinet van een hogere klasse uit te voeren. Het voorstel is daarom
niet overgenomen.
De vereniging BVF-Platform stelt voor om op inperkingsniveau III (9.1.1.4.2) alle
open handelingen met alle micro-organismen in een veiligheidskabinet te laten uitvoeren.
Reactie: Dit voorstel is overgenomen en bijlage 9 is hierop aangepast.
■ Bijlage 9, Werkkleding
De vereniging BVF-Platform en Biosafety Training & Consultancy geven aan dat ‘werkkleding
wordt gedesinfecteerd of gesteriliseerd’ een onjuiste aanduiding is omdat desinfectie
niet per definitie volledig afdoding garandeert.
Reactie: De werkvoorschriften omtrent werkkleding vanaf niveau II zijn hierop aangepast.
■ 9.1.1.3.3, Aanvullende voorschriften ML-II
De vereniging BVF-Platform constateert dat ‘voor activiteiten met GMO’s die schadelijk
zijn voor zwangere medewerkers of de vrucht’ een aanvullend voorschrift wordt gegeven
met als gevolg uitsluiting van medewerkers die zwanger zijn voor niveau II werkzaamheden.
Een soortgelijk aanvullend voorschrift is in de Regeling niet opgenomen bij ML-III
en ook niet, voor zover bekend, in de huidige ML-III vergunningen.
Reactie: Een dergelijk voorschrift wordt in de vergunning opgenomen als het virus of het micro-organisme
een direct effect heeft op de vrucht.
De vereniging BVF-Platform beveelt aan om ‘halfgelaatsmasker’ bij de aanvullende voorschriften
‘voor activiteiten met eieren in associatie met genetisch gemodificeerd Influenza
A virus’ te wijzigen in mond – en neuskapje, P2 of hogere specificatie’.
Reactie: De opmerking is niet overgenomen omdat het voorschrift voortvloeit uit een specifiek
COGEM advies.
Biosafety Training & Consultancy stelt voor om bij de aanvullende voorschriften ‘voor
activiteiten met recombinant influenza A virussen …’ op te nemen dat de medewerkers
zijn gevaccineerd maar ook (in plaats van een alternatief) een mond- en neuskapje P2 of hogere specificatie
dragen en dat het (half of volgelaats-) masker gefittest is op het gelaat van de medewerker.
Reactie: Het voorschrijven van een alternatief voor vaccinatie is in overeenstemming met het
advies van de COGEM over dit onderwerp. Een gebruiker kan een medewerker niet dwingen
om zich te vaccineren. Daarnaast moet een masker vanzelfsprekend, om effectief te
kunnen zijn, passend zijn. Het gebruik van het woordje ‘of’ blijft dus gehandhaafd.
Zowel Biosafety Training & Consultancy, als de vereniging BVF-Platform adviseren consistent
in de voorschriften op te nemen dat handschoenen (bij het werken in een veiligheidskabinet)
altijd over de mouwen/manchetten moeten worden gedragen.
Reactie: Het consistent in de voorschriften opnemen dat handschoenen altijd over de mouw moet
worden gedragen is een verzwaring ten opzichte van de huidige situatie. Handschoenen
over de mouw worden alleen voorgeschreven indien dit nodig is met het oog op de verspreiding
van het virus, namelijk als er risico van verspreiding via de huid bestaat. Dit voorstel
is derhalve niet overgenomen.
De vereniging BVF-Platform stelt voor om het specifiek voor een FACS gegeven voorschrift
dat het apparaat geen aërosolen in de ruimte mag verspreiden te vervangen door een
algemeen uitrustingsvoorschrift voor ML-II, inhoudende dat apparatuur waarin genetische
gemodificeerde organismen worden toegepast geen aërosolen in de ruimte mag verspreiden.
Reactie: Het is niet nodig om een algemeen uitrustingsvoorschrift met dergelijke strekking
voor ML-II op te nemen. Op grond van voorschrift 9.1.1.3.2.n moeten handelingen waarbij
aërosolen kunnen ontstaan dan wel open handelingen met aerogeen verspreidende micro-organismen
reeds uitgevoerd worden in een veiligheidskabinet van klasse II.
De COGEM merkt op dat in 9.1.1.3.3 voor activiteiten met genetisch gemodificeerd Vacciniavirus
WR als aanvullend voorschrift is opgenomen, dat ook medewerkers die in hun naaste
omgeving te maken hebben met lijders aan eczeem van deze activiteiten worden uitgesloten.
De COGEM meent dat deze uitsluiting achterwege kan blijven.
Reactie: Dit voorstel van de COGEM wordt bezien in de volgende fase, in welk kader aanvullend
advies aan de COGEM zal worden gevraagd.
De Biologische VeiligheidsGroep AMC vraagt zich af of in ML-II toch werkzaamheden
met dieren (en planten) worden uitgevoerd.
Reactie: Handelingen met dieren (en planten) mogen op ML-II worden uitgevoerd. De huisvesting
van dieren en planten op ML-II mag alleen als daartoe een artikel 2.8 verzoek is ingediend
en daarvoor toestemming van de minister is verkregen.
■ Bijlage 9 Ongedierte
De COGEM merkt op dat er in de Regeling verschillende voorschriften zijn opgenomen
over ongedierte en is van mening dat het voorschrift gelijk zou moeten zijn voor PC-I,
PKa-I en PKb-I en stelt voor om het voorschrift als volgt te formuleren: ‘ongeplande
introductie van gedierte waaronder vliegende insecten wordt voorkomen’.
Reactie: De strekking van het voorstel van de COGEM is overgenomen in de voorschriften voor
PC-I en PKb-I. Voor PKa-I is een dergelijke aanvulling niet nodig, omdat de aanvullende
voorschriften voor insectenbestuivers hier al in voorzien.
Voorts acht de COGEM het verstandig om de voorschriften voor de PL-I werkruimte, kweekcellen,
en kassen opnieuw te bekijken, omdat deze voorschriften een groot aantal jaren geleden
zijn opgesteld; de COGEM zal in de toekomst verder adviseren over eventuele aanpassing
van deze voorschriften.
Reactie: De wens van de COGEM om de voorschriften met betrekking tot planten te actualiseren
wordt onderschreven en de minister zal over de te volgen procedure met de COGEM in
gesprek gaan.
■ Bijlage 9 Aanvullende voorschriften Drosophila melanogaster (9.1.4.1.2.3)
De COGEM merkt op dat de aanvullende voorschriften voor werkzaamheden met Drosophila melanogaster (9.1.4.1.2.3) niet volledig overeenkomen met de basisset van voorschriften die de COGEM heeft geadviseerd
te hanteren om ontsnapping van bepaalde genetisch gemodificeerde geleedpotigen, waaronder
D. melanogaster te voorkomen en adviseert de aanvullende voorschriften met deze basisset in overeenstemming
te brengen.
Reactie: Het genoemde advies van de COGEM ziet op het huisvesten van alle genetisch gemodificeerde
geleedpotigen. Voor werkzaamheden met D. melanogaster is daarvan slechts een beperkt aantal voorschriften nodig, welke zijn opgenomen in
de aanvullende voorschriften. Wel is een voorschrift toegevoegd, dat voorschrijft
dat voor D. melanogaster geschikte vallen in de werkruimte en de sluis zijn aangebracht. Dit voorschrift was
abusievelijk in de Ontwerpregeling weggevallen.
■ Bijlage 9 Ventilatieopeningen in kweekcellen en kassen
De vereniging BVF-Platform verzoekt het inrichtingsvoorschrift dat’ ventilatieopeningen
van kweekcellen en kassen voorzien zijn van insectendicht gaas’ voor niveau PCM-I
en II, en PKM-I en-II weer op te nemen als alternatief voor het insectendicht inhullen.
Reactie: Het inrichtingsvoorschrift ‘ventilatieopeningen van cellen respectievelijk kassen
zijn voorzien van insectendicht gaas’ is in bijlage 9 opgenomen als alternatief voor
het voorschrift ‘de bloeiwijzen zijn insectendicht ingehuld’.
■ Bijlage 9, Huisvesting andere dieren dan zoogdieren
De COGEM is van mening dat het voorschrift over ‘de huisvesting van andere dieren
dan zoogdieren’ ook in de nieuwe Regeling bij alle categorieën van DM verblijven genoemd
zou moeten worden.
Reactie: Bij de algemene werkvoorschriften voor DM-III is een voorschrift opgenomen over het
adequaat huisvesten van andere dieren.
■ Bijlage 9, DM-III en DM-IV
Biosafety Training & Consultancy stelt vast dat er op inperkingsniveau DM-III en DM-IV
wel gesproken wordt van ‘beschermende kleding’ en ‘schoeisel’ en ‘handschoenen’, maar
dat de uiterst cruciale gelaats- en adembescherming niet wordt genoemd.
Reactie: Op inperkingsniveau III en IV is een vergunningenregime van toepassing, waardoor
het voorschrijven van gelaats- en adembescherming, even als andere voorschriften,
als vergunningvoorschriften kunnen worden opgenomen.
■ Bijlage 9, Inactiveren of desinfecteren
De COGEM geeft aan dat volgens de werkvoorschriften (voorschrift 9.2.1.2.h) materiaal
dat in aanraking is geweest met ggo’s geïnactiveerd of gedesinfecteerd moet worden
voordat het wordt gewassen, hergebruikt of als afval wordt afgevoerd. De ggo’s zelf
mogen echter na beëindigen van de activiteiten levend op het riool worden geloosd
(Toelichting op deze Regeling onder 3.7.1 ‘’Procesinstallaties’’). Deze voorschriften
lijken met elkaar in tegenspraak te zijn en de COGEM is van mening dat voorschrift
h geschrapt zou moeten worden of dat deze voorschriften in de Regeling toegelicht
moeten worden om verwarring te voorkomen.
Reactie: Er is in dit geval voor gekozen om consistent te blijven met de voorschriften inzake
algemene afvalverwerking. Zou het advies overgenomen worden dan zouden er twee stromen
vast afval binnen de inrichting ontstaan waarvoor verschillende voorschriften zouden
gelden.
■ Bijlage 9, Verspreiding aerosolen
Biosafety Training & Consultancy stelt voor om ‘vorming OF verspreiding van aerosol...’
te vervangen door ‘vorming EN verspreiding van aerosol ‘.
Reactie: Dit voorstel is overgenomen, omdat inderdaad zowel de vorming als de verspreiding
moet worden vermeden.
■ Bijlage 9, Noodmaatregelen
Biosafety Training & Consultancy stelt voor om ‘een programma van noodmaatregelen’
voor te schrijven bij MI-III, ML-III en ML.
Reactie: Dit voorstel is niet overgenomen. De verplichting om procedures en plannen op te
stellen ‘ter verificatie van de onverminderde doeltreffendheid van de inperkingsmaatregelen’,
is opgenomen in artikel 2, tweede lid, van het Besluit informatie inzake rampen en
crises.
■ Bijlage 9, AP-I
De vereniging BVF-Platform constateert dat binnen een AP-I alleen in uitzonderingsgevallen
en met toestemming ook gewerkt mag worden met niet-ggo’s. Gezien het feit dat in de
praktijk juist het werken met ggo’s in zulke ruimtes de uitzondering is, geeft het
BVF-Platform er de voorkeur aan dat in een AP-I ruimte met ggo’s gewerkt mag worden
volgens de voorschriften, naast de werkzaamheden met niet-ggo’s.
Reactie: Dit voorstel is niet overgenomen om fouten ten aanzien van het hanteren van de ggo-voorschriften
zo veel mogelijk te voorkomen. Daarom geldt als hoofdregel voor werkzaamheden in AP-I
dat alle handelingen in de apparatuurruimte worden uitgevoerd volgens de inrichtingsvoorschriften
AP-I, werkvoorschriften AP-I en aanvullende voorschriften voor specifieke gevallen.
Dit is alleen anders als de AP-I na schriftelijke toestemming van de BVF mag worden
gebruikt voor werkzaamheden met niet-ggo’s.
De COGEM adviseert FACS-analyse van ggo’s die vervaardigd zijn op ML-I, PL-I, PCI,
PKa-1 of PKb-1 niveau in een AP-I apparatuuruimte mogelijk te maken, door als aanvullend
voorschrift op te nemen dat de FACS apparatuur dusdanig is geconstrueerd, dat verspreiding
van aerosolen wordt voorkomen.
Reactie: Het is nog niet mogelijk om standaardvoorschriften op te stellen voor FACS-analyse
van ggo’s. Nadat de voorschriften zich hebben uitgekristalliseerd, kunnen deze alsnog
in de Regeling ggo worden opgenomen.
■ Bijlage 9, ODG
Biosafety Training & Consultancy ziet liever voor het voorschrift: ‘Een voorziening
waarmee genetisch gemodificeerd organismen worden afgedood is aanwezig binnen de inrichting’
vervangen door een omschrijving in een doelvoorschrift.
Reactie: De formulering van het voorschrift waar Biosafety Training & Consultancy op doelt
is overgenomen uit richtlijn 2009/41 en kan derhalve niet vervangen worden door een
doelvoorschrift.
De Biologische VeiligheidsGroep AMC geeft aan dat de formulering dat ‘opslag van afval
dat genetische gemodificeerde organisme afkomstig van inperkingsniveau I of II bevat
of kan bevatten’ moeilijk begrijpelijk is aangezien op het moment dat het afval de
inperking verlaat op weg naar de afvalverbrandingsinstallatie de inperking niet meer
voldoet aan het inperkingsniveau waaruit het afval afkomstig is.
Reactie: De formulering is ter verduidelijking aangepast.
11.8 Aanpassing naar aanleiding van specifiek COGEM advies
Gelet op het COGEM advies met kenmerk CGM/140228-01 van 28 februari 2014 is van de
gelegenheid gebruik gemaakt om vanwege risicotechnische redenen twee extra wijzigingen
in deze Regeling door te voeren. Het COGEM advies geeft aan dat er retrovirale sequenties
in verschillende typen cellijnen aanwezig kunnen zijn waardoor na infectie van bijvoorbeeld
een humane cellijn met een ggo gebaseerd op een enveloppe-gepseudotypeerd ecotroop
muizenretrovirus niet uit te sluiten is dat homologe recombinatie optreedt, ongemerkte
mobilisatie van de vector plaatsvindt of een replicatiecompetent retrovirus ontstaat.
Daarbij geeft de COGEM aan dat vanuit veiligheidsoverwegingen dergelijke activiteiten
minimaal op ML-II-k uitgevoerd moeten worden.
Om de door de COGEM aangegeven risico’s te beperken is ten eerste voor bestaande situaties
een nieuwe bepaling in artikel 50 opgenomen. Het artikel bepaalt dat ingeperkt gebruik
inhoudende ‘de productie van en infectie met genetisch gemodificeerde retrovirale
partikels die zijn afgeleid van muizenretrovirussen in animale cellen’ of ‘de transfectie
van retrovirale transfervectoren die zijn afgeleid van muizenretrovirussen in animale
cellen’ waarop ML-I wordt toegepast, vanaf de inwerkingtreding van deze Regeling op
ML-II-k moet plaatsvinden.
Ten tweede is in bijlage 5 het ecotroop muizenretrovirus als biologisch ingeperkt
systeem geschrapt uit inschalingsartikel 5.4.2. Hierdoor vindt de inschaling van dit
systeem voor de productie en infectie van genetisch gemodificeerde retrovirale partikels
die zijn afgeleid van muizenretrovirussen in animale cellen na de inwerkingtreding
van deze Regeling plaats onder inschalingsartikel 5.4.3.g. De inschaling van ‘de transfectie
met retrovirale transfervectoren die zijn afgeleid van muizenretrovirussen in animale
cellen’ vindt vervolgens plaats met inschalingsartikel 5.4.1.g. De productie van het
virus is namelijk niet het doel is en omdat door het aanwezig zijn van endogeen virus
eventueel virusproductie kan optreden. De wijziging in bijlage 5 zorgt er voor dat
de inschaling van specifieke nieuwe toepassingen met (afgeleiden van) muizenretrovirussen
niet meer plaatsvindt op ML-I maar op ML-II-k.
De door de COGEM aangegeven mogelijke voorwaarden voor omlaagschaling zijn niet in
bijlage 5 geïmplementeerd. Deze voorwaarden zullen evenwel een rol spelen bij eventuele
verzoeken gebaseerd op artikel 2.8 van het Besluit ggo.
II. ARTIKELSGEWIJS
HOOFDSTUK 1 ALGEMENE BEPALINGEN
AFDELING 1.1 REIKWIJDTE VAN DE REGELING
Artikel 1
In artikel 1 wordt aangegeven welke artikelen en bijlagen van de Regeling mede berusten
op hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer.
Het artikel heeft een signaalfunctie. Mede daarom is het als eerste artikel in de
Regeling opgenomen. Het wijst het bevoegd gezag voor de inrichting er direct op dat
het ook een rol heeft in het kader van de Regeling, en dat dus niet alleen de minister
taken en verantwoordelijkheden heeft.
Artikel 1 heeft ook tot doel zowel de gebruiker als het bevoegd gezag duidelijkheid
te bieden. Daarbij gaat het ook om artikelen die niet mede op hoofdstuk 8 van de Wm berusten. Voorbeelden daarvan zijn artikel 3 (overbrenging
binnen de inrichting) en de voorschriften over de administratieve organisatie. Overbrenging
wordt gezien als een handeling, waarvoor de minister het bevoegd gezag is. Ook de
administratieve organisatie is verbonden met handelingen.
Onderdeel c neemt in het artikel een centrale plaats in. Dit onderdeel betreft de
inrichtingsvoorschriften die zijn opgenomen in bijlage 9. Zoals de benaming al aangeeft,
zijn dit voorschriften die zich richten op de inrichting. De ook in bijlage 9 opgenomen
werkvoorschriften richten zich daarentegen op de handelingen. Omdat bijlage 9 berust
op artikel 24 van de regeling, wordt dit artikel in onderdeel c mede genoemd.
Naast de inrichtingsvoorschriften gaat het ook om bepalingen die een functie hebben
bij de toepassing van die inrichtingsvoorschriften. Zo zijn de inperkingsniveaus en
de categorieën van fysische inperking voor inrichtingen direct relevant, omdat de
inrichtingsvoorschriften steeds zijn gekoppeld aan een inperkingsniveau en een categorie
van fysische inperking. Daarom wordt ook artikel 14, dat enige aanvullende categorieën
van fysische inperking voor inrichtingen aanwijst, mede genoemd.
Ook het overgangsrecht, opgenomen in artikel 49, heeft betekenis voor inrichtingen.
Zie het vierde lid van artikel 49, onder b. Hierbij gaat het om het aanpassingen in
de omgevingsvergunning voor een inrichting van bepaalde benamingen die zijn veranderd.
Dit houdt verband met het feit dat bijvoorbeeld sommige bijlagen een ander nummer
hebben gekregen.
Bepaalde definities kunnen betekenis hebben voor de toepassing van de inrichtingsvoorschriften.
Daarom is in artikel 1 bepaald dat ook deze definities mede op hoofdstuk 8 van de
Wm berusten.
Het laatste onderdeel van artikel 1 heeft het karakter van een vangnetfunctie.
AFDELING 1.2 BEGRIPSBEPALINGEN
Artikel 2
In de regeling zijn veel termen en omschrijvingen ongewijzigd uit de oude Regeling
overgenomen, zijn in bepaalde omschrijvingen tekstuele aanpassingen aangebracht en
is een aantal nieuwe termen geïntroduceerd en van een omschrijving voorzien. Een aantal
definities is geschrapt, omdat deze termen niet meer gebruikt worden. Er zij op gewezen
dat de definities opgenomen in de Wet milieubeheer (met name het begrip ‘inrichting’)
en in het Besluit ggo ook van toepassing zijn op de artikelen van deze Regeling.
Activiteiten met genetisch gemodificeerde organismen
Onder ‘activiteiten’ wordt het vervaardigen van of handelingen met genetisch gemodificeerde
organismen verstaan. De term wordt gebruikt in verband met ingeperkt gebruik en met
introductie in het milieu voor overige doeleinden. Daarom wordt met de term bedoeld
hetgeen in het Besluit beschreven wordt onder ingeperkt gebruik (artikel 1.2) en wat
verstaan wordt onder doelbewuste introductie (artikel 1.3, tweede lid). Zie voor toelichting
ook § 13.2.4 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Besluit ggo
en de toelichting bij de artikelen 1.2 en 13. van het Besluit ggo. Deze definitie
is ongewijzigd uit de oude regeling overgenomen.
De deelbegrippen ‘vervaardiging van genetisch gemodificeerde organismen’ en ‘handelingen
met genetisch gemodificeerde organismen’ worden in artikel 2 eveneens omschreven.
Verwezen wordt naar de toelichting bij die begrippen.
Biologische inperking
Biologische inperking houdt in dat het vermogen van een, al dan niet genetisch gemodificeerd,
organisme om te overleven, of zichzelf of zijn eigen of het ingebrachte genetisch
materiaal te verspreiden in de natuur, is beperkt. Het organisme kan deze beperking
van nature bezitten, of de beperking kan door middel van mutatie of genetische modificatie
zijn bewerkstelligd. Een biologische inperking kan ertoe leiden dat een organisme
in zijn oorspronkelijke niche niet kan overleven of niet kan competeren met andere
organismen. In andere gevallen kan het organisme vanwege de biologische inperking
slechts overleven in een zeer speciale niche die in het ontvangende milieu niet aanwezig
is, of is er geen overleving mogelijk in het verwachte ontvangende milieu. Ook is
het mogelijk dat de biologische inperking er voor zorgt dat de genetische overdracht
van de ingebrachte eigenschappen is verstoord. Per geval wordt vastgesteld of een
organisme of systeem een relevante biologische inperking bezit, zodat met deze inperking
rekening kan worden gehouden in de inschalingsartikelen van Bijlage 5.
De definitie is ongewijzigd overgenomen uit de oude regeling, met dien verstande dat
‘verbreiding’ is vervangen door ‘verspreiding’. Dit is een tekstuele aanpassing, waarmee
geen inhoudelijke wijziging wordt beoogd.
Chimeer virus
Van een chimeer virus is sprake bij uitwisseling of toevoeging van functionele sequenties,
zoals genen, delen van genen of regulatoire virale sequenties, van één virusstam met
de ‘backbone’ van een andere virusstam.
Defect virus
In een defect virus zijn een of meerdere genen of regulatoire sequenties niet langer
functioneel, of gedeleteerd, waardoor het virus een factor mist die nodig is voor
het doorlopen van de complete virale levenscyclus. Het virus kan wel repliceren in
animale cellen die voorzien in die factor, de ‘helperfunctie’.
Derde generatie SIN lentiviraal vectorsysteem
Het derde generatie SIN lentiviraal vectorsysteem is een vectorsysteem waarbij een
vorm van biologische inperking wordt bereikt waardoor er geen replicatiecompetente
lentivirale vector gevormd kan worden. Ten gevolge van de deleties van genetisch materiaal
is de kans op mobilisatie van de vector uit een getransduceerde cel uitermate klein.
Ten opzichte van een wildtype lentivirus (klasse 3) kan de toepassing van derde generatie
lentivirale vectoren in celkweek beschouwd worden als biologisch ingeperkt.
De definitie is nieuw opgenomen omdat hiermee veel voorkomende omlaagschalingsverzoeken
met betrekking tot lentivirale vectorsystemen in bijlage 5 ingebouwd konden worden.
Voor de toepassing van een derde generatie SIN lentiviraal vectorsysteem in bijlage
5, deel I, moet het productiesysteem voor lentivirus aan een aantal criteria voldoen.
Om ervoor te zorgen dat deze criteria niet iedere keer in bijlage 5 herhaald moeten
worden, zijn de criteria in de definitie opgenomen.
Dienst Regelingen
Deze definitie is opgenomen in verband met artikel 44, waarin wordt aangegeven dat
de melding van het telen van een toegelaten product in Nederland plaats moet vinden
middels een formulier dat is op te vragen bij de Dienst Regeling. Dienst Regelingen
is een Agentschap van het Ministerie van Economische Zaken.
Donororganisme
Een donororganisme is het organisme waaruit de in een gastheerorganisme te brengen
genetische informatie oorspronkelijk afkomstig is. De definitie van donororganisme
is ongewijzigd overgenomen uit de oude regeling.
Ecotroop muizenretrovirus
Een ecotroop virus kan uitsluitend cellen infecteren van één soort of van een nauw
omschreven groep dieren, inclusief de mens, of planten. De term wordt in de Regeling
vooral gebruikt voor retrovirussen van muizen of ratten, die niet infectieus zijn
voor andere soorten. Deze eigenschap van ecotrope muizenretrovirussen worden gezien
als een vorm van biologische inperking.
Fysische inperking
Onder fysische inperking worden de voorzieningen verstaan die zijn aangebracht aan
werkruimten, installaties en apparatuur, waardoor de verspreiding van organismen wordt
tegengegaan. De term ‘fysische inperking’ wordt gebruikt naast ‘chemische inperking’
of ‘biologische inperking’.
Fysische inperking is iets anders dan de in het Besluit geïntroduceerde en gedefinieerde
‘categorie van fysische inperking’ en het in de Regeling gedefinieerde term ‘fysisch
inperkend systeem’. Zij hebben alle drie een verschillende betekenis. Een categorie
van fysische inperking betreft een specifieke combinatie van inperkingsmaatregelen
overeenkomstig bijlage 9 en door Onze Minister krachtens artikel 2.2 van het Besluit
gestelde regels. De fysische inperking betreft een onderdeel van die specifieke combinatie
van inperkingsmaatregelen, namelijk dat deel van de inperkingsmaatregelen dat door
fysieke maatregelen wordt bewerkstelligd. Het fysisch inperkend systeem wordt gehanteerd
bij procesinstallaties en richt zich op de daarbij gehanteerde inperkende apparatuur
of de ingeperkte werkruimte met de zich daarin bevindende apparatuur.
De omschrijving van het begrip fysische inperking is ongewijzigd overgenomen uit de
oude regeling, met een taalkundige toevoeging van twee komma’s.
Fysisch inperkend systeem
Het fysisch inperkend systeem wordt toegepast bij activiteiten in procesinstallaties
en betreft de inperkende apparatuur of het samenstel van een ingeperkte werkruimte
met de zich daarin bevindende apparatuur voor kweek of voor fermentatie en downstream
processing in deze procesinstallaties. Het fysisch inperkend systeem geldt voor het
gehele productieproces, inclusief het downstream proces, zolang voorgeschreven maatregelen
ter inactivering van de organismen of ontsmetting van het fysisch inperkend systeem
niet zijn uitgevoerd.
De omschrijving van fysisch inperkend systeem is met een enkele aanpassing overgenomen
uit de oude regeling. De aanpassingen zijn doorgevoerd om in de omschrijving te verduidelijken
dat de inperkende apparatuur betrekking heeft op de kweek of de fermentatie inclusief
de downstream processing.
Gastheer
Het begrip ‘gastheer’ wordt uitsluitend gebruikt voor het organisme dat als ouder
van het genetisch gemodificeerde organisme kan worden beschouwd, omdat het de cellulaire
functies, dan wel in het geval van virussen, het replicatiemechanisme van het genetisch
gemodificeerde organisme heeft geleverd. Bij celfusie of protoplastfusie is sprake
van twee gastheren. In de oude regeling was een definitie van ‘gastheerorganisme’
opgenomen. Dit begrip is gewijzigd in gastheer, waarbij de omschrijving ongewijzigd
is overgenomen.
Gekarakteriseerde sequentie
In de inschalingsartikelen van bijlage 5, deel I, wordt gesproken over gekarakteriseerde
en ongekarakteriseerde sequenties. De term sequentie wordt in deze definitie en in
de artikelen van deze Regeling gebruikt in de betekenis: ‘stuk DNA’. Er is sprake
van een gekarakteriseerde sequentie indien kan worden beargumenteerd dat de sequentie
uitsluitend de functie heeft die in de risicoanalyse in beschouwing genomen wordt.
Dit komt tot uitdrukking in de omschrijving van de definitie. Een sequentie hoeft
niet volledig gesequenced te zijn om ‘gekarakteriseerd te zijn. Een eenduidige restrictiekaart
gecombineerd met kennis van de fysiologische rol van het genproduct zal meestal voldoende
zijn om een sequentie te karakteriseren.
Een sequentie wordt in ieder geval beschouwd als ongekarakteriseerd indien de volgende
gegevens in zijn geheel of gedeeltelijk ontbreken:
Als gegevens over deze aspecten gedeeltelijk ontbreken, zal van geval tot geval vastgesteld
moeten worden of de betreffende sequentie beschouwd kan worden als een gekarakteriseerde
sequentie.
In de oude Regeling was geen definitie opgenomen. Bij de toelichting op termen uit
bijlage 5 werd uitgebreid ingegaan op de termen gekarakteriseerde en ongekarakteriseerde
donorsequenties. Nu bijlage 5 strikter wordt geformuleerd, bleek het wenselijk om
deze termen te definiëren.
Genetisch materiaal
Genetisch materiaal betreft het materiaal waarop de genetische informatie ligt, dus
desoxyribonucleïnezuur (DNA) en ribonucleïnezuur (RNA). Deze definitie komt uit het
oude besluit en de beschrijving is ongewijzigd overgenomen.
Handelingen met genetisch gemodificeerde organismen
Het begrip ‘handelingen met genetisch gemodificeerde organismen’ is onderdeel van
het begrip ‘activiteiten met genetisch gemodificeerde organismen’, dat hierboven al
is toegelicht.
Handelingen zijn soorten activiteiten en in deze definitie wordt aangegeven welke
activiteiten worden bedoeld. Het gaat om het vermeerderen, in Nederland invoeren,
aan een ander ter beschikking stellen, toepassen, voorhanden hebben, vervoeren, zich
ontdoen of vernietigen van genetisch gemodificeerde organismen. In het kader van de
doelbewuste introductie in het milieu voor landbouwdoeleinden wordt vaak de term ‘werkzaamheden’
gebruikt. Dit is een vergelijkbare term die beter past in de context van de landbouw.
Hiermee wordt geen verschil in betekenis beoogd; de termen handelingen en werkzaamheden
zijn vervangbaar.
De omschrijving van ‘handelingen met genetisch gemodificeerde organismen’ is met enkele
wijzigingen overgenomen. ‘Opslaan’ is vervallen, omdat ‘het opslaan’ onder ‘het voorhanden
hebben’ valt. ‘In Nederland invoeren’ is voor de duidelijkheid toegevoegd. Het invoeren
betreft zowel ingeperkt gebruik als doelbewuste introductie, dus invoer mag pas plaatsvinden
als de vergunning is verleend. De export wordt geregeld onder de Verordening 1946/2003
inzake de grensoverschrijdend vervoer van ggo’s ter implementatie van het Biosafety
Protocol.
Kennisgeving
Om de leesbaarheid van de tekst van de artikelen in de Regeling te vergroten is een
definitie van ‘kennisgeving’ opgenomen. Hierdoor is het niet meer nodig om te omschrijven
om welke kennisgeving het gaat. Waar in de regeling gesproken wordt van ‘kennisgeving’
dan is dit de kennisgeving als bedoeld in afdeling 2.2.2 van het Besluit. Het gaat
dus om kennisgevingen op inperkingsniveau I en II-k en de wijzigingen daarop.
Micro-organismen van klasse 1, 2, 3 of 4
Overeenkomstig richtlijn 2009/41 kunnen micro-organismen ten behoeve van de risicobeoordeling
worden ingedeeld in vier risicoklassen op basis van hun mogelijke effecten op gezonde
volwassen mensen, dieren en planten. Deze risicoklassen worden gebruikt bij de risicobeoordeling
van activiteiten met ggo’s overeenkomstig bijlage 5 bij deze Regeling. Ten behoeve
van de indeling van de micro-organismen in klassen zijn definities opgesteld. Op basis
van deze definities en mede gebruikmakend van bestaande (inter)nationale lijsten heeft
de minister vervolgens ten behoeve van de uitvoering van de onderhavige regels, micro-organismen
ingedeeld in klasse 1, 2, 3 of 4.
■ Micro-organisme van klasse 1
Een micro-organisme is van klasse 1 indien het ten minste voldoet aan één van de in
de definitie genoemde criteria. Het micro-organisme behoort bijvoorbeeld niet tot
een soort waarvan vertegenwoordigers bekend zijn die ziekteverwekkend zijn voor mens,
dier of plant dan wel behoort tot een soort die vertegenwoordigers bevat van klasse
2, 3 of 4, waarbij de stam in kwestie geen genetisch materiaal bevat dat verantwoordelijk
is voor de virulentie. Het micro-organisme kan ook een lange historie van veilig gebruik
hebben onder omstandigheden waarbij geen bijzondere inperkende maatregelen zijn getroffen.
Onder ‘lange historie van veilig gebruik’ wordt in dit verband verstaan het vele jaren
en frequent gebruik van een micro-organisme onder werkomstandigheden met een geringe
inperking zonder dat daarbij bijzondere inperkende maatregelen zijn gehanteerd. De
micro-organismen van klasse 1 zijn de facto de a-pathogenen. De micro-organismen waarvan de minister heeft vastgesteld dat ze
hieraan voldoen, zijn opgenomen in Bijlage 2, lijst A1. De definitie en omschrijving
zijn ongewijzigd uit de oude Regeling overgenomen.
■ Micro-organisme van klasse 2
Een micro-organisme van klasse 2 is een micro-organisme dat behoort tot de pathogeniteitsklasse
2, en dat bij mensen of dieren een ziekte kan veroorzaken, waarvan het onwaarschijnlijk
is dat het zich onder de populatie verspreidt, terwijl er een effectieve profylaxe,
behandeling of bestrijding toepasbaar is. Ook een micro-organisme dat bij planten
een ziekte kan veroorzaken is een micro-organisme van klasse 2. Dit laatste betekent
dat alle plantpathogene micro-organismen behoren tot de micro-organismen van klasse
2.
Deze definitie is in een gewijzigde vorm overgenomen uit de oude Regeling. Overeenkomstig
de oude definitie waren alle strikt dierpathogene micro-organismen ingedeeld in klasse
2. Nieuwe inzichten die onder andere zijn neergelegd in adviezen van de COGEM hebben
er toe geleid dat strikt dierpathogene micro-organismen thans worden ingedeeld in
klasse 2, 3 of 4. De definitie van een micro-organisme van klasse 2 is overeenkomstig
dit nieuwe inzicht aangepast.
Daarnaast zijn er twee tekstuele aanpassingen in de beschrijving aangebracht; ‘bevolking’
is vervangen door ‘populatie’ en ‘bestaat’ is vervangen door ‘toepasbaar is’. Hiermee
wordt geen inhoudelijke wijziging beoogd.
■ Micro-organisme van klasse 3
Een micro-organisme van klasse 3 is een micro-organisme dat behoort tot de pathogeniteitsklasse
3, en die bij mensen of dieren een ernstige ziekte kan veroorzaken, waarvan het waarschijnlijk
is dat het zich onder de populatie verspreidt, terwijl er een effectieve profylaxe,
behandeling of bestrijding toepasbaar is.
De definitie en omschrijving zijn overgenomen uit de oude Regeling, met dien verstande
dat in de omschrijving ‘of dieren’ is toegevoegd. Deze toevoeging vloeit voort uit
de hierboven beschreven aanpassing van de definitie van een micro-organismen van klasse
2. Daarnaast is net als bij micro-organismen van klasse 2 de termen ‘bevolking’ vervangen
door ‘populatie’, en ‘bestaat’ vervangen door ‘toepasbaar’.
■ Micro-organisme van klasse 4
Een micro-organisme van klasse 4 is een micro-organisme dat behoort tot de pathogeniteitsklasse
4 en die bij mensen of dieren een zeer ernstige ziekte kan veroorzaken, waarvan het
waarschijnlijk is dat het zich onder de populatie verspreidt, terwijl er geen effectieve
profylaxe, behandeling of bestrijding toepasbaar is.
De definitie en omschrijving zijn overgenomen uit de oude Regeling, met dien verstande
dat in de omschrijving ‘of dieren’ is toegevoegd. Deze toevoeging vloeit voort uit
de hierboven beschreven aanpassing van de definitie van een micro-organismen van klasse
2. Daarnaast is net als bij micro-organismen van klasse 2 de termen ‘bevolking’ vervangen
door ‘populatie’, en ‘bestaat’ vervangen door ‘toepasbaar’.
ODG
Met ODG wordt, zoals de omschrijving aangeeft, het overig deel van het ggo-gebied
bedoeld, dus dat deel van het ggo-gebied dat geen werkruimte is waaraan een categorie
van fysische inperking is toegekend. In het ODG mogen dus, behoudens een beperkt aantal
handelingen, geen activiteiten worden uitgevoerd, Het begrip wordt nieuw in de regeling
geïntroduceerd, om een beperkt aantal handelingen buiten inperking toe te kunnen staan.
In het ODG is het mogelijk om, met inachtneming van de in bijlage 9 opgenomen voorschriften
voor het ODG, ggo’s en afval dat ggo’s bevat of kan bevatten op te slaan.
Aan het ODG is geen inperkingsniveau toegekend en er is dus ook geen inschalingsartikel
voor ODG. Een gebruiker komt in aanraking met het ODG, doordat nadat inschaling op
inperkingsniveau I of II heeft plaatsgevonden, in de voorschriften in bijlage 9 is
opgenomen, dat opslag van ggo’s en afval dat ggo’s kan bevatten ook mag plaatsvinden
in het ODG, met inachtneming van de inrichtings- en werkvoorschriften van het ODG.
Onderzoeksleider
Om de leesbaarheid van de tekst van de artikelen in de Regeling te vergroten is een
definitie van ‘onderzoeksleider’ opgenomen. Hierdoor is het niet meer nodig om te
omschrijven om welke onderzoeksleider het gaat, namelijk om de onderzoeksleider, bedoeld
in artikel 8, eerste lid, onder a.
Ongekarakteriseerde sequentie
In de inschalingsartikelen van bijlage 5, deel I, wordt gesproken over gekarakteriseerde
en ongekarakteriseerde sequenties. De term sequentie wordt in deze definitie en in
de artikelen van deze Regeling gebruikt in de betekenis: ‘stuk DNA’. Zolang nog onvoldoende
beargumenteerd kan worden dat de sequentie uitsluitend de functie heeft die in de
risicobeoordeling in beschouwing wordt genomen, wordt de sequentie beschouwd als ongekarakteriseerd.
Dit komt tot uitdrukking in de omschrijving van de definitie, die luidt: sequentie die geen gekarakteriseerde sequentie is. De inschaling vindt dan plaats aan de hand van de risicobeoordeling voor het meest
schadelijke genproduct dat in het organisme waaruit de sequentie afkomstig is, aanwezig
is.
Als voorbeeld van het gebruik van ongekarakteriseerde sequenties kan het maken van
banken genoemd worden. Hierbij wordt uitgegaan van een mengsel van al het genetisch
materiaal van de verschillende donoren en dus moet men bij de risicobeoordeling er
van uitgaan dat iedere coderende sequentie van een donor aanwezig kan zijn in het
resulterende ggo en dat het tot expressie kan komen. De inschaling gebeurt dan aan
de hand van de risicobeoordeling voor het meest schadelijke genproduct dat in de donor
aanwezig is. Pas nadat het daadwerkelijk gekloneerde materiaal gekarakteriseerd is
en dus is uitgesloten dat een schadelijk genproduct is gekloneerd, kan de risicobeoordeling
gedaan worden aan de hand van de gegevens van de gekarakteriseerde sequentie. Dit
kan er vervolgens toe leiden dat de werkzaamheden op een lager inperkingsniveau uitgevoerd
kunnen worden.
Schadelijk genproduct
In bijlage 5 is in verschillende beschrijvingen van de inschalingsartikelen opgenomen
dat een donor een schadelijk genproduct bevat dat werkzaam kan zijn in de betreffende
gastheer. Een schadelijk genproduct kan daarbij leiden tot een hogere inschaling of
het moeten naleven van extra aanvullende voorschriften. Het is daarom belangrijk om
een goed beeld te hebben wat wordt verstaan onder het begrip ‘schadelijk genproduct’
Een genproduct is schadelijk indien het een mogelijke toxische, carcinogene, allergene,
pathogene of immuun-modulerende eigenschap heeft of indien het kan bijdragen aan de
verspreiding van het ingebrachte genetisch materiaal of tot een antibioticumresistentie
kan leiden waardoor de toepassing van medicijnen ter bestrijding van ziekteverwekkers
in gevaar wordt gebracht.
Het daadwerkelijk gerealiseerde schadelijke effect is afhankelijk van de genetische
en fysiologische context van de gastheer waarin een sequentie wordt toegepast, en
of het genproduct in de gastheer tot expressie komt. De vaststelling of een genproduct
al dan niet schadelijk is, zal case-by-case plaats moeten vinden, door middel van
de risicobeoordeling. Bij de beoordeling van de schadelijkheid van een genproduct
moet in deze context niet alleen het eiwit dat gecodeerd wordt door een sequentie
worden beoordeeld, maar ook de manier waarop het tot expressie komt, onder invloed
van regulatoire sequenties, zoals promotoren en enhancers. De schadelijkheid van genproducten
wordt beoordeeld voor situaties van ingeperkt gebruik.
Deze definitie was onder de oude Regeling opgenomen als een passage in de toelichting
op de gebruikte termen in bijlage 5.
Toepassing van naakt DNA
Bij toepassingen van naakt DNA wordt geen gebruik gemaakt van een virus of een viraal
proces om het DNA bij de cel naar binnen te brengen. Het proces van opname van DNA
in de cel kan efficiënter worden gemaakt door gebruik te maken van hulpstoffen, zoals
lipiden en eiwitten. De definitie ‘Toepassing van naakt DNA’ is van toepassing voor
gevallen waarin gebruikte hulpstoffen niet van virale oorsprong zijn. De definitie
is opgenomen ten behoeve van het aanwijzen in artikel 35 van de categorie van gevallen,
waarin een verandering in de doelbewuste introductie voor overige doeleinden geen
gevolgen heeft voor het milieu, en dus gemeld kan worden.
Verantwoordelijk medewerker
Om de leesbaarheid van de tekst van de artikelen in de Regeling te vergroten is een
definitie van ‘verantwoordelijk medewerker’ opgenomen. Hierdoor is het niet meer nodig
om te omschrijven om wat met verantwoordelijk medewerk wordt bedoel; het gaat namelijk
om de verantwoordelijk medewerker, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onder b.
Vergunninghouder
Het begrip ‘vergunninghouder’ wordt in de regeling voorbehouden aan de natuurlijke
of rechtspersoon aan wie een vergunning als bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, van
het Besluit is verleend. Het begrip ‘vergunninghouder’ is uit de oude Regeling overgenomen,
maar de omschrijving is herzien. In de oude Regeling werd met vergunninghouder de
natuurlijke of rechtspersoon bedoeld aan wie krachtens het Besluit een vergunning
is verleend. Dit begrip was van toepassing op ingeperkt gebruik en op introductie
in het milieu.
In de nieuwe regeling richten de verplichtingen in het Besluit in het kader van het
ingeperkt gebruik zich op de gebruiker. Voor ingeperkt gebruik is het aparte begrip
‘vergunninghouder’ daardoor niet meer opportuun.
Vervaardiging van genetisch gemodificeerde organismen
Het begrip ‘vervaardiging van genetisch gemodificeerde organismen’ is onderdeel van
het begrip ‘activiteiten met genetisch gemodificeerde organismen’, dat hierboven al
is toegelicht.
Met vervaardiging worden activiteiten bedoeld die tot doel of tot gevolg hebben dat
één of meerdere genetisch gemodificeerde organismen ontstaan. Deze definitie is ongewijzigd
uit de oude Regeling overgenomen. Vervaardiging is één van de activiteiten, die onder
de definitie van ‘activiteiten met genetisch gemodificeerde organismen’ valt, en vervaardiging
vindt in bijna alle gevallen plaats onder ingeperkt gebruik. Vervaardigen valt niet
onder de activiteiten, die onder de definitie van ‘handelingen met genetisch gemodificeerde
organismen’ zijn opgesomd.
Virale sequentie
Het gaat om sequenties of delen van sequenties van een virus, die een functie hebben
in de levenscyclus, of in de pathogeniteit of virulentie van het virus, of bij homologe
genetische recombinatie van de virale sequentie met andere virale sequenties.
Virale vector
Bij toepassingen van een virale vector wordt gebruik gemaakt van virusfuncties om
genetisch materiaal aan een cel toe te voegen. Een virale vector kan een defect virus
zijn.
De definities voor inschaling, introductie in het milieu, niet-permissief gastheer/vectorsysteem, shotgun
experiment, toxine van klasse T-1, T-2 en T-3 en zelfklonering zijn niet overgenomen.
AFDELING 1.3 OVERBRENGING EN VERVOER
Artikel 3 en artikel 4
Deze artikelen betreffen de overbrenging en het vervoer van ggo’s en zijn in hoofdzaak
reeds toegelicht in hoofdstuk 6 van het algemene deel van deze toelichting. Voorts
is het volgende van belang.
Onder de clausule ‘binnen een schip’ vallen niet alleen de overdekte delen van het
schip, maar ook het dek. De clausule betreft dus alle locaties aan boord, mits buiten
een fysisch ingeperkte ruimte.
Het vervoer binnen de inrichting kan toch over de openbare weg plaatsvinden. Als inrichting
wordt immers ook beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties
die onderling technische organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars
onmiddellijke nabijheid zijn gelegen (artikel 1.1, vierde lid, Wm). Bij sommige inrichtingen
is het mogelijk voor omwonenden dwars over het terrein te rijden, in welk geval er
sprake is van een openbare weg. In veel gevallen zal het terrein echter zijn afgesloten
door maatregelen als slagbomen, meldposten en hekken, waardoor de wegen feitelijk
niet toegankelijk zijn.1
AFDELING 1.4 OPSLAG BIJ SCHORSINGS- OF STAKINGSBEVEL
Artikel 5
Dit artikel regelt de opslag in gevallen waarin de minister een bevel heeft gegeven
aan een persoon die activiteiten met ggo’s verricht, om die activiteiten te schorsen
of te beëindigen, en de betrokkene ten gevolge daarvan overgaat tot opslag van de
betrokken ggo’s. Het kan zowel gaan om ingeperkt gebruik als om doelbewuste introductie
in het milieu (zowel overige doeleinden als in de handel brengen). Daarom is het artikel
in hoofdstuk 1 van deze Regeling geplaatst.
Ingeperkt gebruik (eerste lid)
Opslag naar aanleiding van een bevel om activiteiten onder ingeperkt gebruik te schorsen
of te beëindigen, dient plaats te vinden overeenkomstig de van toepassing zijnde categorie
van fysische inperking en de daarbij behorende voorschriften van bijlage 9. In bijlage
9 is per categorie van fysische inperking aangegeven hoe de opslag van ggo’s dient
plaats te vinden. Op grond van bijlage 9 is het toegestaan ggo’s afkomstig van inperkingsniveau
I en II ook op te slaan in het ODG, volgens de voorschriften zoals vermeld onder ODG.
Ggo’s van inperkingsniveau III en IV mogen alleen worden opgeslagen in een categorie
van fysische inperking van een overeenkomstig inperkingsniveau conform de daaraan
verbonden voorschriften.
Doelbewuste introductie in het milieu (tweede lid)
Wat opslag in het kader van doelbewuste introductie betreft, kan met een generieke
ministeriële regel worden volstaan: de ggo’s moeten zodanig worden opgeslagen dat
zij zich niet kunnen verspreiden of vermenigvuldigen en zij niet vermengd kunnen raken
met niet-ggo’s.
De zinsnede ‘door een aanduiding met het opschrift’ in het tweede lid kan zowel duiden
op een etiket als op een andere aanduiding.
HOOFDSTUK 2 INGEPERKT GEBRUIK
AFDELING 2.1 INTERNE ORGANISATIE, PROCEDURES EN ADMINISTRATIE
Artikelen 6 tot en met 10
De gebruiker is ervoor verantwoordelijk dat alle activiteiten met ggo’s op een veilige
wijze worden uitgevoerd. De artikelen 6 tot en met 10 geven aan wat de overheid ten
minste van de gebruiker verwacht en vormen tezamen de basis van het zorgsysteem voor
ggo’s (hoofdstuk 2 van deze toelichting).
Artikel 6 verplicht de gebruiker tot het aanstellen van een toegelaten BVF voor elke
categorie van fysische inperking waarbinnen activiteiten met ggo’s worden uitgevoerd.
Deze veiligheidsfunctionaris belast hij met een aantal in artikel 7, eerste lid, voorgeschreven
taken, geeft hem daartoe een aantal bevoegdheden (artikel 7, tweede lid) en verschaft
hem een onafhankelijke positie ten opzichte van degene wiens activiteiten hij controleert
(artikel 7, derde lid). De noodzakelijke heldere taakverdeling komt ook tot uitdrukking
in artikel 8, op grond waarvan in het kader van kennisgevingen een of meer onderzoekleiders
worden aangewezen en in het kader van de vergunningverlening een of meer verantwoordelijke
medewerkers, die worden belast met de dagelijkse leiding. Artikel 9 verplicht de gebruiker
tot het opstellen van interne veiligheidsprocedures. De eisen die gesteld worden aan
de administratie zijn neergelegd in artikel 10.
De artikelen zijn voor een groot deel reeds toegelicht in hoofdstuk 2 van deze toelichting.
Artikel 6
Eerste lid
De term ‘aanstellen’ duidt op een beslissing van de gebruiker waarbij aan de betrokken
persoon de functie van BVF wordt toegekend, zodanig dat hij deze functie – binnen
het kader van de aanstelling – kan gaan uitoefenen. De aanstelling kan samenvallen
met het in dienst nemen (daaronder begrepen een ambtenarenrechtelijke benoeming) van
de betrokkene, maar noodzakelijk is dat niet. Een persoon die al in dienst is, kan
alsnog als BVF worden aangesteld. En een persoon die niet in dienst komt, kan onder
omstandigheden toch worden aangesteld als BVF. Omgekeerd kan de aanstelling worden
herroepen, zonder dat de persoon daarbij uit dienst wordt ontslagen.
De BVF zal veelal in dienst zijn van (of benoemd zijn door) de gebruiker. Dit is echter
geen vereiste. Naast een dienstverband kan het bijvoorbeeld ook gaan om een overeenkomst
van opdracht in de zin van het Burgerlijk Wetboek. In alle situaties moet uiteraard
worden voldaan aan de vereisten van de artikelen 6 en 7. Overigens is een dienstverband
de meest eenvoudige manier om te voldoen aan de vereisten van deze Regeling. Vanuit
die invalshoek verdient een dienstverband dan ook de voorkeur.
Tweede lid
Een BVF mag zijn taken alleen uitoefenen met betrekking tot de categorieën van fysische
inperking en inperkingsniveaus waarvoor hij is toegelaten. In het tweede lid is vastgelegd
dat de gebruiker ervoor moet zorgen dat er voor elke categorie van fysische inperking
waarin werkzaamheden met ggo’s worden verricht, een toegelaten BVF is aangesteld.
Derde lid
De hoofdregel is dat een BVF zijn dagelijkse werkzaamheden moet uitvoeren binnen de
instelling waar hij als BVF optreedt (derde lid). Hij moet namelijk voor het adequaat
uitoefenen van zijn taak zicht kunnen houden op de werkzaamheden waarvoor hij als
BVF is aangewezen. Dit betekent in de praktijk dat de BVF beschikbaar moet zijn tijdens
de dagelijkse werkzaamheden. Met de zinsnede ‘dagelijkse werkzaamheden’ in het derde
lid, wordt bijvoorbeeld gedoeld op (onderzoeks)werkzaamheden die een parttime BVF
buiten zijn taken als BVF verricht.
Indien de BVF bijvoorbeeld meerdere kleine inrichtingen onder zijn beheer heeft waar
relatief weinig activiteiten met ggo’s worden verricht en het niet mogelijk is om
dagelijks in alle inrichtingen aanwezig te zijn, moet uit de wijze van organisatie
duidelijk blijken dat de taken op adequate wijze worden uitgevoerd. Bij afwezigheid
moet bijvoorbeeld een persoon aangewezen zijn die de taken waarneemt.
Vierde en vijfde lid
In de praktijk is gebleken dat het met name bij kleinere bedrijven moeilijk is te
voldoen aan de verplichting dat de BVF zijn dagelijkse werkzaamheden binnen het bedrijf
moet verrichten. Daarom geeft het vierde lid de mogelijkheid om vanwege bedrijfseconomische
redenen van deze verplichting af te wijken. De gebruiker kan dan bijvoorbeeld een
BVF op contractbasis inzetten. Conform het vijfde lid kan dan ook de mate van aanwezigheid
van de BVF afwijkend worden ingevuld, afhankelijk van de aard en de omvang van de
activiteiten met ggo’s, het aantal medewerkers en in overeenstemming met de hoeveelheid
tijd die nodig is voor een adequate uitvoering van de aan hem opgedragen taken.
Ook kan het voorkomen dat er nieuwe werkzaamheden moeten plaatsvinden op een inperkingsniveau
waarvoor de BVF van de gebruiker (nog) niet is toegelaten. In zo’n geval kan de gebruiker
op contractbasis een BVF inzetten die daartoe wel gekwalificeerd is.
De term ‘om bedrijfseconomische redenen’ ziet op bedrijfsefficiency in algemene termen.
Dit betreft bijvoorbeeld de situatie waarin het voor een klein bedrijf bedrijfsmatig
niet haalbaar is of onevenredig zwaar is om een BVF aan te stellen die zijn dagelijkse
werkzaamheden in het bedrijf zelf uitvoert. Het gaat uitdrukkelijk niet om het geval
dat een bedrijf verlies lijdt.
Zesde lid
Indien meerdere BVFen zijn aangesteld, voorziet de gebruiker in een verdeling van
taken en verantwoordelijkheden tussen de BVFen. In dergelijke gevallen kan het handig
zijn om één coördinerend BVF aan te wijzen. Dit is echter niet verplicht.
Artikel 7
De gebruiker belast de BVF met een aantal taken. Het gaat hier onder meer om het controleren
van risicobeoordelingen, het houden van intern toezicht op de juiste uitvoering van
de wettelijke bepalingen, het optreden bij incidenten en het geven van interne voorlichting.
De veiligheidsfunctionaris krijgt voor het uitoefenen van deze taken van de gebruiker
de noodzakelijke bevoegdheden. Ook zorgt de gebruiker ervoor dat de veiligheidsfunctionaris
een zodanig positie bekleedt dat hij onafhankelijk is ten opzichte van degene wiens
activiteiten hij controleert en dat hij rechtstreeks aan de gebruiker kan rapporteren.
Eerste lid
De taken van de BVF worden nader gespecificeerd in het eerste lid. Hij moet allereerst
op de hoogte zijn van de wettelijke voorschriften voor het veilig werken met ggo’s.
Op grond daarvan stelt hij interne procedures en voorschriften op die hij vervolgens
controleert. Het gaat dan bijvoorbeeld om het controleren van de uitgevoerde risicobeoordeling
en de naleving van de wettelijke bepalingen. De risicobeoordeling hoeft niet door
de BVF zelf opgesteld te worden, hij moet wel met zijn deskundigheid toezien op de
juistheid ervan. Deze betrokkenheid komt tot uiting in de medeondertekening door de
BVF van de kennisgeving of vergunningaanvraag. Verder treedt de BVF op bij incidenten,
ongevallen en afwijkingen van de geldende regels en rapporteert daarover aan de gebruiker
en aan degene die belast is met de dagelijkse leiding. Daarnaast geeft hij interne
voorlichting over biologische veiligheid. In de bepaling wordt gesproken over ‘afwijkingen’
terwijl voorheen gesproken werd over ‘schendingen’. De achtergrond van deze wijziging
is dat de gebruikte termen in de regeling gelijk zijn getrokken. Met deze veranderde
terminologie is geen inhoudelijk wijziging beoogd.
Tweede lid
Voor het uitoefenen van zijn taken heeft de BVF bevoegdheden nodig, die hem moeten
worden toegekend door de gebruiker. Tot die bevoegdheden behoren in ieder geval het
te allen tijden kunnen betreden van alle ruimten en plaatsen die tot de inrichting
behoren en het inzage hebben in alle daar aanwezige schriftelijke en elektronische
documenten. Daarnaast moet de BVF ook zelfstandig kunnen optreden in noodsituaties.
De gebruiker geeft de BVF in het kader van zijn taken ook instructies, zoals het direct
intern melden aan de gebruiker, de onderzoeksleider of verantwoordelijk medewerker
van noodsituaties of van situaties waarbij een risico voor mens of milieu aanwezig
kan zijn.
De term interne melding wordt in deze Regeling gebruikt indien het een melding betreft die binnen een organisatie
plaatsvindt, bijvoorbeeld een melding van de BVF aan een gebruiker. De term melding wordt gebruikt voor een externe melding, bijvoorbeeld voor een melding van de gebruiker
aan de minister.
Derde lid, onder a
De BVF oefent zijn taken uit onder de eindverantwoordelijkheid van de gebruiker. Dat
vergt korte lijnen tussen de BVF en de gebruiker. Daarom is bepaald dat de BVF rechtstreeks
kan rapporteren aan de gebruiker. Dit waarborgt tevens dat zo nodig door de gebruiker
direct kan worden ingegrepen.
Derde lid, onder b en c
De BVF moet van de gebruiker voor het uitoefenen van zijn taken als BVF een onafhankelijke
positie krijgen ten opzichte van degenen over wie hij het toezicht heeft. Dit heeft
als consequentie dat hij niet kan deelnemen aan de werkzaamheden waarop hij als BVF
toezicht houdt, ook niet als leidinggevende. Het uitoefenen van onafhankelijk toezicht
door de BVF op werkzaamheden waar hij zelf aan deelneemt, is namelijk niet met elkaar
verenigbaar. Hij zou dan als voorbeeld toezicht moeten houden op zijn eigen leidinggevende,
of zelfs tegen zich zelf moeten zeggen dat hij zijn werkzaamheden moet stoppen. Daarom
kan een BVF ook niet de functie van een directeur bekleden.
Vierde lid
Voor een goede uitoefening van zijn taken kan het nodig zijn dat de BVF direct en
zelfstandig optreedt. Dat houdt in dat de betrokken medewerkers zich dan naar zijn
beslissingen hebben te richten. Speciale aandacht is daarbij nodig voor personen die
niet in dienst zijn van de gebruiker. De zeggenschap van de BVF over deze personen
moet daarom schriftelijk zijn vastgelegd. Ook de gebruiker moet zeggenschap hebben
over deze personen. Dit is geregeld in het vijfde lid van artikel 8.
Artikel 8
Eerste en tweede lid
In het eerste lid is bepaald dat de gebruiker een of meer personen aanwijst die verantwoordelijk
zijn voor de daarbij aangegeven activiteiten met ggo’s. Zij worden aangeduid als ‘onderzoeksleider’
(inperkingsniveau I en II-k) c.q. ‘verantwoordelijk medewerker’ (inperkingsniveau
II-v, III en IV). Deze persoon of personen hebben de dagelijkse leiding over de aangegeven
werkzaamheden.
De BVF heeft een lijst met namen van alle onderzoeksleiders en verantwoordelijk medewerkers.
Derde lid
Uiteraard moet sprake zijn van een eenduidige taakverdeling tussen de BVF en de onderzoeksleider
of de verantwoordelijk medewerker en indien er meerdere onderzoeksleiders dan wel
verantwoordelijke medewerkers zijn tussen de verantwoordelijke personen onderling.
De gebruiker draagt daar zorg voor.
In de contacten naar buiten is de biologische veiligheidsfunctionaris contactpersoon
voor de kennisgevingen, en dus voor inperkingsniveau I en II-k. De onderzoeksleider
heeft de dagelijkse leiding voor de onderscheiden groep van activiteiten waarvoor
kennisgeving is gedaan. Hij is dus geen contactpersoon.
Vierde lid
De eindverantwoordelijkheid blijft te allen tijde bij de gebruiker zelf berusten.
In het vierde lid is dit verwoord in de zorg van de gebruiker voor de uitvoering van
de werkzaamheden met ggo’s overeenkomstig de wettelijke en interne regels. Hij zorgt
voor de nodige instructies aan de onderzoeksleider of de verantwoordelijk medewerker.
Vijfde lid
De verantwoordelijkheid van de gebruiker brengt mee dat hij zeggenschap moet hebben
over al degenen die de werkzaamheden verrichten. Dat geldt ook voor personen die niet
bij hem in dienst zijn. Om dat te waarborgen, moet de zeggenschap over deze personen
schriftelijk zijn vastgelegd. De overeenkomst op basis waarvan deze personen bij de
gebruiker werkzaam zijn, biedt daar een goed kader voor.
Artikel 9
Artikel 9 regelt de verantwoordelijkheid van de gebruiker voor het op veilige wijze
uitvoeren van alle activiteiten met ggo’s. Het niet voldoen aan deze wettelijke verantwoordelijkheid
wordt de gebruiker aangerekend, ook wanneer handelingen van anderen daaraan ten grondslag
liggen. Hij heeft de taak om procedures en voorschriften op te stellen en daartoe
aan zijn medewerkers de nodige aanwijzingen te geven, de nodige middelen en instructies
te verschaffen en toezicht te houden op de naleving van deze procedures en voorschriften.
Een deel van deze taken draagt hij op aan derden, bijvoorbeeld aan de BVF.
Eerste lid
Het eerste lid verplicht de gebruiker tot het opstellen van procedures voor een interne
melding aan de BVF van afwijkingen van wettelijke voorschriften en voor een melding
aan de minister van situaties waarbij mogelijk ernstig risico voor mens en milieu
is ontstaan.
Tweede lid
Op grond van het tweede lid dient de gebruiker procedures op te stellen voor de interne
controle op de naleving van wettelijke voorschriften, de wijze van optreden bij incidenten,
ongevallen en afwijkingen, de beoordeling van de vakbekwaamheid van medewerkers en
de goedkeuring van interne procedures en veiligheidsvoorschriften. De gebruiker draagt
er eveneens zorg voor dat voorafgaand aan het verrichten van activiteiten met ggo’s
een risicobeoordeling wordt gemaakt en een kennisgeving wordt gedaan, respectievelijk
een vergunning wordt aangevraagd
Derde lid
De gebruiker voorziet in het opstellen van veiligheidsvoorschriften die zijn toegespitst
op de concrete situatie van de gebruiker en die daarmee een invulling geven aan de
(doel)voorschriften opgenomen in bijlage 9. In bijlage 9 zijn veel inrichtings-, werk-
en aanvullende voorschriften opgenomen, die de veiligheid voor mens en milieu als
gevolg van toegestane activiteiten met ggo’s moeten garanderen. Op grond van het derde
lid dient de gebruiker invulling te geven aan de doelvoorschriften door het opstellen
van procedures en veiligheidsvoorschriften die specifiek zijn toegesneden op de specifieke
omstandigheden in zijn inrichting. Het gaat hier bijvoorbeeld om de wijze van inactiveren
of ontsmetten van ggo’s, het opslaan en het ter onmiddellijke verbranding aanbieden
van afval dat ggo’s bevat of kan bevatten en het testen van de goede werking en het
onderhoud van de gebruikte apparatuur. Een andere belangrijke verplichting op grond
van het derde lid is het regelen van de toegang tot werkruimten en overige ruimten
binnen het ggo-gebied. Daarnaast bevat bijlage 9 in een aantal gevallen doelvoorschriften,
zoals bijvoorbeeld dat ggo’s volgens een gevalideerde methode moeten worden geïnactiveerd.
Middels het opstellen van veiligheidsvoorschriften geeft de gebruiker aan hoe hij
invulling geeft aan deze wettelijke voorschriften en is het mogelijk om hierop zowel
intern als extern controle uit te oefenen.
Artikel 10
Artikel 10 heeft betrekking op de administratieve organisatie van de gebruiker. In
het artikel wordt een onderscheid gemaakt tussen twee categorieën van gegevens:
-
– gegevens die verplicht centraal worden bewaard (eerste lid);
-
– gegevens die zowel centraal als decentraal mogen worden bewaard (tweede lid). Deze
gegevens moeten wel inzichtelijk zijn, ook voor de toezichthoudende overheid. De inzichtelijkheid
is in dit geval ingevuld doordat een groepering van de gegevens wordt voorgeschreven.
Tezamen bieden deze gegevens inzicht in de wijze waarop de gebruiker de activiteiten
met ggo’s verricht. De hier bedoelde gegevens vloeien voort uit de verplichtingen
die op diverse plaatsen in het Besluit en de Regeling voor de gebruiker zijn opgenomen.
Dit helpt de gebruiker om ervoor te zorgen dat hij de activiteiten vanuit veiligheidsoogpunt
optimaal beheerst. Hij kan uit deze gegevens afleiden of hij aan alle veiligheidsvoorschriften
voldoet. Ook voor de handhaving is dit van belang.
Eerste lid sub d
Een overzicht van de handelingen die wel zijn kennisgegeven of vergund, maar die niet
meer worden uitgevoerd, moet zijn opgenomen in de administratieve organisatie. Daarmee
is voor iedereen duidelijk welke projecten afgesloten zijn. Voordeel voor de gebruiker
is mede dat de handhaving zich niet zal richten op afgesloten handelingen.
Eerste lid sub e
De verslagen van de risicobeoordeling moeten inzichtelijk worden bewaard. Er dient
in ieder geval een inzichtelijk overzicht te zijn van de locaties binnen de inrichting
waar de verslagen van de risicobeoordeling worden bewaard. Ook indien de administratie
digitaal wordt bijgehouden, dient inzichtelijk te zijn hoe en waar de verslagen van
de risicobeoordeling te raadplegen zijn. De verslagen dienen voorts gegroepeerd te
zijn per kennisgeving en per onderzoeksleider dan wel per afgegeven vergunning en
per verantwoordelijk medewerker (artikel 18, zesde lid).
Eerste lid, onder j
Ook de gegevens, die op grond van het tweede lid niet centraal maar ook decentraal
bewaard kunnen worden, dienen inzichtelijk te zijn. Daartoe moet een overzicht van
deze decentraal bijgehouden administratieve gegevens beschikbaar zijn, met vermelding
van de ruimte waar deze gegevens zich bevinden. Onder ruimte wordt ook digitale ruimte
verstaan.
Tweede lid
Het tweede lid regelt dat de administratie actuele overzichten bevat van de voorhanden
zijnde ggo’s en de werkruimten onder vermelding van het nummer van de kennisgeving
dan wel vergunning die daarop betrekking heeft, de opgeslagen ggo’s per opslagfaciliteit,
de opslag van afval dat ggo’s bevat of kan bevatten in het ODG, de medewerkers en
andere personen die activiteiten met ggo’s verrichten, van medewerkers die bevoegd
zijn werkruimten van inperkingsniveau III of IV te betreden en van de opgestelde werkprotocollen.
Tweede lid, onder d
Met ‘de namen van andere personen’ wordt gedoeld op de namen van bijvoorbeeld studenten,
stagaires en buitenlandse gasten.
AFDELING 2.2 PROCEDURE VOOR TOELATING VAN EEN BVF
Artikel 11
Eerste lid
In het eerste lid is vastgelegd dat een persoon op zijn verzoek kan worden toegelaten
als BVF. De toelating betreft de persoon, en is niet gebonden aan een bepaalde inrichting.
Wel is de toelating verbonden met bepaalde categorieën van fysische inperking en inperkingsniveaus.
Tweede lid
In het tweede lid zijn de toelatingseisen geformuleerd. Zoals in het algemeen deel
van deze toelichting al is aangegeven, toetst de minister op kwalificaties en niet
op competenties.
Toetsing van competenties is de verantwoordelijkheid van de gebruiker.
Doordat activiteiten met ggo’s van zeer uiteenlopende aard kunnen zijn (van het vervaardigen
van een ggo in een laboratorium tot handelingen in een procesinstallatie) kunnen de
eisen die aan een BVF gesteld moeten worden, van geval tot geval sterk verschillen.
Een persoon moet in ieder geval beschikken over kennis en ervaring die aansluit bij
de taken van een biologische veiligheidsfunctionaris, zodat hij deze op een adequate
wijze uit te voeren. In algemene zin geeft het tweede lid van artikel 11 een opsomming
van kennis en ervaring waarover een BVF moet beschikken. Het niveau van deze kennis
en ervaring is echter afhankelijk van de categorie van fysische inperking en kan daarom
verschillen. Bij de beoordeling van de aanvraag om toelating zal de minister de deskundigheid
van de persoon derhalve toetsen aan de deskundigheid die vereist is voor de soort
van activiteiten waarvoor de toelating wordt gevraagd. In de praktijk betekent dit
dat de toelating geclausuleerd zal zijn tot de categorie of categorieën van fysische
inperking waarvoor de toelating is gevraagd.
In het tweede lid wordt een onderscheid gemaakt tussen algemene kennis en (specifieke)
kennis. Met algemene kennis wordt gedoeld op het opleidingsniveau; specifieke kennis
ziet meer op de werkervaring. Met het in het tweede lid, onder a, genoemde algemene
kennis omtrent de toepasselijke regelgeving, wordt alleen de relevante regelgeving
bedoeld.
De toetst op de kwalificaties is een momentopname. De BVF is verplicht om zijn kennis
en ervaring actueel te houden. Hierover is geen bepaling opgenomen, omdat dit voortvloeit
uit de aan hem opgedragen taken.
Artikel 12
Voor een aanvraag om toelating moet gebruik worden gemaakt van een aanvraagformulier
(eerste lid), en wordt een aantal gegevens overgelegd (tweede lid).
In de eerste plaats betreft het de persoonlijke gegevens van de aanvrager. Omdat de
gebruiker niet de toelating van een BVF aanvraagt en dus niet meer de identiteit van
de persoon waarvoor toelating wordt gevraagd toetst, moet ook een deugdelijk bewijs
van de identiteit van de aanvrager worden overgelegd. Daardoor kan de minister zich
van de juistheid van de persoonlijke gegevens van de aanvrager vergewissen.
Verder moet worden aangegeven voor welke categorie of categorieën van fysische inperking
en voor welk inperkingsniveau of welke inperkingsniveaus de toelating wordt aangevraagd.
Daarnaast moet de aanvrager informatie overleggen waaruit blijkt dat hij voldoet aan
het vereiste kennis- en ervaringsniveau. Deze laatste formulering is algemeen gehouden,
omdat het aantonen van kennis en ervaring een kwestie van maatwerk zal zijn. Zo nodig
zal een informele handreiking worden opgesteld die betrokkenen steun biedt.
Op basis van het tweede lid, onder d, kan de minister ook vragen om bijvoorbeeld diploma’s
bij te voegen.
Artikel 13
Eerste en tweede lid
De minister beslist binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag. Bij de toelating
geeft de minister aan op welke inperkingsniveaus en categorieën van fysische inperking
zij betrekking heeft. Doorgaans zal de minister de aanvraag op dit punt volgen, maar
hij kan daarvan afwijken, bijvoorbeeld indien er onvoldoende kennis is voor toelating
voor een bepaalde categorie van fysische inperking.
Derde lid en vierde lid
Op grond van het derde lid zal aan de toelating een voorschrift worden verbonden dat
de toegelaten BVF meldt voor welke gebruiker of gebruikers hij werkzaam is of zal
zijn en op welke kennisgevingen of vergunningen en plaatsen van uitvoering hij toeziet
of gaat toezien. Ook zal de toegelaten BVF melding moeten maken van wijzigingen in
de gemelde gegevens en van het geheel of gedeeltelijk staken van de werkzaamheden
als BVF. Doordat de BVF meldt op welke kennisgevingen en vergunningen hij gaat toezien,
is duidelijk welke kennisgevingen en vergunningen hij meeondertekent. Voorheen was
een dergelijke meldplicht ook al opgenomen in de toelatingsbeschikking. Voor deze
melding wordt gebruik gemaakt van een meldingsformulier (vierde lid).
Door de gehanteerde formuleringen in het derde lid, onder a, ‘toeziet of gaat toezien’
en ‘is of zal zijn’ wordt de ruimte gegeven om de melding te doen nadat de functionaris
zijn werkzaamheden is gestart, bijvoorbeeld nadat de hij afspraken heeft gemaakt met
zijn collega’s over de werkverdeling. De melding moet wel spoedig geschieden, waarbij
te denken valt aan een termijn van uiterlijk twee dagen na de aanvang van de werkzaamheden.
Onder een melding, bedoeld in het derde lid, onder c, valt ook een melding van het
staken van de werkzaamheden bijvoorbeeld in verband met pensionering. De melding aan
de minister dat de betrokkene zijn werkzaamheden als BVF geheel of gedeeltelijk staakt,
is nog geen verzoek tot intrekking van de toelating. Daartoe dient een apart verzoek
te worden ingediend, op grond van artikel 14, eerste lid. Dit verzoek om intrekking
van de toelating kan uiteraard gelijktijdig met de melding van het staken van de werkzaamheden
worden gedaan.
Vijfde en zesde lid
Op basis van het vijfde lid kunnen overige voorschriften of beperkingen worden opgelegd.
Daarbij kan het ook gaan om een tijdelijke toelating.
Artikel 14
Eerste en tweede lid
Een toegelaten BVF kan de minister verzoeken zijn toelating te wijzigen (eerste lid).
Daarvoor gelden dezelfde procedureregels, met dien verstande dat nog actuele gegevens
niet opnieuw behoeven te worden overgelegd (tweede lid).
Derde lid
De minister kan in een aantal gevallen de toelating ambtshalve wijzigen of intrekken.
Deze gevallen worden genoemd in het derde lid. Het gaat dan bijvoorbeeld om situaties
waarin onjuiste gegevens zijn verstrekt, die van invloed zijn geweest op de beoordeling
of waarin de functionaris ongeschikt is gebleken. De minister gaat terughoudend met
deze bevoegdheid om.
Vierde en vijfde lid
Ambtshalve intrekking kan voorts plaatsvinden, indien de functionaris aan de minister
heeft gemeld dat hij zijn werkzaamheden als BVF geheel staakt (vierde lid). De toelating
komt van rechtswege te vervallen indien de veiligheidsfunctionaris ten minste vijf
achtereengesloten jaren niet als BVF werkzaam is geweest (vijfde lid). De betrokkene
kan wel opnieuw om toelating verzoeken.
AFDELING 2.3 AANWIJZING VAN CATEGORIEËN VAN FYSISCHE INPERKING, RISICOBEOORDELING
EN INSCHALING
Artikel 15
In bijlage 4 bij het Besluit worden de categorieën van fysische inperking aangewezen.
De bijlage biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling verdere categorieën
van fysische inperking aan te wijzen. Met artikel 15 wordt van deze mogelijkheid gebruik
gemaakt.
Onder a (Apparatuurruimten)
In onderdeel a worden apparatuurruimten waar kleinschalige handelingen, zoals bijvoorbeeld
kweken, microscopie of centrifugeren, worden verricht in apparaten aangemerkt als
een categorie van fysische inperking genaamd Apparatuurruimte op inperkingsniveau
I (afgekort: AP-I). Voor dit onderdeel wordt ook verwezen naar § 3.1 van het algemene
deel van deze toelichting.
De handelingen in AP-I mogen alleen worden uitgevoerd indien de inrichtingsvoorschriften
en werkvoorschriften behorende bij de AP-I apparatuurruimte uit bijlage 9 worden nageleefd.
Om activiteiten op AP-I mogelijk te maken binnen het gangbare kennisgevingregime,
is in bijlage 5 een inschalingsartikel (in 5.1) geformuleerd voor kleinschalige handelingen
met ggo’s in gesloten eenheden in apparaten waarbij de inschaling uitkomt op AP-I.
Het inschalingsartikel gaat alleen over ggo’s die op ML-I, D-I, PC-I, PL-I, PKa-I
dan wel PKb-I vervaardigd zijn.
Als randvoorwaarde geldt daarbij dat de ggo’s die op ML-I, D-I, PC-I, PL-I, PKa-I
dan wel PKb-I zijn vervaardigd, op de plek van vervaardiging in een gesloten eenheid
zijn gebracht, in deze gesloten eenheid naar de AP-I ruimte worden gebracht waar zich
de apparaten bevinden waarbinnen handelingen worden verricht.
PCM-I en PKM-I en DM-I zijn bewust niet in de omschrijving van het inschalingsartikel
opgenomen. In dergelijke gevallen gaat het om handelingen met al dan niet genetisch
gemodificeerde planten of dieren in associatie met genetisch gemodificeerde micro-organismen.
Dit wil niet zeggen dat dergelijke activiteiten niet in apparaten kunnen worden uitgevoerd.
Voor dergelijke activiteiten zal echter middels een artikel 2.8 verzoek op grond van
het Besluit de minister om toestemming moeten worden gevraagd.
In AP-I mogen, naast gesloten handelingen met ggo’s, ook handelingen met niet-ggo’s
plaatsvinden. Voor de handelingen met niet-ggo’s moeten dan ook de voorschriften voor
ggo’s worden gevolgd. Hiervan kan alleen worden afgeweken indien er bijvoorbeeld gedurende
langere tijd geen ggo-activiteiten zullen worden uitgevoerd, hiervoor vooraf schriftelijke
toestemming aan de BVF is gevraagd en dit op de toegangsdeur kenbaar is gemaakt.
Onder b (inrichtingen zonder omgevingsvergunning)
Onder b worden bijzondere laboratoria waar uitsluitend activiteiten met zeer veilige
genetisch gemodificeerde organismen worden uitgevoerd die voldoen aan bepaalde criteria
aangemerkt als categorie van fysische inperking. Voor dit onderdeel wordt verwezen
naar § 3.7.2 van het algemene deel van deze toelichting, en naar de toelichting bij
artikel 45.
Artikel 16
Dit artikel verplicht de gebruiker om altijd een risicobeoordeling uit te voeren overeenkomstig
bijlage 5 (de zogenaamde reguliere risicobeoordeling). Voor een toelichting op dit
artikel wordt in hoofdzaak verwezen naar § 3.2 van het algemene deel van deze toelichting.
Aanvullend wordt opgemerkt dat bij de toepassing van bijlage 5 ook andere bijlagen
bij deze Regeling een rol kunnen spelen. Dit is geregeld in het tweede en het derde
lid.
In het tweede lid wordt aangegeven dat de gebruiker bij de reguliere risicobeoordeling
overeenkomstig bijlage 5 verplicht is om (onderdelen van) bijlage 2 en bijlage 7 toe
te passen, indien daarnaar in de inschalingsartikelen van bijlage 5 wordt verwezen.
In bijlage 2 zijn ten behoeve van de reguliere risicobeoordeling op lijst A1 de niet
pathogene micro-organismen opgenomen. De tabel van bijlage 7 geeft een overzicht van
planten, waarvoor de categorie van fysische inperking door de minister is vastgesteld.
Daarnaast geeft de tabel voor deze planten aan welke aanvullende maatregelen op inperkingsniveau
I en II-k genomen moeten worden bij de verschillende categorieën van fysische inperking
om de verspreiding van pollen, zaden en reproductieve plantendelen te voorkomen.
Het derde lid ziet op het geval dat in bijlage 5 wordt verwezen naar pathogene micro-organismen
van een bepaalde klasse. In een dergelijk geval moet de gebruiker de klasse van het
door hem te gebruiken pathogene micro-organisme verplicht aflezen uit bijlage 4 waar
ten behoeve van de risicobeoordeling pathogene micro-organismen in klassen zijn ingedeeld.
Artikel 17
Dit artikel heeft betrekking op de inschaling van het ingeperkt gebruik. De toekenning
van een categorie van fysische inperking en een inperkingsniveau aan het ingeperkt
gebruik, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, is een onderdeel van de reguliere
risicobeoordeling overeenkomstig bijlage 5. De terminologie ‘met inbegrip van beschermingsmaatregelen’
ziet hier onder andere op het aangeven van de toepasselijke beschermingsmaatregelen
uit deel II van bijlage 5. Indien de categorie van fysische inperking bekend is, is
ook het inperkingsniveau bekend. De categorie van fysische inperking en het inperkingsniveau
worden aangegeven met één benaming. Een voorbeeld is ML-I; dit is een laboratorium
op inperkingsniveau I. Het onderscheid van inperkingsniveau II in II-k en II-v (van
belang voor de te volgen procedure; kennisgeving of vergunning) wordt mede aangegeven.
De grondslag voor de aanwijzing van ingeperkt gebruik op inperkingsniveau II-v wordt
gegeven in het tweede lid. Bij de uitwerking van de indeling van de activiteiten in
II-k en II-v zoals vastgelegd in Bijlage 5, is onder andere gebruik gemaakt van COGEM
advies CGM/081107-01.
De categorieën van fysische inperking zijn, met de benaming, te vinden in bijlage
4 bij het Besluit en in artikel 15 van deze Regeling.
Artikel 18
Dit artikel bevat de globale eisen die gesteld worden aan het verslag van de risicobeoordeling.
Eerste, tweede, derde en vierde lid
Artikel 18 geeft in het eerste, tweede, derde en vierde lid globaal aan welke informatie
het verslag in ieder geval moet bevatten.
Het verslag van de risicobeoordeling bevat in ieder geval gegevens per groep van soortgelijke
ggo’s. Het gaat dan om groepen soortgelijke ggo’s waarvoor dezelfde inschalingsartikelen
uit deel I en deel II van bijlage 5 zijn gebruikt. ‘Soortgelijke’ moet hierbij worden
verstaan in de Nederlandse betekenis, niet in biologische zin. Indien het MI-toepassingen
betreft, dient deze informatie per individueel ggo te worden vermeld, behoudens een
in het tweede lid genoemde uitzondering. De uitzondering betreft MI-III toepassingen
met ggo’s die zijn samengesteld uit een gastheer en een of meer vectoren die zijn
opgenomen op één combinatie van lijsten van Bijlage 2 en waarvan de insertie of inserties,
voor zover deze niet behoort of behoren tot een vector, niet is of zijn vermeld op
diezelfde combinatie van lijsten. Voor deze MI-III toepassingen bevat het verslag
van de risicobeoordeling gegevens per groep van soortelijke ggo’s in plaats van gegevens
per individueel ggo.
Per groep van soortgelijke ggo’s moeten vervolgens de gebruikte gastheer of gastheerstam,
vectoren en inserties worden genoteerd, onder vermelding van de klasse van de gastheer
en het donororganisme. Daarnaast dient het verslag informatie over de aard en de omvang
van de handelingen met de toegepaste ggo’s te bevatten, evenals de uitkomst van de
risicobeoordeling.
Onder aard van de handeling wordt niet alleen het volume verstaan, maar ook hoe de
handeling wordt verricht en met welke apparatuur. Het gaat eigenlijk om het benoemen
van het proces in het laboratorium, beschreven in soorten handelingen die leiden tot
de genetische modificatie met de gebruikte technieken, voor zover zij van invloed
zijn op de risicobeoordeling. Voorbeelden van dergelijke omschrijvingen zijn: ‘kloneren’,
‘facsanalyse’, ‘transfectie’ met hun eventueel opeenvolgende handelingen. De omvang
van de handelingen behoeft niet exact te worden aangegeven; een aanduiding van de
bandbreedte van de omvang volstaat. Hierbij worden de volgende relevante bandbreedtes
onderscheiden: < 10 liter per eenheid voor laboratoriumtoepassingen waarbij geen gebruik
wordt gemaakt van bioreactoren, 10-100 liter voor het gebruik van een bioreactor,
en > 100 liter voor het gebruik van procesinstallaties.
Belangrijk is vervolgens dat in het verslag de uitkomst van de risicobeoordeling herleidbaar
moet worden opgenomen. De uitkomst is hierbij de toegekende categorie van fysische
inperking en het inperkingsniveau vastgesteld op grond van deel I en de eventueel
van toepassing zijnde aanvullende voorschriften voor specifieke gevallen vastgesteld
op grond van deel II.
Er is daarbij sprake van een herleidbare uitkomst als daarbij overeenkomstig artikel
17 en artikel 18 melding is gemaakt van:
-
– het toepasselijke inschalingsartikel van deel I, met het lid van dat artikel en, indien
van toepassing, het onderdeel of de onderdelen van dat lid die hebben geleid tot de
toe te passen categorie van fysische inperking en het inperkingsniveau; en
-
– indien er sprake is van inperkingsniveau I of II en er zijn op grond van deel II van
deze bijlage aanvullende voorschriften voor specifieke gevallen van toepassing: een
of meerdere toepasselijke inschalingsartikelen met het lid van dat artikel en, indien
van toepassing, het onderdeel of de onderdelen van dat lid die hebben geleid tot een
of meerdere aanvullende voorschriften voor specifieke gevallen.
Vijfde lid
De beschrijving van de eisen die gesteld worden aan het verslag van de risicobeoordeling
is verfijnd in een formulier, waarin het verslag de vorm van een tabel heeft gekregen.
Om het voor de gebruiker eenvoudiger te maken, is deze tabel in het kennisgevingsformulier
en het formulier voor de vergunningaanvraag opgenomen. Hierdoor maakt het verslag
onderdeel uit van de kennisgeving, respectievelijk vergunningaanvraag.
Hoewel het verslag van de risicobeoordeling is neergelegd in de vorm van een tabel,
moeten alle achterliggende gegevens wel voorhanden zijn bij de gebruiker. Het gaat
dan met name om de gegevens die de gevolgde redenatie in de risicobeoordeling kunnen
onderbouwen. De gegevens die hier bedoeld worden zijn bijvoorbeeld literatuurgegevens,
vectorkaartjes, de samenstelling van cellijnen, enz.
Zesde lid
Het verslag heeft in principe een dynamisch karakter. Het wordt steeds weer aangepast.
Daarom is in het vijfde lid vastgelegd dat er steeds een actueel verslag beschikbaar
is. Het is niet nodig om elke ‘versie’ van het verslag te bewaren.
Zevende lid
Iedere vijf jaar moet op grond van artikel 2.32 en artikel 2.53 van het Besluit worden
gecontroleerd of de uitkomst van de risicobeoordeling nog passend is.
Dit betekent dat de tabel moet worden gecontroleerd en voorzien moet worden van een
datum en een handtekening. Dit betekent een aanpassing van het verslag, dus ook als
geen nieuwe risicobeoordeling behoeft te worden uitgevoerd. Het zevende lid voorziet
hierin. Zo nodig wordt de risicobeoordeling opnieuw uitgevoerd, waarna het verslag
eveneens wordt aangepast
Achtste en negende lid
De verslagen dienen gegroepeerd te zijn per kennisgeving en per onderzoeksleider dan
wel per afgegeven vergunning en per verantwoordelijk medewerker (achtste lid). De
verslagen moeten voorts inzichtelijk worden bewaard. Dit is geregeld in het eerste
lid van artikel 10, onder e.
Een aparte regeling geldt voor de verslagen van activiteiten die niet meer worden
verricht. Daarvoor geldt ingevolge het negende lid een bewaartermijn van ten minste
twintig jaar, vanaf het moment dat een groep van samenhangende activiteiten binnen
een kennisgeving of vergunde activiteiten niet meer wordt verricht. Het betreft dus
het moment dat er geen handelingen met of opslag van ggo’s meer plaatsvindt. Het ‘voorhanden
hebben’ is dan beëindigd. De lange termijn van twintig jaar wordt aangehouden met
het oog op het onverwachte optreden van milieu- en arbeidsgerelateerde risico’s.
Een overzicht van de handelingen die wel zijn kennisgegeven of vergund, maar die niet
meer worden uitgevoerd, moet zijn opgenomen in de administratieve organisatie (artikel
10, eerste lid, onder d). Het is mogelijk om deze handelingen toch weer te gaan verrichten.
In dat geval wordt het project verwijderd uit het overzicht van afgesloten projecten.
Ook wordt de lopende bewaartermijn van 20 jaar voor het betrokken verslag dan afgebroken.
Indien de handelingen later opnieuw worden beëindigd, gaat een nieuwe bewaartermijn
van 20 jaar lopen.
Artikel 19
Eerste lid
Ten behoeve van een verzoek op grond van artikel 2.8, tweede en derde lid, dient de
gebruiker een risicobeoordeling overeenkomstig bijlage 8 uit te voeren. Een uitzondering
op deze regel geldt in bepaalde situaties voor een verzoek op grond van artikel 2.8,
tweede lid, namelijk indien het verzoek op grond van artikel 2.8, tweede lid, van
het Besluit betrekking heeft op de inschaling op MI-I dan wel op MI-II of op S-I.
Wat in dergelijk gevallen bij het verzoek moet worden overgelegd is geregeld in respectievelijk
het derde, vierde en vijfde lid.
Tweede en derde lid
Een verslag van de risicobeoordeling is niet alleen verplicht bij toepassing van bijlage
5. Ook als een onderbouwing van de risico’s op grond van bijlage 8 heeft plaatsgevonden,
dient een verslag van de risicobeoordeling te worden opgemaakt en aanwezig te zijn
(tweede lid). Voor dit verslag gelden de vereisten van artikel 18 eveneens (derde
lid), maar de eisen verschillen op onderdelen (vierde en vijfde lid).
Vierde lid
Ook bij de risicobeoordeling overeenkomstig bijlage 8 kan de gebruiker beschermingsmaatregelen
in de beschouwing betrekken. Deze maatregelen moeten mede in het verslag worden aangegeven.
Voor de reguliere risicobeoordeling is deze bepaling niet nodig, omdat de beschermingsmaatregelen
daarbij deel uitmaken van het inschalingsartikel.
Vijfde lid
Bij de risicobeoordeling overeenkomstig bijlage 8 volgt een uitkomst die niet aanhaakt
bij de inschalingsartikelen van bijlage 5. Daarom behoeven geen inschalingsartikelen
te worden aangegeven. In plaats daarvan wordt een omschrijving van de risicobeoordeling
als bijlage bij het verslag van die risicobeoordeling overgelegd.
Voor de goede orde wordt opgemerkt dat een verzoek op grond van het tweede lid van
artikel 2.8 een vervolg is op een eerder traject waarbij een reguliere risicobeoordeling
overeenkomstig bijlage 5 wel is uitgevoerd. Het tweede lid van artikel 2.8 heeft immers
betrekking op het afwijken van de uitkomst van de reguliere risicobeoordeling. Beide
verslagen worden aan de minister overgelegd, zoals is geregeld in artikel 20. Bij
een verzoek op grond van het derde lid van artikel 2.8 ontbreekt een reguliere risicobeoordeling,
en is er dus ook geen verslag van een reguliere risicobeoordeling.
Artikel 20
Algemeen
In dit artikel is geregeld welke gegevens overlegd moeten worden bij een verzoek op
grond van artikel 2.8 van het Besluit. Hierbij geldt dat voor elk verzoek op grond
van artikel 2.8 ook de gegevens worden overgelegd die bij een kennisgeving of een
vergunningaanvraag worden overgelegd. Voor een goede beoordeling van het verzoek zijn
namelijk die gegevens nodig. Aan deze eis hoeft echter niet te worden voldaan indien
het verzoek en de kennisgeving of de vergunningaanvraag gelijktijdig gecombineerd
worden gedaan. Dan worden de betrokken gegevens immers al bij de kennisgeving of de
vergunningaanvraag verstrekt.
Eerste lid (Verzoek krachtens artikel 2.8, eerste lid, van het Besluit)
Toepassing van het eerste lid van artikel 2.8 van het Besluit is aan de orde, indien
de gebruiker twijfelt over de uitkomst van de reguliere risicobeoordeling. De gebruiker
moet dan de hoogste uitkomst kiezen, tenzij de minister hem een lagere uitkomst toestaat.
De gebruiker zal dus vragen om toestemming voor een lagere uitkomst. Dat verzoek zal
hij moeten onderbouwen. Die onderbouwing moet hij richten op het ‘onderscheidend criterium’,
d.w.z. op het aspect dat de twijfel veroorzaakt.
De nota van toelichting bij het Besluit noemt als voorbeeld twijfel over de schadelijkheid
van een bepaald eiwit. In dat voorbeeld zal de gebruiker onderbouwd betogen dat het
eiwit niet (of minder) schadelijk is. Hij zal dat doen door aan de hand van de eigenschappen
van het eiwit vast te stellen of het eiwit tot expressie komt en of dat het eiwit
in de nieuwe gastheer schadelijk is.
Tweede lid (Verzoek krachtens artikel 2.8, tweede lid, van het Besluit)
Toepassing van het tweede lid van artikel 2.8 van het Besluit is aan de orde, indien
de reguliere risicobeoordeling te hoog uitkomt. De gebruiker kan de minister dan om
toekenning van een lager inperkingsniveau verzoeken. Dan moet de gebruiker het nodige
voorwerk doen voordat hij de minister om een beslissing kan vragen. In het algemeen
zal hij een risicobeoordeling overeenkomstig bijlage 8 doen.
De toelichting bij het verzoek zal in dit geval kort zijn. In feite ligt de toelichting
al besloten in het verslag van de afwijkende risicobeoordeling. Met het oog daarop
wordt gesproken over een toelichting die onderbouwd wordt door middel van de risicobeoordeling
overeenkomstig bijlage 8.
Een voorbeeld van zo’n toelichting is: ‘Ik ben het niet eens met de pathogeniteitsklasse,
zie de beoordeling conform bijlage 8’.
Opgemerkt wordt dat de betrokkene ook het verslag van de reguliere risicobeoordeling
overlegt. Dat volgt uit het tweede lid, onder b. Dit verslag wordt, met andere gegevens,
overgelegd bij het verzoek of bij de kennisgeving of de vergunningaanvraag die gelijktijdig
met het verzoek wordt gedaan.
In het derde tot en met het vijfde lid zijn uitzonderingen op het tweede lid opgenomen.
Derde lid
Bij een gewenste inschaling op MI-I of MI-II in plaats van op MI-III behoeft geen
verslag van een afwijkende risicobeoordeling te worden overgelegd. In plaats daarvan
moet een beschouwing worden overgelegd over waarom wordt voldaan aan de criteria van
bijlage 6.
Vierde lid
Dit lid betreft het inschalen van bepaalde handelingen met ggo’s door scholen en soortgelijke
instellingen op niveau S. Voor een inschaling in categorie van fysische inperking
S-I moet worden aangetoond dat wordt voldaan aan de criteria die daartoe worden gesteld
in bijlage 6. Een verslag van een afwijkende risicobeoordeling behoeft niet te worden
overgelegd.
Vijfde lid (Verzoek krachtens artikel 2.8, derde lid, van het Besluit)
Het derde lid van artikel 2.8 wordt toegepast indien geen reguliere risicobeoordeling
overeenkomstig bijlage 5 kan worden verricht. De minister moet dan een oordeel vellen.
Daartoe doet de gebruiker een risicobeoordeling overeenkomstig bijlage 8. Mede op
basis van die gegevens geeft de minister dan zijn oordeel. Een dergelijk verzoek behoeft
geen verslag van een reguliere risicobeoordeling te bevatten. Het derde lid van artikel
2.8 ziet immers op situaties waarin een reguliere risicobeoordeling niet kan worden
uitgevoerd. Als gevolg is bij een verzoek op grond van het derde lid van artikel 2.8
iets meer toelichting nodig. Daarom wordt de toelichting hier als apart vereiste genoemd.
Artikel 21
Met dit artikel wordt uitvoering gegeven aan artikel 2.10 van het Besluit. Het artikel
biedt de basis voor de combinaties van lijsten die zijn opgenomen in bijlage 2. Voor
een beschrijving van de wijze waarop deze lijsten moeten worden toegepast wordt verwezen
naar de toelichting bij bijlage 2. Lijsten op grond van artikel 2.11 van het Besluit
worden vooralsnog niet vastgesteld. Wel is voor de toekomstige vaststelling van deze
lijsten bijlage 3 gereserveerd.
Artikel 22
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 2.13 van het Besluit. In het artikel wordt
aangegeven welke gegevens moeten worden overgelegd bij een verzoek tot vaststelling
dat een gastheer, vector of insertie in aanmerking komt voor plaatsing op een lijst
die is vastgesteld op grond van artikel 2.10, eerste lid, van het Besluit en die betrekking
heeft op de vervaardiging van ggo’s die behoren tot een combinatie A, op ML-I niveau,
als aangegeven in bijlage 2.
De genoemde gegevens vloeien voort uit de criteria die de minister hanteert voor plaatsing
op de lijst. Voor de gastheer en de vector liggen de criteria besloten in de omschrijving
van de aanvraaggegevens, wat voor de vector mede tot uitdrukking komt in de criteria
genoemd in het inschalingsartikel 5.2 van bijlage 5, deel I. Voor de insertie zijn
de criteria opgenomen in bijlage 2, lijst A-3.
De aanvraaggegevens in artikel 22, eerste, tweede en derde lid, hebben alleen betrekking
op de combinatie lijsten A van bijlage 2. Indien er een tweede combinatielijst op
basis van artikel 2.10 van het Besluit wordt vastgesteld, zal in deze Regeling tevens
worden aangegeven welke aanvraaggegevens bij die tweede combinatielijst behoren.
Artikel 23
Bijlage 11 behelst een lijst van ggo’s. De gebruiker die (uitsluitend) activiteiten
met deze ggo’s verricht, geniet een vrijstelling van de omgevingsvergunningplicht
als bedoeld in categorie 21 van het Bor. Bijlage 11 heeft het karakter van een algemeen
verbindend voorschrift. Toch is de mogelijkheid geregeld van een verzoek tot aanpassing
van de bijlage (toevoeging van een ggo). Een dergelijk artikel is in dit geval zinvol.
Het is namelijk de bedoeling dat juist ook vanuit de praktijk wordt aangegeven welke
ggo’s zich lenen voor opname op de lijst van bijlage 11. Het artikel stimuleert dit
door uitdrukkelijk te laten zien dat een verzoek kan worden gedaan. Verder is in het
artikel aangegeven aan welke eisen de gegevens moeten voldoen die bij een verzoek
worden overgelegd. Dat waarborgt dat een verzoek inderdaad voldoende informatie bevat
voor de minister om een goede beoordeling te kunnen doen.
De verzoeker ontvangt een bewijs van ontvangst van zijn verzoek. Het verzoek leidt
niet tot een besluit (in de zin van de Awb). Daarom is ook geen beslistermijn opgenomen.
Denkbaar is dat de minister periodiek op basis van ontvangen verzoeken beziet of bijlage
11 aanpassing behoeft. Komt de minister tot het oordeel dat bijlage 11 aanpassing
behoeft, dan zal hij de procedure volgen die nodig is voor wijziging van de Regeling.
Overigens kan de minister ook ambtshalve besluiten tot aanpassing van bijlage 11.
Na aanpassing van de bijlage kan een ieder de daarop geplaatste ggo’s zonder omgevingsvergunning
gebruiken mits aan de vereisten van de onderhavige regelgeving is voldaan.
AFDELING 2.4 DE UITVOERING VAN HET INGEPERKT GEBRUIK
Artikel 24
Degene die activiteiten met ggo’s wil uitvoeren, moet daarbij de voorschriften hanteren
die onder meer voorvloeien uit de uitkomst van de risicobeoordeling zoals die overeenkomstig
de bepalingen van het Besluit ggo zijn vastgesteld. De uitkomst bestaat daarbij uit
een categorie van fysische inperking met daaraan eventueel verbonden aanvullende voorschriften.
De voorschriften die aan de categorieën van fysisch inperking zijn verbonden zijn
opgenomen in een technische bijlage waarvoor het onderhavige artikel de basis biedt.
De voorschriften van deze bijlage, zijn onder te verdelen in werk- en inrichtingsvoorschriften
en deze zijn voor elke te onderscheiden categorieën van fysische inperking opgenomen.
Daarnaast zijn ook de aanvullende voorschriften voor specifieke gevallen te onderscheiden
die, indien van toepassing, gevolgd moeten worden voor inperkingsniveau I en II.
Artikel 25
Dit artikel bevat de criteria om een melding op een vergunning voor ingeperkt gebruik
te mogen doen (eerste en tweede lid). Als uitgangspunt hebben de criteria voor een
kleine wijziging gediend, die werden gehanteerd voor de toepassing van artikel 9,
derde lid, van het oude besluit.
De melding heeft alleen betrekking op vergunningen en niet op kennisgevingen, dus
geldt alleen voor activiteiten die oorspronkelijk op grond van bijlage 5 op de inperkingsniveaus
II-v, III of IV uitkomen. De melding geldt bijvoorbeeld niet voor handelingen in procesinstallaties
(derde lid), omdat deze handelingen niet rechtstreeks op MI-I en MI-II worden ingeschaald,
maar pas zijn toegestaan na een verzoek op grond van artikel 2.8, tweede lid, van
het Besluit.
Een wijziging zal over het algemeen betrekking hebben op het toevoegen van een gastheer,
vector of insertie met vergelijkbare eigenschappen als de gastheer, vector of insertie
in de oorspronkelijke aanvraag. Daarbij moet wel aan alle in het tweede lid opgesomde
voorwaarden worden voldaan.
Het doel van het onderzoek of de toepassing mag niet veranderen. Met onderzoek wordt
hier het projectgebonden onderzoek bedoeld, en niet het brede instellingsgebonden
onderzoek. De toevoeging van de gastheer, vector of insertie mag niet leiden tot een
andere categorie van fysische inperking of een ander inperkingsniveau. Het inschalingsartikel
met het lidletter dienen hetzelfde te blijven. Ook de beschermingsmaatregelen die
bij de risicobeoordeling in de beschouwing zijn betrokken moeten dezelfde blijven.
Dit betekent ook dat de eventueel van toepassing zijnde aanvullende voorschriften
voor specifieke gevallen gelijk moeten blijven.
Na instemming van de minister, mag het ingeperkt gebruik overeenkomstig de melding
plaatsvinden. De melding maakt daarmee onderdeel uit van het vergunde.
Indien er na een aantal meldingen op een vergunning een verzoek tot wijziging van
de vergunning wordt gediend, zal dit aanleiding zijn om alle gedane meldingen in de
gewijzigde vergunning te integreren.
HOOFDSTUK 3 DOELBEWUSTE INTRODUCTIE VOOR OVERIGE DOELEINDEN
AFDELING 3.1 ALGEMENE BEPALINGEN INZAKE DOELBEWUSTE INTRODUCTIE VOOR OVERIGE DOELEINDEN
§ 3.1.1 Interne organisatie, procedures en administratie
Artikelen 26 tot en met 28
De vergunninghouder is verantwoordelijk dat alle activiteiten met ggo’s op een veilige
wijze worden uitgevoerd. De artikelen 26 tot en met 28 stellen met betrekking daartoe
een aantal regels. Deze regels maken deel uit van het zorgsysteem voor ggo’s (hoofdstuk
2 van deze toelichting).
Artikel 26 verplicht de vergunninghouder tot het aanstellen van een toegelaten MVF
voor elke categorie van werkzaamheden met ggo’s. Deze veiligheidsfunctionaris belast
hij met een aantal in artikel 27, eerste lid, voorgeschreven taken, geeft hem daartoe
een aantal bevoegdheden (artikel 27, tweede lid) en verschaft hem een onafhankelijke
positie ten opzichte van degene wiens activiteiten hij controleert (artikel 27, derde
lid). De eisen die gesteld worden aan de administratie zijn neergelegd in artikel
28.
De artikelen 26 tot en met 28 zijn voor een groot deel reeds toegelicht in hoofdstuk
2 van het algemeen deel van deze toelichting.
Artikel 26
Eerste lid
Dit artikel verplicht de vergunninghouder tot het aanstellen van één of meer MVFen
voor elke categorie van werkzaamheden met ggo’s, stelt eisen aan de mate van betrokkenheid
van de MVF bij de instelling waarvoor hij zijn taken uitvoert en verplicht de vergunninghouder,
indien er meerdere veiligheidsfunctionarissen zijn aangesteld, tot een taakverdeling
en een verdeling van de verantwoordelijkheden.
Zie voor de term ‘aanstelling’ de toelichting op het eerste lid van artikel 6.
Tweede lid
In het tweede lid is vastgelegd dat de vergunninghouder ervoor moet zorgen dat er
voor elke categorie van werkzaamheden met ggo’s een MVF is aangesteld.
Derde lid
Indien meerdere veiligheidsfunctionarissen zijn aangesteld, voorziet de vergunninghouder
in een verdeling van taken en verantwoordelijkheden tussen de veiligheidsfunctionarissen.
Hierbij dient er één coördinerend MVF te worden aangesteld.
Vierde lid
De hoofdregel is dat een MVF ook andere werkzaamheden uitvoert binnen de instelling
waar bij als MVF optreedt. Hij moet namelijk voor het adequaat uitoefenen van zijn
taak zicht kunnen houden op de werkzaamheden waarvoor hij als MVF is aangewezen.
Artikel 27
De vergunninghouder belast de MVF met een aantal taken. De MVF krijgt daartoe van
de vergunninghouder de noodzakelijke bevoegdheden opdat hij zijn taken goed kan uitvoeren.
Ook zorgt de vergunninghouder ervoor dat de MVF een zodanig positie bekleedt dat hij
onafhankelijk is ten opzichte van degene wiens activiteiten hij controleert, en dat
hij rechtstreeks aan de vergunninghouder kan rapporteren.
Eerste lid
Een MVF ziet namens de vergunninghouder toe op de veiligheid bij de stapsgewijze introductie
van ggo’s in het milieu voor overige doeleinden. Het gaat daarbij om de introductie
ten behoeve van landbouwtoepassingen, de zogenaamde veldproeven, en ten behoeve van
medische en veterinaire toepassingen waaronder gentherapie. De MVF heeft tot taak
toezicht te houden op en te adviseren omtrent de categorie van werkzaamheden waarvoor
hij is toegelaten. De taken zijn omschreven in het eerste lid. Het gaat daarbij om
het opstellen van instructies ter invulling van de algemene en bijzondere bepalingen
in de vergunning, het uitoefenen van interne controle, het optreden bij afwijkingen,
wijzigingen en onvoorziene omstandigheden en het intern melden hierover aan de vergunninghouder,
het geven van interne voorlichting, het beoordelen van de vakbekwaamheid van de medewerkers
en het eventueel geven van nadere instructie of scholing. De MVF heeft eveneens als
taak het zich verzekeren van de volledige zeggenschap over de werkzaamheden met genetisch
gemodificeerde organismen. De MVF hoeft die zeggenschap niet zelf te verkrijgen, maar
moet checken of die volledige zeggenschap door de rechtspersoon is verkregen, bijvoorbeeld
middels contracten die zijn afgesloten met seizoensarbeiders of met boeren die aan
de veldproef meedoen.
Met de zinsnede ‘het doen opstellen’, onder a, wordt aangegeven dat de MVF deze taken
niet zelf hoeft uit te voeren. Bij gentherapiestudies wordt dit soort werkzaamheden
door de verantwoordelijk medewerker uitgevoerd, omdat hij de meeste technische kennis
bezit.
Tweede lid
De MVF krijgt van de vergunninghouder de noodzakelijke bevoegdheden opdat hij zijn
taken goed kan uitvoeren.
Derde lid, onder a
De MVF oefent zijn taken uit onder de eindverantwoordelijkheid van de vergunninghouder.
Dat vergt korte lijnen tussen de MVF en de vergunninghouder. Daarom is bepaald dat
de MVF rechtstreeks kan rapporteren aan de vergunninghouder. Dit waarborgt tevens
dat zo nodig door de vergunninghouder direct kan worden ingegrepen.
Derde lid, onder b en c
De MVF moet van de vergunninghouder voor het uitoefenen van zijn taken als MVF een
onafhankelijke positie krijgen ten opzichte van degenen over wie hij het toezicht
heeft. Dit heeft als consequentie dat hij niet kan deelnemen aan de werkzaamheden
waarop hij als MVF toezicht houdt, ook niet als leidinggevende. Het uitoefenen van
onafhankelijk toezicht door de MVF op werkzaamheden waar hij zelf aan deelneemt, is
namelijk niet met elkaar verenigbaar. Hij zou dan als voorbeeld toezicht moeten houden
op zijn eigen leidinggevende, of zelfs tegen zich zelf moeten zeggen dat hij zijn
werkzaamheden moet stoppen.
Vierde lid
Medewerkers die uit hoofde van hun functie betrokken zijn bij de veldwerkzaamheden,
dienen op de hoogte zijn van de voorschriften en de invulling daarvan. De MVF draagt
er zorg voor dat dit het geval is. In dat kader verstrekt hij aan de betrokken medewerkers
een exemplaar van de toepasselijke instructie of instructies.
Artikel 28
Artikel 28 heeft betrekking op de administratieve organisatie van de vergunninghouder.
Eerste lid
Artikel 28 geeft een aantal verplichtingen, die een relatie hebben met de standaardprocedure
voor vergunningverlening, maar ook betrekking hebben op de andere procedures.
Zo dient de vergunninghouder een actuele en inzichtelijke administratie te hebben
met daarin de aan de vergunninghouder afgegeven vergunningen, met inbegrip van de
daarop gedane wijzigingen en meldingen. Bij de vergunningen dienen de daarop betrekking
hebbende beschrijving van voorgenomen werkzaamheden en het verslag van verrichte werkzaamheden
te zijn gevoegd, evenals de vastgestelde instructies (eerste lid).
Tweede en derde lid
In de aanhef van het tweede lid, onder b, van artikel 28 wordt een logboek voorgeschreven.
Daarbij wordt in algemene termen aangeduid aan welke vereisten dat logboek moet voldoen.
De daar aangegeven eisen betreffen:
-
– het logboek moet inzichtelijk zijn;
-
– het logboek heeft betrekking op werkzaamheden die onder één vergunning vallen;
-
– de voortgang van de werkzaamheden wordt doelmatig en frequent bijgehouden.
Voorts wordt aangegeven welke inhoud het logboek ten minste moet hebben. De minimale
inhoud van het logboek wordt uitgewerkt in de opsomming die volgt, genummerd 1° tot
en met 11°.
In de aanhef geeft de clausule ‘waarin of, indien dit doelmatiger is, waarbij’ aan
dat de gegevens niet altijd in het logboek zelf behoeven te zijn opgenomen. Soms mogen
zij op doelmatigheidsgronden bij het logboek worden gevoegd (bijvoorbeeld als het
een omvangrijk document of kaartmateriaal betreft).
De gegevens die daarin moeten worden opgenomen zijn voor medische en veterinaire toepassingen
neergelegd in het tweede lid, en voor landbouwtoepassingen in het derde lid.
De in het tweede lid, onder b, en derde lid bedoelde verplichting tot het bijhouden
van een logboek, was voorheen als voorschrift opgenomen in de vergunning en de vereisten
voor het logboek als bijlage bij de vergunning. Deze verplichting is nu als administratieve
verplichting opgenomen in de regeling. De verplichtingen aangaande het logboek zijn
ongewijzigd gebleven.
In het tweede en derde lid is aangegeven dat een inzichtelijk logboek in de administratie
moet worden opgenomen. Met ‘inzichtelijk’ wordt in verband met de toepassing van planten
bedoeld dat centraal ergens duidelijk is waar de logboekgegevens die vaak decentraal
per veld worden verzameld aanwezig zijn.
Met de term ‘studie’ (tweede lid, onder 8°) wordt gedoeld op het gehanteerde protocol,
of het onderzoek dat hangt onder dat protocol. Een introductie kan meer dan één studie
omvatten.
Artikel 29
In het register dat moet worden aangelegd, worden de locaties van veldproeven opgenomen,
waarvoor op grond van hoofdstuk 3 van het Besluit ggo een vergunning is verleend of
een melding is gedaan. De gegevens die in dit register zijn opgenomen, zijn afkomstig
uit de aanvragen om een vergunning voor veldproeven en uit de meldingen. Dit register
is via de internetsite van de rijksoverheid te raadplegen. Het register zelf zal dus
niet worden gepubliceerd in de Staatscourant en in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.
§ 3.1.2 Procedure voor toelating van een milieuveiligheidsfunctionaris
Artikel 30
In het eerste lid is vastgelegd dat een persoon op verzoek van de aanvrager of houder
van de vergunning voor de betrokken werkzaamheden kan worden toegelaten als MVF. De
toelating is gebonden aan een bepaalde inrichting, en aan een of meer categorieën
van werkzaamheden.
De toelatingsprocedure voor een MVF komt grotendeels overeen met die voor een BVF.
Belangrijkste verschil is evenwel dat de aanvrager of houder van een vergunning bij
de minister een aanvraag moet indienen om een persoon toe te laten als milieuveiligheidsfunctionaris
(eerste lid). Dientengevolge is het ook niet noodzakelijk om bij de aanvraag een deugdelijk
bewijs van de identiteit van de toe te laten functionaris te verlangen. De aanvrager
zal de identiteit reeds hebben gecontroleerd in de voorafgaande sollicitatieprocedure.
De minister mag dientengevolge uitgaan van de juistheid van de identiteit. Ook hoeft
er in de toelating geen meldplicht te worden opgenomen, omdat door de aanvraag duidelijk
is, bij welke vergunninghouder de toegelaten milieuveiligheidsfunctionaris werkzaam
is of werkzaam zal zijn.
Voor het overige wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 11.
Artikel 31
Voor een aanvraag om toelating moet gebruik worden gemaakt van een aanvraagformulier
(eerste lid), en wordt een aantal gegevens overgelegd (tweede lid).
In de eerste plaats betreft het de persoonlijke gegevens van de aanvrager en van de
persoon voor wie de toelating wordt gevraagd. Verder moet worden aangegeven voor welke
categorie of categorieën van werkzaamheden de toelating wordt aangevraagd.
Daarnaast moet de aanvrager informatie overleggen waaruit blijkt dat de beoogde veiligheidsfunctionaris
voldoet aan het vereiste kennis- en ervaringsniveau. Deze laatste formulering is algemeen
gehouden, omdat het aantonen van kennis en ervaring een kwestie van maatwerk zal zijn.
Zo nodig zal een informele handreiking worden opgesteld die betrokkenen steun biedt.
Op basis van het tweede lid, onder c, kan de minister vragen om bijvoorbeeld diploma’s
bij te voegen. Daarbij kan de minister ook vragen om een exemplaar van het diploma
dat is gewaarmerkt door het opleidingsinstituut.
Artikel 32
Eerste lid
De minister beslist binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag.
Tweede lid
Bij de toelating geeft de minister aan op welke categorieën van werkzaamheden zij
betrekking heeft. Doorgaans zal de minister de aanvraag op dit punt volgen, maar hij
kan daarvan afwijken, bijvoorbeeld indien onvoldoende kennis is voor toelating voor
een bepaalde categorie van werkzaamheden.
Derde en vierde lid
Op grond van het derde lid zal in de meeste gevallen aan de toelating een voorschrift
worden verbonden dat de vergunninghouder een melding aan de minister doet als de betrokken
persoon zijn werkzaamheden als veiligheidsfunctionaris geheel of gedeeltelijk staakt.
Voor deze melding wordt gebruik gemaakt van een meldingsformulier (vierde lid).
Vijfde en zesde lid
Op basis van het vijfde lid kunnen overige voorschriften of beperkingen worden opgelegd.
Daarbij kan het ook gaan om een tijdelijke toelating.
Artikel 33
Eerste en tweede lid
De toelating kan op verzoek van de vergunninghouder worden gewijzigd. Daarvoor gelden
dezelfde procedureregels als voor de toelating zelf, met dien verstande dat nog actuele
gegevens niet opnieuw behoeven te worden overgelegd (tweede lid).
Derde en vierde lid
Het derde lid geeft de minister de bevoegdheid om de toelating ambtshalve te wijzigen
of in te trekken in de gevallen, genoemd onder a tot en met d.
Conform het vierde lid komt de toelating van een MVF te vervallen, indien de functionaris
zijn werkzaamheden als MVF geheel staakt. Een aanstelling vervalt als de dienstbetrekking
wordt beëindigd, dus als de MVF de dienst verlaat, maar ook als het bedrijf ophoudt
te bestaan. Ook is denkbaar dat de betrokkene andere werkzaamheden binnen de instelling
gaat verrichten.
§ 3.1.3 Melding en wijziging van de vergunning
Artikel 34 tot en met 36
Kleine veranderingen in de doelbewuste introductie voor overige doeleinden kunnen,
mits zij aan bepaalde voorwaarden voldoen, op grond van artikel 3.16 van het Besluit
aan de minister worden gemeld. Een wijziging van de vergunning is dan niet nodig.
In bepaalde andere situaties kan een vergunning voor de introductie van ggo’s in het
milieu voor overige doeleinden worden gewijzigd. Dit is geregeld in artikel 3.17 van
het Besluit.
Op deze melding en wijziging van de vergunning hebben de artikelen 34 tot en met 36
betrekking. Indien niet is voldaan aan de voorwaarden voor een melding, of voor een
wijziging van de vergunning, dient voor een verandering in de doelbewuste introductie
voor overige doeleinden een nieuwe vergunning te worden aangevraagd.
Artikel 34
Dit artikel wijst voor de toepassing van planten de categorieën van veranderingen
aan die onder de meldingsprocedure vallen (eerste lid) en die onder de wijzigingsprocedure
vallen (tweede lid). Voor toelichting wordt hierbij ook verwezen naar § 4.3.1 van
het algemeen deel van deze toelichting.
Eerste lid
Het eerste lid van artikel 34 heeft betrekking op de veranderingen in de doelbewuste
introductie voor overige doeleinden die met een melding kunnen worden afgedaan. De
in artikel 34 onder a en b genoemde veranderingen vallen onder de categorieomschrijving
‘geen gevolgen voor een met betrekking tot die introductie uitgevoerde milieurisicobeoordeling’
en kunnen dus worden gemeld.
Een uitzondering hierop vormen de categorie 10°, onder a, en de categorie 4°, onder
b, welke niet gemeld kunnen worden. Deze categorieën zien op het vervangen of toevoegen
van één of meer locaties voor zover deze locaties gelegen zijn in het gebied waarvoor
de milieurisicobeoordeling is uitgevoerd en de omvang van alle locaties tezamen maximaal
twee keer zo groot is als de vergunde omvang. De aanwijzing van dergelijke verandering
van locaties is geschied omdat deze geen gevolgen heeft voor de milieurisicobeoordeling.
Echter gelet op artikel 3.17, onder a, van het besluit moet voor een dergelijke verandering
een wijzigingsverzoek van de vergunning worden ingediend.
In het eerste lid, onder a, zijn de veranderingen aangegeven die betrekking hebben
op veldproeven van categorie 1 en 2, zijnde veldproeven met een vergunde maximale
omvang van 5 hectare of 10 hectare. Het betreft negen categorieën van gevallen en
het gaat hier bijvoorbeeld om het toevoegen van een andere cultivar van hetzelfde
gewas of het gebruiken van een andere promoter, met dezelfde weefselspecificiteit.
De reden waarom het toevoegen van een ander cultivar van hetzelfde gewas niet leidt
tot wijziging van de risicobeoordeling, is omdat het voor de beoordeling niet relevant
is welke cultivar wordt gebruikt of welke promoter met dezelfde weefselspecificiteit
wordt gebruikt. Voor de beoordeling is het slechts relevant welke soort er wordt gebruikt.
De eigenschappen van de verschillende cultivars binnen een bepaalde soort die relevant
zijn voor de beoordeling zijn allemaal gelijk. Derhalve kan een andere cultivar zonder
gevolgen voor de beoordeling worden toegepast. Dit is ook zichtbaar in de milieurisicobeoordelingstabel
die wordt opgesteld door de minister bij een dossier. Daarin wordt geen cultivar benoemd
maar wel de soort.
Daarnaast is in het eerste lid, onder a, ten derde, onder bepaalde voorwaarden als
categorie ook aangewezen de toevoeging van extra constructen die dezelfde of sterk
soortgelijke sequenties bevatten. Hieronder valt bijvoorbeeld het gebruik van een
ander aardappel korrelgebonden zetmeelsynthase.
Een andere aangewezen categorie betreft het toepassen van een andere promoter met
dezelfde weefselspecificiteit. Hiervoor geldt een analoge redenering als bij het toevoegen
van een andere cultivar. Bij de beoordeling wordt er van uitgegaan dat een promoter
altijd maximaal tot expressie komt in de weefsels waarvoor deze specificiteit bezit.
Of dit dan promoter x of y is doet er vervolgens niet meer toe. Als gevolg heeft ook
hier de verandering van promoter x naar promoter y – mits de weefselspecificiteit
van deze promotoren gelijk is – geen gevolgen voor de milieurisicobeoordeling.
In hetzelfde artikellid, onder b, zijn de drie vier categorieën van gevallen opgenomen
voor categorie 3 veldproeven met een maximale omvang van meer dan 10 hectare, die
met een melding mogen worden afgedaan. Daarin wordt bijvoorbeeld genoemd het verrichten
van dezelfde werkzaamheden met een ander doel dan is aangegeven in de aanvraag om
de vergunning, zoals het doen van registratieproeven in plaats van proeven voor agronomische
performance. Deze categorie heeft geen gevolgen voor de beoordeling omdat het doel
van de proef voor de milieurisicobeoordeling niet relevant is. Wel is relevant welke
werkzaamheden worden uitgevoerd. Wijzigingen in de werkzaamheden die wel van invloed
zijn op de milieurisicobeoordeling zijn daarom niet als geval aangewezen.
Tweede lid
In het tweede lid zijn de categorieën van gevallen genoemd die kunnen worden aangemerkt
als een verandering die geen significante gevolgen heeft voor een met betrekking tot
die introductie uitgevoerde milieurisicobeoordeling en waarvoor een verzoek tot wijziging
van de vergunning mogelijk is. Voor een toelichting op de beperking van het tweede
lid tot veranderingen in veldproeven waarbij de vergunning is verleend met toepassing
van paragraaf 3.2.2 van het Besluit, wordt verwezen naar de toelichting bij het vierde
lid.
De veranderingen in de doelbewuste introductie die met een wijziging van de vergunning
kunnen worden afgedaan, kunnen in het artikel niet volledig concreet worden benoemd.
Daarom worden in het tweede lid criteria aangegeven, aan de hand waarvan kan worden
beoordeeld of de wijzigingsprocedure kan worden gevolgd. De verandering moet daarbij
voldoen aan alle in dat artikel genoemde criteria.
In de praktijk komen de criteria op het volgende neer. Het gewas moet hetzelfde blijven
en ook de ingebrachte eigenschap moet gelijk blijven. Dit betekent dat het ingebrachte
gen dus wel gewijzigd kan worden, als dit maar niet leidt tot een andere eigenschap.
Ook moet de specificiteit van het gen (bijvoorbeeld voor target organismen) of de
werking (bijvoorbeeld via een soortgelijk mechanisme leiden tot een tolerantie voor
een herbicide) hetzelfde blijven. Daarnaast mag het andere ingebrachte gen niet leiden
tot andere bijeffecten. Via een wijzigingsverzoek kunnen er, onder dezelfde condities,
ook extra genen worden toegevoegd (dezelfde eigenschap met eenzelfde specificiteit
en werkingsmechanisme, geen andere bijeffecten).
Bijvoorbeeld een gen dat codeert voor een antimicrobieel eiwit zoals hordothionine
(schimmelresistentie), kan niet gewijzigd worden door een R-gen van aardappel dat
resistentie verleent tegen aardappelziekte dat ook leidt tot schimmelresistentie,
als het werkingmechanisme heel anders is (eiwit versus gen-om-gen relatie) en ook
het spectrum van de werking verschilt (brede werking tegen micro-organismen versus
specifieke werking ten opzichte van een bepaalde schimmel). Wel kan het ene R-gen
van aardappel die resistentie verlenen tegen aardappelziekte worden gewijzigd in een
ander R-gen indien het afkomstig is van dezelfde genfamilie.
Met de term ‘redenatie’ (tweede lid, onder a) wordt gedoeld op de weg die tot de uitkomst
leidt. Bij gelijkblijvende uitkomst kan toch de redenatie zijn veranderd. Er is bijvoorbeeld
een verandering in de redenatie als andere stappen worden doorlopen, of de inhoud
van de doorlopen stappen is veranderd. Een verandering in de redenatie is al dan niet
fundamenteel. In de onderhavige context is een ander R-gen uit dezelfde familie geen
fundamentele verandering, maar een herbicide-resistentie-gen in plaats van een R-gen
is wel een fundamentele verandering.
Derde lid
De veranderingen die in ieder geval aan de criteria voldoen en dus concreet kunnen
worden benoemd, zijn aangegeven in het derde lid.
In het derde lid zijn voor veldproeven van categorie 1 (maximale omvang van 5 hectare)
en categorie 2 (maximale omvang van 10 hectare) gevallen aangewezen, die in elk geval
voldoen aan de vereiste criteria voor een wijziging.
Voor veldproeven met een vergunde maximale omvang van 5 hectare en met een vergunde
maximale omvang van 10 hectare gaat het dan bijvoorbeeld om het toevoegen van andere
genen uit dezelfde genfamilie, zoals resistentiegenen van aardappel of het inbrengen
van andere genen met een soortgelijke werking, zoals een ander Bacillus thuringiensis (Bt) gen dat codeert voor insectenresistentie (cry) met eenzelfde specificiteit.
In dergelijke gevallen treden er weliswaar één of meer kleine tekstuele wijzigingen
op in de feitelijke tekst van de milieurisicobeoordeling, maar deze wijzigingen hebben
geen significante gevolgen voor de milieurisicobeoordeling. Dit komt doordat in de
milieurisicobeoordeling bijvoorbeeld wordt gekeken of de werking van de ingebrachte
genen mogelijke schadelijke effecten hebben op (bepaalde) organismen. Zo lang derhalve
de werking van de beoogde verandering in de ingebrachte genen dezelfde is als de werking
van de reeds vergunde ingebrachte genen en dezelfde organismen als gevolg daarvan
een mogelijk effect kunnen ondervinden, is de beoogde wijziging de facto al meegewogen in de oorspronkelijke milieurisicobeoordeling. De milieurisicobeoordeling
wijzigt in zo’n geval dan niet op een significante wijze.
Voor veldproeven met een vergunde maximale omvang van 5 hectare is het bijvoorbeeld
ook mogelijk om met een wijzigingsvergunning een andere wijze van inperking van de
proef aan te vragen, mits die andere wijze van inperking evenveel inperking geeft.
In dit voorbeeld is bij de vergunningverlening (en de milieurisicobeoordeling) als
randvoorwaarde gehanteerd dat de mogelijke effecten van het ggo tot het proefobject
beperkt moeten blijven. De inperking van de effecten tot het proefobject kan daarbij
met verschillende voorschriften worden bewerkstelligd. Voorbeelden hiervan zijn: het
hanteren van een isolatieafstand of het knippen van bloemen. Het is in zo’n geval
voldoende om één van deze inperkingsmaatregelen als voorschrift aan de vergunning
te verbinden. Indien bij een beoogde verandering de ene inperkingsmaatregel wordt
vervangen door een andere inperkingsmaatregel die even veel inperking geeft, zal hetgeen
overwogen is in de milieurisicobeoordeling de facto niet veranderen. Derhalve heeft de beoogde wijziging in dit geval geen significante
gevolgen voor de milieurisicobeoordeling tot gevolg.
Na indiening van de wijzigingsaanvraag beoordeelt de minister of er sprake ie van
een van de concreet aangewezen veranderingen die in ieder geval aan de criteria voldoen.
Als dat niet het geval is beoordeelt hij of de verandering voldoet aan alle criteria
van het tweede lid. Is dit het geval, dan wordt de wijzigingsvergunning afgegeven.
Is dit niet het geval, dan dient een nieuwe vergunning te worden aangevraagd.
Vierde lid
Indien het tweede en derde lid onverkort zouden worden toegepast met betrekking tot
activiteiten waarvoor een vergunning onder vaste voorschriften is verleend, zou het
gevolg kunnen zijn dat de betrokken activiteiten na de beoogde verandering niet langer
voldoen aan de vereisten van artikel 39, die bepalen of de procedure voor een vergunning
onder vaste voorschriften kan worden gevolgd. Om dit te voorkomen, zijn het tweede
en derde lid in het geval van een vergunning onder vaste voorschriften slechts van
toepassing, indien na de beoogde verandering nog steeds wordt voldaan aan het bepaalde
in artikel 39.
Artikel 35
Dit artikel wijst de medische en veterinaire categorieën van gevallen aan waarin een
verandering in de doelbewuste introductie voor overige doeleinden wordt aangemerkt
als een verandering die geen gevolgen heeft voor de daarbij behorende milieurisicobeoordeling en die dientengevolge mogen
worden gemeld. Voor toelichting wordt hierbij ook verwezen naar § 4.3.2 van het algemeen
deel van deze toelichting.
Bij de aanwijzing worden drie verschillende toepassingsgebieden onderscheiden. Twee
daarvan betreffen de toepassing van naakt DNA. Onder ‘de toepassing van naakt DNA’
wordt daarbij verstaan: de toediening van DNA moleculen aan mens of dier waarbij geen
gebruik wordt gemaakt van macromoleculen van virale oorsprong als hulpstof zoals onderdelen
van een virusomhulsel.
De bij deze aanwijzing gehanteerde term ‘verandering’ moet ruim worden opgevat. Onder
verandering wordt hier namelijk verstaan: een toevoeging, een aanpassing, een wijziging
of een verwijdering. Bijvoorbeeld indien wordt gesproken over een verandering van
het gebruikte DNA, dan wordt daaronder mede bedoeld een toevoeging, een aanpassing,
een wijziging of een verwijdering van (een onderdeel) van dat gebruikte DNA.
Onder a
In dit artikel, onder a, worden de categorieën van gevallen aangewezen voor ‘de toepassing
van naakt DNA waarbij de vergunning is gebaseerd op een door de minister opgestelde
milieurisicobeoordeling’.
In dit geval is iedere verandering van de vergunning aangewezen als zonder gevolgen voor de milieurisicobeoordeling
aangewezen, tenzij deze verandering valt onder één van acht benoemde uitzonderingen. Deze uitzonderingen
vloeien voort uit de door de minister opgestelde milieurisicobeoordeling voor naakt
DNA.
De eerste vier van deze uitzonderingen hebben betrekking op veranderingen die zouden
leiden tot een wijziging van het vergunde doordat de verandering leidt tot:
-
– overschrijding van het maximaal vergunde aantal proefpersonen of proefdieren;
-
– overschrijding van de vergunde einddatum;
-
– uitbreiding van de scope van de vergunning tot andere soorten dan reeds vergund.
De overige uitzonderingen die wel gevolgen hebben voor de milieurisicobeoordeling, hebben meer betrekking op de inhoudelijke
proef zelf of hoe deze wordt uitgevoerd. Het gaat daarbij om:
-
– andere toedieningsvormen dan tatoeage of directe injectie in de huid of dwarsgestreepte
spieren;
-
– de toevoeging van virale sequenties behoudens enkele regulatoire sequenties mits de
daarbij aangegeven restricties in acht worden genomen.
De regulatoire virale sequenties die geen gevolgen hebben voor de milieurisicobeoordeling en dus zijn toegestaan onder het meldingsregime,
zijn:
-
1. Een CMV promoter, indien deze bij proefpersonen wordt gebruikt die een normaal functionerend
immuunsysteem hebben en zij geen pasgeborenen zijn, of deze bij andere dieren wordt
gebruikt dan niet-humane primaten.
-
2. Een RSV promoter indien deze wordt toegepast bij mensen of dieren met uitsluiting
van niet-humane primaten.
-
3. Een SV40 polyadenyleringssignaal dat wordt toegepast bij mensen of dieren met uitsluiting
van niet-humane primaten.
-
4. Een SV40 nucleair targetting signaal dat wordt toegepast bij mensen of dieren uitgezonderd
niet-humane primaten.
-
– Een toevoeging van een antibioticumresistentie-gen tenzij deze resistentie biedt tegen
kanamycine of neomycine.
Veranderingen die vallen onder een van de zeven hierboven beschreven uitzonderingen mogen dus niet worden gemeld en moeten via een wijzigingsaanvraag of een vergunningaanvraag
worden doorgevoerd. De overige veranderingen kunnen met behulp van een melding worden
doorgevoerd.
Onder b
Onder b worden de categorieën van gevallen aangewezen voor de toepassing van naakt
DNA waarbij de vergunning is gebaseerd op een andere dan de onder a bedoelde milieurisicobeoordeling.
Het gaat hierbij om negen aangewezen categorieën van gevallen.
Hieronder worden enkele van de aangewezen categorieën van gevallen aangehaald. Daarbij
wordt vervolgens ingegaan op de redenen waarom dat geval geen gevolgen voor de milieurisicobeoordeling
heeft.
-
■ Een verandering van de verwijzing naar een of meer kennisgevingen dan wel vergunningen
voor ingeperkt gebruik.
Hierbij is in feite sprake van een administratieve wijziging die vanwege zijn administratieve
aard geen gevolgen heeft voor de milieurisicobeoordeling.
-
■ Een verandering van de samenstelling van het DNA-preparaat met uitzondering van een
toevoeging van nucleïnezuren, virussen of micro-organismen.
In dit geval kan de samenstelling van het DNA-preparaat tussentijds worden aangepast
ten aanzien van vloeistoffen en hulpstoffen, zoals mineralen, die nodig zijn om het
naakte DNA in oplossing te houden of te beschermen. Een dergelijke aanpassing is toegestaan
aangezien deze geen gevolgen heeft voor de milieurisicobeoordeling. Aanpassingen die
inhouden de toevoeging of wijziging van nucleïnezuren of micro-organismen, daaronder
mede begrepen virussen, kunnen gevolgen hebben voor de milieurisicoanalyse en worden
daarom uitgesloten.
-
■ Een verandering in de productie van het DNA-preparaat, voor zover dit als eindproduct
niet moet worden verworpen op grond van de toepasselijke verwerpingscriteria.
Met de clausule ‘als eindproduct’ wordt hier aangegeven dat het alleen gaat om het
definitieve DNA-preparaat, en niet om tussenproducten.
-
■ Een uitbreiding van het aantal proefpersonen of proefdieren voor zover dit niet leidt
tot een overschrijding van het maximum van het vergunde aantal proefpersonen of proefdieren.
Bij de milieurisicobeoordeling wordt er vanuit gegaan dat het maximum van het vergunde
aantal personen of proefdieren behandeld zal worden met de te vergunnen toepassing.
Tussentijdse aanpassing van een protocol waarbij meer proefpersonen of proefdieren
dan oorspronkelijk beoogd zullen worden behandeld zal derhalve geen gevolgen hebben
op de milieurisicobeoordeling mits het totaal aantal kleiner of gelijk aan vergunde
aantal blijft.
-
■ Een vervanging van de bestaande promoter door een niet-virale of niet-bacteriële promoter.
Bij de risicobeoordeling voor medische of veterinaire toepassingen wordt er vanuit
gegaan dat promotoren altijd maximaal aanstaan, waardoor een verwisseling met een
andere promoter geen gevolgen zal hebben voor de milieurisicobeoordeling.
Onder c
In dit onderdeel worden categorieën van gevallen zonder gevolgen aangewezen voor de
toepassing van virale vectoren of genetisch gemodificeerde bacteriën. Het gaat hierbij
om vier soortgelijke gevallen die ook onder b zijn aangewezen namelijk:
-
■ Een verandering van de verwijzing naar een of meer kennisgevingen dan wel vergunningen
voor ingeperkt gebruik. Hier is sprake van een administratieve wijziging die geen
gevolgen heeft voor de milieurisicobeoordeling.
-
■ een verandering van de samenstelling van het preparaat van het genetisch gemodificeerde
organisme, met uitzondering van een toevoeging van nucleïnezuren, virussen of micro-organismen;
-
■ Een uitbreiding van het aantal proefpersonen of proefdieren voor zover dit niet leidt
tot een overschrijding van het maximum van het vergunde aantal proefpersonen of proefdieren.
-
■ een verandering in de begindatum van een studie die in het kader van de betrokken
introductie wordt uitgevoerd of in de einddatum van een zodanige studie, voor zover
dit niet leidt tot overschrijding van de vergunde einddatum. Ook hier is sprake van
een administratieve wijziging die geen gevolgen heeft voor de milieurisicobeoordeling.
De veranderingen die voldoen aan de categorieën van gevallen als opgenomen in de onderdelen
b en c mogen worden gemeld.
Artikel 36
Bij een melding van een voorgenomen verandering in de doelbewuste introductie voor
overige doeleinden die in artikel 34, eerste lid, of artikel 35, eerste lid, is aangewezen
als een verandering die geen gevolgen heeft, moet een aantal gegevens worden overgelegd.
Deze gegevens betreffen allereerst de van toepassing zijnde aangewezen categorie waarop
de melding plaatsvindt. Indien het bijvoorbeeld een vergunning betreft voor een veldproef
met een vergunde maximale omvang van meer dan 10 hectare en wijziging ziet op een
verandering van de proefopzet binnen de exacte locatie zonder gevolgen voor inperking
of verspreiding, dan is de aangewezen categorie: artikel 34, onder b, 2°. Daarnaast
dient deze verandering te worden omschreven, waarbij wordt aangegeven wat het nummer
is van de vergunning waarop de melding plaatsvindt en wat de naam is van de vergunninghouder.
AFDELING 3.2 BIJZONDERE PROCEDURES VOOR EEN VERGUNNING OP VERZOEK
Artikel 37
In artikel 3.23 van het Besluit is geregeld dat de minister een vergunningaanvraag
kan behandelen overeenkomstig een op Europees niveau vastgestelde gedifferentieerde
procedure. Tot dusverre is, bij Beschikking 94/730/EG van de Europese Commissie, één
gedifferentieerde procedure vastgesteld.
In artikel 37 wordt geregeld welke gegevens een vergunningaanvrager moet overleggen,
indien hij gebruik wil maken van de gedifferentieerde procedure, zoals omschreven
in de Commissiebeschikking 1994/730/EG. Een aanvrager voegt bij zijn aanvraag een
duidelijk omschreven werkprogramma voor de introducties in het milieu van ggo’s, die
zijn verkregen met één duidelijk omschreven uitgangsplantensoort en een duidelijk
omschreven reeks ingebouwde of geëlimineerde sequenties (onder a). Het werkprogramma
moet een van te voren duidelijk omschreven periode beslaan, waarin op verschillende
plaatsen introducties worden uitgevoerd. De verschillende plaatsen waar de introducties
plaatsvinden, hoeven nog niet bekend te zijn. Daarnaast dient er een technisch dossier
te worden bijgevoegd met informatie overeenkomstig bijlage IIIB bij richtlijn 2001/18
en de daarbij behorende beschikkingen die nodig is om een milieurisicobeoordeling
uit te voeren. Een aantal gegevens uit bijlage IIIB bij richtlijn 2001/18 hoeven niet
bij het technisch dossier te worden overgelegd. Het betreft met name de reeds eerder
genoemde plaatsen waar de introductie plaatsvindt, de verschillende intraspecifieke
sexuele kruisingen of de voorwaarden waaronder de introductie plaatsvindt, zoals de
beschrijving van de introductie met de oppervlakte daarvan en het aantal planten.
Het technisch dossier dient voldoende informatie te bevatten voor een globale beoordeling
van de risico’s en voor de gedetailleerde risicobeoordeling die in ieder geval voor
de eerste introductie in het kader van het werkprogramma moet worden verricht.
Artikel 38
Ook artikel 38 heeft betrekking op de gedifferentieerde procedure. Indien de vergunninghouder
na de eerste introductie wil overgaan tot een volgende introductie, kan hij de bijkomende
ontbrekende informatie uit het technisch dossier door middel van een melding overleggen,
waarbij hij aangeeft of de oorspronkelijk ingediende milieurisicobeoordeling al dan
niet zijn geldigheid behoudt (eerste lid). Indien de oorspronkelijke milieurisicobeoordeling
zijn geldigheid niet behoudt, dan dient hij bij de melding onderbouwd de oorzaken
aan te geven en een nieuwe risicobeoordeling bij te voegen voor de beoogde introductie
met een globale beoordeling van de risico’s van alle verdere introducties (tweede
lid).
Artikel 39
Artikel 39 geeft uitvoering aan het eerste lid van artikel 3.24 van het Besluit inzake
de aanwijzing van de categorie van ggo’s waarvoor een vergunning onder vaste voorschriften
kan worden afgegeven. Deze procedure wordt ook toegelicht in § 4.5 van het algemeen
deel van deze toelichting. Deze procedure is bedoeld voor toepassingen waarbij sprake
is van vergelijkbare activiteiten met dezelfde gewassen of hetzelfde type genetisch
materiaal. Als gevolg zijn bijvoorbeeld de gegevens over het uitgangsorganisme, veel
van de gebruikte vectoren en eigenschappen, én de daarbij behorende milieurisicobeoordelingen
bij de minister bekend.
Eerste lid
In het eerste lid is de categorie ggo’s omschreven waarvoor de vergunning onder vaste
voorschriften kan worden verleend. In de omschrijving van de categorie is voor de
vergunninghouder zoveel mogelijk vrijheid gecreëerd, binnen de grenzen van de vereisten
van richtlijn 2001/18. Als gewas is de aardappel aangewezen, met alle zetmeelrassen,
zonder beperking. Alle (anti)sense kgz sequenties of combinaties hiervan die zijn gebaseerd op de sequentie van het aardappel
kgz gen mogen worden ingebracht. Als merker genen mogen nptll en ahas dienen, en als regulatiesignaal alle knolspecifieke promotoren van de aardappel en
de NOS promoter van R. radiobacter (voorheen A. tumefaciens). Alle reguliere vectoren die voor R. radiobacter (voorheen A. tumefaciens) transformatie van planten worden gebruikt (veelal pBIN9 afgeleiden) kunnen worden
toegepast; wel moet aangetoond zijn dat de complete vectorbackbone niet aanwezig is.
Tweede lid
De vergunning onder vaste voorschriften heeft betrekking op werkzaamheden van categorie
2 met een maximale omvang 10 hectare, wat betekent dat er geen inperkende maatregelen
worden opgelegd. Zoals uit het bijgevoegde dossier blijkt, is in Nederland voldoende
ervaring opgedaan met veldproeven van categorie 2 en lager. In het tweede lid is dientengevolge
de totale omvang beperkt tot veldproeven met een maximale omvang van 10 hectare per
jaar.
Artikel 40
De gegevens die moeten worden overgelegd bij de aanvraag om een vergunning onder vaste
voorschriften, zijn aangewezen in artikel 40. Deze gegevens zijn beperkter dan de
gegevens die nodig zijn voor de standaardaanvraag, en richten zich specifiek op de
aanvrager, de werkzaamheden, het gebruikte DNA-construct, de afwezigheid van de vector
backbone, de risicobeperkende inperkingsmaatregelen en het monitoringplan; voor de
overige gegevens kan worden verwezen naar het dossier. Met de term ‘titel van de aanvraag’
(onder b) wordt bedoeld de omschrijving in één zin van de aanvraag.
Artikel 41
Ook artikel 41 heeft betrekking op de vergunning onder vaste voorschriften. De tekst
die nu in artikel 41 is opgenomen, heeft betrekking op de categorie van ggo’s die
in artikel 39 is aangewezen. De werkzaamheden met die categorie van ggo’s worden uitgevoerd
conform de vaste voorschriften, zoals opgenomen in deel A van bijlage 10 en het bepaalde
in de afgegeven vergunning en het bepaalde in de regeling. Zo moet de vergunninghouder
voor een beschrijving van voorgenomen werkzaamheden, conform artikel 42 gebruik maken
van een formulier. Ook zal hij op grond van artikel 28, eerste lid, een administratie
moeten bijhouden, waarvan op grond van artikel 28, derde lid, het logboek deel uitmaakt.
De huidige tekst van bijlage 10 heeft alleen betekenis voor de categorie van ggo’s
die in artikel 39 is aangegeven. Worden later een of meer andere categorieën van ggo’s
aangewezen in de Regeling, dan komen daarvoor afzonderlijke voorschriften in bijlage
10. Met het oog daarop is de huidige tekst van bijlage 10 ondergebracht in een deel
A. Latere voorschriften over andere categorieën van ggo’s komen dan in deel B etc.
AFDELING 3.3 OVERIGE BEPALINGEN
Artikel 42
In artikel 28 wordt enige malen gerefereerd aan de ‘beschrijving van voorgenomen werkzaamheden’.
In artikel 42 is geregeld dat voor die beschrijving een door de minister vastgesteld
formulier wordt gebruikt. Omdat het maken van een beschrijving afhankelijk is van
de formulering van de vergunning, is een indien-formulering gebruikt.
De verplichting om de ‘beschrijving van voorgenomen werkzaamheden’ te maken, wordt
geregeld in de vergunning, en dus niet in deze Regeling. Reden om het in de vergunning
te regelen, is vooral dat het aanleveren van een dergelijke beschrijving in de vergunning
is vormgegeven als een voorwaarde voor het mogen gaan werken met de vergunning, met
een wachttermijn. De beschrijving bevat onmisbare informatie, bijvoorbeeld of de vergunning
gebruikt gaat worden, en hoe de proefopzet eruit ziet (in meer gedetailleerde vorm
dan in de aanvraag).
Artikel 43
Artikel 43 strekt tot uitvoering van artikel 3.27, eerste en tweede lid, van het Besluit.
Het betreft het jaarlijkse verslag dat de vergunninghouder moet uitbrengen over de
resultaten van de doelbewuste introductie voor overige doeleinden in het voorafgaande
kalenderjaar. Het artikel gaat niet over het verslag dat de vergunninghouder na voltooiing
van de introductie moet uitbrengen (artikel 3.27, derde lid, van het Besluit). De
eisen voor dat verslag zijn geregeld in artikel 3.27 zelf (vierde lid).
Eerste lid
Uitgangspunt is dat het verslag uiterlijk op 1 januari moet worden toegestuurd. Deze
datum biedt de vergunninghouder in de praktijk meestal voldoende tijd. De introductie
gaat namelijk per teeltseizoen, dus in het midden van het jaar. De verslagplicht geldt
echter ook voor gentherapie, die niet seizoensgebonden is. Dan is 1 januari niet altijd
haalbaar. Daarom is een onderscheid gemaakt: 1 januari voor werkzaamheden met planten
en 1 maart voor overige werkzaamheden.
Tweede lid
Voor het verslag is het gebruik van een formulier voorgeschreven.
Derde lid
De informatie die een jaarlijks verslag moet bevatten is opgenomen in de onderhavige
bepaling. Voorheen waren deze verplichtingen opgenomen als bijlage bij de afgegeven
vergunning. De introductie van de vergunning onder vaste voorschriften maakt echter
dat deze verplichtingen niet langer bij de afgegeven vergunning in een bijlage kunnen
worden vastgelegd. Derhalve zijn deze voorschriften hier opgenomen.
HOOFDSTUK 4 DOELBEWUSTE INTRODUCTIE DOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN VAN GENETISCH GEMODIFICEERDE
ORGANISMEN ALSMEDE BEPALINGEN OMTRENT HET GEBRUIK VAN TOEGELATEN PRODUCTEN
Artikel 44
Als onderdeel van het zorgsysteem voor het in de handel brengen zoals in uitgelegd in het algemene deel van de toelichting in hoofdstuk 2, § 1.4,
worden middels een openbaar register de locaties waar in de handel gebrachte ggo’s
worden geteeld, kenbaar gemaakt. Het doel van dit register is de monitoring van eventuele
onverwachte milieueffecten van ggo’s mogelijk te maken. Dit artikel beschrijft de
verplichting voor de gebruiker van een toegelaten product tot melding van de locaties
waar wordt of zal worden geteeld.
Eerste lid
Voor het overleggen van gegevens ten behoeve van het register ggo-teelt is zoveel
mogelijk aangesloten bij meldingen die agrarisch ondernemers moeten doen op grond
van de Landbouwwet. Ieder jaar vullen agrarisch ondernemers de ‘Gecombineerde opgave’
op grond van de Landbouwwet in, waarbij zij onder meer melding moeten doen van alle
gewaspercelen die zij in Nederland in gebruik hebben. Wanneer de teelt van toegelaten
(ggo) producten in Nederland op grote schaal zal plaatsvinden, zal de opgave van ggo-teelt
onderdeel worden van de Gecombineerde opgave. Er is echter op dit moment gekozen om
de melding ten behoeve van het register ggo-teelt op te nemen in een apart formulier
om de administratieve lasten voor de agrarisch ondernemers die geen ggo's telen, zo
laag mogelijk gehouden.
Een gebruiker van een toegelaten product deze ggo’s teelt of gaat telen moet jaarlijks
op de website van de Dienst Regelingen van het Ministerie van Economische Zaken een
elektronisch formulier invullen en indienen bij de Dienst Regelingen. Op dit formulier
moeten onder andere naam en adres, het perceelsnummer en de oppervlakte van het perceel
waar ggo’s worden geteeld, het gewas en het unieke identificatiesymbool van het genetisch
gemodificeerde gewas worden aangegeven. In de toelichting bij het formulier zal worden
aangegeven welke code bij welk gewas hoort.
Naar aanleiding van de door gebruiker van een toegelaten product gemelde gegevens
zal door de Dienst Regelingen nadere informatie worden opgevraagd omtrent de grenzen
van de percelen waarop de in de handel gebrachte producten geteeld worden of zullen
worden. Alle gegevens worden door de Dienst Regelingen verwerkt tot een kaart van
Nederland, met daarop aangegeven alle locaties waar in dat jaar teelt van in de handel
gebrachte ggo’s plaatsvindt. In het register ggo-teelt worden alleen de locatie, het
gewas en het unieke identificatiesymbool van het genetisch gemodificeerde gewas opgenomen.
De naam en adres van de gebruiker van een toegelaten product worden niet in het register
opgenomen.
De formulering ‘teelt of gaat telen’ geeft hierbij aan dat de melding zowel voor als
– binnen een beperkte periode – na de aanvang van de teelt mag worden gedaan. Uit
de clausule ‘in Nederland’ volgt dat het artikel niet van toepassing is op een persoon
in Nederland die teelt of gaat telen in het buitenland.
Tweede lid
Met het oog op de stroomlijning van de administratieve verplichtingen is gekozen om
de melding van het (gaan) telen van een toegelaten product gelijktijdig te laten plaatsvinden
met de ‘Gecombineerde opgave’ op grond van de Landbouwwet. Op dit moment moet de ‘Gecombineerde
opgave’ tussen 1 april en 15 mei worden ingediend.
Derde lid
Het register ggo-teelt is via de internetsite van de rijksoverheid en via de internetsite
van de Dienst Regelingen te raadplegen en is voor een ieder toegankelijk. Het register
zal dus niet worden gepubliceerd in de Staatscourant of in dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.
Vierde lid
Een gebruiker van een toegelaten product dient wijzigingen van de teeltlocatie(s)
binnen de in het tweede lid genoemde termijn te melden op de wijze zoals is vastgelegd
in het eerste lid. Dit betekent dat wijzigingen aan teeltlocaties voor 15 mei moeten
worden doorgevoerd en gemeld.
HOOFDSTUK 5 OVERIGE BEPALINGEN
AFDELING 5.1 BEPALINGEN TER UITVOERING VAN HET BESLUIT OMGEVINGSRECHT
Artikel 45 en bijlage 11
In categorie 21, onder 21.2, onder b, van bijlage 1, onderdeel C, van het Bor is de
mogelijkheid opgenomen om bepaalde activiteiten met ggo’s vrij te stellen van de vergunningplicht
in het kader van de Wabo (voor zover deze vergunningplicht berust op categorie 21).
Uiteraard zal het alleen gaan om activiteiten met ggo’s waaraan de geringste risico’s
voor de gezondheid van de mens en het milieu verbonden zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld
om ggo’s die voldoen aan de bepalingen van bijlage 6 van deze Regeling en waarbij
het ggo voldoet aan de criteria voor S-I.
Met artikel 45 wordt uitvoering gegeven aan genoemde bepaling van het Bor.
Onder a van deze bepaling zijn activiteiten met uitsluitend bepaalde ggo’s die zijn
opgenomen in bijlage 11 vrijgesteld van de omgevingsvergunningplicht. Activiteiten
met dergelijke ggo’s zijn direct vrijgesteld van deze vergunningplicht. Vooralsnog
zijn er geen ggo’s in bijlage 11 aangewezen. Opgemerkt wordt dat een verzoek kan worden
gedaan tot plaatsing van een activiteit op bijlage 11. Daarvoor wordt verwezen naar
de toelichting bij artikel 23.
Onder b zijn er activiteiten met uitsluitend ggo’s die op grond van een beslissing
in het kader van het Besluit op S-I mogen worden gehanteerd vrijgesteld van de omgevingsvergunningplicht.
De hiervoor bedoelde beslissing in het kader van het Besluit geschiedt voor gebruik
van ggo’s binnen S-I laboratoria mede aan de hand van de criteria die zijn opgenomen
in bijlage 6. Daarbij wordt opgemerkt dat de vrijstelling alleen van toepassing is
als binnen de inrichting
uitsluitend
de door de minister beoordeelde activiteiten met ggo’s op S-I worden verricht.
Voor de werking van dit artikel in samenhang met de bepalingen van het Besluit en
deze Regeling wordt verwezen naar § 3.7.2 en § 3.7.3 van het algemeen deel van deze
toelichting.
Het is overigens ook mogelijk dat de betrokken instelling uit andere hoofde een omgevingsvergunning
heeft (een school bijvoorbeeld in verband met de sportzaal). De instelling kan er
dan voor kiezen ook de betrokken activiteiten met ggo’s in de omgevingsvergunning
te doen regelen. De instelling zal in dat geval een inschaling overeenkomstig bijlage
5 doen en uitkomen op ML-I. De instelling zal dan een omgevingsvergunning krijgen
voor alle organismen onder ML-I. Daarmee is de armslag voor die activiteiten groter
dan onder S-I. Bij een inschaling op S-I zal de instelling zich dienen te beperken
tot de MI-I goedgekeurde organismen.
Het is ook mogelijk dat de instelling (op andere gronden) al een omgevingsvergunning
heeft als zij met ggo’s wil gaan werken. In dat geval kan de instelling er toch voor
kiezen om de ggo’s buiten die vergunning te houden. De instelling zal dan wel moeten
voldoen aan de vereisten voor vrijstelling van de vergunningplicht op grond van categorie
21 van het Bor.
AFDELING 5.2 BEPALINGEN IN VERBAND MET EUROPESE VERORDENINGEN
Artikel 46
Ook in het kader van Verordening 1946/2003 worden kennisgevingen gedaan. Bij export
moet een kennisgeving worden gedaan aan het land van import. Daarop volgen een ontvangstbevestiging
en een beslissing. Afschriften van deze documenten gaan naar de minister en naar de
Europese Commissie. Uit artikel 6 van Verordening 1946/2003 volgt dat de uitvoerder
een dossier moet bewaren van de betrokken documenten.
Dit dossier moet deel uitmaken van de administratie, bedoeld in artikel 10, eerste
lid, en in artikel 28, eerste lid. Dit is geregeld in artikel 46. Dit bevordert de
inzichtelijkheid van de administratie, waarmee de veiligheid is gediend. Ook wordt
hiermee een goede handhaving bevorderd. Bovendien stimuleert artikel 46 de aandacht
van de gebruikers en vergunninghouders voor de internationale aspecten.
Artikel 46 is opgenomen in een aparte afdeling, omdat de bepaling zowel betrekking
heeft op ingeperkt gebruik als op doelbewuste introductie. Bovendien gaat het over
specifieke documenten en een afwijkende regeling, aansluitend op de verordening. Met
de plaatsing van deze afdeling aan het slot aan de Regeling wordt ten slotte aangesloten
bij de structuur van het Besluit, dat eveneens een internationale onderdeel in het
slotgedeelte kent (afdeling 6.2).
AFDELING 5.3 OVERGANGSBEPALINGEN
Artikel 47
Op grond van artikel 47 blijven bestaande toelatingen van BVFen en MVFen in stand,
en worden lopende toelatingsprocedures conform de oude regeling afgerond.
Artikel 48
In dit artikel is geregeld dat elke BVF die was toegelaten op het tijdstip waarop
deze Regeling in werking is getreden, mede is toegelaten voor de nieuwe categorie
van fysische inperking AP-I (de apparatuurruimte). Dit is van belang nu de betrokken
ruimte voortaan wordt aangemerkt als categorie van fysische inperking. Handelingen
in deze ruimte werden voorheen beschouwd als ‘activiteiten buiten inperking’.
Het ODG behoeft in dit artikel niet te worden genoemd. Dat is geen categorie van fysische
inperking. De procedure tot toelating van de BVF dient als check of de persoon de
kennis en kunde heeft om toe te zien op een of meer categorieën van fysische inperking.
Is hij die check goed doorgekomen, dan mag hij alle hem opgedragen taken vervullen
(zoals aangegeven in artikel 7). Hij mag dus ook taken vervullen binnen het ODG.
Artikel 49 en bijlage 12
Eerste lid
In het eerste lid van artikel 49 is aangegeven voor welke besluiten de navolgende
leden gelden. Het betreft zowel de beschikkingen als genoemd in artikel 6.8 van het
Besluit als enkele andere beschikkingen.
In de eerste plaats betreft het de vergunningen voor ingeperkt gebruik. Zij worden
op grond van artikel 6.8 van het Besluit omgezet in kennisgevingen dan wel vergunningen
nieuwe stijl. Deze beschikkingen berustten op artikel 8, eerste lid, 9, eerste lid,
10, eerste lid, 11, eerste lid of 17, eerste lid, van het oude Besluit.
In de tweede plaats betreft het beschikkingen op grond van het vierde lid van artikel
2 van het oude Besluit, die dezelfde strekking hebben als beschikkingen op grond van
artikel 2.13 van het nieuwe Besluit. De lopende beschikkingen zijn op grond van artikel
6.8 van het Besluit omgezet in een beschikking op grond van artikel 2.13.
In de derde plaats betreft het beschikkingen op grond van het derde lid van artikel
9 van het oude Besluit, waarbij werd vastgesteld dat sprake is van een wijziging van
geringe aard in het ingeperkt gebruik. Het gaat eveneens om beschikkingen op grond
van artikel 10 van het oude Besluit, omdat het derde lid van artikel 9 in artikel
10 van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. Deze beschikkingen worden op grond
van artikel 6.8 aangemerkt als geïncorporeerd in de desbetreffende kennisgeving of
vergunning.
In de vierde plaats gaat het om de omgevingsvergunning voor een inrichting. Deze omgevingsvergunning
blijft bij de inwerkingtreding van het nieuwe Besluit en deze Regeling onverkort in
stand.
In de vijfde plaats betreft het de toelating van een BVF. Ook in toelatingsbeschikkingen
komen benamingen voor die aanpassing behoeven. Overigens zijn veel oude benamingen
al weg, omdat de toelatingsbeschikkingen van BVFen in 2009 zijn vernieuwd.
Tweede en derde lid
In diverse vigerende besluiten wordt verwezen naar een of meer bijlagen bij de oude
regeling. In het vervolg dient dit een verwijzing te zijn naar de corresponderende
bijlage bij de nieuwe regeling. Het tweede lid van artikel 49 voorziet hierin. Evenzo
kan in vigerende besluiten worden verwezen naar een categorie van fysische inperking.
Omdat de benaming van enkele categorieën van fysische inperking is gewijzigd, moeten
ook deze verwijzingen, waar relevant, voortaan anders worden gelezen. Daarin voorziet
het derde lid van artikel 49.
In veel vergunningen is bepaald dat de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. Een
verwijzing naar een bijlage of een categorie van fysische inperking kan ook in die
aanvraag voorkomen. Ook die verwijzingen moeten worden aangepast. Soms verwijst een
vergunning ook nog naar een ander document. Met het oog op deze verwijzingen in de
aanvraag en andere documenten is de tussenzin ‘al dan niet via een ander document’
opgenomen. Op deze wijze worden ook de verwijzingen in de aanvraag of een ander document
aangepast.
In het tweede en derde lid wordt de term ‘voorschrift’ gebruikt. Dat betekent dat
verwijzingen in de overwegingen van een vergunning niet worden aangepast. Dat is juist,
omdat de overwegingen laten zien hoe de vergunningverlener tot deze vergunning is
gekomen. Een aanpassing van de verwijzingen past daarbij niet. Bovendien zijn de overwegingen
niet bindend voor de gebruiker of de vergunninghouder.
In bijlage 12 zijn de oude en de nieuwe benamingen aangegeven. Bij de oude regeling
was een bijlage 4a gevoegd, welke ook reeds betrekking had op een (eerdere) aanpassing
van benamingen. Deze bijlage 4a is in de nieuwe bijlage 12 geïncorporeerd. Daardoor
is in één bijlage na te gaan wat de actuele verwijzing in een besluit is.
Ook onderdeel 6 van bijlage 10 bij de oude regeling is in bijlage 12 opgenomen. Daarbij
gaat het ook weer om een verandering van benamingen. Bijlage 10 is bij de vaststelling
van de oude regeling in 1998 opgenomen. Onderdeel 6 van bijlage 10 had dus betrekking
op vergunningen die dateren uit de periode voor de oude regeling. Dit is in bijlage
12 zo gebleven.
Vierde lid
Een afwijkende bepaling is opgenomen in het vierde lid van artikel 49. Bijlage 2.1.2
bij de oude regeling had als opschrift: ‘Vectoren geschikt voor de vervaardiging van
genetisch gemodificeerde organismen die behoren tot groep I in animale cellen of plantencellen
in cultuur’.
Indien in een geldende beschikking een verwijzing is opgenomen naar deze bijlage 2.1.2,
blijft deze verwijzing in stand. De oude bijlage 2.1.2 blijft dus van toepassing.
Er is namelijk vooralsnog geen opvolger van deze bijlage.
Het komt ook voor dat in een geldende beschikking wordt verwezen naar ‘Appendix A’.
Hoewel Appendix A als bijlage 4 is opgenomen in de nieuwe Regeling, blijft ook deze
verwijzing in stand. Bijlage 4 is namelijk iets enger geformuleerd dan Appendix A.
Vervanging van een verwijzing naar Appendix A door een verwijzing naar bijlage 4 zou
daardoor (kunnen) leiden tot een beknotting van verkregen rechten. Voor Appendix A
behoeft echter geen bepaling te worden opgenomen in artikel 49, omdat deze appendix
geen deel uitmaakte van de oude regeling. De appendix is dus niet vervallen met de
intrekking van de oude regeling, maar bestaat als voorheen voort als niet formeel,
buitenwettelijk document. Daardoor blijven ook verwijzingen naar deze appendix in
stand.
Vijfde lid
Artikel 49 is een algemeen verbindend voorschrift. Het artikel is alleen gericht op
de aanpassing van benamingen, en beoogt niet om het bevoegd gezag te beletten om desgeraden
de bijlage of de categorie van fysische inperking waarnaar wordt verwezen, (na de
vernaming) te vervangen door een andere. Om iedere twijfel daaromtrent uit te sluiten,
is het vijfde lid van artikel 49 opgenomen.
Artikel 50
Artikel 50 bepaalt dat bestaand ingeperkt gebruik inhoudende ‘de productie van en
infectie met genetisch gemodificeerde retrovirale partikels die zijn afgeleid van
muizenretrovirussen in animale cellen’ of ‘de transfectie van retrovirale transfervectoren
die zijn afgeleid van muizenretrovirussen in animale cellen’ waarop ingevolge de oude
regeling categorie van fysische inperking ML-I wordt toegepast, vanaf de inwerkingtreding
van de Regeling ggo in categorie van fysische inperking ML-II-k moet plaatsvinden.
Voor nieuwe situaties volgt dit uit bijlage 5 bij deze regeling. Voor een toelichting
op de achtergrond van deze wijziging wordt verwezen naar paragraaf 11.8 van deze toelichting.
Artikel 50 is aanvullend op artikel 49 en bijlage 12. Dit wil zeggen dat eerst toepassing
wordt gegeven aan het tweede en derde lid van artikel 49 en bijlage 12. Daarna is
duidelijk op welk ingeperkt gebruik in principe categorie van fysische inperking ML-I
van toepassing is. Op basis van artikel 50 wordt vervolgens voor dit ingeperkt gebruik
nagegaan of, in plaats van ML-I, categorie van fysische inperking ML-II-k moet worden
toegepast.
Artikel 51
Dit artikel bevat het overgangsrecht bij de invoering van de nieuwe categorie van
fysische inperking AP-I. Het artikel richt zich op bepaalde werkzaamheden die voorheen
in vergunningen plachten te worden aangeduid als ‘werkzaamheden buiten inperking’.
Nu dergelijke werkzaamheden onder de nieuwe regels uitgevoerd moeten worden in een
apparatuurruimte, was aanpassing van bestaande beschikkingen noodzakelijk. Het eerste
lid van artikel 51 bepaalt dat de ruimte waarin de betrokken werkzaamheden plaatsvinden,
voortaan wordt aangemerkt als ‘apparatuurruimte’. De betrokken vergunningvoorschriften
blijven in stand. Daarnaast gaan de voorschriften uit bijlage 9 voor de apparatuurruimte
gelden. Bij strijdigheid gaan de vergunningvoorschriften voor.
AFDELING 5.4 WIJZIGING VAN ANDERE REGELINGEN
Artikel 52
Met dit artikel is artikel 4.6 van de Ror aangepast. Dit artikel 4.6 waarborgt dat
het bevoegd gezag in het kader van de Wabo over alle informatie beschikt die nodig
is voor een goede beoordeling van de aanvraag om de vergunning voor de inrichting
op grond van de Wabo.
Het oude onderdeel b is vervallen. Dit onderdeel betrof de vakbekwaamheid van betrokken
personen in de inrichting. De nieuwe regels, met name inzake de toelatingsvereisten
voor de veiligheidsfunctionarissen, voorzien hier voldoende in. Het oude onderdeel
c is verletterd tot onderdeel b, en het oude onderdeel d is verletterd tot onderdeel
c. Het nieuwe onderdeel d is toegevoegd; het kwam in de vorige tekst van artikel 4.6
niet voor.
Onder a
Evenals voorheen, heeft het bevoegd gezag behoefte aan gegevens over wie binnen de
inrichting het aanspreekpunt is. Dit is niet alleen belangrijk voor de handhaving,
maar ook ingeval van ongevallen of een ramp. Dit is geregeld in onderdeel a van artikel
4.6. In artikel 2.55 van het Besluit is een bepaling opgenomen die waarborgt dat ook
wijzigingen in de betrokken gegevens aan het bevoegd gezag worden doorgegeven.
Ten opzichte van de oude tekst van artikel 4.6 is in onderdeel a ‘handelingen’ vervangen
door ‘activiteiten’. Dit brengt de terminologie in artikel 4.6 in overeenstemming
met die in het Besluit en de Regeling ggo.
Onder b
Inhoudelijk is onderdeel b in vergelijking met het oude onderdeel c ongewijzigd gebleven.
Onder c en d
Het bevoegd gezag heeft ook behoefte aan gegevens over het gewenste aantal van elk
van de aangevraagde categorieën van fysische inperking, en een plattegrond die de
ligging van het ggo-gebied weergeeft. Dit is geregeld in de onderdelen c en d van
artikel 4.6. Zie voor de beoordeling van de aanvraag ook § 6.2.2 van de nota van toelichting
bij het Besluit en § 3.1 van deze toelichting.
Het oude onderdeel d luidde: ‘het hoogste inperkingsniveau waaraan de ruimte bestemd
voor ingeperkt gebruik voldoet’. Deze tekst is nu in aangepaste vorm opgenomen als
onderdeel c. De aanpassing was nodig om te komen tot afstemming met artikel 2.55 van
het Besluit.
Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning moet ook een plattegrond worden overgelegd
waarop is ingetekend waar het ggo-gebied binnen de inrichting is gelegen. Tot dusverre
was dit in een circulaire aangeven, maar nu is dit opgenomen in onderdeel d. De plattegrond
zelf is reeds voorgeschreven in artikel 4.1 van de Ror.
Tevens moet op de plattegrond worden aangegeven waar de onderscheiden categorieën
van fysische inperking zullen zijn gelegen. Doel hiervan is dat bij de vergunningaanvraag
specifieke informatie wordt overgelegd. In de vergunning kan deze informatie vervolgens
worden vertaald naar een meer flexibele formulering. Bij de beoordeling van de aanvraag
moet het bevoegd gezag per ruimte kunnen bekijken of die voldoet aan de eisen voor
het maximale gebruik dat de gebruiker van de ruimte wil maken (hoogste niveau / categorie
van fysische inperking).
III. BIJLAGEN
De volgorde van de bijlagen
De volgorde van de bijlagen is als volgt tot stand gekomen. De eerste bijlage heeft
een algemeen karakter en heeft betrekking op het vervoeren van ggo’s in alle drie
fasen van het ontwikkelingstraject van een ggo-product: het ingeperkt gebruik, de
introductie in het milieu voor overige doeleinden en het in de handel brengen van
ggo’s als product of in producten. De grondslag voor bijlage 1 is artikel 3 en 4.
De volgende bijlagen, bijlage 2 tot en met 9 hebben betrekking op ingeperkt gebruik.
Deze bijlagen volgen de logische stappen die de gebruiker neemt om te komen tot ingeperkt
gebruik. De gebruiker start met een risicobeoordeling tenzij een uitzondering van
toepassing is. De uitzondering van de risicobeoordeling is opgenomen in bijlage 2
en 3 (grondslag artikel 21).
Daarna volgen de bijlagen rond de reguliere risicobeoordeling. De input van de risicobeoordeling
wordt gegeven in bijlage 4 (grondslag artikel 16), waarin de pathogeniteitsklassen
van organismen zijn aangegeven. Bijlage 5 (grondslag artikel 16 en 17) geeft vervolgens
de regels voor de reguliere risicobeoordeling. Deze beoordeling is streng voor MI-toepassingen
in procesinstallaties en in bijlage 6 (grondslag artikel 3 en 20) wordt de gebruiker
er onmiddellijk op geattendeerd dat onder bepaalde condities afgeweken mag worden
van hetgeen over procesinstallaties in bijlage 5 is opgenomen. Bij de toepassing van
bijlage 5 wordt vervolgens tevens toepassing gegeven aan bijlage 7 (grondslag artikel
16).
Als bijlage 5 niet toegepast kan worden, moet bijlage 8 (grondslag artikel 19) worden
toegepast, die de beginselen van een alternatieve risicobeoordeling bevat. Bijlage
9 (grondslag artikel 5 en 24) geeft ten slotte de voorschriften, die bij het ingeperkt
gebruik gehanteerd moeten worden.
De volgende bijlage heeft betrekking op de introductie in het milieu voor overige
doeleinden.
Dit betreft bijlage 10 (grondslag artikel 41), welke de voorschriften bevat die mede
bij een vergunning onder vaste voorschriften gehanteerd moeten worden.
In bijlage 11 (grondslag artikel 45) kunnen ggo’s worden opgenomen, waarvan de activiteiten
zijn vrijgesteld van een Wabo-vergunning.
Bijlage 12 (grondslag artikel 49), ten slotte, bevat de transponeringstabel.
Bijlage 1
In bijlage 1 zijn de voorschriften opgenomen, die op grond van artikel 3 en 4 in acht
genomen moeten worden bij de overbrenging en het vervoer van ggo’s. Deze voorschriften
waren in de oude regeling opgenomen in bijlage 9. Met de invoering van bijlage 1 is
de gehanteerde systematiek gelijk gebleven, maar de gehanteerde terminologie is enigszins
veranderd. In de bijlage wordt een onderscheid gemaakt tussen overbrenging (deel 1.1)
en vervoer (deel 1.2). Overbrenging was in de oude regeling ‘vervoeren binnen inrichting’
en vervoer was in de oude regeling ‘vervoeren buiten inrichting’.
Bijlage 2
Deze bijlage bevat de eerste combinatie van lijsten, combinatie A, die de minister
op grond van artikel 2.10 van het Besluit heeft vastgesteld. Activiteiten met een
genetisch gemodificeerd organisme dat is samengesteld uit een gastheerorganisme opgenomen
op lijst A1, een of meer vectoren die zijn opgenomen op lijst A2 en waarvan de insertie
(s), voor zover deze niet behoort of behoren tot een vector, niet is of zijn vermeld
op lijst A3, mogen worden uitgevoerd op ML-I.
Bijlage 2 heeft twee functies
-
– Alle gastheren, vectoren, en inserts op de combinatie A-lijsten kunnen worden gebruikt
op ML-I. Indien gebruik wordt gemaakt van deze combinatie A-lijsten hoeft de gebruiker
geen voorafgaande risicobeoordeling uit te voeren, niet iedere vijf jaar een check
op de risicobeoordeling te doen, geen verslag van de risicobeoordeling op te stellen,
maar wel een administratie te voeren. Er moet wel een risicobeoordeling worden uitgevoerd
als de lijst door de minister wordt aangepast en daardoor de lijst niet meer van toepassing
is op de activiteiten met ggo’s. De minister kan in principe de lijst vier keer per
jaar aanpassen.
-
– Daarnaast moeten de lijsten worden gebruikt bij inschaling op grond van bijlage 5,
deel I, voor zover daarnaar wordt verwezen.
De inhoud van lijst A1 (voorheen bijlage 1), lijst A2 (voorheen bijlage 2.1) en lijst
A3 (voorheen bijlage 2.2) zijn inhoudelijk minimaal aangepast. Belangrijkste wijziging
is het schrappen van de aanduiding A en B, en criteria waaraan een vector moet voldoen
en die in de bijlage zelf waren opgenomen, zijn nu opgenomen in het inschalingsartikel
5.2.
Een gebruiker kan de minister op grond van artikel 2.13 van het Besluit vragen of
een gastheer of vector geschikt is voor opname in de combinatie A-lijsten, en dus
geschikt is voor de vervaardiging onder laboratoriumcondities van ggo’s op inperkingsniveau
I. Aan dit verzoek dient een door de gebruiker opgestelde risicobeoordeling ten grondslag
te liggen. De gebruiker kan tevens een beoordeling vragen van de insertie of inserties
die hij voornemens is te gebruiken. Artikel 2.13 werkt alleen ten aanzien van degene
die het verzoek heeft gedaan. Wanneer de minister de beoordeelde gastheer of vector
opneemt in een combinatie van lijsten van Bijlage 2, mag iedere gebruiker van deze
gastheer of vector in de betreffende combinatie van lijsten gebruik maken.
Bijlage 3
Bijlage 3 is gereserveerd voor lijsten met gastheerorganismen, vectoren en inserties
op ML-II-k niveau, die minister kan opstellen op grond van artikel 2.11 van het Besluit.
Bijlage 4
Bijlage 4 is nieuw en is gebaseerd op Appendix A. Bijlage 4 bestaat uit vier lijsten,
waarin ten behoeve van ggo-activiteiten specifieke virussen (deel 4.1), bacteriën
(deel 4.2), schimmels (deel 4.3) en parasieten (deel 4.4) worden ingedeeld in klassen
van micro-organismen. De in deze tabel opgenomen micro-organismen zijn alle pathogeen
en behoren derhalve tot klasse 2, klasse 3 of klasse 4 micro-organisme. Bijlage 4
moet worden gehanteerd bij de toepassing voor bijlage 5, deel I, wanneer er verwezen
wordt naar een micro-organisme van een bepaalde klasse en kan worden gehanteerd bij
een risicobeoordeling op grond van bijlage 8. Voor de toepassing van bijlage 4 wordt
verwezen naar de inleiding bij de bijlage zelf.
Bijlage 5
In deze bijlage is de uitkomst van de risicobeoordeling overeenkomstig artikel 2.5
van het Besluit en artikel 16 omschreven voor een groot aantal ggo’s. De uitkomst
van de risicobeoordeling is daarbij vastgelegd in de vorm van inschalingsartikelen
die een verplichtend karakter hebben. Deel II van bijlage 5 bevat de toedeling van
aanvullende voorschriften voor specifieke gevallen. Deel II moet altijd worden gehanteerd
voor die ggo’s waarvan de uitkomst blijkens deel I inperkingsniveau I of II-k is.
De uitkomst van de risicobeoordeling bedoeld in artikel 2.5 van het Besluit bestaat
bij toepassing van bijlage 5 altijd uit één inschalingsartikel uit deel I en eventueel
één of meerdere inschalingsartikelen uit deel II.
Voor de toepassing van bijlage 5 wordt verder verwezen naar de inleiding bij bijlage
5
Als de werkzaamheden niet passen binnen de regels van bijlage 5 dient een verzoek
te worden ingediend om regels vast te stellen die wel passend zijn. Dit kan gaan om
bijvoorbeeld een lager inperkingsniveau dan volgt uit bijlage 5. Op grond van artikel
2.8 kan dan een verzoek voor een lager inperkingsniveau worden gedaan. Het kan ook
zijn dat een van de standaard werkvoorschriften uit bijlage 9 niet gevolgd kan worden,
bijvoorbeeld een aerosolvormende handeling kan niet in het veiligheidskabinet uitgevoerd
worden. Op grond van artikel 2.20 kan dan een verzoek gedaan worden voor een andere
passende maatregel.
In bijlage 5 is een aantal activiteiten ingeschaald op II-v en andere op II-k. Beide
soorten activiteiten moeten uitgevoerd worden op niveau II alleen de procedure verschilt.
Voor II-v geldt dat gezien de aard van de activiteiten het van belang is dat de minister
de risicobeoordeling voor aanvang van de activiteiten controleert. Voor deze activiteiten
moet dan ook een vergunning aangevraagd worden. Voor activiteiten die zijn ingeschaald
op II-k geldt de kennisgevingsprocedure.
Bijlage 6
Bijlage 6 bevat de criteria die de minister hanteert bij de beoordeling van een verzoek
op grond van artikel 2.8, tweede lid, voor omlaagschaling van MI-III naar MI-I of
MI-II of van S-III naar S-I. Voor de toepassing van deze criteria wordt verwezen naar
de inleiding bij bijlage 6.
Bijlage 7
Bijlage 7 is een nieuwe bijlage, gebaseerd op Appendix C, welke nu wordt verankerd
in de Regeling. Het systeem van bijlage 7 in combinatie met bijlage 5 verplicht de
lijst met plantensoorten te consulteren bij inschaling op PC-I, PKa-I, PKb-I, PCM-I,
PCM-II, PKM-I en PKM-II. Staat de plantensoort niet in de lijst, dan is geen inschaling
op grond van bijlage 5 mogelijk en wordt de COGEM om advies gevraagd. Daarnaast geeft
de lijst ook aan welke (standaard en aanvullende) voorschriften gehanteerd moeten
worden. Voor de toepassing van bijlage 7 wordt verder verwezen naar de inleidende
tekst bij de bijlage.
Bijlage 8
Bijlage 8 is de implementatie van Bijlage III bij richtlijn 2009/41 en is opgesteld
op basis van de richtsnoer, welke meer handen en voeten is gegeven. Bijlage 8 geeft
dus de uitgangspunten voor een generieke risicobeoordeling. Bijlage 8 is van toepassing
als bijlage 5 niet past of als de gebruiker iets anders wil (zie § 3.3 van het algemene
deel van de toelichting).
Bijlage 9
Bijlage 9 geeft voor het ODG en per categorie van fysische inperking met bijbehorend
inperkingsniveau de inrichtingsvoorschriften, werkvoorschriften en aanvullende voorschriften
voor specifieke gevallen die in acht moeten worden genomen. Het doel van de inrichtingsvoorschriften,
werkvoorschriften en aanvullende voorschriften is de verspreiding van genetisch gemodificeerde
organismen tegen te gaan of te voorkomen. Dit wordt bereikt door gebruik te maken
van speciale werkruimten, werkwijzen en inperkingsapparatuur en door het nemen van
adequate maatregelen bij overbrenging van genetisch gemodificeerde organismen tussen
werkruimten binnen inrichtingen. Binnen de werkruimten wordt de inperking gerealiseerd
door een combinatie van de inrichtingsvoorschriften, de werkwijze en de apparatuur.
Voor inperkingsniveau II-k en II-v gelden dezelfde voorschriften, namelijk die voor
inperkingsniveau II.
Bijlage 10
Bijlage 10 bevat de voorschriften voor activiteiten met genetisch gemodificeerde organismen
waarvoor een vergunning onder vaste voorschriften is verleend voor de categorie die
in artikel 39, eerste lid, is aangewezen. Naast deze voorschriften gelden er ook verplichtingen
op grond van de Wet milieubeheer, het Besluit of de Regeling, zoals monitoring, incidentenmelding
en het opstellen en indienen van een beschrijving van voorgenomen werkzaamheden.
Bijlage 11
Bijlage 11 is nog niet ingevuld en wordt gereserveerd voor toekomstige gevallen.
Bijlage 12
Verwezen wordt naar de toelichting bij artikel 49.
De Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu,
W.J. Mansveld