Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2009, 572 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties | Staatsblad 2009, 572 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 18 september 2009, nr. DCB/CZW/WVOB 2009-0000514166, gedaan mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;
Gelet op de artikelen 125, eerste lid, onder j, 125quinquies, eerste lid, onder f en 134, eerste lid, van de Ambtenarenwet en artikel 50, eerste lid, van de Politiewet 1993;
De Raad van State gehoord (advies van 14 oktober 2009, nr. W04.09.0368/I);
Gezien het nader rapport van Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 25 november 2009, nr. 2009-0000601757, CZW/WVOB, uitgebracht mede namens Onze Minister van Buitenlandse Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
1. In dit besluit wordt verstaan onder:
de ambtenaar in de zin van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal, het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken, het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit rechtspositie vrijwillige politie;
een ministerie met inbegrip van de daaronder ressorterende diensten en instellingen, de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, de Raad van State, de Algemene Rekenkamer, het bureau van de Nationale ombudsman, de Hoge Raad van Adel, de Kanselarij der Nederlandse Orden, het Kabinet der Koningin, de commissie van toezicht betreffende de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, een regionaal politiekorps, het Korps landelijke politiediensten, het Landelijk selectie- en opleidingsinstituut politie, een voorziening tot samenwerking waarbij een publiekrechtelijke rechtspersoon is ingesteld als bedoeld in artikel 47a van de Politiewet 1993, de rechtbanken, de gerechtshoven, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven, de Raad voor de rechtspraak en de daaronder ressorterende diensten, alsmede de diensten die door een gerechtelijk college of de Raad voor de rechtspraak gezamenlijk of in samenwerking met een ander orgaan van de rijksoverheid in stand worden gehouden;
het tot aanstellen bevoegde gezag van de organisatie, niet zijnde de Minister van Defensie;
de ambtenaar die de hoogste zeggenschap uitoefent bij de leiding van de arbeid in de organisatie anders dan het Ministerie van Defensie, niet zijnde het bevoegd gezag;
een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden van:
1° een schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels;
2° een gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu;
3° een onbehoorlijke wijze van handelen of nalaten, die een gevaar vormt voor het goed functioneren van de openbare dienst;
bij de organisatie waarin de melder werkt of heeft gewerkt of bij een andere organisatie indien hij uit hoofde van zijn ambtenaarschap met die organisatie in aanraking is gekomen en kennis heeft gekregen van de misstand;
de ambtenaar die een vermoeden van een misstand meldt overeenkomstig hoofdstuk 3 van dit besluit;
de melding van een vermoeden van een misstand door een melder;
de Commissie integriteit overheid;
de vertrouwenspersoon, bedoeld in artikel 8.
2. Tenzij het tegendeel blijkt, worden in dit besluit onder ambtenaren mede begrepen:
a. gewezen ambtenaren;
b. bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst genomen werknemers als bedoeld in de artikelen 114 en 115 van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken;
c. gewezen werknemers als bedoeld in onderdeel b.
3. Voor de toepassing van hoofdstuk 3 van dit besluit wordt onder ambtenaar ook verstaan een ambtenaar in de zin van het Burgerlijk ambtenarenreglement Defensie of het Algemeen militair ambtenarenreglement.
1. Ten aanzien van een melder wordt als gevolg van het te goeder trouw melden van een vermoeden van een misstand geen besluit met nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie genomen. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat een melder, niet op andere wijze bij de uitoefening van zijn functie nadelige gevolgen ondervindt ten gevolge van die melding.
2. Ten aanzien van een vertrouwenspersoon of een gewezen vertrouwenspersoon, wordt vanwege de uitoefening van zijn taken op basis van dit besluit geen besluit met nadelige gevolgen voor zijn rechtspositie genomen. Het bevoegd gezag draagt er zorg voor dat hij niet op andere wijze bij de uitoefening van zijn functie nadelige gevolgen ondervindt in de uitoefening van zijn taken.
3. Onder een besluit met nadelige gevolgen voor de rechtspositie wordt in ieder geval verstaan een besluit dat strekt tot:
a. het verlenen van ontslag anders dan op eigen verzoek;
b. het tussentijds beëindigen of het niet verlengen van diens aanstelling in tijdelijke dienst;
c. het niet omzetten van diens aanstelling in tijdelijke dienst voor een proeftijd in een aanstelling in vaste dienst;
d. het verplaatsen of overplaatsen of het weigeren van een verzoek daartoe;
e. het treffen van een ordemaatregel;
f. het treffen van een disciplinaire maatregel;
g. het onthouden van salarisverhoging;
h. het onthouden van promotiekansen;
i. het afwijzen van verlof.
1. Er is een Commissie integriteit overheid.
2. De commissie heeft tot taak een melding te onderzoeken en het bevoegd gezag naar aanleiding van dat onderzoek te adviseren.
1. De commissie bestaat uit drie leden, onder wie de voorzitter. Voorts kunnen een plaatsvervangend voorzitter en plaatsvervangende leden worden benoemd. De plaatsvervangend voorzitter wordt uit de leden benoemd.
2. De leden en de plaatsvervangende leden worden door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties benoemd en ontslagen. Zij worden benoemd voor een periode van ten hoogste vier jaar. Herbenoeming kan twee maal en telkens voor ten hoogste vier jaar plaatsvinden. Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties stelt de centrales van verenigingen van ambtenaren die zijn toegelaten tot het arbeidsvoorwaardenoverleg van de sectoren Rijk, Politie en Defensie in de gelegenheid ter zake voorstellen te doen.
De commissie wordt bijgestaan door een secretaris en een plaatsvervangend secretaris, die door Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties worden benoemd en ontslagen.
De commissie zendt jaarlijks een verslag van haar werkzaamheden aan Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Deze zendt dit verslag naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
1. Het bevoegd gezag wijst een of meer vertrouwenspersonen aan bij de organisatie.
2. De vertrouwenspersoon heeft tot taak:
a. een ambtenaar op diens verzoek te adviseren over een melding;
b. de hoogste ambtelijke leidinggevende te informeren over een melding; en
c. het bevoegd gezag en de hoogste ambtelijke leidinggevende te adviseren over vermoedens van misstanden.
3. Als vertrouwenspersoon wordt niet een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a of c, en tweede lid, van de Politiewet 1993 aangewezen.
1. Een ambtenaar doet een melding bij zijn leidinggevende, bij een vertrouwenspersoon, of, indien daartoe aanleiding bestaat, rechtstreeks bij de commissie.
2. Een ambtenaar doet een melding over een organisatie waar hij niet werkzaam is, bij een leidinggevende of bij een vertrouwenspersoon van die organisatie of indien daartoe aanleiding bestaat, rechtstreeks bij de commissie.
3. Een melding laat wettelijke verplichtingen tot het doen van aangifte van strafbare feiten onverlet.
De vertrouwenspersoon maakt de identiteit van de melder niet bekend zonder instemming van de melder.
Diegenen die betrokken zijn bij de behandeling van een melding gaan op behoorlijke en zorgvuldige wijze met de identiteit van de melder om.
Degene bij wie een melding is gedaan stelt de hoogste ambtelijke leidinggevende onverwijld schriftelijk in kennis van de melding en de datum waarop deze is ontvangen.
1. De hoogste ambtelijke leidinggevende:
a. bevestigt de ontvangst van de melding schriftelijk aan de melder of de vertrouwenspersoon; en
b. informeert de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft over de melding, tenzij daardoor een onderzoeksbelang kan worden geschaad.
2. Indien de hoogste ambtelijke leidinggevende de ontvangst van de melding aan de vertrouwenspersoon heeft gemeld, stuurt deze de ontvangstbevestiging door aan de melder.
1. Het bevoegd gezag stelt een onderzoek in naar het vermoeden van een misstand.
2. Het onderzoek wordt niet verricht door een persoon die mogelijk betrokken is of is geweest bij de vermoede misstand.
3. Het onderzoek en de verdere behandeling van de melding kan in ieder geval achterwege worden gelaten als:
a. geen sprake is van een vermoeden van een misstand als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder e;
b. de melding niet is gedaan binnen de in artikel 10 genoemde termijn, wanneer de melder niet meer werkzaam is bij de organisatie waarop de melding betrekking heeft;
c. de melding kennelijk onredelijk laat is gedaan.
4. Het bevoegd gezag meldt het achterwege laten van een onderzoek en van de verdere behandeling van de melding zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de melder of de vertrouwenspersoon, alsmede aan de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft, tenzij daardoor een ander onderzoeksbelang kan worden geschaad. De vertrouwenspersoon stuurt de kennisgeving door aan de melder.
5. Bij de kennisgeving, bedoeld in het vierde lid, wordt mededeling gedaan van de mogelijkheid het vermoeden van een misstand te melden bij de commissie.
1. Het bevoegd gezag stelt de melder of de vertrouwenspersoon binnen twaalf weken na de melding schriftelijk en gemotiveerd in kennis van de bevindingen van het onderzoek, het oordeel daarover en de eventuele consequenties die daaraan worden verbonden.
2. Als niet binnen twaalf weken toepassing kan worden gegeven aan het eerste lid, wordt de melder of de vertrouwenspersoon voordat deze termijn verlopen is daarvan schriftelijk en gemotiveerd op de hoogte gesteld. Daarbij wordt de termijn aangegeven waarbinnen de melder of de betrokken vertrouwenspersoon een kennisgeving als bedoeld in het eerste lid ontvangt.
3. Het eerste en tweede lid zijn van overeenkomstige toepassing op de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft, tenzij daardoor een onderzoeksbelang kan worden geschaad.
4. Indien het bevoegd gezag de kennisgeving, bedoeld in het eerste of tweede lid, zendt aan de vertrouwenspersoon, stuurt deze de kennisgeving door aan de melder.
5. Bij de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, wordt mededeling gedaan van de mogelijkheid het vermoeden van een misstand te melden bij de commissie.
1. Behoudens de rechtstreekse melding bij de commissie, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, kan een ambtenaar een vermoeden van een misstand melden bij de commissie, indien hij:
a. zich niet kan vinden in de inhoud van de kennisgeving, bedoeld in artikel 15, vierde lid;
b. zich niet kan vinden in de inhoud van de kennisgeving, bedoeld in artikel 16, eerste lid;
c. niet binnen de termijn, genoemd in artikel 16, eerste lid, of de door het bevoegd gezag aangegeven termijn, bedoeld in artikel 16, tweede lid, een kennisgeving heeft ontvangen;
d. de door het bevoegd gezag aangegeven termijn, bedoeld in artikel 16, tweede lid, onredelijk lang is.
2. De melding bevat ten minste:
a. naam en adres van de melder;
b. de organisatie waar de betrokkene werkzaam is of is geweest;
c. de organisatie waarop de melding betrekking heeft;
d. een omschrijving van de misstand die wordt vermoed;
e. de reden van de melding aan de commissie.
3. De melder verschaft voorts de gegevens die voor het advies van de commissie nodig zijn en waarover de melder redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
De commissie maakt de identiteit van de melder niet bekend zonder instemming van de melder.
De commissie bevestigt de ontvangst van een melding aan de melder en stelt het bevoegd gezag op de hoogte van de melding. De commissie informeert voorts de persoon of de personen op wie de vermoede misstand betrekking heeft, dat een melding is gedaan, tenzij dit een onderzoeksbelang kan schaden.
1. De commissie stelt een onderzoek in.
2. Het onderzoek en de verdere behandeling van de melding kan achterwege worden gelaten indien:
a. de termijnen, genoemd in artikel 17, eerste lid, onder c en d, nog niet verstreken zijn;
b. niet is voldaan aan artikel 9, eerste of tweede lid;
c. niet is voldaan aan artikel 17, tweede lid, met dien verstande dat de melder eerst de gelegenheid moet hebben gehad binnen een door de commissie gestelde termijn de melding aan te vullen;
d. de melding niet is gedaan binnen de in artikel 10 genoemde termijn, wanneer de melder niet meer werkzaam is bij de organisatie waarop de melding betrekking heeft.
3. Het achterwege laten van een onderzoek en de verdere behandeling van de melding wordt onder vermelding van redenen zo spoedig mogelijk schriftelijk medegedeeld aan de melder, het bevoegd gezag, alsmede aan de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft, tenzij daardoor een ander onderzoeksbelang kan worden geschaad.
4. Ten behoeve van het onderzoek kan de commissie bij het bevoegd gezag alle inlichtingen inwinnen die zij voor de vorming van haar advies nodig acht. Het bevoegd gezag verschaft aan de commissie de gevraagde inlichtingen.
5. Wanneer de inhoud van bepaalde door het bevoegd gezag verstrekte inlichtingen vanwege het vertrouwelijke karakter uitsluitend ter kennisneming van de commissie dient te blijven, wordt dit aan de commissie medegedeeld. De commissie draagt er zorg voor in dergelijke gevallen vertrouwelijk met deze informatie om te gaan en deze waar nodig te beveiligen tegen kennisneming door onbevoegden.
6. De kosten van het onderzoek komen voor rekening van de organisatie waarop de melding betrekking heeft.
1. De commissie legt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk twaalf weken na ontvangst van de melding, haar bevindingen omtrent de melding neer in een advies, gericht aan het bevoegd gezag.
2. Als niet binnen twaalf weken kan worden geadviseerd, kan de commissie het uitbrengen van een advies verdagen. Het bevoegd gezag en de melder worden daarover tijdig schriftelijk en met vermelding van redenen geïnformeerd. Daarbij wordt de termijn aangegeven waarbinnen zij het advies ontvangen.
3. De commissie zendt aan de melder een afschrift van het advies.
1. Na ontvangst van het advies, bedoeld in artikel 21, stelt het bevoegd gezag de melder, de commissie en, tenzij daardoor een onderzoeksbelang kan worden geschaad, de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft, zo spoedig mogelijk maar uiterlijk binnen twaalf weken schriftelijk in kennis van zijn standpunt dienaangaande en de eventuele consequenties die het daaraan verbindt.
2. Als het standpunt en de consequenties afwijken van het advies, vermeldt het bevoegd gezag de reden voor de afwijking.
3. Als de commissie de identiteit van de melder niet bekend heeft gemaakt, stuurt de commissie de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, door aan de melder.
4. Nadat de commissie het standpunt van het bevoegd gezag heeft ontvangen maakt deze haar advies in geanonimiseerde vorm openbaar. Indien de commissie het standpunt na twaalf weken na verzending van het advies aan het bevoegd gezag nog niet heeft ontvangen, maakt de commissie haar advies openbaar. Indien zwaarwegende redenen hieraan in de weg staan, blijft openbaarmaking van het advies achterwege.
5. Het bevoegd gezag maakt zijn standpunt in geanonimiseerde vorm openbaar tenzij zwaarwegende redenen hieraan in de weg staan.
1. De melder, de vertrouwenspersoon of de gewezen vertrouwenspersoon die bezwaar maakt, beroep of hoger beroep instelt of een verzoek om voorlopige voorziening bij de bestuursrechter doet, kan aanspraak maken op een tegemoetkoming in de kosten van die procedures, op voorwaarde dat:
a. de rechtsprocedure is gericht tegen een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid;
b. bedoeld besluit is genomen binnen vijf jaar nadat het bevoegd gezag kennis heeft gegeven van de bevindingen en het oordeel bedoeld in artikel 16, eerste lid, of nadat het bevoegd gezag kennis heeft gegeven van het standpunt, bedoeld in artikel 22, eerste lid; en
c. bedoeld besluit wordt aangevochten op de grond dat het is genomen vanwege een melding.
2. De melder, de vertrouwenspersoon of de gewezen vertrouwenspersoon die op grond van artikel 4:8 Algemene wet bestuursrecht zijn zienswijze naar voren brengt met betrekking tot een voorgenomen besluit, kan aanspraak maken op een tegemoetkoming in de kosten op voorwaarde dat:
a. het voorgenomen besluit betreft een besluit als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid;
b. het voorgenomen besluit is kenbaar gemaakt binnen de in het eerste lid, onder b, genoemde termijn; en
c. in de zienswijze naar voren wordt gebracht dat het voorgenomen besluit verband houdt met de melding.
3. De melder, de vertrouwenspersoon of de gewezen vertrouwenspersoon richt een verzoek om een tegemoetkoming aan het bevoegd gezag.
1. Aanspraak op een tegemoetkoming bestaat alleen voor zover:
a. door de melder in verband met de in artikel 23 bedoelde procedures daadwerkelijk kosten worden of zijn gemaakt met betrekking tot door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; en
b. het verzoek door het bevoegd gezag is ontvangen voordat op het bezwaar is beslist of uitspraak is gedaan in de procedure waarop het verzoek betrekking heeft.
2. Het bevoegd gezag kan het verzoek in ieder geval afwijzen indien het onderzoek en de verdere behandeling van de melding op grond van artikel 15, derde lid, en 20, tweede lid, achterwege zijn gelaten.
1. De tegemoetkoming voor iedere afzonderlijke procedure, genoemd in artikel 23, eerste en tweede lid, is gelijk aan tweemaal het bedrag, genoemd in onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2. Artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht is van overeenkomstige toepassing.
1. Het bevoegd gezag beslist binnen zes weken op het verzoek.
2. Het bevoegd gezag kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
Degene aan wie een tegemoetkoming is toegekend, kan worden verplicht tot terugbetaling, indien hij de procedure waarop de tegemoetkoming betrekking heeft, staakt voordat op het bezwaar is beslist of uitspraak is gedaan. Deze verplichting geldt niet, indien het staken van de procedure direct voortvloeit uit de intrekking door het bevoegd gezag van het besluit, waartegen de procedure is gericht.
1. Als een besluit of een voorgenomen besluit waarvoor op grond van artikel 23, eerste of tweede lid, aanspraak bestaat op een tegemoetkoming in de kosten van de procedures, in de bezwaarprocedure of zienswijzeprocedure wordt herroepen wegens een aan het bevoegd gezag te wijten onrechtmatigheid of het bestreden besluit als gevolg van een uitspraak van de rechter die onherroepelijk is geworden wordt vernietigd, waarbij de rechtsgevolgen niet in stand worden gelaten, vergoedt het bevoegd gezag voor iedere afzonderlijke procedure aan de melder, de vertrouwenspersoon of de gewezen vertrouwenspersoon alle daadwerkelijk en in redelijkheid door hem gemaakte kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, met dien verstande dat:
a. de vergoeding wordt toegekend zonder toepassing van het tariefsysteem in voornoemd besluit;
b. de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden vergoed voor een bedrag van ten hoogste € 200 per uur tot een bedrag van ten hoogste € 5000, beide bedragen exclusief BTW en kantoorkosten;
c. aan de melder toegekende bedragen waarop de melder op grond van een ander wettelijk voorschrift of een uitspraak van een gerechtelijke instantie aanspraak heeft in verband met de vergoeding van kosten als bedoeld in dit artikel, in aftrek worden gebracht op de vergoeding.
2. De in het eerste lid genoemde bedragen worden per 1 januari van elk jaar bij ministeriële regeling gewijzigd aan de hand van de consumentenprijsindex, geldend voor de maand september van het voorafgaande jaar.
Het Besluit van 3 februari 2006 tot instelling van de Commissie integriteit overheid (Stb. 130) wordt ingetrokken.
Hoofdstuk VIIb van het Algemeen Rijksambtenarenreglement vervalt.
Hoofdstuk VIIa, paragraaf 2, van het Besluit algemene rechtspositie politie vervalt.
Hoofdstuk II, paragraaf 3b, van het Besluit rechtspositie vrijwillige politie vervalt.
Hoofdstuk VIIb van het Ambtenarenreglement Staten-Generaal vervalt.
Hoofdstuk XIIa van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken vervalt.
De benoemingsbesluiten van de leden van de Commissie integriteit overheid, zoals die op grond van artikel 3, tweede lid, van het Besluit tot instelling van de Commissie integriteit overheid zijn vastgesteld en die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit gelden, blijven na de inwerkingtreding van dit besluit ongewijzigd van kracht.
Onze Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties zendt binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van dit besluit aan de Staten-Generaal een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van dit besluit in de praktijk.
Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 januari 2010. Indien het Staatsblad waarin dit besluit wordt geplaatst, wordt uitgegeven na 31 december 2009, treedt het in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst, en werkt het terug tot en met 1 januari 2010.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.histnoot
’s-Gravenhage, 15 december 2009
Beatrix
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
G. ter Horst
De Minister van Buitenlandse Zaken,
M. J. M. Verhagen
Uitgegeven de vierentwintigste december 2009
De Minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
Betrouwbaarheid en integriteit zijn onmisbaar voor een goed functionerende overheid en alle organisaties die daarvan deel uitmaken. Misstanden in ambtelijke organisaties doen daaraan afbreuk. Zij moeten worden voorkomen en in voorkomend geval worden beëindigd. Daarom moeten werknemers bij de overheid vermoedens van misstanden bij overheidsorganisaties kunnen melden zonder dat zij daarvan nadelen ondervinden. Het ligt op de weg van de ambtelijke organisaties om meldingen van vermoedens serieus te nemen, te onderzoeken en, als zij juist blijken te zijn, te voorzien in een oplossing. Voorwaarde voor het adequaat oplossen van misstanden is dat binnen de organisatie voor iedereen helder is hoe wordt omgegaan met vermoedens van een misstand.
In dit besluit is de procedure voor het melden van een misstand door een ambtenaar en de bescherming tegen een eventuele rechtspositionele benadeling, alsmede de tegemoetkoming in de kosten in verband met eventuele procedurekosten nader uitgewerkt. Het melden overeenkomstig deze procedure is voor een (gewezen) ambtenaar de geëigende weg om met het vermoeden van een misstand om te gaan. Vanuit het oogpunt van deregulering van regelgeving, is één besluit vastgesteld met een uniforme regeling voor de sectoren Rijk en Politie. Voor de sector Defensie worden de rechtspositieregelingen op vergelijkbare wijze aangepast: de inhoud van de aanpassingen is gelijk aan onderhavige bepalingen voor het melden van een misstand. Over de inhoud van de regeling is overeenstemming bereikt met de vakcentrales voor de sectoren Rijk, Politie en Defensie.
Het besluit omvat deels een uitwerking van artikel 125 quinquies, derde lid, en deels een uitwerking van artikel 125quinquies, eerste lid, onder f, van de Ambtenarenwet. Het bevat op hoofdlijnen de volgende aanpassingen:
• het begrip «misstand» is verruimd om de toegankelijkheid en werkingsfeer van de regeling te verbeteren;
• onder bepaalde voorwaarden kan een melding worden gedaan bij een andere overheidsorganisatie dan waar de ambtenaar werkzaam is. De melding kan gedaan worden ten aanzien van een organisatie binnen de twee sectoren van overheidspersoneel Rijk en Politie waarop dit besluit van toepassing is en ten aanzien van een organisatie binnen de sector Defensie, zoals is overeengekomen met de sector Defensie;
• niet alleen de actieve ambtenaar kan een melding doen, maar ook voormalige ambtenaren Verder kunnen de bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst genomen werknemers als bedoeld in de artikelen 114 en 115 van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (de zogenaamde lokale werknemers) een melding doen. Dat geldt ook voor gewezen lokale werknemers;
• bij gebruikmaking van de interne procedure kan de melding desgewenst vertrouwelijk plaatsvinden, waarbij de organisatie de vertrouwelijke behandeling moet waarborgen;
• een melding kan in meer gevallen bij de Commissie integriteit overheid worden gedaan;
• de bescherming van de melder en van de (gewezen) vertrouwenspersoon tegen rechtspositionele benadeling die verband houdt met de melding is concreet ingevuld;
• er is voorzien in financiële tegemoetkoming voor de melder die te goeder trouw een vermoeden van een misstand heeft gemeld en vervolgens wordt geconfronteerd met een mogelijk daarmee verband houdend en voor hem nadelig besluit van zijn werkgever.
Over de hoofdlijnen van dit besluit heeft een expertmeeting plaatsgevonden met ervaringsdeskundigen. 1 Zij hebben aandacht gevraagd voor de (rechts)bescherming en hebben het belang van de rol van een nieuw onafhankelijk extern instituut dat kan adviseren en meldingen kan onderzoeken, sterk benadrukt.
Over dit onderdeel hebben inmiddels ook de sociale partners verenigd in de Stichting van de Arbeid (STAR) 2 en de Raad voor het Overheidspersoneelsbeleid (ROP) 3 advies uitgebracht. Zij pleiten voor één landelijk advies- en verwijspunt klokkenluiden voor zowel de publieke als de private sector. De ROP pleit daarnaast ten behoeve van de overheidssectoren voor een extern centraal meldpunt integriteitschendingen.
In afwachting van de verdere besluitvorming hierover en het daarop volgende implementatietraject, is in dit besluit nog sprake van handhaving van de huidige Commissie integriteit overheid. Dat betekent dat medewerkers die onder dit besluit de externe weg willen bewandelen nog bij deze commissie terecht zullen komen. Dit besluit brengt wel met zich mee dat de commissie in meer gevallen zal kunnen optreden.
Inmiddels is besloten tot oprichting van een advies- en verwijspunt klokkenluiders. Hierbij is tevens de vervanging van de Commissie integriteit overheid aangekondigd. 4
Het besluit doet niet af aan het wettelijke recht van een ieder om een klacht bij een overheidsinstantie in te dienen over de wijze waarop deze zich in een bepaalde aangelegenheid ten aanzien van hem of een ander heeft gedragen (hoofdstuk 9 van de Algemene wet bestuursrecht). De klachtprocedure is echter van algemenere aard en niet toegeschreven op de behandeling van vermoedens van misstanden.
Bij wet van 23 januari 2003 tot wijziging van de Ambtenarenwet in verband met integriteit (Stb. 2003, 60) is aan de Ambtenarenwet, de Militaire Ambtenarenwet 1931 en de Politiewet 1993 de opdracht toegevoegd om procedurevoorschriften vast te stellen met betrekking tot het omgaan met bij een ambtenaar levende vermoedens van misstanden binnen de organisatie waar hij werkzaam is.
Aan deze wettelijke opdracht is in 2006 uitvoering gegeven ten aanzien van het overheidspersoneel bij de sectoren Rijk, Politie en Defensie bij het Besluit van 3 februari 2006 tot wijziging van het Algemeen Rijksambtenarenreglement, het Besluit algemene rechtspositie politie, het Besluit rechtspositie vrijwillige politie, het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie, het Algemeen Militair Ambtenarenreglement, het Ambtenarenreglement Staten-Generaal en het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken in verband met het opnemen van bepalingen met betrekking tot het openbaar maken van nevenwerkzaamheden, het melden van financiële belangen en effectentransacties en het omgaan met vermoedens van misstanden (Stb. 2006, 129), alsmede het Besluit van 3 februari 2006 tot instelling van de Commissie integriteit overheid, (Stb. 2006, 130).
De in de genoemde rechtspositieregelingen opgenomen procedure met betrekking tot het melden van vermoedens van misstanden omvatte op hoofdlijnen het volgende:
• onder «misstand» wordt verstaan een op redelijke gronden gebaseerd vermoeden van het zich voordoen van een grove schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, een groot gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu, dan wel een zeer onbehoorlijke wijze van functioneren die het goed functioneren van de openbare dienst in gevaar kan brengen;
• bij elke organisatie worden vertrouwenspersonen integriteit (VPI) benoemd;
• de ambtenaar meldt een vermoeden van een misstand binnen de organisatie waar hij werkzaam is bij de directe leidinggevende, of bij de naasthogere leidinggevende dan wel de VPI, waarna de melding verder intern worden behandeld (interne procedure);
• de ambtenaar kan de melding rechtstreeks doen bij een extern onafhankelijk orgaan, de Commissie integriteit overheid, als hij daarvoor zwaarwegende redenen heeft, of hij kan in tweede aanleg naar dat orgaan als de interne behandeling niet naar zijn tevredenheid is afgehandeld, waarna het externe orgaan de melding behandelt en advies uitbrengt (externe procedure).
Andere sectorale overheidswerkgevers, waaronder provincies, gemeenten en waterschappen, hebben (model)regelingen tot stand gebracht die in grote mate overeenkomen met de hierboven omschreven procedure.
In 2008 is het rapport «Evaluatie klokkenluidersregelingen publieke sector» verschenen en aan de Tweede Kamer aangeboden (Kamerstukken II, 2007/08, 28 844, nr. 13). Dit rapport bevat een aantal conclusies en verbeterpunten ten aanzien van de procedure voor melding van vermoedens van misstanden en respectievelijk bescherming van melders tegen benadeling.
De Tweede Kamer is geïnformeerd over het standpunt van de regering met betrekking tot de bevindingen in het rapport en over het daarop gebaseerde voornemen om de bestaande regelingen voor het melden van vermoedens van misstanden bij de sectoren Rijk, Politie en Defensie hierop aan te passen (Kamerstukken II 2007/08, 28 844, nr. 14).
In artikel 1, eerste lid, onderdeel a, is aangegeven op welke ambtenaren het besluit betrekking heeft. Het betreft op de eerste plaats actieve ambtenaren in de sectoren Rijk en Politie. Aangesloten is bij de definities in de desbetreffende rechtspositiereglementen. Deze ambtenaren kunnen een bij hen levend vermoeden van een misstand melden met gebruikmaking van de in dit besluit beschreven procedure en genieten de daaraan verbonden rechtspositionele bescherming en mogelijkheid van financiële tegemoetkoming in eventuele procedurekosten.
Het werkingsgebied van dit besluit is niet beperkt tot actieve ambtenaren. Ook als een melder niet meer werkzaam is bij een organisatie kan deze op basis van dit besluit een melding doen van een bij hen levend vermoeden van een misstand. Het streven naar een transparante en open cultuur bij ambtelijke organisaties doet niet af aan het ervaringsgegeven dat iemand na vertrek uit een organisatie vaak meer vrijuit spreekt over opgedane (negatieve) ervaringen. In dit besluit wordt voor die groep binnen bepaalde grenzen de mogelijkheid geopend om vermoedens van misstanden te melden met de garantie dat de melding serieus en zorgvuldig zal worden behandeld.
Verder wordt de mogelijkheid om te melden geopend voor de zogenaamde lokale werknemers (en gewezen lokale werknemers). Dat zijn de door de ministers krachtens de artikelen 114 en 115 van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht in dienst genomen werknemers voor werkzaamheden bij een vertegenwoordiging van het Koninkrijk in het buitenland. Het ligt immers in de rede hen ter zake van meldingen van misstanden op dezelfde wijze te behandelen als ambtenaren.
Artikel 1, eerste lid, onderdeel b, benoemt de organisaties waarover op grond van dit besluit meldingen kunnen worden gedaan. Dit betreffen organisaties binnen de sectoren Rijk, Politie en Defensie. In afwijking van voorgaande regelingen, kunnen meldingen nu ook betrekking hebben op andere organisaties dan die waar de ambtenaar in de regel werkzaam is of was. Voor zover ambtenaren in de zin van dit besluit meldingen doen van vermoedens van misstanden bij andere overheidsorganisaties, bijvoorbeeld op basis van het algemene klachtrecht, is dit besluit niet van toepassing.
Het begrip «bevoegd gezag» is eenduidig gedefinieerd, te weten als het tot aanstellen bevoegde gezag (artikel 1, eerste lid, onderdeel c). Voor ministeries is dat de minister, voor regiokorpsen de korpsbeheerder et cetera. Het besluit noemt het tot aanstelling bevoegde gezag bij elke organisatie niet expliciet omdat dit al blijkt uit de desbetreffende rechtspositiereglementen. Van het bevoegd gezag wordt onderscheiden de «hoogste ambtelijke leidinggevende». Dit is degene die bij de dagelijkse werkzaamheden in de organisatie de hoogste zeggenschap in ambtelijke zin uitoefent (artikel 1, eerste lid, onderdeel d). Voor deze omschrijving is aangesloten bij de definitie van «bestuurder» in de Wet op de ondernemingsraden. Voor ministeries is dit de secretaris-generaal, voor regiokorpsen de korpschef et cetera. In de procedure volgens dit besluit is het accent gelegd op betrokkenheid van de hoogste ambtelijke leidinggevende bij de behandeling van meldingen van vermoedens van misstanden. Het belang van wetenschap van (mogelijke) misstanden, de beëindiging daarvan en de interne en externe uitstralingseffecten vereist dat de hoogste ambtelijke leiding ervan weet heeft. Diens verhouding met het bevoegd gezag brengt uiteraard met zich mee dat de hoogste ambtelijke leidinggevende het bevoegd gezag naar behoren moet informeren. Het bevoegd gezag is verantwoordelijk voor het (al dan niet) instellen van onderzoek naar aanleiding van een melding en voor het oordeel naar aanleiding van het ingestelde onderzoek.
De Minister van Defensie en de Secretaris-Generaal van Defensie zijn geen bevoegd gezag respectievelijk hoogste ambtelijke leidinggevende in de zin van dit besluit aangezien meldingen inzake vermoedens van een misstand binnen Defensie door hen zullen worden behandeld op basis van de Defensieregeling.
Wat onder een «vermoeden van een misstand» moet worden verstaan is uitgewerkt in artikel 1, eerste lid, onderdeel e. Aan de basis van een misstand ligt het feit dat een of meer betrokkenen zich niet hebben gedragen zoals het een goed ambtenaar betaamt, zoals omschreven in bijvoorbeeld artikel 125ter Ambtenarenwet en artikel 50 Algemeen Rijksambtenarenreglement. De in dit besluit vervatte betrekkelijk zware procedure, waarbij ook een beroep kan worden gedaan op een onafhankelijke commissie, is bedoeld voor het aan de orde stellen van misstanden die van voldoende gewicht zijn en niet voor (vermoedens van) schendingen van lichte aard. Dit vloeit al voort uit het woord misstand dat gelijk staat aan «wantoestand» of «maatschappelijk onrecht».
Zoals de voorgaande regeling ook al bepaalde, moet het vermoeden op «redelijke gronden» zijn gebaseerd. Als direct duidelijk is dat daarvan geen sprake is en de melding daarmee kennelijk ongegrond is, is nadere inhoudelijke behandeling of onderzoek niet aan de orde (artikel 15, derde lid).
Het begrip misstand wordt in lijn met eerdere regelingen in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, onderscheiden in een schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, een gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu, en een onbehoorlijke wijze van functioneren die een gevaar vormt voor het goed functioneren van de openbare dienst. Verdere definiëring is achterwege gelaten om geen onnodige drempels op te werpen voor potentiële melders. Om die reden zijn ook enkele verzwarende termen uit de voorgaande regelingen komen te vervallen. Door de verzwarende kwalificaties wordt het probleem van de interpretatie van de ernst van de misstand bij de melder gelegd. Dat is ongewenst. Overeenkomstig een aanbeveling uit de evaluatie wordt de definitie verruimd. Er hoeft daarom geen sprake (meer) te zijn van «grove» schending, een «groot» gevaar of een «zeer» onbehoorlijke wijze van functioneren. Van geval tot geval moet worden bezien of voor een melding de onderhavige procedure openstaat, zoals ook bij de parlementaire behandeling van de in de aanvang van deze nota van toelichting genoemde wijziging van de Ambtenarenwet is onderkend (Kamerstukken II 2001/02, 27 602, nr. 5, p. 14). Dit laat onverlet dat ook meldingen van andere schendingen binnen een organisatie, waarvoor de procedures in dit besluit niet zijn bedoeld, bespreekbaar moeten zijn en dat de organisatie daarop serieus en adequaat moet reageren.
Een schending van wettelijke voorschriften kan tevens een strafbaar feit opleveren. In geval het hierbij gaat om een (ambts)misdrijf zal vaak ook een verplichting tot aangifte gelden (zie artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering (WvSv)), terwijl in andere gevallen een bevoegdheid tot het doen van aangifte bestaat. Als uitgangspunt geldt dat de ambtenaar die wordt geconfronteerd met een misstand die tevens een (ambts)misdrijf oplevert dat valt onder artikel 162 WvSv, hiervan onverwijld aangifte doet bij politie of openbaar ministerie. Dit staat in beginsel los van het intern melden van de misstand.
Het ligt op de weg van de ambtenaar om bij de melding van het vermoeden van een misstand te melden of hij aangifte heeft gedaan. De organisatie weet dan dat er wellicht een justitieel onderzoek gaat plaatsvinden of dat er nog aangifte moet worden gedaan. Is nog geen aangifte gedaan, dan kan deze geschieden door tussenkomst van het bevoegde gezag van de ambtenaar.
De ambtenaar die een interne melding heeft gedaan mag er in beginsel van uitgaan dat het bevoegd gezag overgaat tot het doen van aangifte, indien daartoe aanleiding bestaat. Als er een interne melding van een misstand is gedaan, dient het bevoegd gezag daarom de melder binnen uiterlijk twaalf weken op de hoogte te stellen van wat er met die melding is gebeurd, waaronder of er al dan niet aangifte heeft plaatsgevonden.
Tot slot dient bij het verrichten van intern onderzoek zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met een eventueel parallel lopend of nog te volgen strafrechtelijk onderzoek naar de betreffende misstanden. Het verrichten van intern onderzoek mag het instellen van een strafrechtelijk onderzoek niet vertragen. Ter voorkoming van vertraging is aangewezen dat het bevoegde gezag zo spoedig mogelijk, eventueel vooruitlopend op een formele aangifte op grond van artikel 162 WvSv, in overleg treedt met de officier van justitie.
Het belang van de kwalificatie «gevaar voor de gezondheid, de veiligheid of het milieu» zit er vooral in dat dergelijk gevaar niet per definitie het gevolg behoeft te zijn van of zich openbaart als een schending van wettelijke voorschriften of beleidsregels, dan wel een onbehoorlijke wijze van functioneren. Ook in dat geval is sprake van een misstand die gemeld kan worden. Gevaarzetting die een wettelijke rechtvaardiging heeft, zoals de uitzending van militairen naar risicogebieden, of voortvloeit uit de functie, zoals voor brandweer en politie geldt, kan vanzelfsprekend niet als een misstand worden gekwalificeerd. Van een misstand kan bijvoorbeeld wel sprake zijn als bij de bedrijfsvoering milieuvoorschriften worden overtreden of als structurele gebreken in de inspectie van risico-objecten ernstige gevaren oplevert voor personen.
Onder een onbehoorlijke wijze van functioneren kunnen tal van zaken vallen. Het gaat hierbij uitdrukkelijk niet om eventuele tekortkomingen in het primaire functioneren van een ambtenaar, zoals structureel te laat komen, de kantjes ervan af lopen, het maken van kopieën voor privé-doeleinden en dergelijke; deze tekortkomingen dienen langs andere wegen te worden gecorrigeerd. De omschrijving doelt op een tekortschieten in de wijze van functioneren die de integriteit van – een deel van – de organisatie als zodanig in gevaar kan brengen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan grootschalige fraude (op zichzelf tevens een schending van wettelijke voorschriften) of het achterhouden van belangrijke informatie of bewust verkeerde informatie verschaffen.
De procedure is niet bestemd voor kritiek op politieke beleidskeuzes, om te ageren tegen wetten of het melden van verhalen van horen zeggen. Ook rechtspositionele conflicten tussen de overheid als werkgever en de ambtenaar als werknemer zijn niet aan te merken als (vermoedelijke) misstanden. Daarvoor bestaan reguliere rechtsmiddelen zoals het indienen van een bezwaarschrift en het instellen van beroep bij de bestuursrechter op basis van de Algemene wet bestuursrecht. Het besluit regelt overigens wel voorzieningen ten behoeve van de bescherming van degene die een vermoeden van een misstand heeft gemeld tegen rechtspositionele benadeling.
In afwijking van voorgaande regelingen zijn mogelijke meldingen niet meer beperkt tot de eigen organisatie, oftewel de organisatie waarin de ambtenaar werkzaam is of was. De ambtenaar kan met gebruikmaking van deze procedure ook een melding doen over een andere overheidsorganisatie voor zover deze onderdeel uitmaakt van de sectoren waarop dit besluit van toepassing is. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Defensie zijn met de centrales van overheidspersoneel overeengekomen dat over en weer meldingen kunnen worden gedaan. Zo kan een defensieambtenaar bijvoorbeeld een melding doen over een vermoeden van een misstand bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Bij dit ministerie wordt deze melding op dezelfde wijze in behandeling genomen als een melding van een BZK-ambtenaar. De rechtsbescherming ontvangt de defensieambtenaar in zo’n geval op grond van de regeling die bij Defensie wordt vastgesteld. Wél brengt het toepassingsbereik van dit besluit (ambtenaren, ambtelijke organisaties) in zo’n geval met zich mee dat de ambtenaar uit hoofde van zijn taakuitoefening zicht moet hebben of hebben gehad op de vermoede misstand doordat hij met de bewuste organisatie samenwerkt of heeft samengewerkt (zie ook artikel 1, onder e). Voor zover dit besluit niet voorziet in bepaalde situaties, kan de desbetreffende persoon het vermoeden van een misstand altijd op andere manieren onder de aandacht van het bevoegd gezag brengen.
Indien een ambtenaar gedetacheerd is bij een ander bestuursorgaan dient zijn rechtspositie gelet op de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op één lijn te worden gesteld met een tijdelijke aanstelling bij het inlenende orgaan (zie o.a. CRvB 17 april 2003, LJN:AF8422 en CRvB 11 november 2004, LJN: AR6912). Zo zal een Defensieambtenaar die bij BZK gedetacheerd is en een vermoeden van een misstand bij BZK meldt ook overeenkomstig dit besluit aanspraak kunnen maken op bescherming tegen benadeling van de zijde van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en jegens die minister aanspraak kunnen maken op een financiële tegemoetkoming overeenkomstig hoofdstuk 4.
Een ruime opvatting van goed werkgeverschap rechtvaardigt dat ook voor personen die anders dan als ambtenaar werkzaam zijn binnen de genoemde sectoren, zoals uitzendkrachten en ingehuurde externen, de mogelijkheid wordt gecreëerd om met gebruikmaking van de in dit besluit opgenomen procedure melding te maken van vermoedens van misstanden. Nu hiervoor op dit moment een formeelwettelijke basis ontbreekt, kan het desbetreffend bevoegd gezag daartoe bij overeenkomst, bijvoorbeeld in het inhuurcontract, de meldprocedure van overeenkomstige toepassing verklaren.
De artikelen 125quinquies, derde lid, van de Ambtenarenwet, en 50, derde lid, van de Politiewet 1993 bepalen dat de ambtenaar die te goeder trouw een bij hem levend vermoeden van een misstand meldt, om die reden niet mag worden benadeeld in zijn rechtspositie. Niet te snel mag worden aangenomen dat de melder niet te goeder trouw is. Aan deze wettelijke norm is verder invulling gegeven met de bepaling dat het bevoegd gezag geen besluiten neemt die nadelig zijn voor de rechtspositie en er ook voor zorg moet dragen dat de – binnen zijn gezagsbereik werkzame – ambtenaar ook op andere wijze bij de uitoefening van zijn functie geen nadelige gevolgen ondervindt van een melding. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan corrigerend optreden van de organisatie als blijkt dat de melder door zijn collega’s onheus wordt bejegend vanwege de door hem gedane melding. De werkgever is op basis van de Arbeidsomstandigheden wet sowieso verplicht een beleid te voeren gericht op voorkoming en, indien dat niet mogelijk is, beperking van psychosociale arbeidsbelasting. Daaronder worden de factoren seksuele intimidatie, agressie en geweld, pesten en werkdruk in de arbeidssituatie verstaan die stress teweegbrengen. Dergelijke factoren zijn, ongeacht hun oorzaak, binnen een arbeidssituatie niet meer acceptabel. De werkgever is ook op grond van zijn goed werkgeverschap verplicht hiertegen op te treden. Het bovenstaande is evenzeer van toepassing voor de (gewezen) vertrouwenspersoon vanwege zijn betrokkenheid bij een melding.
Uit de evaluatie van voorgaande regelingen is naar voren gekomen dat concrete uitwerking van deze algemene bepaling wenselijk is. Daarom is in het derde lid van dit artikel aangegeven welke besluiten in ieder geval onder de werking van deze bepaling vallen. Het is een niet-limitatieve lijst. Dit artikel houdt overigens niet in dat deze besluiten niet genomen zouden kunnen worden ten aanzien van iemand die een melding van een vermoede misstand heeft gedaan; het verbod geldt voor zover deze besluiten worden genomen vanwege een door de ambtenaar te goeder trouw gedane melding.
Deze artikelen zijn de vrijwel ongewijzigde artikelen uit het Besluit van 3 februari 2006 tot instelling van de Commissie integriteit overheid omtrent de instelling, de samenstelling en de taak van de commissie, die in dit besluit zijn geïntegreerd. Wel wordt de benoemingstermijn van de commissie teruggebracht naar ten hoogste vier jaar, met een mogelijkheid tot herbenoeming van maximaal twee keer. Hoewel de CIO geen adviescollege als bedoeld in artikel 1 van de Kaderwet adviescolleges is, wordt, waar het de benoeming en de herbenoeming van leden betreft, aangesloten bij de termijnen in artikel 11, tweede lid, van de Kaderwet adviescolleges. Dit niet alleen vanwege een streven naar meer eenheid. Belangrijker is dat met de verkorting van de benoemingstermijnen de mogelijkheden worden vergroot om in het kader van het diversiteitbeleid van het kabinet bij de samenstelling van commissies een evenwichtige man-vrouw-verhouding te bevorderen en te bevorderen dat mensen van allochtone herkomst participeren. Om te voorkomen dat commissieleden te lang in dezelfde samenstelling functioneren is de mogelijkheid tot herbenoeming gemaximeerd.
De procedurevoorschriften uit het Besluit van 3 februari 2006 tot instelling van de Commissie integriteit overheid zijn opgenomen in Hoofdstuk 3 van het besluit.
Voorgaande regelingen bepaalden al dat organisaties moeten beschikken over een vertrouwenspersoon integriteit. De VPI kan een belangrijke rol vervullen in het proces van integriteitbewustwording, advisering en het voorkomen en bestrijden van integriteitinbreuken. De algemene taak van de VPI is beschreven in het tweede lid van dit artikel, namelijk het adviseren van (potentiële) melders van vermoedens van misstanden wanneer zij contact zoeken met de VPI. Daarnaast kan de VPI het bevoegd gezag en de hoogste ambtelijk leidinggevende informeren en het bevoegd gezag en de hoogste ambtelijke leidinggevende adviseren over vermoedens van misstanden, niet alleen in het geval van concrete meldingen maar ook in het algemeen.
Het ligt voor de hand om bij organisaties van grotere omvang meerdere vertrouwenspersonen te benoemen, vanwege de werklast en het waarborgen van toegankelijkheid. Ook een externe functionaris kan worden benoemd als VPI. Vanwege de ongewenste vermenging van verantwoordelijkheden en taken komen executieve politieambtenaren niet in aanmerking voor benoeming, hetgeen in het derde lid is vastgelegd.
De ambtenaar doet de melding in beginsel bij de direct leidinggevende van de eigen organisatie. De ambtenaar die dit niet wenst, kan het vermoeden melden aan een hogere leidinggevende of aan de vertrouwenspersoon. Als de melding betrekking heeft op een andere organisatie, dan doet de ambtenaar de melding bij een leidinggevende of VPI bij die organisatie. Hetzelfde geldt voor gewezen ambtenaren, door wie de melding bij voorkeur wordt gedaan bij de voormalige direct leidinggevende. Uitgangspunt bij het melden door een ambtenaar van een vermoeden van een misstand is steeds geweest en blijft dat de ambtenaar de melding doet bij de organisatie waar de vermoede misstand zich afspeelt. Zo wordt de organisatie de mogelijkheid geboden de vermoede misstand adequaat te behandelen.
Als de melder zich niet kan vinden in de uiteindelijke conclusie van de organisatie ten aanzien van de vermoede misstand, of de melder niet of niet tijdig het naar aanleiding van de melding ingenomen standpunt te horen krijgt, dan staat een externe procedure open van melding bij de Commissie integriteit overheid. Als daar aanleiding voor is, kan de melder ook rechtstreeks melden bij de Commissie integriteit overheid. Dit doet niet af aan het uitgangspunt dat misstanden of vermoedens daarvan eerst intern aan de orde behoren te worden gesteld, zoals hierboven aangegeven. Daarom is aan de rechtstreekse gang naar de commissie de voorwaarde verbonden dat daarvan alleen gebruik kan worden gemaakt indien daartoe aanleiding bestaat. De melder moet daarbij enigszins kunnen concretiseren waarom hij niet intern wil melden. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als de hoogste ambtelijke leidinggevende mogelijk betrokken is bij de vermoede misstand. Maar ook andere situaties of omstandigheden waardoor de medewerker onvoldoende vertrouwen heeft in een interne melding, zijn denkbaar. Het is aan de commissie om te oordelen of de ambtenaar zich terecht rechtstreeks tot de commissie heeft gewend of dat de ambtenaar de kwestie eerst intern aanhangig dient te maken. Niet te snel mag worden aangenomen dat er geen aanleiding is om rechtstreeks naar de commissie te gaan. Als de commissie overigens van mening is dat er geen sprake is van een misstand, mag van de commissie worden verwacht dat zij betrokkene dat ook meldt.
Anders dan voorheen, is de ambtenaar niet meer op grond van dit besluit verplicht om een bij hem levend vermoeden van een misstand te melden. Dit is mede het gevolg van het laten vervallen van de kwalificaties «grove» schending, «groot» gevaar en «zeer» onbehoorlijke wijze van functioneren in de definitie van vermoeden van een misstand. Of de ambtenaar in voorkomend geval uit hoofde van goed ambtenaarschap gehouden is om melding te maken van een vermoeden van een misstand, of anders gezegd zich niet schuldig te maken aan plichtsverzuim, moet per situatie worden beoordeeld. Daarnaast doet dit besluit uiteraard niet af aan de plicht van de ambtenaar om, als hij kennis heeft van een misdrijf als bedoeld in artikel 162 WvSv, daarvan aangifte te doen. Dit geldt ook voor andere soortgelijke wettelijke plichten, zoals bijvoorbeeld vervat in de artikelen 152, 156 en 157 WvSv voor ambtenaren die zijn belast met de opsporing van strafbare feiten. Met het opsporen, vervolgen en berechten van strafbare feiten wordt immers een ander doel gediend dan met het onderzoeken en wegnemen van misstanden in de organisatie. Dit is ook tot uiting gebracht in artikel 9.
Voor de melding door ambtenaren die werkzaam zijn bij de organisatie waarbij zij een misstand vermoeden is geen termijn gesteld. Wel regelt dit besluit dat een melding over een vermoede misstand geen behandeling behoeft als de melding kennelijk onredelijk laat wordt gedaan. De beoordeling hiervan is afhankelijk van de omstandigheden van het specifieke geval. Voor meldingen door ambtenaren die de betreffende organisatie inmiddels hebben verlaten geldt een termijn van twee jaar na vertrek. Deze termijnstelling houdt verband met de doelstelling van dit besluit, te weten het melden van vermoedens van misstanden door ambtenaren. Na verloop van deze termijn kan geen gebruik meer worden gemaakt van de in dit besluit geregelde procedure.
Voor alle duidelijkheid wordt nog het volgende opgemerkt. Met «na zijn vertrek» wordt gedoeld op de beëindiging van de feitelijke tewerkstelling van de ambtenaar bij de organisatie. Aanleiding voor een verstrek als bedoeld in artikel 10 kan zijn: een ontslag, de beëindiging van een detachering of een overplaatsing. Zo is bij de sector Rijk de ambtenaar (in vaste dienst) aangesteld in algemene dienst van het Rijk. Als die ambtenaar het ene ministerie (een organisatie in de zin van dit besluit) verlaat omdat hij bij een ander ministerie een nieuwe functie heeft aanvaard, dan wijzigt zijn tewerkstelling door zijn vertrek bij het oorspronkelijke ministerie. Al eindigt zijn aanstelling in algemene dienst van het Rijk niet, ook voor hem geldt dat hij de melding van een vermoeden van een misstand bij de «oude» organisatie doet binnen twee jaar nadat hij die organisatie heeft verlaten.
De VPI maakt de identiteit van de melder niet bekend tenzij deze daar geen bezwaar tegen heeft. De organisatie waaronder de VPI ressorteert, mag de VPI niet onder druk zetten om toch de identiteit van de melder bekend te maken.
Benadrukt wordt dat de vertrouwelijkheid van de identiteit van de melder niet in absolute zin kan worden gewaarborgd. Dit houdt vooral verband met de aangifteplicht bij ernstig strafbare feiten, neergelegd in artikel 162, eerste lid, WvSv. Naast deze aangifteplicht bevat artikel 162, tweede lid, ook de verplichting om desgevraagd aan de officier van justitie informatie te verschaffen over strafbare feiten die een ambtenaar in zijn taakuitoefening ter kennis zijn gekomen. Meer in algemene zin vindt de geheimhouding geen toepassing in het kader van een strafrechtelijk onderzoek.
Een vertrouwenspersoon doet er daarom goed aan om aan het begin van ieder gesprek de gesprekspartner te informeren dat de vertrouwelijkheid van het gesprek niet in alle gevallen kan worden gegarandeerd.
Dit besluit, dat betrekking heeft op de ambtelijke dienst, voorziet niet in anonieme meldingen door ambtenaren, omdat daarmee de transparantie van ambtelijke organisaties en daarmee de integriteit niet wordt vergroot. Anonieme telefonische melding van strafbare feiten door een ieder is mogelijk bij «M», het Meldpunt Misdaad Anoniem. Het meldpunt zorgt ervoor dat meldingen bij de politie en andere opsporingsdiensten terecht komen. Het gaat hierbij evenwel niet om een aangifte van een strafbaar feit, in de zin van het Wetboek van Strafvordering.
Ook als het een interne melding betreft waarbij de melding aan een leidinggevende wordt gedaan, dienen personen die bij de melding zijn betrokken, prudent met de identiteit van de melder om te gaan – evenals zij uiteraard gedurende de gehele procedure prudent met de melding om moeten gaan – en zijn identiteit niet verder bekend te maken dan noodzakelijk is voor de procedure rondom de melding. Dit is in artikel 12 verwoord.
In deze artikelen worden de procedurele stappen vastgelegd na ontvangst van een melding van een vermoeden van een misstand. De hoogst ambtelijk leidinggevende wordt geïnformeerd. Hiermee wordt gewaarborgd dat een melding op een hoog niveau binnen de organisatie bekend is.
Er wordt allereerst een ontvangstbevestiging gestuurd aan degene die het vermoeden van een misstand heeft gemeld. Als de melding gedaan is aan de VPI en de identiteit van de melder vertrouwelijk is, wordt de bevestiging aan de VPI gestuurd. Ook de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft, worden geïnformeerd. Dit mag echter achterwege worden gelaten als daardoor een onderzoeksbelang zou kunnen worden geschaad, bijvoorbeeld als er risico bestaat dat bewijsmateriaal wordt vernietigd. Deze uitzondering is ook in andere artikelen vervat en geldt dientengevolge voor alle procedurele mededelingen aan deze persoon of personen. Uiteraard dient de informatie aan de persoon of personen te worden verstrekt zodra het onderzoeksbelang niet meer in het geding is.
Als sprake is van een melding van een vermoede misstand bij een andere organisatie dan waar de ambtenaar werkzaam is of was, vinden bovenvermelde acties plaats bij die organisatie.
Het is vervolgens het bevoegd gezag dat een onderzoek instelt of de beslissing om geen onderzoek in te stellen meedeelt, alsmede het oordeel naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek kennis geeft (artikel 15). Het bevoegd gezag kan voor de afwikkeling van de melding mandaat verlenen aan de hoogst ambtelijk leidinggevende.
De organisatie moet een melding van een vermoeden van een misstand serieus nemen. Dat houdt onder meer in dat er zo spoedig mogelijk een onderzoek gestart moet worden naar de vermoede misstand. Dit is vastgelegd in het eerste lid. Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen op welk niveau en door wie het onderzoek wordt uitgevoerd. Afhankelijk van bijvoorbeeld de aard van de vermoede misstand of van de plaats in de organisatie van degenen die daarbij vermoedelijk betrokken zijn, kan het onderzoek bijvoorbeeld worden opgedragen aan de direct leidinggevende van de melder, aan de (directeur van de) departementale accountantsdienst, aan de veiligheidsfunctionaris of wellicht aan een extern bureau of persoon. In het tweede lid is bepaald dat het onderzoek niet mag worden verricht door een persoon die mogelijk betrokken is bij de vermoede misstand, ter voorkoming van mogelijke vooringenomenheid en ongewenste beïnvloeding.
Het onderzoek kan onder meer achterwege worden gelaten als:
• geen sprake is van een vermoeden van een misstand;
• bij de melding niet de juiste procedure is gevolgd;
• in geval sprake is van een gewezen ambtenaar, hij de melding niet binnen twee jaar na zijn ontslag heeft gedaan;
• bij meldingen over kwesties in het verre verleden.
Als het onderzoek achterwege blijft, worden de melder en, als de melding is doorgeleid door de VPI, de VPI schriftelijk daarover geïnformeerd door het bevoegd gezag. Als de identiteit van de melder vertrouwelijk is, wordt alleen de VPI geïnformeerd. Ook de persoon of personen waarop de melding betrekking heeft, worden geïnformeerd tenzij daardoor het onderzoeksbelang zou kunnen worden geschaad. Bij de kennisgeving wordt gewezen op de mogelijkheid voor de melder om zich te wenden tot de Commissie integriteit overheid (de «externe procedure»).
De ambtenaar die een vermoeden van een misstand heeft gemeld bij een organisatie, heeft er recht op om binnen een redelijke termijn uitsluitsel te krijgen hoe met zijn melding is omgegaan en of er maatregelen worden getroffen in verband met de vermoede misstand. Het eerste lid schrijft voor dat de melder binnen twaalf weken na ontvangst van de melding wordt geïnformeerd over de bevindingen van het onderzoek, het standpunt van de organisatie en eventuele consequenties die de organisatie daaraan verbindt. Een VPI die betrokken is bij de melding ontvangt dezelfde informatie. Dat geldt ook voor de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft tenzij een onderzoeksbelang zou kunnen worden geschaad; daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn als de meldprocedure leidt tot aangifte en opsporing en voorkomen moet worden dat bewijsmateriaal wordt vernietigd. Als de termijn van twaalf weken niet haalbaar is, bijvoorbeeld vanwege de omvang van het onderzoek, ontvangen betrokkenen een verdagingsbericht waarin is aangegeven binnen welke (redelijke) termijn de informatie zal worden verstrekt.
In dit artikel zijn gevallen beschreven waarin een beroep op de commissie kan worden gedaan. Het kan zijn dat de ambtenaar of voormalige ambtenaar die met gebruikmaking van de interne procedure een misstand meldt, onvoldoende gehoor vindt. Dat kan blijken uit het feit dat hij niet binnen redelijke termijn bericht heeft ontvangen naar aanleiding van zijn melding. Hij kan het voorts niet eens zijn met het oordeel over de melding. Zoals al in artikel 9 is beschreven kan de melder ook rechtstreeks de commissie benaderen.
Ten aanzien van de vertrouwelijkheid van de melding gelden voor de commissie dezelfde voorschriften als voor de vertrouwenspersoon, zoals opgenomen in artikel 11.
Voor de commissie gelden vergelijkbare voorschriften ten aanzien van de het bevestigen van een melding en het instellen van een onderzoek als de toegelichte voorschriften in de artikelen 9 en 10. Wel zijn de gevallen waarin het onderzoek achterwege kan worden gelaten anders. Het betreft kort gezegd de gevallen waarin niet is voldaan aan de voorwaarden om een melding te kunnen doen bij de commissie of de melding zelf niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen. In het laatste geval moet de betrokkene overigens wel eerst de gelegenheid tot herstel worden geboden.
Wanneer het achterwege laten van de behandeling van de melding niet aan de orde is, stelt de commissie het noodzakelijke onderzoek in. Het bevoegd gezag verleent aan dat onderzoek zijn medewerking. Ten behoeve van het onderzoek kan de commissie bij het bevoegd gezag de inlichtingen inwinnen die zij voor haar advies nodig acht. Het bevoegd gezag verschaft de commissie de benodigde informatie. Vraagt de commissie om informatie die niet openbaar kan of mag worden gemaakt, dan wordt dit vermeld bij de aanbieding van deze informatie aan de commissie. De commissie dient in dergelijke gevallen vertrouwelijk met deze informatie om te gaan en deze waar nodig te beveiligen tegen kennisneming door onbevoegden. Het niveau van de te treffen beveiligingsmaatregelen dient gelijkwaardig te zijn aan het niveau dat op grond van de geldende voorschriften binnen de desbetreffende organisatie of sector voor dergelijke informatie wordt gehanteerd. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het Voorschrift Informatiebeveiliging Rijksdienst, Bijzondere Informatie (VIR-BI) dat op de sector Rijk van toepassing is. Het moge duidelijk zijn dat er niet lichtvaardig een beroep wordt gedaan op een vertrouwelijk karakter van stukken.
Eventuele kosten voor het onderzoek komen voor rekening van de desbetreffende organisatie.
De commissie zendt haar bevindingen naar aanleiding van het onderzoek in de vorm van een advies aan het bevoegd gezag en zendt de melder een afschrift daarvan. Op grond van artikel 20, vijfde lid, dient de commissie ook hierbij het eventueel vertrouwelijke karakter van de aan haar verstrekte inlichtingen in acht te nemen. Dit houdt in dat in zo’n geval de melder geen inzage verstrekt kan worden in deze inlichtingen.
In dit artikel wordt geregeld dat het bevoegd gezag binnen twaalf weken een standpunt bepaalt ten aanzien van het advies van de commissie en welke gevolgtrekkingen hij daaraan verbindt. Het bevoegd gezag zendt het standpunt aan de melder, de commissie en tenzij daardoor een onderzoeksbelang wordt geschaad, aan de persoon of personen op wie de melding betrekking heeft. Als de melder om vertrouwelijkheid heeft verzocht stuurt de commissie het standpunt van het bevoegd gezag door aan de melder.
Het advies van de commissie is niet bindend: als het bevoegd gezag echter een ander standpunt inneemt dan de commissie, dan moet het bevoegd gezag motiveren om welke reden dit gebeurt. Het bevoegd gezag maakt met verwijzing naar het ontvangen advies zijn standpunt geanonimiseerd openbaar. De commissie maakt het advies, eveneens geanonimiseerd, openbaar als zij het standpunt heeft ontvangen. Is er na twaalf weken nog geen standpunt, dan publiceert de commissie haar advies op dat moment.
De commissie of het bevoegd gezag kunnen besluiten van openbaarmaking af te zien indien zwaarwegende belangen zich hiertegen verzetten. Te denken is in dit verband aan de situatie, dat de commissie het bevoegd gezag adviseert een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. In zo’n geval kan het openbaar maken van het advies of het standpunt naar aanleiding hiervan ertoe leiden dat binnen de betreffende diensteenheid belangrijk bewijsmaterieel kan worden vernietigd.
Dit artikel bevat de concretisering van de rechtspositionele bescherming in financiële zin van de melder van een vermoeden van een misstand. Al aangegeven is dat met het melden van vermoedens van misstanden het algemeen belang en de integriteit van de overheid zijn gediend. Het is daarom wenselijk dat de melder, als deze vanwege een door hem te goeder trouw gedane melding zou worden geconfronteerd met rechtspositionele besluiten, om eventuele drempels weg te nemen, financieel wordt ondersteund bij het voeren van een bezwaarschriftprocedure, een beroepsprocedure, een verzoek om een voorlopige voorziening, een procedure in hoger beroep en het naar voren brengen van een zienswijze op grond van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Deze bepaling voorziet daarom in een vaste tegemoetkoming vooraf die onafhankelijk is van de uitkomst van de procedure. Als een melder die de overtuiging heeft dat een ontslag, het niet omzetten van een aanstelling in tijdelijke dienst in een aanstelling in vaste dienst, een verplaatsing of een overplaatsing, een ordemaatregel of een disciplinaire maatregel het gevolg is van de melding, daartegen bedenkingen uit, in bezwaar of (hoger) beroep gaat of een voorlopige voorziening vraagt, kan hij verzoek doen aan het bevoegd gezag voor een tegemoetkoming in de kosten voor rechtsbijstand.
Uiteraard bestaat er alleen aanspraak op de tegemoetkoming voor zover de ambtenaar ook daadwerkelijk kosten heeft gemaakt. Het moet dan gaan om kosten in verband met door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die betrekking heeft op de betreffende procedure of om kosten in verband met in dit kader gefinancierde rechtsbijstand. De ambtenaar zal desgevraagd bewijsstukken hiervan moeten overleggen. Indien bedoelde kosten naderhand niet blijken te zijn gemaakt, zal een eventueel ontvangen tegemoetkoming hiervoor onverschuldigd zijn betaald en op die grond door het bevoegd gezag kunnen worden teruggevorderd. Verder moet het verzoek om de tegemoetkoming door het bevoegd gezag zijn ontvangen voordat de juridische procedure waarvoor de tegemoetkoming wordt gevraagd, is geëindigd.
De tegemoetkoming wordt berekend aan de hand van het systeem in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Daarin worden aan bepaalde handelingen in verband met bepaalde procedures punten toegekend en vermenigvuldigd met een factor die de zwaarte van een zaak aangeeft, waarna het puntentotaal wordt vertaald naar een geldbedrag. Ter voorkoming van bureaucratie en mogelijke conflicten over de berekeningswijze worden in de onderhavige procedure vaste factoren gehanteerd, te weten twee proceshandelingen: indienen van een beroepschrift en verschijnen ter terechtzitting (totaal twee punten). De zwaarte voor alle procedures is gewaardeerd op «gemiddeld» (wegingsfactor 1). Uitgaande van de waarde per punt van € 437 (peildatum 2009) resulteert dit in een bedrag aan tegemoetkoming van € 874 per procedure.
Artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht is in het tweede lid van overeenkomstige toepassing verklaard wat met zich brengt dat samenhangende zaken als één zaak gezien moeten worden.
Dit artikel regelt de beslistermijn van zes weken voor een verzoek om een tegemoetkoming en een mogelijkheid om deze termijn een keer te verlengen met vier weken.
Dit artikel regelt dat een op basis van dit artikel toegekende tegemoetkoming kan worden teruggevorderd als de ambtenaar het bezwaar of beroep waarmee de tegemoetkoming verband houdt, niet voortzet. Als het staken van de procedure verband houdt met een beslissing van het bevoegd gezag om het bestreden besluit in te trekken, dan is terugvordering uiteraard niet aan de orde.
Dit artikel ziet op de situatie dat het besluit of een voorgenomen besluit als gevolg van een aan het bevoegd gezag te wijten onrechtmatigheid in een bezwaarprocedure wordt herroepen of als gevolg van een onherroepelijke uitspraak wordt vernietigd. In dat geval vergoedt het bevoegd gezag alle daadwerkelijke en in redelijkheid gemaakte kosten zonder het tariefsysteem uit het Besluit proceskosten bestuursrecht toe te passen. Voor de vergoeding voor door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand, bijvoorbeeld advocaten, geldt een vergoeding van het uurtarief tot ten hoogste € 200 per uur. De totale vergoeding wordt gemaximeerd op € 5000 per procedure. Dit is exclusief BTW en kantoorkosten, zodat de genoemde bedragen hiermee nog dienen te worden verhoogd. Indien de melder uit andere hoofde reeds een vergoeding heeft ontvangen, zoals de tegemoetkoming op grond van artikel 23, wordt deze in mindering gebracht op de vergoeding. Mocht na het doorlopen van een procedure bij de Centrale Raad van Beroep onverhoopt nog een procedure bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot het besluit volgen, dan ligt het in de rede dat dit vergoedingensysteem, inclusief de tegemoetkoming als bedoeld in artikel 23, analoog wordt toegepast.
Naast de hier geregelde vergoeding van proceskosten heeft de ambtenaar nog diverse andere mogelijkheden om resterende (im)materiële schade ten gevolge van een besluit als bedoeld in artikel 2 vergoed te krijgen. Artikel 8:73 van de Awb geeft de bestuursrechter de bevoegdheid om, als hij het beroep tegen een besluit gegrond verklaart, op verzoek van de ambtenaar het bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de door het onrechtmatig gebleken besluit veroorzaakte schade.
De ambtenaar kan er ook voor kiezen pas naderhand deze schade te claimen. Dit ligt voor de hand indien de hoogte van de schade pas later kan worden vastgesteld, of bijvoorbeeld nog gesprekken gaande zijn waarbij ook een andere manier van afwikkeling dan een puur financiële aan de orde kan komen. Er kan dan bijvoorbeeld worden gedacht aan zaken als overplaatsing, detachering en dergelijke. Indien de ambtenaar op een later moment nog schade claimt kan hij dit doen door hetzij een zogenaamd zelfstandig schadebesluit uit te lokken, waartegen eventueel beroep bij de bestuursrechter openstaat, hetzij een procedure op grond van onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter te starten.
Indien de ambtenaar beroep tegen een besluit instelt, kan hij ook aanvoeren dat dit besluit niet had mogen worden genomen zonder daarbij voldoende schadevergoeding aan te bieden (artikel 3:4, tweede lid, Awb). Een dergelijke actie kan aan de orde zijn ingeval bijvoorbeeld, gegeven de omstandigheden, een ontslag als zodanig niet betwist wordt maar de gevolgen hiervan voor de ambtenaar onevenredig zijn, bijvoorbeeld omdat hem niets- of het bestuursorgaan juist veel te verwijten valt.
Deze artikelen regelen dat vergelijkbare bepalingen over het melden van een misstand in andere besluiten vervallen.
Dit artikel bepaalt dat benoemingsbesluiten van de leden van de Commissie integriteit overheid die op de datum van inwerkingtreding van dit besluit reeds zijn vastgesteld, na de inwerkingtreding van dit besluit ongewijzigd van kracht blijven. Dat is relevant voor de in de benoemingsbesluiten genoemde benoemingstermijn.
In deze artikelen is een evaluatiebepaling opgenomen alsmede de inwerkingtreding van deze regeling. De inwerkingtredingdatum is voorzien op 1 januari 2010. De aanspraak op de tegemoetkoming in de kosten geldt dus voor de eventuele procedures die vanaf die datum worden ingesteld.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
G. ter Horst
De Minister van Buitenlandse Zaken,
M. J. M. Verhagen
Het advies van de Raad van State wordt niet openbaar gemaakt op grond van artikel 25a, vijfde lid j° vierde lid, onder b van de Wet op de Raad van State, omdat het uitsluitend opmerkingen van redactionele aard bevat.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2009-572.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.