Besluit van 7 mei 2004, houdende regels met betrekking tot universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen (Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Economische Zaken van 10 juli 2003, nrs. WJZ 3025210 en WJZ 3025247;

Gelet op richtlijn nr. 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronische communicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (PbEG L 108), richtlijn nr. 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (PbEG L 201), en de artikelen 7.4, derde en vierde lid, 7.5, 7.6, tweede lid, 7.8, 9.1, tweede en vierde lid, 9.2, tweede lid, 9.4, eerste lid, 12.1, 18.2 en 18.12 van de Telecommunicatiewet;

De Raad van State gehoord (adviezen van 14 augustus 2003, nr. W10.03.0310/II en 25 september 2003, nr. W10.03.0309/II);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Economische Zaken van 3 mei 2004, nr. WJZ 4028408;

Hebben goedgevonden en verstaan:

HOOFDSTUK 1. DEFINITIES

Artikel 1.1

In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

a. wet: Telecommunicatiewet;

b. woonkern: aaneengesloten bebouwing binnen één gemeente;

c. telefoonnummer: nummer uit een door Onze Minister krachtens artikel 4.1, eerste lid, van de wet vastgesteld nummerplan of uit de Europese telefoonnummeringsruimte dat krachtens zijn bestemming gebruikt mag worden voor de ontvangst van gesprekken en dat, indien de nummergebruiker tevens een aanbieder van elektronische communicatiediensten is, niet wordt gebruikt om toegang tot die elektronische communicatiediensten te verschaffen;

d. standaard telefoongids: algemeen beschikbare abonneelijst waarin uitsluitend telefoonnummers kunnen worden opgezocht aan de hand van gegevens betreffende de naam in combinatie met gegevens betreffende het adres en huisnummer, postcode of de woonplaats van de abonnee;

e. standaard abonnee-informatiedienst: algemeen beschikbare abonnee-informatiedienst waarmee uitsluitend telefoonnummers kunnen worden opgevraagd aan de hand van gegevens betreffende de naam in combinatie met gegevens betreffende het adres en huisnummer, postcode of de woonplaats van de abonnee;

f. semafoondienst: openbare draadloze elektronische communicatiedienst waarbij individuele abonnees of groepen abonnees kunnen worden gealarmeerd of waarmee berichten naar deze abonnees kunnen worden gestuurd;

g. ERMES: systeem voor een openbare pan-Europese semafoondienst te land, zoals omschreven in de bijlage bij aanbeveling nr. 90/543/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 oktober 1990, inzake de gecoördineerde invoering in de Gemeenschap van een openbare pan-Europese semafoondienst te land (PbEG L 310);

h. telexdienst: commerciële exploitatie ten behoeve van het publiek van direct transport van telexberichten overeenkomstig de te Melbourne op 25 november 1998 tot stand gekomen aanbeveling I 240 van de Internationale Raadgevende Commissie inzake telegrafie en telefonie (CCITT) van en naar netwerkaansluitpunten van een openbaar elektronisch communicatienetwerk, waarvan iedere gebruiker van op een dergelijk netwerkaansluitpunt aangesloten apparatuur gebruik kan maken om met een ander netwerkaansluitpunt te communiceren;

i. carrierdienst: elektronische communicatiedienst, niet zijnde de openbare telefoondienst, die voor het publiek beschikbaar is voor uitgaande gesprekken.

HOOFDSTUK 2. UNIVERSELE DIENSTVERLENING

§ 2.1 Kwaliteit en betaalbaarheid

Artikel 2.1

De aansluiting op het openbare telefoonnetwerk op een vaste locatie, bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onderdeel a, van de wet, biedt de mogelijkheid van datacommunicatie met datasnelheden die toereikend zijn voor een functionele toegang tot het internet.

Artikel 2.2

In een woonkern met meer dan 5000 inwoners is ten minste één openbare betaaltelefoon per 5000 inwoners.

Artikel 2.3

  • 1. Onverminderd artikel 11.6 van de wet, bevatten telefoongidsen, bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onderdelen c en d, van de wet, en het abonneebestand dat voor de abonnee-informatiedienst, bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onderdeel e, van de wet, wordt gebruikt, de gegevens van abonnees waaraan een telefoonnummer is toegekend.

  • 2. De in het eerste lid bedoelde gegevens bestaan in elk geval uit: de naam van de desbetreffende abonnee en diens adres en huisnummer, postcode, woonplaats en telefoonnummers.

  • 3. Voor opname van de gegevens, bedoeld in het tweede lid, in de telefoongidsen of in het abonneebestand dat voor de abonnee-informatiedienst wordt gebruikt, worden geen kosten in rekening gebracht.

  • 4. De telefoongidsen worden ten minste eenmaal per jaar geactualiseerd.

  • 5. Het voor de abonnee-informatiedienst gebruikte abonneebestand wordt ten minste eenmaal per week geactualiseerd.

Artikel 2.4

Voor de eerste aansluiting op het openbare telefoonnetwerk op een vaste locatie en de toegang tot de openbare telefoondienst op een vaste locatie, bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onderdeel a, van de wet worden uitsluitend de volgende tarieven gehanteerd:

a. een eenmalig tarief voor de aansluiting op het openbare telefoonnetwerk op een vaste locatie en de openbare telefoondienst op een vaste locatie;

b. een maandelijks tarief dat onafhankelijk is van het gebruik, en

c. gebruiksafhankelijke tarieven.

Artikel 2.5

  • 1. De hoogte van het eenmalige tarief, bedoeld in artikel 2.4, onderdeel a, is, uitgaande van de kosten, niet hoger dan redelijk.

  • 2. In afwijking van het eerste lid, kunnen bij ministeriële regeling voor bepaalde categorieën eindgebruikers tarieven worden vastgesteld die aan hen ten hoogste in rekening mogen worden gebracht.

  • 3. Consumenten kunnen met betrekking tot de toegang tot de openbare telefoondienst op een vaste locatie, bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onderdeel a, van de wet, kiezen uit één van de volgende abonnementsvormen:

    a. een belabonnement waarvan het maandelijkse tarief, bedoeld in artikel 2.4, onderdeel b, en de gebruiksafhankelijke tarieven, bedoeld in artikel 2.4, onderdeel c, elk afzonderlijk, uitgaande van de kosten, niet hoger dan redelijk zijn;

    b. een bereikbaarheidsabonnement waarvan het maandelijkse tarief, bedoeld in artikel 2.4, onderdeel b, en de gebruiksafhankelijke tarieven, bedoeld in artikel 2.4, onderdeel c, niet hoger zijn dan een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag.

  • 4. Voor eindgebruikers, niet zijnde consumenten, is het belabonnement, bedoeld in het derde lid, onderdeel a, beschikbaar.

  • 5. Onze Minister past, tenzij dit vanuit het oogpunt van betaalbaarheid onwenselijk is, de in het derde lid, onderdeel b, bedoelde tarieven jaarlijks in de maand april aan het prijsindexcijfer van de gezinsconsumptie aan.

  • 6. De aanbieder die krachtens artikel 9.2 van de wet is aangewezen hoeft het krachtens het derde lid, onderdeel b, gestelde tariefvoorschrift voor het maandelijkse tarief niet in acht te nemen jegens consumenten die tevens geabonneerd zijn op een carrierdienst.

Artikel 2.6

  • 1. De tarieven voor toegang tot een openbare betaaltelefoon, bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onderdeel b, van de wet zijn, uitgaande van de kosten, niet hoger dan redelijk.

  • 2. Het tarief voor de telefoongids, bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onderdelen c en d, van de wet en voor de abonnee-informatiedienst, bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onderdeel e, van de wet is, uitgaande van de kosten, niet hoger dan redelijk.

Artikel 2.7

Bij ministeriële regeling kunnen andere dan de in de artikelen 2.1 tot en met 2.3 bedoelde regels worden gesteld met betrekking tot de kwaliteit van de in artikel 9.1, eerste lid, van de wet genoemde diensten.

§ 2.2 Verplichtingen voor aanbieders die krachtens artikel 9.2 van de wet zijn aangewezen

Artikel 2.8

De aanbieder die krachtens artikel 9.2 van de wet is aangewezen, verlangt geen betaling voor diensten of faciliteiten die voor het gebruik van de gevraagde dienst niet vereist zijn.

Artikel 2.9

  • 1. De aanbieder die krachtens artikel 9.2 van de wet is aangewezen, hanteert voor de diensten waarvoor hij is aangewezen in zijn verzorgingsgebied dezelfde vormen van tarifering.

  • 2. De aanbieder van openbare telefoondiensten op een vaste locatie die krachtens artikel 9.2 van de wet is aangewezen, rekent in zijn verzorgingsgebied aan consumenten voor het tarief, bedoeld in artikel 2.4, onderdeel a, één uniform tarief, tenzij de consument reeds abonnee is bij deze aanbieder en die dienst vanaf een ander adres wil afnemen en de aanbieder gebruik kan maken van een bestaande aansluiting om die dienst aan hem te leveren.

Artikel 2.10

De aanbieder van telefoongidsen of de abonnee-informatiedienst die krachtens artikel 9.2 van de wet is aangewezen, is gehouden de hem verstrekte informatie non-discriminatoir te behandelen.

Artikel 2.11

Teneinde abonnees in staat te stellen hun uitgaven te beheersen en te controleren en een ongegronde onderbreking van de levering van de dienst te voorkomen, worden bij ministeriële regeling aanbieders die krachtens artikel 9.2 van de wet zijn aangewezen worden verplicht om diensten of faciliteiten als bedoeld in bijlage I, deel A, van richtlijn nr. 2002/22/EG te leveren.

§ 2.3 Bijdrage in de kosten van de universele dienst

Artikel 2.12

  • 1. Als categorieën van openbare elektronische communicatiediensten, bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, van de wet worden voor de diensten, bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet aangewezen: de openbare telefoondienst op een vaste locatie en de vaste carrierdienst.

  • 2. Als categorieën van openbare elektronische communicatiediensten, bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, van de wet worden voor de diensten, bedoeld in artikel 9.1, eerste lid, onderdelen c tot en met e, van de wet aangewezen: de openbare telefoondienst en de carrierdienst.

Artikel 2.13

De omzet, bedoeld in artikel 9.4, eerste lid, van de wet wordt berekend op de voet van het bepaalde in artikel 377, zesde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek voor de netto-omzet.

HOOFDSTUK 3. EINDGEBRUIKERSBELANGEN

§ 3.1 Telefoongidsen en abonnee-informatiediensten

Artikel 3.1

Een aanbieder die telefoonnummers in gebruik geeft, voldoet aan alle redelijke verzoeken om, ten behoeve van het verstrekken van algemeen beschikbare telefoongidsen en algemeen beschikbare abonnee-informatiediensten, de relevante informatie in een overeengekomen formaat beschikbaar te stellen op billijke, objectieve, kostengeoriënteerde en niet-discriminerende voorwaarden.

Artikel 3.2

  • 1. Een aanbieder van de openbare telefoondienst die voor of bij het sluiten van een overeenkomst met een gebruiker diens naam, adres en huisnummer, postcode en woonplaats vraagt, vraagt tevens toestemming voor opname van deze soorten persoonsgegevens en door hem in gebruik gegeven telefoonnummers in elke standaard telefoongids en elk abonneebestand dat voor een standaard abonnee-informatiedienst wordt gebruikt. De in de vorige volzin bedoelde toestemming wordt per soort persoonsgegeven afzonderlijk gevraagd.

  • 2. De gegeven toestemming is relevante informatie als bedoeld in artikel 3.1.

  • 3. Een aanbieder van de openbare telefoondienst die tevens toestemming vraagt voor opname in een andere telefoongids dan de standaard telefoongids of een abonneebestand dat niet uitsluitend wordt gebruikt voor de standaard abonnee-informatiedienst, zorgt ervoor dat de wijze waarop en de vorm waarin de in het eerste lid bedoelde toestemming wordt gevraagd ten minste gelijk is aan de wijze waarop en de vorm waarin de in dit lid eerstgenoemde toestemming wordt gevraagd.

Artikel 3.3

De abonnee-informatiedienst, bedoeld in artikel 7.6 van de wet, voldoet aan de voorschriften, bedoeld in artikel 2.3.

§ 3.2 Geschillenbeslechting door geschillencommissie

Artikel 3.4

Als openbare elektronische communicatiediensten als bedoeld in artikel 12.1 van de wet worden aangewezen:

a. semafoondiensten, waaronder begrepen ERMES-diensten;

b. telexdiensten;

c. carrierdiensten.

§ 3.3 Transparantie van tarieven en kwaliteit, alsmede wanbetaling

Artikel 3.5

  • 1. Bij ministeriële regeling kunnen aanbieders van carrierdiensten verplicht worden om op genoegzame wijze informatie over hun tarieven en andere bij die regeling te bepalen onderwerpen bekend te maken aan consumenten.

  • 2. Bij ministeriële regeling kunnen aan aanbieders van carrierdiensten en aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken die voor het aanbieden van carrierdiensten worden gebruikt verplichtingen worden opgelegd inzake het bieden aan consumenten van nummeridentificatie als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel cc, onder 1°, van de wet.

  • 3. Bij ministeriële regeling kan artikel 7.4, eerste lid, van de wet van overeenkomstige toepassing verklaard worden op aanbieders van vaste carrierdiensten. Artikel 7.4, tweede lid, van de wet is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 3.6

De krachtens artikel 2.11 gestelde verplichtingen, die strekken tot uitvoering van bijlage I, Deel A, onderdeel e, van richtlijn nr. 2002/22/EG en gelden voor de krachtens artikel 9.2 aangewezen aanbieder van openbare telefoondiensten op een vaste locatie, zijn van overeenkomstige toepassing op andere aanbieders van openbare telefoondiensten.

HOOFDSTUK 4. BESCHERMING VAN PERSOONSGEGEVENS EN DE PERSOONLIJKE LEVENSSFEER

Artikel 4.1

  • 1. Een ieder die door middel van elektronische communicatienetwerken toegang wenst te verkrijgen tot gegevens die zijn opgeslagen in de randapparatuur van een abonnee of gebruiker van openbare elektronische communicatiediensten dan wel gegevens wenst op te slaan in de randapparatuur van de abonnee of gebruiker van openbare elektronische communicatiediensten, dient voorafgaand aan de desbetreffende handeling de abonnee of gebruiker:

    a. op een duidelijke en nauwkeurige wijze te informeren omtrent de doeleinden waarvoor men toegang wenst te verkrijgen tot de desbetreffende gegevens dan wel waarvoor men gegevens wenst op te slaan, en

    b. op voldoende kenbare wijze gelegenheid te bieden de desbetreffende handeling te weigeren.

  • 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing, voor zover het de technische opslag of toegang tot gegevens betreft met als uitsluitend doel:

    a. de verzending van communicatie over een openbaar elektronisch communicatienetwerk uit te voeren of te vergemakkelijken, of

    b. de door de abonnee of gebruiker gevraagde dienst van de informatiemaatschappij te leveren en de opslag of toegang tot gegevens daarvoor strikt noodzakelijk is.

HOOFDSTUK 5. SLOTBEPALINGEN

Artikel 5.1

Het Besluit universele dienstverlening1, het Besluit ONP huurlijnen en telefonie2 en het Besluit aanwijzing openbare telecommunicatiediensten (geschillencommissie)3 worden ingetrokken.

Artikel 5.2

Dit besluit treedt in werking met ingang van het tijdstip waarop de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 in werking treedt.

Artikel 5.3

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 7 mei 2004

Beatrix

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

Uitgegeven de achttiende mei 2004

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

NOTA VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN DEEL

1. Doel en aanleiding

De implementatie van de nieuwe richtlijnen voor de elektronische communicatiesector brengt met zich mee dat een aantal algemene maatregelen van bestuur dat is gebaseerd op de Telecommunicatiewet (hierna: wet) moet worden gewijzigd én vastgesteld. Om een zo overzichtelijk mogelijk stelsel te hebben, is ervoor gekozen om alle voorschriften die bij algemene maatregel van bestuur geregeld moeten worden en ertoe strekken om de belangen van eindgebruikers te beschermen in één algemene maatregel van bestuur op te nemen. Het gaat hierbij onder meer om voorschriften die zijn gebaseerd op hoofdstuk 7 (eindgebruikersbelangen), hoofdstuk 9 (universele dienstverlening), hoofdstuk 11 (bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer) en artikel 12.1 (geschilbeslechting door geschillencommissie) van de wet. Onderstaand zal op de belangrijkste onderdelen van dit besluit worden ingegaan.

2. Universele dienstverlening

2.1 Algemeen

In artikel 9.1, eerste lid, van de wet zijn de diensten opgesomd die de universele dienst vormen. Het gaat om: de aansluiting op het openbare telefoonnetwerk op een vaste locatie en de toegang tot de openbare telefoondienst op een vaste locatie (hierna: vaste telefoondienst), openbare betaaltelefoons, gedrukte en elektronische telefoongidsen en de abonnee-informatiedienst. In dit besluit worden regels gesteld over de hoogte van de betaalbare prijs van het zogenoemde universele dienstverleningspakket, alsmede over het vereiste kwaliteitsniveau, met dien verstande dat bij ministeriële regeling aanvullende kwaliteitseisen kunnen worden opgelegd.

Daarnaast is in dit besluit een aantal verplichtingen opgenomen dat geldt voor aanbieders die met de levering van een of meer tot de universele dienst behorende diensten zijn belast. Hierbij valt te denken aan de verplichting om dezelfde vormen van tarifering te hanteren (artikel 2.9 van dit besluit) en de bij ministeriële regeling op te leggen verplichting om selectieve nummerblokkering mogelijk te maken (artikel 2.11 van dit besluit).

Voorts wordt in artikel 2.12 van dit besluit geregeld welke categorieën van aanbieders voor welke tot de universele dienst behorende diensten een financiële bijdrage moeten leveren, indien de aangewezen aanbieder nettokosten (verlies) heeft. Deze bepaling kan een rol gaan spelen indien KPN Telecom B.V. (verder KPN) niet langer krachtens artikel 20.1 van de wet is belast met de verzorging van de universele dienst. Op grond van dit artikel uit het overgangsrecht van de wet heeft KPN geen recht op een vergoeding van eventuele nettokosten. Wel kan KPN de opdracht, met inachtneming van een opzegtermijn van één jaar, eenzijdig opzeggen. Voor een verdere toelichting op dit aspect wordt verwezen naar de memorie van toelichting bij de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 (Kamerstukken II 2003/04, 28 851, nr. 3, blz. 175).

2.2 Belangrijkste wijzigingen

Het Besluit universele dienstverlening strekte tot gedeeltelijke implementatie van richtlijn nr. 98/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 februari 1998 inzake de toepassing van Open Network Provision (ONP) op spraaktelefonie en inzake de universele telecommunicatiedienst in een door concurrentie gekenmerkt klimaat (PbEG L 101). In het kader van een Europese herziening van de zogenoemde Open Network Provision richtlijnen is deze richtlijn ingetrokken en vervangen door richtlijn nr. 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (Universeledienstrichtlijn) (PbEG L 108) (hierna: Universeledienstrichtlijn). De implementatie van hoofdstuk II van de Universeledienstrichtlijn brengt wijziging van de nationale regelgeving met zich mee. Deze wijzigingen zijn onder andere het gevolg van de keuze van de Europese wetgever om een aantal verplichtingen, zoals de verplichtingen om selectieve nummerblokkering mogelijk te maken en gespecificeerde rekeningen te verschaffen, niet langer te laten gelden voor alle aanbieders van vaste openbare telefoondiensten, maar alleen voor aanbieders die met de levering van de in de universele dienst opgenomen vaste telefoondienst zijn belast. Dit laatste volgt uit artikel 10, tweede lid, juncto bijlage I, deel A, van de Universeledienstrichtlijn. Deze bijlage is geïmplementeerd in paragraaf 2 van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen.

Op grond van artikel 7, eerste lid, van het ingetrokken Besluit universele dienstverlening en de Regeling tarieven universele dienstverlening moest in elk geval een bereikbaarheidspakket voor vaste telefonie worden aangeboden aan consumenten. Dit pakket kenmerkte zich door een relatief laag abonnementsgeld en relatief hoge verkeersafhankelijke tarieven. KPN biedt, in de hoedanigheid van aanbieder van de universele dienst, dit pakket aan onder de naam Belbudgetabonnement. KPN was op grond van het oude artikel 6.4 van de wet ook aangewezen als aanbieder met een aanmerkelijke macht op de markt voor vaste openbare telefoonnetwerken en vaste openbare telefoondiensten. Die aanwijzing had onder meer als consequentie dat KPN op grond van artikel 41 van het vervallen Besluit ONP huurlijnen en telefonie moest voldoen aan redelijke verzoeken (van eindgebruikers) om toegang tot zijn vaste openbare telefoonnetwerk. Met deze verplichting was zeker gesteld dat consumenten niet alleen konden kiezen voor het Belbudgetabonnement, maar ook voor een abonnementsvorm die betaalbaar is voor gebruikers die een gemiddeld belpatroon hebben. Een dergelijk abonnement wordt door KPN aangeboden onder de naam Belbasisabonnement en kenmerkt zich ten opzichte van het Belbudgetabonnement door een hoger abonnementsgeld en lagere gebruiksafhankelijke tarieven.

Het college kan op grond van hoofdstuk 6a van de wet aan ondernemingen die beschikken over een aanmerkelijke marktmacht passende verplichtingen opleggen. Eén van de verplichtingen daarbij is de toegangsverplichting. Onder het begrip toegang valt echter niet langer een verzoek tot toegang van een eindgebruiker. Zie daarvoor artikel 1.1, onderdeel l, van de wet. Om zeker te stellen dat voor eindgebruikers die een gemiddeld belpatroon hebben ook in de toekomst een betaalbare abonnementsvorm beschikbaar blijft, is de aanbieder van de universele telefoondienst verplicht om ook een belabonnement aan te bieden. Onder een belabonnement wordt verstaan een abonnementsvorm waarbij het aansluittarief, het abonnementsgeld en de gebruiksafhankelijke tarieven elk afzonderlijk, uitgaande van de onderliggende kosten, niet hoger dan redelijk zijn. KPN biedt reeds een dergelijk abonnement aan onder de naam Belbasisabonnement. Dit abonnement moest op grond van het oude artikel 6.4 van de wet juncto artikel 35 van het oude Besluit ONP huurlijnen en telefonie tegen een kostengeoriënteerd tarief geleverd worden. Deze verplichting blijft op grond van artikel 19.5 van de wet bij wijze van overgangsmaatregel gelden totdat het college op grond van het nieuwe in hoofdstuk 6a van de wet neergelegde aanmerkelijke-marktmachtregime heeft vastgesteld dat de verplichting om een kostengeoriënteerd tarief te rekenen moet worden ingetrokken, opnieuw opgelegd of vervangen door een andere prijsmaatregel.

De betaalbaarheid van het belabonnement wordt thans gewaarborgd doordat door de aanbieder van de universele telefoondienst een tarief gerekend moet worden dat, uitgaande van de onderliggende kosten, redelijk is. Lager mag vanuit het oogpunt van betaalbaarheid uiteraard ook. Op grond van artikel 6a.2 van de wet juncto artikel 6a.13 van de wet kan het college aanbieders van openbare telefoondiensten verplichtingen met betrekking tot de hoogte van eindgebruikerstarieven (verder: prijsmaatregel) opleggen, indien zij beschikken over een aanmerkelijke-marktmacht en een prijsmaatregel passend is. Ook wanneer de aanbieder van de universele vaste telefoondienst beschikt over een aanmerkelijke marktmacht, kan het college aan hem een prijsmaatregel opleggen. Zoals reeds uiteengezet op pagina 125 van de memorie van toelichting bij de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002, kan met een prijsmaatregel een bovengrens gesteld worden aan de eindgebruikerstarieven. De aanbieder met aanmerkelijke marktmacht mag in dat geval géén eindgebruikerstarieven rekenen die de bovengrens overschrijden.1In het geval dat de aanbieder van de universele telefoondienst aanmerkelijke marktmacht heeft én moet voldoen aan een prijsmaatregel die een bovengrens stelt aan de eindgebruikerstarieven, is, indien de aanbieder die prijsmaatregel naleeft, per definitie voldaan aan de in dit besluit neergelegde eis dat de tarieven (van het belabonnement) niet hoger dan redelijk mogen zijn.

Bij of krachtens het ingetrokken Besluit universele dienstverlening waren geen regels gesteld over de betaalbaarheid van de tot de universele dienst behorende telefoongids, abonnee-informatiedienst en openbare betaaltelefoons. Met dit besluit wordt hierin verandering gebracht. Net als bij het eerder genoemde belabonnnement heb ik ervoor gekozen dat de tarieven voor de telefoongids, de abonnee-informatiedienst en het bellen vanuit een openbare betaaltelefoon, uitgaande van de onderliggende kosten, niet hoger dan redelijk mogen zijn. Daarbij merk ik op dat de bestaande situatie waarbij de gedrukte telefoongids gratis huis-aan-huis wordt verspreid niet in strijd is met deze norm. Genoemde norm stelt alleen eisen ten aanzien van de maximale hoogte van de tarieven.

Artikel 11 van de Universeledienstrichtlijn geeft aan nationale regelgevende instanties de bevoegdheid om prestatiedoelstellingen op te leggen. Door middel van een prestatiedoelstelling kan de aanbieder die belast is met de verzorging van de universele dienst verplicht worden om binnen een bepaalde periode een zeker kwaliteitsniveau te bereiken. Een prestatiedoelstelling is dan ook niets anders dan een kwaliteitseis. Op grond van artikel 9.1, tweede lid, van de wet zijn in dit besluit kwaliteitseisen gesteld aan de diensten behorend tot de universele dienst, waarbij in artikel 2.7 van het voorliggende besluit aan de Minister van Economische Zaken de bevoegdheid wordt gegeven om deze bij ministeriële regeling aan te vullen. Nu de mogelijkheid bestaat om bij ministeriële regeling aanvullende kwaliteitseisen te stellen, is het niet nodig om daarnaast ook nog een grondslag in het besluit op te nemen voor het opleggen van prestatiedoelstellingen. Daarom is een specifieke bevoegdheid om prestatiedoelstellingen op te leggen niet opgenomen in dit besluit.

3. Eindgebruikersbelangen

3.1 Algemeen beschikbare telefoongidsen en abonnee-informatiediensten

In artikel 3.1 van dit besluit wordt uitvoering gegeven aan artikel 7.5 van de wet door aanbieders die telefoonnummers in gebruik geven te verplichten om die nummers met de andere relevante informatie op verzoek aan iedere aanbieder van algemeen beschikbare telefoongidsen of abonnee-informatiediensten te verstrekken. Artikel 3.1 is in hoge mate gelijk aan de artikelen 42 en 43 van het vroegere Besluit ONP huurlijnen en telefonie.

Op grond van artikel 11.6 van de wet mogen persoonsgegeven alleen worden opgenomen in een algemeen beschikbare telefoongids (synoniem voor abonneelijst) en in het bestand dat voor een abonnee-informatiedienst wordt gebruikt, indien hiervoor toestemming is gegeven door de abonnee. Voorkomen moet worden dat iedere aanbieder van algemeen beschikbare telefoongidsen en abonnee-informatiediensten aan iedere abonnee afzonderlijk toestemming moet vragen voor een standaardopname. Om die reden, wordt in artikel 3.2 van dit besluit aan aanbieders van openbare telefoondiensten een verplichting opgelegd, die inhoudt dat als een aanbieder voor of bij het sluiten van een overeenkomst de naam, het adres en huisnummer, postcode en woonplaats vraagt, hij tevens aan de gebruiker moet vragen of hij met die gegevens en zijn telefoonnummer(s) in een standaard algemeen beschikbare telefoongids of het bestand dat voor een standaard abonnee-informatiedienst wordt gebruikt, wil worden opgenomen. De desbetreffende aanbieder mag dus niet alleen toestemming vragen voor opname in zijn eigen telefoongids of bestand dat wordt gebruikt voor zijn eigen abonnee-informatiedienst, maar moet in algemene zin toestemming vragen voor opname in alle standaard telefoongidsen en bestanden ten behoeve van alle standaard abonnee-informatiediensten. Een aanbieder van een standaard telefoongids of abonnee-informatiedienst kan deze toestemming vervolgens «opvragen» bij de aanbieder van de openbare telefoondienst en behoeft dan zelf geen toestemming meer te vragen van de betrokken abonnees voor opname in zijn telefoongids of het bestand ten behoeve van zijn abonnee-informatiedienst. Dit laat overigens onverlet de verplichting van die aanbieder op grond van artikel 11.6 van de wet om voorafgaand aan opneming van de gegevens in zijn telefoongids of bestand ten behoeve van zijn abonnee-informatiedienst, om de abonnee de informatie, bedoeld in artikel 11.6, eerste lid, te doen toekomen.

3.2 Geschillenbeslechting door geschillencommissie

Artikel 12.1 van de Telecommunicatiewet bepaalt dat aanbieders van een openbare telefoondienst en andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen openbare elektronische communicatiediensten zich moeten aansluiten bij een van overheidswege erkende geschillencommissie. Dit artikel komt grotendeels overeen met het oude artikel 12.1 van de wet, zoals dit luidde voor inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002.

Een van overheidswege erkende geschillencommissie is een commissie die op grond van de Erkenningsregeling geschillencommissies consumentenklachten 1997 (Stcrt. 1996, 248) is erkend en die geschillen behandelt over overeenkomsten tussen aanbieders en consumenten met betrekking tot de levering van een openbare elektronische communicatiedienst.

In het vervallen Besluit aanwijzing openbare telecommunicatiediensten (geschillencommissie) werden semafoondiensten (inclusief ERMES) en telexdiensten als diensten aangewezen waarvan de aanbieders daarvan zich moesten aansluiten bij een erkende geschillencommissie. Op grond van de Telecommunicatiewet, zoals die luidde voor inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002, gold verder dat aanbieders van vaste of mobiele openbare telefoondiensten aansluitplichtig waren.

Doel van artikel 3.4 van het onderliggende besluit is tweeërlei. Ten eerste beoogt het artikel de situatie zoals die was te handhaven en zeker te stellen dat aanbieders die destijds aansluitplichtig waren dit ook blijven na inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002. Ten tweede wordt rekening gehouden met de nieuwe terminologie van de Telecommunicatiewet. Omwille van duidelijkheid is ervoor gekozen het Besluit aanwijzing openbare telecommunicatiediensten (geschillencommissie) in te trekken.

In artikel 3.3 van dit besluit worden semafoondiensten (inclusief ERMES), telexdiensten en carrierdiensten als diensten aangewezen waarvan de aanbieders van die diensten zich moeten aansluiten bij een erkende geschillencommissie. Semafoondiensten en telexdiensten waren reeds aangewezen op grond van het Besluit aanwijzing openbare telecommunicatiediensten (geschillencommissie). Daarentegen is de aanwijzing voor carrierdiensten nieuw. De reden waarom carrierdiensten worden aangewezen is dat zij – als gevolg van een wijziging van de definitie van de openbare telefoondienst (zie artikel 1.1, onderdeel x, van de wet) – niet langer onder de reikwijdte van artikel 12.1 van de wet vallen. Door carrierdiensten aan te wijzen is zeker gesteld dat aanbieders die destijds aansluitplichtig waren dit ook blijven na inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002.

4. Bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer

In artikel 4.1 van dit besluit wordt artikel 5, derde lid, van richtlijn 2002/58/EG (privacyrichtlijn elektronische communicatie) geïmplementeerd en bevat regels met betrekking tot het door middel van elektronische communicatienetwerk plaatsen van informatie op een randapparaat (bijvoorbeeld computer) en het verkrijgen van toegang tot informatie die op een dergelijk apparaat is geplaatst. Artikel 5, derde lid, van de richtlijn kan worden gezien als een reactie van de Europese wetgever op de mogelijkheden die de voortschrijdende ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie, in het bijzonder op het vlak van «internet», met zich meebrengen en de gevolgen die (de toepassing van) deze mogelijkheden (kunnen) hebben voor de persoonlijke levenssfeer van de gebruikers van deze technologie. In het bijzonder wanneer door deze technische mogelijkheden (ongemerkt) toegang kan worden verkregen.

5. Administratieve lasten

Dit besluit is beoordeeld op de mogelijke introductie van (nieuwe) administratieve lasten. Vastgesteld is dat dit besluit, met uitzondering van artikel 4.12, geen wijziging van de administratieve lasten voor het bedrijfsleven met zich mee brengt. De verplichtingen die administratieve lasten veroorzaken (artikelen 2.3, 3.3, 3.4 en 3.6) komen reeds voor in het huidige Besluit universele dienstverlening (artikelen 5 en 6), het Besluit ONP huurlijnen en telefonie (artikelen 23 en 29, derde lid) en het Besluit aanwijzing openbare telecommunicatiediensten (geschillencommissie) (artikel 2).

Artikel 4.1 strekt tot implementatie van privacyrichtlijn elektronische communicatie en bevat regels met betrekking tot het door middel van openbare elektronische communicatienetwerken opslaan van gegevens op een randapparaat (bijvoorbeeld een personal computer) van de abonnee of gebruiker van openbare elektronische communicatiediensten en het verkrijgen van toegang tot gegevens die op een randapparaat van een abonnee of gebruiker van een openbare elektronische communicatiedienst zijn opgeslagen. Het betreft hier een nieuwe verplichting die administratieve lasten veroorzaakt. De omvang van de informatieverplichting volgt één op één uit de privacyrichtlijn elektronische communicatie. Het is uiterst lastig de omvang daarvan te bepalen; er bestaan geen statistieken omtrent het plaatsen van cookies en andere programmatuur op computers van gebruikers, en het is moeilijk te voorspellen welke praktijken zich naar aanleiding hiervan zullen ontwikkelen.

Om toch een indicatie aan te reiken is onderstaande benadering verricht op basis van een aantal informatiebronnen (CBS, ecp.nl). Bij het vaststellen van de administratieve lasten wordt alleen gekeken naar bedrijven die in Nederland actief zijn; inspanningen van overheidsinstellingen, van particulieren en van buitenlandse bedrijven vallen buiten de definitie en dus buiten deze meting.

Volgens het CBS3zijn er in Nederland:

a. ca. 700 000 bedrijven;

b. heeft ca 50% van de bedrijven een website. 350 000 bedrijven dus;

c. daarvan plaatst naar schatting 20% een cookie. 75 000 bedrijven dus;

d. van die 75 000 bedrijven hebben zo'n 10 000 een privacy- en cookiebeleid, en ondervinden geen lasten van deze nieuwe verplichting;

e. een groep van naar verwachting 15 000 bedrijven zal het mogelijk eenvoudiger vinden geen cookies meer te plaatsen.

Uit het bovenstaande volgt dat er naar verwachting 50 000 bedrijven zijn die maatregelen moeten gaan treffen. Vervolgens is de vraag van belang hoeveel tijd die bedrijven kwijt zijn om te voldoen aan artikel 4.1. Verwacht wordt dat sitebouwers gebruik zullen maken van standaard-waarschuwingsteksten en standaard-weigeropties (die nu ook reeds vrij beschikbaar zijn). Het komt regelmatig voor dat sites door het jaar heen door webbouwers (moeten) worden aangepast. De aanpassingen die ingevolge artikel 4.1 nodig zijn, kunnen in de regel bij die gelegenheden worden meegenomen. Dit zal mogelijk per site 15 minuten kosten, dus 12,5 Euro4. Vermenigvuldigd met het aantal bedrijven die het aangaat zou het derhalve om een bedrag van 0,6 miljoen Euro kunnen gaan in het introductiejaar; het valt te verwachten dat door leereffecten van betrokkenen dit eerder een bovengrens dan een ondergrens is.

De administratieve lasten in de vervolgjaren worden op een tiende geschat van het bedrag in het aanvangsjaar (dus ca 60 000 euro per jaar). De meeste websites bestaan meerdere jaren, en hebben dus alleen in het aanvangsjaar een bewerking nodig. Ten aanzien van sites die in de vervolgjaren nieuw worden gebouwd zullen websitebouwers veel ervaring met deze vereisten hebben opgedaan en zullen (zo goed als) standaard deze functies kunnen meenemen.

Het Adviescollege toetsing administratieve lasten heeft bij brief van 12 mei 2003, kenmerk RL/PS/2003/091, medegedeeld af te zien van een Actal-toets op de gevolgen van het voorliggende besluit voor de administratieve lasten voor het bedrijfsleven.

6. Consultatie

6.1 Permanent overlegorgaan post en telecommunicatie (OPT)

Een ontwerp van dit besluit is voorgelegd aan het Permanent overlegorgaan post en telecommunicatie (OPT). Het OPT heeft geen rapport van bevindingen uitgebracht. Wel heeft een aantal leden binnen de gestelde reactietermijn opmerkingen over het ontwerp gemaakt. In het besluit is, daar waar relevant, zoveel mogelijk met de door hen gemaakte opmerkingen rekening gehouden.

6.2 Het college

Een ontwerp van dit besluit is ingevolge artikel 5 van het Informatiestatuut Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit voor een zogenoemde uitvoeringstoets bij brief van 29 april 2003, kenmerk DGTP 03/02270 voorgelegd aan de Onafhankelijke Post en Telecommunicatie Autoriteit (hierna: het college). De opmerkingen van het college bij brief van 21mei 2003, kenmerk OPTA/SEC/2003/201950, hebben aanleiding gegeven het ontwerpbesluit en de nota van toelichting op onderdelen aan te passen. Het college brengt in zijn reactie onder meer het volgende onder de aandacht:

Het college vraagt zich af welke nummers aankiesbaar moeten zijn vanuit een openbare betaaltelefoon. Het college pleit voor het opstellen van duidelijke criteria die aansluiten bij de functionaliteit van de vaste openbare telefoondienst dan wel te bepalen dat alle nummers uit de telefoongids aankiesbaar moeten zijn. Een van de kenmerken van een openbare betaaltelefoon is dat uitgaande gesprekken gevoerd moeten kunnen worden. Om dit te bereiken moeten interoperabiliteitsovereenkomsten gesloten worden. Omdat uitgaande gesprekken mogelijk moeten zijn, rust er dus op de krachtens artikel 9.2 van de wet aangewezen aanbieder van openbare betaaltelefoons een inspanningsverplichting om interoperabiliteit, zowel nationaal als internationaal, te bewerkstelligen. Er rust echter geen resultaatsverplichting op hem, omdat de aangewezen aanbieder afhankelijk is van andere aanbieders om interoperabiliteit tot stand te brengen. Wel kan het college op verzoek of ambtshalve, indien dit gerechtvaardigd is, op grond van 6.2 van de wet bepalen dat interoperabiliteit tot stand moet komen.

Het college wijst er op dat in artikel 2.2 van het ontwerp-besluit het aantal verplichte openbare betaaltelefoons is genormeerd. Dit roept naar het oordeel van het college de vraag op of alle door de huidige UD-aanbieder geïnstalleerde openbare betaaltelefoons onder het UD-regime vallen. Een aanbieder die krachtens artikel 9.2 van de wet (thans KPN) is aangewezen moet ervoor zorgen dat in een woonkern met meer dan 5000 inwoners ten minste één openbare betaaltelefoon per 5000 inwoners is. Daarnaast mag de aangewezen aanbieder, net zoals iedere andere aanbieder, vrijwillig openbare betaaltelefoons plaatsen. Indien de aangewezen aanbieder ervoor kiest om meer openbare betaaltelefoons te plaatsen dan dit besluit verplicht, dan worden deze betaaltelefoons niet door KPN geleverd in de hoedanigheid van aanbieder van de universele dienst.

Vervolgens vraagt het college of duidelijk gemaakt kan worden of het de bedoeling is of per vermelding één (bijv. PSTN), meerdere (bijv. ISDN2) of alle telefoonnummers (bijv. fax, vast of mobiel telefoontelefoon) in de universele telefoongids dienen te worden opgenomen. In het vervolg daarop vraagt het college of in de toelichting duidelijk gemaakt kan worden of één of alle nummers kosteloos moeten worden opgenomen. Aan het verzoek van het college is in artikel 2.3 van het besluit en de toelichting daarop gevolg gegeven.

Het college wijst voor wat betreft de abonnee-informatiedienst erop dat bepaald is dat het daarvoor gehanteerde bestand wekelijks geactualiseerd moet worden. Het college sluit op dit specifieke punt zeker niet uit dat deze verplichting zware administratieve lasten voor aanbieders tot gevolg heeft. Uit de praktijk is namelijk gebleken dat frequenter aanleveren dan eenmaal per jaar al problemen oplevert. Navraag bij KPN (aanbieder van de universele dienst) heeft opgeleverd dat zij geen wezenlijke uitvoeringsproblemen verwacht.

Met betrekking tot artikel 2.4 merkt het college op dat de eenmalige vergoeding betrekking dient te hebben op de aansluiting op het telefoonnetwerk en niet op het verlenen van toegang tot de dienst. De universele dienst heeft betrekking op het recht van een eindgebruiker om op verzoek een aansluiting te krijgen op het openbare telefoonnetwerk op een vaste locatie en het bieden van toegang tot de vaste openbare telefoondienst. Er kan geen duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen het aansluiten op het netwerk en toegang tot de openbare telefoondienst. Om die reden is de tekst van artikel 2.4, onder a, gewijzigd in die zin dat de eenmalige vergoeding betrekking heeft op zowel de aansluiting op het netwerk als op de dienst.

Het college wijst erop dat het eerste lid van artikel 2.5 voorschrijft dat het eenmalige tarief voor aansluiting niet hoger mag zijn dan redelijk. De toelichting op deze bepaling geeft naar het oordeel van het college vervolgens een invulling van redelijkheid die niet afwijkt van kostenoriëntatie. Hoewel de omvang van het UD-pakket wat het college betreft een politieke keus is en de UD-diensten volgens de richtlijn betaalbaar dienen te zijn (hetgeen niet per definitie betekent kostengeoriënteerd), adviseert hij vanuit praktisch oogpunt met klem om de norm in het besluit de ratio van de toelichting te laten volgen, i.c. de eenmalige vergoeding op kosten georiënteerd te laten zijn. Zulks is in de opvatting van het college absoluut noodzakelijk vanwege de strikte interpretatie die de rechter, zo blijkt uit de praktijk, geeft aan de vigerende regelgeving. Het college verwijst hierbij naar de uitspraak van de Rechtbank te Rotterdam d.d. 26 februari 2003 inzake het geschil tussen UPC Nederland B.V. en Canal+ Nederland B.V. met zaaknrs. TELEC RIP 99/2658, 99/2712, 00/509, 00/1910, 02/894, 02/1070. De door het college aangehaalde uitspraak heeft betrekking op artikel 8.7 van de Telecommunicatiewet. In genoemd artikel ontbreekt een specifieke normstelling wat betreft de hoogte van het tarief. De vergelijking van het college met het onderhavige artikel gaat dan ook niet op, nu in dit besluit is bepaald dat het tarief, vanuit het oogpunt van de onderliggende kosten, niet hoger dan redelijk mag zijn. Voorts ben ik om een tweetal andere redenen van mening dat een verplichting tot kostenoriëntatie in het kader van de universele dienst ongewenst is. In de eerste plaats wijs ik er op dat er binnen het kader van de universele dienst geen bezwaar tegen is dat de aangewezen aanbieder zijn diensten onder het niveau van kostenoriëntatie of zelf gratis aanbiedt. De betaalbaarheid komt alleen in het gedrang indien de tarieven te hoog zijn. Een tweede reden om niet het vereiste van kostenoriëntatie op te nemen is dat dit beginsel met name meer mogelijkheden biedt om in te grijpen in de tarieven van de aangewezen onderneming. Dit is naar mijn oordeel in het kader van de universele dienst niet wenselijk, omdat de aangewezen aanbieder niet over een aanmerkelijke marktmacht of economische machtspositie hoeft te beschikken. Wanneer de aanbieder van de universele dienst overigens ongebruikelijk hoge kosten maakt, kan het college, uiteraard, wel ingrijpen.

De toelichting bij artikel 2.8 stelt dat de in dat artikel neergelegde verplichting niet geldt voor diensten die door de aanbieder van de universele dienst vrijwillig buiten de universele dienst worden aangeboden. Strikt genomen is deze toelichting naar het oordeel van het college juist; het risico van verwarring is evenwel groot door deze passage op te nemen. Omdat KPN Telecom B.V. buiten de aangewezen UD-aanbieder tevens de aangewezen aanbieder met aanmerkelijke marktmacht op de markt voor vaste telefonie is, heeft het college het KPN in het kader van het kortingenbeleid juist expliciet verboden om diensten, die door concurrenten niet op wholesale niveau kunnen worden ingekocht, gebundeld aan te bieden. Naar het zich laat aanzien, zal deze praktijk zich naar het oordeel van het college voortzetten op grond van artikel 6a.12 onderdeel b, van de wet. Het college stelt derhalve voor om de tweede alinea van de toelichting bij artikel 8 te schrappen. De suggestie van het college om de tweede alinea te schrappen is niet overgenomen, wel is de mogelijke samenloop met het in hoofdstuk 6a van de wet neergelegde aanmerkelijke marktmacht-regime verduidelijkt.

Het college pleit er voor om in de nota van toelichting duidelijk te maken dat artikel 2.8 van toepassing is op KPN als aangewezen aanbieder van de universele dienst. Dit advies van het college is opgevolgd.

Met betrekking tot artikel 3.1 geeft het college aan dat niet alleen nummers die worden gebruikt voor spraak zouden moeten kunnen worden opgevraagd, maar ook nummers die worden gebruikt voor bijvoorbeeld het bieden van toegang tot het internet via een betaalnummer. Nummers die door abonnees worden gebruikt om elektronische communicatiediensten aan te bieden hoeven naar mijn oordeel niet verplicht opgevraagd te kunnen worden, omdat deze nummers niet gebruikt worden om bereikbaar te zijn, maar om elektronische communicatiediensten aan te bieden.

Voorts stelt het college voor om net als in de Universeledienstrichtlijn te spreken over openbaar in plaats van algemeen beschikbaar. Algemeen beschikbaar en openbaar zijn synoniemen van elkaar en worden als zodanig door elkaar in de richtlijnen gebruikt. In het onderhavige artikel is gekozen voor algemeen beschikbaar, omdat in artikel 11.6 van de wet over algemeen beschikbare abonneelijsten en algemeen beschikbare abonnee-informatiediensten wordt gesproken.

Daarnaast wijst het college er op dat sommige nummers niet door aanbieders worden toegekend aan abonnees, maar door het college. Om dit probleem aan te pakken stelt het college onder meer als oplossingsrichting voor om in het besluit het college de opdracht te geven om in deze gevallen de relevante informatie te verstrekken. Ik heb sympathie voor het voorstel van het college, maar acht een specifieke opdracht voor het college niet nodig. Het college moet namelijk op grond van artikel 4.8 van de wet een nummerregister bijhouden. Dit nummerregister ligt kosteloos ter inzage voor eenieder. Een uitgever van bijvoorbeeld telefoongidsen kan dit register dus raadplegen. Daarbij is het wel wenselijk dat het college ervoor zorg draagt dat de nummers die rechtstreeks zijn toegekend, gemakkelijk zijn op te zoeken in het register. Tot slot wijs ik er op dat als een consument ervoor heeft gekozen om zijn naam niet vermeld te hebben in het deel van het register dat voor eenieder ter inzage ligt, de aanbieder van de universele dienst er van uit mag gaan dat de desbetreffende consument niet wenst te worden opgenomen in de door hem uitgegeven telefoongids of abonnee-informatiedienst.

Het college merkt voor wat betreft artikel 3.4 op dat dit artikel techniekafhankelijk blijft en dat ook aanbieders van andere elektronische communicatiediensten dan telefoondiensten verplicht zouden moeten worden zich aan te sluiten bij een geschillencommissie. Artikel 34 van Universeledienstrichtlijn zou tot een dergelijke generieke aansluitplicht nopen. Genoemd artikel draagt de lidstaten op te voorzien in transparante, eenvoudige en goedkope buitengerechtelijke procedures, zonder dat specifiek wordt aangegeven wat voor procedures dit zouden moeten zijn. Er wordt met de sector en de Stichting Geschillencommissies voor Consumentenzaken overleg gepleegd over het eventueel uitbreiden van de aansluitplicht. Vooralsnog wordt volstaan met een aansluitplicht bij een van overheidswege erkende geschillencommissie voor de aanbieders van de in artikel 12.1 van de wet en in de in artikel 3.4 van dit besluit bedoelde elektronische communicatiediensten. Na afronding van het overleg zal de aansluitplicht in principe worden uitgebreid tot alle belangrijke categorieën openbare elektronische communicatiediensten. Overigens kunnen consumenten in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 12.1 van de wet terecht bij het college (12.9 van de wet), zodat artikel 34 van de Universeledienstrichtlijn volledig is geïmplementeerd. Het dient daarbij overigens wel te gaan om een geschil over een onderwerp dat geregeld wordt in de Universeledienstrichtlijn.

II. ARTIKELEN

Artikel 1.1

De omschrijving van het begrip woonkern is identiek aan het begrip woonkern als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het oude Besluit universele dienstverlening, dat op zijn beurt is overgenomen uit § 2.25 van het op de Wet op de telecommunicatievoorzieningen gebaseerde Besluit algemene richtlijnen telecommunicatie.

In onderdeel c wordt het begrip telefoonnummer gedefinieerd. Telefoonnummers zijn nummers uit een door de Minister van Economische Zaken vastgesteld nummerplan of uit de Europese telefoonnummeringsruimte (3883) die krachtens hun bestemming gebruikt mogen worden voor de ontvangst van gesprekken. Wil een nummer een telefoonnummer zijn dan moet in het betreffende nummerplan bij de bestemming van het nummer bepaald zijn dat het nummer gebruikt mag worden voor het ontvangen van gesprekken (spraak). Dit criterium beperkt het aantal nummerplannen waar de definitie betrekking op heeft in wezen tot één nummerplan, te weten het Nummerplan telefonie- en ISDN-diensten. In andere nummerplannen, bijvoorbeeld het Nummerplan telexdiensten en het Nummerplan internationale signaleringspuntcodes, is in de bestemming van de nummers niet het element spraak opgenomen. Nummers uit die nummerplannen vallen derhalve niet onder de definitie van telefoonnummer, omdat zij niet gebruikt mogen worden voor de ontvangst van gesprekken. Enkele voorbeelden van nummers uit het Nummerplan telefonie- en ISDN-diensten die vallen onder de definitie van telefoonnummer zijn geografische nummer (ook als ze uitsluitend gebruikt worden voor de ontvangst van faxberichten), nummers voor mobiele telefonie en nummers voor informatiediensten (0800 en 090x). Uit de definitie van telefoonnummer volgt dat een abonnee kan beschikken over een telefoonnummer, maar niet de openbare telefoondienst afneemt omdat hij alleen gebeld kan worden. Zo kunnen gebruikers van betaalnummers, gratis nummers en persoonlijke nummers vaak wel gebeld worden, maar niet bellen. Ook die nummers zijn telefoonnummers in de zin van dit onderdeel.

Voor wat betreft nummers die gebruikt worden door abonnees die tevens aanbieder van elektronische communicatiediensten zijn, wijs ik op het volgende. In de praktijk worden nummers ook gebruikt om via een zogenoemd «terminating» model toegang te verschaffen tot elektronische communicatiediensten. Zo worden betaalnummers gebruikt voor het bieden van toegang tot het internet of het (goedkoop) bellen naar het buitenland. Indien een nummer door een abonnee gebruikt wordt om elektronische communicatiediensten aan te bieden, is het desbetreffende nummer geen telefoonnummer in de zin van dit onderdeel. Een nummer dat door een aanbieder wordt gebruikt om gesprekken te ontvangen, is uiteraard wel een telefoonnummer in de zin van onderdeel c.

In de onderdelen d en e worden respectievelijk de standaard telefoongids en abonnee-informatiedienst gedefinieerd. Het begrip «standaard» slaat in dit verband op de zoekmogelijkheden die aan gebruikers van de gids of informatiedienst worden geboden. In een standaard telefoongids of -informatiedienst kan uitsluitend gezocht worden naar een nummer aan de hand van gegevens betreffende de naam in combinatie met gegevens betreffende het adres en huisnummer, postcode of woonplaats van de abonnee.

In de onderdelen f tot en met h worden respectievelijk de semafoondienst, ERMES en telexdienst gedefinieerd. Deze definities zijn nagenoeg gelijk aan de definities, zoals deze luidden in artikel 1 van het ingetrokken Besluit aanwijzing openbare telecommunicatiediensten (geschillencommissie).

In onderdeel i wordt het begrip carrierdienst gedefinieerd. Het gaat hier om zowel carrierkeuze als carriervoorkeuze. Bij carrierkeuze gaat het om de dienst waarbij een abonnee door middel van het kiezen van een korte code uitgaande gesprekken kan laten verzorgen door een andere aanbieder dan de aanbieder waarbij hij de openbare telefoondienst afneemt. Hetzelfde geldt voor carriervoorkeuze, alleen wordt hier gebruik gemaakt van een in het openbare telefoonnetwerk geprogrammeerde voorkeuze.

Artikel 2.1

Artikel 4, tweede lid, van de Universeledienstrichtlijn schrijft voor dat de aansluiting op het openbare telefoonnetwerk op een vaste locatie datacommunicatie met datasnelheden moet ondersteunen die toereikend zijn voor een functionele toegang tot het internet. Op grond van de huidige stand van de techniek is aan dit vereiste voldaan indien een enkelvoudige analoge aansluitlijn ter beschikking wordt gesteld die een datasnelheid van 56 kilobit per seconde ondersteunt. Voorts vereist artikel 4, tweede lid, van de Universeledienstrichtlijn dat de aansluiting in staat moet zijn om lokale, nationale en internationale telefoongesprekken tot stand te brengen en te ontvangen alsmede faxcommunicatie moet ondersteunen. Het is niet nodig om deze eisen op te nemen in dit besluit, omdat elk openbaar telefoonnetwerk in Nederland aan die eis moet voldoen. Zie artikel 1.1, onderdeel w, van de wet dat strekt tot implementatie van artikel 2, onderdeel b, van de Universeledienstrichtlijn.

Artikel 2.2

Met dit artikel wordt vastgelegd hoeveel openbare telefooncellen ten minste in Nederland aanwezig moeten zijn. Daarbij is ervoor gekozen om de bestaande norm uit het oude Besluit universele dienstverlening te handhaven. Die norm houdt in dat in een woonkern van meer dan 5000 inwoners één openbare betaaltelefoon per 5000 inwoners aanwezig moet zijn. Hiermee wordt invulling gegeven aan het voorschrift uit artikel 6, eerste lid, van de Universeledienstrichtlijn dat voor wat betreft openbare betaaltelefoons dient te worden voldaan aan de redelijke behoeften van de gebruikers, zowel qua aantal als qua geografische spreiding. Voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat het voorschrift betrekking heeft op openbare betaaltelefoons zoals omgeschreven in artikel 1.1, onderdeel yy, van de wet, zonder dat wordt aangegeven of wordt vereist dat deze zich op openbare grond bevinden. Het gaat er om dat een openbare betaaltelefoon voor het publiek toegankelijk is om uitgaande gesprekken te voeren, waaronder – kosteloos – oproepen naar het alarmnummer 112.

Artikel 2.3

Dit artikel geeft uitvoering aan de artikelen 5 en 25, eerste lid, van de Universeledienstrichtlijn. Het betreft voorschriften om te bewerkstelligen dat iedere abonnee waaraan een telefoonnummer is toegekend, desgewenst in een algemeen beschikbare gedrukte en elektronische telefoongids wordt vermeld en wordt opgenomen in het abonneebestand dat voor de abonnee-informatiedienst wordt gebruikt. Het begrip telefoonnummer is gedefinieerd in artikel 1, onderdeel c, en zal in de regel zijn toegekend door een aanbieder van openbare elektronische communicatiediensten of rechtstreeks door het college.

Van belang hierbij is dat abonnees op grond van artikel 11.6, tweede lid, van de wet, alleen mogen worden opgenomen in een algemeen beschikbare telefoongids of in het abonneebestand dat wordt gebruikt voor een algemeen beschikbare abonnee-informatiedienst indien zij vooraf toestemming hebben verleend. Er geldt derhalve een zogenoemd «opt-in» regime. Aangezien op grond van het oude artikel 11.6 van de wet een zogenoemd «opt-out» regime gold, dat wil zeggen dat iedere abonnee moet zijn opgenomen, tenzij men daartegen bezwaar maakt, is in artikel 19.10 van de wet overgangsrecht opgenomen voor de abonnees die reeds voor inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002 in een telefoongids of een abonnee-informatiedienst zijn opgenomen. Kort samengevat, komt dit overgangsrecht er op neer dat voor «bestaande» vermeldingen het «opt-out» regime van toepassing blijft.

In gedrukte en elektronische gidsen en het abonneebestand dat voor de abonnee-informatiedienst wordt gebruikt moeten de naam, het adres en huisnummer, de postcode, de woonplaats en de telefoonnummers van de desbetreffende abonnee worden vermeld. Daarbij zij er nog op gewezen dat als een abonnee van zijn (vaste of mobiele) aanbieder meer dan een telefoonnummer in gebruik heeft gekregen, ook het tweede en volgende telefoonnummer moet zijn opgenomen. Voor een vermelding van deze gegevens in een telefoongids of in een abonneebestand dat wordt gebruikt voor de abonnee-informatiedienst mag op grond van het derde lid géén vergoeding worden gevraagd. Zou namelijk voor een standaardvermelding betaald moeten worden, dan is niet voldaan aan het in artikel 5, eerste lid, van de Universeledienstrichtlijn opgenomen vereiste dat de telefoongids en de abonnee-informatiedienst, onverminderd de privacyrichtlijn elektronische communicatie, volledig moeten zijn. Uiteraard mag voor additionele dienstverlening, zoals bijvoorbeeld een groter lettertype, wel een vergoeding gevraagd worden.

Het vierde en vijfde lid regelen respectievelijk dat de gedrukte en de elektronische telefoongidsen en de abonnee-informatiedienst regelmatig moeten worden geactualiseerd. Voor wat betreft de telefoongidsen is vastgehouden aan het criterium dat deze ten minste eenmaal per jaar moeten worden geactualiseerd. In het oude Besluit universele dienstverlening was niet aangegeven hoe vaak het voor de abonnee-informatiedienst gebruikte abonnee-informatiedienst moet worden geactualiseerd. Om op dit punt meer duidelijkheid te scheppen is bepaald, dat het ten minste eenmaal per week moet worden geactualiseerd. Voor een periode van een week is gekozen, omdat het relatief eenvoudig is een dergelijk bestand aan te passen.

Artikel 2.4

De tarieven voor de vaste telefoondienst zijn van oudsher opgebouwd uit een eenmalige vergoeding voor de aansluiting op het openbare telefoonnetwerk en de openbare telefoondienst, een maandelijks abonnementsgeld en een variabel deel dat afhankelijk is van het gebruik. In dit artikel wordt deze tariefstructuur gecodificeerd. Een aanbieder die krachtens artikel 9.2 van de wet voor de vaste telefoondienst is aangewezen, mag voor deze dienst uitsluitend deze drie tarieven in rekening brengen.

Voor de goede orde zij er op gewezen dat voor eindgebruikers alleen de eerste aansluiting op de openbare telefoondienst op een vaste locatie tegen de in dit besluit gestelde voorwaarden beschikbaar moet zijn. Een tweede aansluiting voor dezelfde eindgebruiker hoeft niet door de krachtens artikel 9.2 van de wet aangewezen aanbieder geleverd te worden tegen de bij of krachtens dit besluit gestelde regels.

Artikel 2.5

In het eerste lid is geregeld dat het eenmalige tarief voor aansluiting op het vaste openbare telefoonnetwerk en de vaste openbare telefoondienst niet hoger dan redelijk mag zijn. Een tarief is redelijk indien de hoogte van het tarief in een redelijke verhouding staat tot de economische waarde van de geleverde prestatie, dat wil zeggen de daadwerkelijk gemaakte kosten, waaronder begrepen een redelijk rendement. Een aanbieder van de vaste openbare telefoondienst die krachtens artikel 9.2 van de wet is aangewezen kan derhalve elk tarief vaststellen dat hij wenst, mits dit tarief, uitgaande van de daadwerkelijk gemaakte kosten, waaronder begrepen een redelijk rendement, niet onredelijk hoog is.

Er is niet gekozen voor kostenoriëntatie als norm. Een dergelijke norm kan passend zijn in het kader van de regulering van prijzen die worden gehanteerd door partijen met aanmerkelijke marktmacht, maar is een te strenge norm in de context van de universele dienst. Voor zover een aanbieder van de universele telefoondienst ook aanmerkelijke marktmacht heeft op de desbetreffende eindgebruikersmarkt kan het college op grond van artikel 6a.2 juncto artikel 6a.13 van de wet een boven- of ondergrens stellen aan de eindgebruikerstarieven. Een bovengrens zorgt ervoor dat eindgebruikers, uitgaande van de kosten die de aanbieder met aanmerkelijke marktmacht moet maken, geen te hoge prijs betalen. Het doel van een prijsmaatregel (die een bovengrens stelt aan de eindgebruikerstarieven), komt derhalve overeen met het doel van het eerste lid van dit artikel; namelijk dat de hoogte van het tarief in redelijke verhouding moet staan tot de economische waarde van de geleverde prestatie. Voor wat betreft de samenloop tussen het aanmerkelijke marktmacht-regime en het universele dienstregime betekent dit dat als de universele dienst aanbieder eindgebruikerstarieven rekent die voldoen aan een door het college opgelegde prijsmaatregel die een bovengrens stelt aan de eindgebruikerstarieven, tevens is voldaan aan het in het eerste lid neergelegde vereiste dat de tarieven niet hoger dan redelijk mogen zijn.

Het tweede lid biedt de mogelijkheid om bij ministeriële regeling af te wijken van de regel dat het aansluittarief niet hoger dan redelijk mag zijn. Het voornemen bestaat om hier alleen uitvoering aan te geven in het geval dat de werkelijke kosten voor een aansluiting niet langer betaalbaar zijn voor bepaalde categorieën van eindgebruikers.

Naar mijn opvatting dient voor consumenten ten minste een tweetal abonnementsvormen beschikbaar te zijn, waarvan er een betaalbaar is voor consumenten met een gemiddeld belpatroon en een die betaalbaar is voor consumenten die weinig bellen. In het tweede lid worden deze twee abonnementsvormen respectievelijk aangeduid als een belabonnement en als een bereikbaarheidsabonnement. Bij het belabonnement moet het periodieke maandelijkse tarief en de gebruiksafhankelijke tarieven, elk afzonderlijk, niet hoger zijn dan redelijk. Voor wat betreft de vraag wat onder redelijk moet worden verstaan, zij verwezen naar de toelichting op het eerste lid.

Het maandelijkse tarief en de gebruiksafhankelijke tarieven van het bereikbaarheidspakket mogen niet hoger zijn dan een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag. Op dit punt wordt dus het huidige beleid gecontinueerd om voor consumenten die relatief weinig bellen een bereikbaarheidspakket beschikbaar te houden. Krachtens artikel 7 van het oude Besluit universele dienstverlening waren maximumtarieven vastgesteld ten behoeve van dit bereikbaarheidspakket. Kenmerk van deze tarieven was, zoals reeds uiteengezet in het algemeen deel van deze nota van toelichting, dat het abonnementsgeld relatief laag is en de gebruiksafhankelijke tarieven relatief hoog zijn.

In het vierde lid is geregeld dat voor andere eindgebruikers dan consumenten (bijvoorbeeld bedrijven) het in het derde lid, onderdeel a, bedoelde belabonnement beschikbaar moet zijn. De aanbieder van de universele dienst hoeft derhalve het bereikbaarheidsabonnement niet te leveren aan eindgebruikers die géén consument zijn.

Indien KPN beschikt over een aanmerkelijke marktmacht bij de aanbieding van toegang tot en het gebruik van openbare telefoonnetwerken op een vaste locatie, hebben eindgebruikers op grond van artikel 6a.17 van de wet het recht om de diensten van carrier(voor)keuze aanbieders af te nemen. In het zesde lid is geregeld dat het maximumtarief voor het maandelijkse tarief van het bereikbaarheidsabonnement, niet geldt indien de consument in kwestie gebruik maakt van de diensten van een aanbieder van carrier(voor)keuzediensten. Het bereikbaarheidsabonnement is immers bedoeld voor consumenten die weinig bellen en niet voor consumenten die goedkoop uitgaande gesprekken willen voeren. Bezien vanuit de universele dienst is het overigens geen gemis voor consumenten dat het maximumtarief niet geldt indien zij carrier(voor)keuzediensten afnemen. Voor die groep is immers het belabonnement beschikbaar.

Artikel 2.6

De tot de universele dienst behorende gedrukte telefoongids, elektronische telefoongids, abonnee-informatiedienst en openbare betaaltelefoons moeten tegen tarieven worden aangeboden die, uitgaande van de kosten, niet hoger dan redelijk zijn. In de toelichting op artikel 2.5, eerste lid, is reeds ingegaan op de vraag wat onder dit tariefvereiste wordt verstaan, zodat daarnaar zij verwezen. Voor wat betreft de abonnee-informatiedienst wijs ik er op dat dit tariefvoorschrift niet ziet op het transport. Het transport wordt immers gedekt door artikel 2.5. Voor wat betreft de abonnee-informatiedienst ziet het in het tweede lid neergelegde tariefvoorschrift dan ook enkel op de geleverde inhoud.

Artikel 2.7

Dit artikel maakt het mogelijk om additionele kwaliteitseisen te stellen aan de vaste telefoondienst, openbare betaaltelefoons, gedrukte en elektronische gidsen en de abonnee-informatiedienst. Met deze regelgevende bevoegdheid kan – bij gebleken noodzaak – snel en adequaat worden ingespeeld op actuele ontwikkelingen. Daarbij valt te denken aan technische voorschriften met betrekking tot de kwaliteit van de dienstverlening.

Artikel 2.8

In paragraaf 2.2 van dit besluit zijn verplichtingen opgenomen voor aanbieders die krachtens artikel 9.2 van de wet zijn aangewezen. Op dit moment is KPN krachtens artikel 20.1 van de wet aangewezen. Uit dat artikel van de wet volgt dat de verplichtingen die gelden voor een krachtens artikel 9.2 van de wet aangewezen aanbieder van de universele dienst, ook gelden voor KPN.

De aanbieder die krachtens artikel 9.2 van de wet is aangewezen, mag op grond van artikel 2.8 van dit besluit geen betaling verlangen voor diensten of faciliteiten die niet vereist zijn voor de gevraagde dienst. Zo kan een eindgebruiker die alleen verzoekt om de levering van de telefoondienst op een vaste locatie, niet gedwongen worden om bijvoorbeeld ook een xDSL-abonnement (breedband) af te nemen. Uiteraard kan hij hier (vrijwillig) wel voor kiezen.

Voor wat betreft de openbare telefoondienst is nog het volgende van belang. Een modern telefoonnetwerk ondersteunt standaard bepaalde faciliteiten, zoals bijvoorbeeld doorschakelen (*21), toetsbijbezet (5), selectieve nummerblokkering en nummeridentificatie. Dergelijke geïntegreerde faciliteiten, waarvoor geen apart tarief in rekening wordt gebracht, hoeven op grond van artikel 2.8 niet afzonderlijk te worden aangeboden.

Indien een krachtens artikel 9.2 van de wet aangewezen aanbieder (thans KPN) ervoor kiest om naast een bereikbaarheidsabonnement en een belabonnement tevens een derde type abonnement aan te bieden, verzet dit besluit zich er niet tegen dat dit abonnement uitsluitend tezamen met andere diensten of faciliteiten wordt aangeboden. Wel kan het college aan ondernemingen die beschikken over een aanmerkelijke marktmacht, indien dit passend is en groothandelsverplichtingen ontoereikend zijn, op grond van artikel 6a.2, eerste lid, juncto artikel 6a.12, onderdeel b, van de wet een ontbundelingsverplichting opleggen.

Artikel 2.9

De krachtens artikel 9.2 van de wet aangewezen aanbieder moet op grond van het eerste lid in het verzorgingsgebied waar hij een leveringsplicht heeft dezelfde vormen van tarifering hanteren, dat wil zeggen dezelfde tariefstructuur. Die verplichting brengt met zich mee dat elke tariefdifferentiatie in het gehele verzorgingsgebied uniform moet worden doorgevoerd. Wordt bijvoorbeeld een interregionaal tarief ingevoerd, dan moet dit uniform, dat wil zeggen in het gehele verzorgingsgebied en tegen hetzelfde tarief, worden gehanteerd. Dit tarief mag dus niet alleen in een gedeelte van het verzorgingsgebied worden ingevoerd.

Een verplichting om dezelfde vormen van tarifering te hanteren sluit niet uit dat een aangewezen aanbieder verschillende tarieven rekent voor verschillende typen aansluitingen. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een verschillend tarief voor ingebruikname van bestaande aansluitingen versus de aanleg van een geheel nieuwe aansluitlijn. De aanleg van een nieuwe aansluitlijn brengt immers, zeker als er gegraven moet worden, veel meer kosten met zich mee, dan de ingebruikname van een reeds bestaande aansluiting. Ik acht het echter vanuit het oogpunt van de toegankelijkheid tot de vaste telefoondienst onwenselijk dat consumenten, die relatief ver van een nummercentrale wonen, de werkelijke hoge kosten voor de aanleg van een nieuwe aansluitlijn moeten betalen. Een hoog aansluittarief kan er immers toe leiden dat consumenten afzien van een aansluiting of deze later nemen. Om die reden is in het tweede lid bepaald dat het aansluittarief, bedoeld in artikel 2.4, onderdeel a, uniform moet zijn voor consumenten. Hierop is één uitzondering. Indien een consument de vaste telefoondienst – in verband met een verhuizing – vanaf een andere adres wenst af te nemen én er gebruik kan worden gemaakt van een bestaande aansluitlijn, dan hoeft de aanbieder van de universele telefoondienst aan hem niet het uniforme aansluittarief in rekening te brengen. Aangezien bij een dergelijke verhuizing (waarbij gebruik wordt gemaakt van een bestaande aansluiting) minder kosten gemaakt moeten worden, zal het «verhuistarief» lager zijn dan het uniforme tarief. Aan consumenten die verhuizen en aan andere eindgebruikers dan consumenten (bijvoorbeeld bedrijven) hoeft de aanbieder van de universele telefoondienst dus niet het uniforme aansluittarief in rekening te brengen. Ten aanzien van hen geldt de verplichting, bedoeld in het eerste lid, om dezelfde vormen van tarifering te hanteren.

Artikel 2.10

Dit artikel strekt mede tot implementatie van artikel 5, derde lid, van de Universeledienstrichtlijn en regelt dat de UD-aanbieder van telefoongidsen of de abonnee-informatiedienst de door andere aanbieders verstrekte informatie non-discriminatoir moet behandelen. Hiermee wordt, kortweg, bedoeld dat de UD-aanbieder de door aanbieders van openbare telefoondiensten verstrekte abonneegegevens gelijk moet behandelen. In het geval dat de UD-aanbieder zowel de telefoondienst aanbiedt als een UD-telefoongids, mag hij zijn abonnees van de telefoondienst dus niet (in gelijke gevallen) bevoordelen ten opzichte van abonnees van een andere aanbieder.

Artikel 2.11

In bijlage I, deel A, van de Universeledienstrichtlijn is een aantal diensten en faciliteiten opgesomd. Deze diensten en faciliteiten dienen, zo blijkt uit artikel 10, tweede lid, van de Universeledienstrichtlijn, ertoe bij te dragen dat «abonnees de uitgaven kunnen controleren en beheersen en een ongegronde onderbreking van de dienst kunnen vermijden.». Het gaat hierbij om regels met betrekking tot de volgende onderwerpen: gespecificeerde rekeningen, kosteloze selectieve nummerblokkering, vooruitbetalingssystemen, termijnbetaling van de aansluitkosten en wanbetaling. Dit artikel biedt de grondslag om bij ministeriële regeling invulling te geven aan deze bijlage.

Gekozen is voor een ministeriële regeling, omdat de bijlage door middel van de procedure van comitologie snel gewijzigd kan worden. In paragraaf 2 van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen zijn regels gesteld met betrekking tot gespecificeerde rekeningen, kosteloze selectieve nummerblokkering en wanbetaling. Regels met betrekking tot vooruitbetalingssystemen en termijnbetaling van de aansluitkosten worden op dit moment niet nodig geacht. Vooruitbetaling, zoals deze recentelijk door KPN is doorgevoerd, leidt er toe dat abonnees op een bepaald tijdstip eenmaal twee keer het abonnementsgeld moeten betalen. Gespreide betaling van de aansluitkosten wordt niet nodig geacht, omdat de hoogte van het huidige uniforme tarief van ongeveer 45 Euro hiertoe geen aanleiding geeft.

Artikelen 2.12 en 2.13

Op grond van het overgangsrecht is KPN belast met de verzorging van alle tot de universele dienst behorende diensten en heeft zij daarbij geen recht op een vergoeding van eventuele nettokosten (verlies). Wel kan KPN mededelen dat zij niet langer één of meer tot de universele dienst behorende diensten wil leveren. Anderzijds kan ook de Minister van Economische Zaken aan KPN mededelen dat zij één of meer tot de universele dienst behorende diensten niet langer hoeft te leveren. Een jaar na een dergelijke mededeling van KPN of van de Minister van Economische Zaken vervalt de verplichting om de desbetreffende dienst(en) te leveren. Gedurende die periode beoordeelt de Minister van Economische Zaken of de desbetreffende dienst door het normale functioneren van de markt aan eenieder tegen de bij of krachtens dit besluit gestelde regels inzake kwaliteit en tarieven wordt geleverd (zie paragraaf 2 van dit besluit). Wordt deze vraag negatief beantwoord, dan zal de desbetreffende dienst worden opgedragen aan degene die de laagste nettokosten verwacht. De (nieuw) aangewezen aanbieder krijgt deze nettokosten vergoed, voor zover zij onderbouwd kunnen worden. Deze nettokosten worden ingevolge artikel 9.4, eerste lid, van de wet omgeslagen over aanbieders van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen categorieën van openbare elektronische communicatiediensten die voor die dienst in Nederland een hogere omzet hebben dan een bij ministeriële regeling te bepalen bedrag. In dit artikel is ervoor gekozen om eventuele nettokosten met betrekking tot de openbare telefoondienst op een vaste locatie en betaaltelefoons om te slaan over aanbieders van de openbare telefoondienst op een vaste locatie en de vaste carrierdienst. Het betreft hier een voortzetting van het huidige beleid, zoals dit was neergelegd in het oude artikel 9.4, eerste lid, van de wet. Daarentegen worden eventuele nettokosten met betrekking tot gedrukte en elektronische telefoongidsen en de abonnee-informatiedienst omgeslagen over alle aanbieders van openbare telefoondiensten en carrierdiensten. Aanbieders van mobiele telefonie en mobiele carrierdiensten hebben er immers ook baat bij dat hun abonnees toegang hebben tot de abonnee-informatiedienst en de telefoongids.

In artikel 9.4, eerste lid, van de wet is geregeld dat bij ministeriële regeling bepaald kan worden dat aanbieders die een geringe omzet hebben van de verplichting tot bijdrage kunnen worden uitgesloten. Aangezien noch in de wet noch in de toelichting daarop is aangegeven hoe de omzet moet worden berekend, is in artikel 2.13 bepaald dat de omzet overeenkomstig artikel 377, zesde lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek moet worden berekend.

Artikel 3.1

Om te zorgen dat een aanbieder van een algemeen beschikbare abonnee-informatiedienst of een algemeen beschikbare telefoongids aan de noodzakelijke gegevens kan komen, moeten aanbieders die telefoonnummers in gebruik geven deze onder bepaalde voorwaarden beschikbaar stellen. Het beschikbaar stellen dient plaats te vinden in een overeengekomen formaat en op billijke, objectieve, kostengeoriënteerde en niet-discriminerende voorwaarden. Indien er een geschil ontstaat met betrekking tot het verstrekken van de gevraagde gegevens kunnen de betrokken partijen op grond van artikel 12.2 van de wet het geschil voorleggen aan het college.

In dit artikel worden telefoonnummers als categorie als bedoeld in artikel 7.5 van de wet aangewezen. In de toelichting op artikel 1.1, onderdeel c, is uiteengezet welke nummers als bedoeld in artikel 1.1, onderdeel bb, van de wet zijn aan te merken als telefoonnummers.

Artikel 3.1 is nagenoeg gelijk aan artikel 43 van het oude Besluit ONP huurlijnen en telefonie. Laatstgenoemd artikel strekte tot implementatie van artikel 6, derde lid, van de eerder vermelde Spraakrichtlijn. Van belang hierbij is dat het college van Beroep voor het bedrijfsleven bij uitspraak van 8 januari 2003 (zaaknummer: AWB 01/666) een prejudiciële vraag heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen over de interpretatie van artikel 6, derde lid, van de Spraakrichtlijn. Aan het Hof van Justitie wordt door het college van Beroep voor het bedrijfsleven verzocht aan te geven welke gegevens onder het begrip «relevante informatie» vallen en hoe het begrip «kostengeoriënteerde voorwaarden» moet worden uitgelegd. Het (nog te geven) antwoord van het Hof van Justitie op deze vragen is ook voor de interpretatie van dit artikel van belang. Het in dit artikel geïmplementeerde artikel 25, tweede lid, van de Universeledienstrichtlijn, dat in hoge mate gelijk is aan artikel 6, derde lid, van de vervallen Spraakrichtlijn, spreekt namelijk nog steeds over «relevante informatie» en «kostengeoriënteerde voorwaarden».

In de vorige alinea is uiteengezet dat artikel 3.1 van dit besluit nagenoeg gelijk is aan artikel 43 van het oude Besluit ONP huurlijnen en telefonie. Een verschil tussen deze twee artikelen is dat degene die verzoekt om informatie niet langer aannemelijk hoeft te maken dat hij de tot de universele dienst behorende telefoongids of abonnee-informatiedienst wil gaan aanbieden. Voldoende is dat de verzoeker aannemelijk maakt dat hij (een al dan niet volledige) algemeen beschikbare telefoongids of abonnee-informatiedienst wil gaan aanbieden of aanbiedt.

Artikel 3.2

Voordat een abonnee van de telefoondienst mag worden opgenomen in een algemeen beschikbare telefoongids of in een bestand dat voor een algemeen beschikbare abonnee-informatiedienst wordt gebruikt, moet hij toestemming gegeven voor opname van zijn persoonsgegevens. Indien een abonnee geen toestemming voor opname geeft mogen zijn persoonsgegevens op grond van artikel 11.6 van de wet niet opgenomen worden in een dergelijke gids of bestand. De toestemming voor opname van persoonsgegevens kan op grond van artikel 11.6, tweede lid, van de wet gevraagd worden door degene die de gids uitgeeft of door een derde.

In het eerste lid van dit artikel is geregeld dat als een aanbieder van de openbare telefoondienst voor of bij het sluiten van de overeenkomst bepaalde persoonsgegevens vraagt, hij tevens moet vragen of de abonnee opgenomen wenst te worden in een standaard telefoongids of in een bestand dat voor een standaard abonnee-informatiedienst wordt gebruikt. Met de in dit artikel neergelegde verplichting wordt voorkomen dat een abonnee voor opname in een standaard telefoongids of in een bestand dat voor een standaard abonnee-informatiedienst wordt gebruikt, telkens apart toestemming moet geven. Zoals reeds uiteengezet in de toelichting op artikel 1.1, onderdelen d en e, ziet het begrip «standaard» op de zoekmogelijkheden die aan gebruikers van de gids of informatiedienst worden geboden. Voor de goede orde merk ik op dat indien toestemming is verleend voor opname van de desbetreffende gegevens in een standaard telefoongids of in een bestand voor een standaard abonnee-informatiedienst, op degene die een dergelijke gids uitgeeft of abonnee-informatiedienst verzorgt, nog wel de informatieplicht als bedoeld in artikel 11.6, eerste lid, van de wet rust.

Voor wat betreft verhuizingen van abonnees wijs ik op het volgende. Indien een abonnee overeenkomstig artikel 11.6, tweede lid, van de wet toestemming geeft voor opname van zijn adres, huisnummer en dergelijke in een standaardgids, mogen deze gegevens worden opgenomen in die gids. Op het moment dat een abonnee verhuist geeft hij deze gegevens vaak door aan zijn aanbieder van de telefoondienst. Deze gewijzigde gegevens kunnen door aanbieders van telefoongidsen en abonnee-informatiediensten worden opgevraagd op grond van artikel 3.1. Een redelijke uitleg van artikel 11.6, tweede lid, van de wet brengt met zich mee dat aanbieders van telefoongidsen en abonnee-informatiedienst niet opnieuw toestemming hoeven te vragen.

In het tweede lid is geregeld dat de aan de aanbieder van de openbare telefoondienst gegeven toestemming relevante informatie is in de zin van artikel 3.1. De toestemming kan derhalve op grond van artikel 3.1 door een aanbieder van een algemeen beschikbare telefoongids en algemeen beschikbare abonnee-informatiediensten worden opgevraagd tegen billijke, objectieve, kostengeoriënteerde en niet-discriminerende voorwaarden.

Een aanbieder van de openbare telefoondienst kan niet alleen toestemming vragen voor opname in een standaard telefoongids of in een bestand dat voor een standaard abonnee-informatiedienst wordt gebruikt, maar ook voor andere abonneelijsten of abonnee-informatiediensten. Indien een aanbieder ervoor kiest om ook toestemming te vragen voor andere abonneelijsten of abonnee-informatiediensten, dient hij er op grond van het derde lid bij het vragen van de in het eerste lid bedoelde toestemming het non-discriminatiebeginsel in acht te nemen. Dit laatste betekent dat, bijvoorbeeld op het punt van de presentatie, de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde toestemming wordt gevraagd niet onder mag doen ten opzichte van de wijze waarop voor een andere abonneelijst of abonnee-informatiedienst toestemming wordt gevraagd.

Artikel 3.3

Op grond van artikel 7.6, tweede lid, van de wet moeten bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld waaraan de in dat artikel bedoelde abonnee-informatiedienst moet voldoen. In dit artikel is aangegeven dat de abonnee-informatiedienst aan dezelfde eisen moet voldoen als waaraan de abonnee-informatiedienst die behoort tot de universele dienst moet voldoen. Dit betekent dus dat de abonnee-informatiedienst volledig moet zijn en het voor de abonnee-informatiedienst gebruikte bestand wekelijks moet worden geactualiseerd.

Artikel 3.5

Aanbieders van vaste carrierdiensten waren op grond van de Telecommunicatiewet, zoals die luidde voor inwerkingtreding van de Wet implementatie Europees regelgevingskader voor de elektronische communicatiesector 2002, aanbieders van vaste openbare telefoondiensten. Uit hoofde van die hoedanigheid moesten zij op grond van artikel 24 van het oude Besluit ONP huurlijnen en telefonie informatie bekendmaken over hun tarieven en andere voorwaarden voor de toegang tot en het gebruik van hun diensten. Voorts moesten zij op grond van artikel 27 van dat besluit de kwaliteit van hun dienstverlening meten. Zoals reeds uiteengezet in de laatste alinea van paragraaf 3.2, zijn als gevolg van de gewijzigde definitie van de openbare telefoondienst aanbieders van carrierdiensten géén aanbieders van openbare telefoondiensten meer. Dit heeft tot gevolg dat een aantal verplichtingen dat alleen geldt voor aanbieders van openbare telefoondiensten, zoals bijvoorbeeld de krachtens artikel 7.3 gestelde tarieftransparantieverplichting, niet geldt voor aanbieders van carrierdiensten.

Artikel 3.5 van dit besluit, dat is gebaseerd op artikel 7.8 van de wet, biedt de grondslag om deze achteruitgang in consumentenbescherming te voorkomen. Op grond van het eerste lid van artikel 3.5 kunnen aanbieders van carrierdiensten bij ministeriële regeling verplicht worden om informatie over de tarieven en andere bij die regeling aan te wijzen onderwerpen bekend te maken. Artikel 3.2, tweede lid, van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen (verder: regeling) is gebaseerd op artikel 3.5, eerste lid, van dit besluit en regelt dat aanbieders van carrierdiensten dezelfde informatie moeten bekendmaken die aanbieders van de openbare telefoondienst ook moeten bekendmaken. Het gaat hier om informatie over de in bijlage II van de Universeledienstrichtlijn genoemde onderwerpen.

Het tweede lid van artikel 3.5 biedt de grondslag om aanbieders van carrierdiensten en aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken die worden gebruikt voor de levering van carrierdiensten te verplichten om nummeridentificatie mogelijk te maken voor consumenten. Die verplichting geldt op grond van artikel 3.3, eerste en tweede lid, van de regeling ook voor aanbieders van openbare telefoonnetwerken en openbare telefoondiensten. In de leden drie tot en met vijf van artikel 3.3 van de regeling wordt die verplichting tevens opgelegd aan aanbieders van carrierdiensten en aanbieders van openbare elektronische communicatienetwerken die worden gebruikt voor de levering van carrierdiensten.

Het derde lid van artikel 3.5 biedt tenslotte de grondslag om de in artikel 7.4, eerste lid, van de wet neergelegde rapportageplicht van overeenkomstige toepassing te verklaren op aanbieders van vaste carrierdiensten. Op grond van artikel 7.4 van de wet moeten aanbieders van vaste openbare telefoondiensten jaarlijks voor 1 april een overzicht bekendmaken van de kwaliteit van de door hen geleverde dienst. De kwaliteit van de dienstverlening moet worden bepaald aan de hand van de in bijlage III van de Universeledienstrichtlijn opgenomen parameters, definities en meetmethoden. Alvorens besloten wordt om artikel 7.4 van de wet van overeenkomstige toepassing te verklaren op aanbieders van vaste carrierdiensten, zal het Overlegplatform telecommunicatie en post geraadpleegd worden.

Artikel 3.6

In bijlage I, deel A, onderdeel e, van de Universeledienstrichtlijn is geregeld welke maatregelen de aanbieder van de universele telefoondienst mag treffen, indien een abonnee zijn telefoonrekening niet betaalt. Onder andere is geregeld dat de maatregelen proportioneel moeten zijn en dat abonnees vooraf moeten worden gewaarschuwd over de aanstaande onderbreking van de dienstverlening of de verbreking van de aansluiting. Onderdeel e van de bijlage is geïmplementeerd in artikel 2.5 van de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen. Artikel 2.11 van dit besluit biedt hiervoor de grondslag. Artikel 29, derde lid, van de Universeledienstrichtlijn geeft aan de lidstaten de bevoegdheid om onderdeel e van de bijlage van overeenkomstige toepassing te verklaren op alle aanbieders van openbare telefoondiensten. In artikel 3.6 van dit besluit wordt van deze bevoegdheid gebruik gemaakt, zodat alle abonnees van de openbare telefoondienst beschermd zijn tegen een ongegronde afsluiting of beperking van de dienstverlening.

Artikel 3.6 is gebaseerd op artikel 18.2 van de Telecommunicatiewet. Ingevolge artikel 15.1, eerste lid, van de wet is de Minister van Economische Zaken belast met de handhaving van onderwerpen als bedoeld in artikel 18.2, voor zover het bevoegdheden betreft van de Minister van Economische Zaken. In casu is daar geen sprake van, zodat op grond van artikel 15.1, derde lid, van de Telecommunicatiewet het college is belast met het toezicht op de naleving van onderhavige bepaling.

Artikel 4.1

Kort gezegd is in artikel 4.1 geregeld dat indien iemand door middel van openbare elektronische communicatienetwerken toegang wenst te verkrijgen tot gegevens die zijn opgeslagen in de randapparatuur van een abonnee of gebruiker van openbare elektronische communicatiediensten dan wel gegevens wenst op te slaan in de randapparatuur van de abonnee of gebruiker van openbare elektronische communicatiediensten, deze daaraan voorafgaand de abonnee of gebruiker op een duidelijke en nauwkeurige wijze dient te informeren omtrent de doeleinden waarvoor men toegang wenst te verkrijgen tot de desbetreffende gegevens dan wel waarvoor men gegevens wenst op te slaan, en gelegenheid te bieden de desbetreffende handeling te weigeren. Het gaat hier dan bijvoorbeeld niet alleen om het gebruik van cookies, maar ook om het gebruik van webtaps, spionage-software of soortgelijke programmatuur (waaronder zogeheten dialer-programma's – inbelprogramma's). Zoals in overweging 25 bij de privacyrichtlijn elektronische communicatie wordt aangegeven, kunnen cookies een legitiem en nuttig hulpmiddel zijn; cookies kunnen bijvoorbeeld worden gebruikt om de doeltreffendheid van het ontwerp van websites en van reclame te onderzoeken of om de identiteit te bepalen van een gebruiker van on-line diensten (zodat men snel toegang heeft tot de aangeboden diensten en niet telkens opnieuw bepaalde gegevens hoeft op te geven). Met andere woorden: het gebruik van de hier bedoelde tekstbestanden en programmatuur hoeft niet (alleen) schadelijk te zijn, integendeel, maar omtrent het gebruik ervan dient wel openheid richting de abonnee en gebruiker te worden geboden en deze dient zelf te kunnen beslissen of hij een dergelijk gebruik voorstaat. Artikel 4.1, eerste lid, van het besluit geeft daarvoor een regeling. Overigens kan het weigeren van een cookie met zich meebrengen dat dan geen of beperkt toegang tot de desbetreffende website wordt verleend; deze consequentie zal door de gebruiker dienen te worden aanvaard. Het verstrekken van de informatie als hiervoor bedoeld betreft een specifieke invulling van de informatieplicht die men op grond van richtlijn 95/46/EG (de algemene privacyrichtlijn), welke is geïmplementeerd in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), al heeft. Op basis van de Wbp dient de abonnee of gebruiker onder meer ook geïnformeerd te worden over de identiteit van de verantwoordelijke (voor de gegevensverwerking) alsmede over alle andere nadere informatie voor zover dat gelet op de aard van de gegevens, de omstandigheden waaronder zij worden verkregen of het gebruik dat ervan wordt gemaakt, nodig is om tegenover de betrokkenen een behoorlijke en zorgvuldige verwerking te waarborgen (artikel 33 Wbp).

Naast het verstrekken van informatie, dient de abonnee of gebruiker ook expliciet de mogelijkheid te worden geboden om de toegang tot gegevens op dan wel het plaatsen van gegevens op diens randapparatuur te weigeren. Bij de invulling daarvan wordt aan de lidstaten ruimte gelaten – in plaats van weigeren (wat ook een geen bezwaarsysteem zou kunnen omvatten) zou ook voor een toestemming kunnen worden gekozen. Zoals in de eerder genoemde overweging 25 is aangegeven dient de wijze waarop de hier bedoelde informatie wordt gegeven en een recht van weigering (dan wel toestemming) wordt aangeboden, zo gebruikersvriendelijk mogelijk te zijn. Wat gebruikersvriendelijk is, is moeilijk eenduidig te definiëren. Aangezien deze eis strikt genomen niet uit de richtlijntekst zelf voortvloeit, maar bovenal omdat de vraag wat «gebruikersvriendelijk» is als juridisch te handhaven norm te onbepaald is, is ervan afgezien deze eis als zodanig in artikel 4.1 op te nemen. Niettemin kunnen wel bepaalde aspecten worden benoemd, die bij gebruikersvriendelijkheid aan de orde zijn. Het gaat dan onder andere om het op een begrijpelijke wijze presenteren van zowel de informatie als de weigeringsmogelijkheid. Ook het aspect kenbaarheid is, met name in relatie tot het recht om te weigeren, is van belang: men moet weten dat men iets weigert c.q. dat men voor iets toestemming geeft; voorkomen dient te worden dat de weigering c.q. toestemming in te impliciete bewoordingen aan de abonnee of gebruiker wordt voorgelegd. Gelet op het belang dat aan dit aspect is verbonden, is dit element wel als zodanig in artikel 4.1, eerste lid, onder b, van het besluit neergelegd; aldaar wordt gesteld dat op voldoende kenbare wijze de gelegenheid dient te worden geboden om de desbetreffende handeling te weigeren.

Vanuit met name praktische en gebruikersvriendelijke overwegingen is het niet noodzakelijk dat gedurende één en dezelfde «verbinding» (bijvoorbeeld een internetsessie) of gedurende volgende «verbindingen» van eenzelfde soort (bijvoorbeeld de eerder bezochte website, waarbij men omtrent het gebruik van cookies is geïnformeerd en het gebruik ervan niet heeft geweigerd c.q. daarvoor toestemming heeft gegeven) telkens weer de informatie als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, onder a, wordt verstrekt en een recht op weigering (c.q. toestemming) als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, onder b, wordt geboden. Cookies en programmatuur die op de randapparatuur van de abonnee of gebruiker zijn geplaatst, mogen dan ook in deze gevallen «opnieuw» worden gebruikt. Wel dient in dergelijke gevallen uit de verstrekte informatie te blijken dat cookies en programmatuur voor een langere periode op de randapparatuur kunnen blijven staan en kunnen worden gebruikt en dat men daar ook toestemming voor verleent.

Een dergelijk toegestaan gebruik, brengt naar mijn mening wel mee dat de abonnee of gebruiker ook van informatie dient te worden voorzien hoehij een dergelijk gebruik alsnog kan beëindigen. Het verstrekken van dergelijke informatie ligt evenwel niet besloten in de informatieplicht zoals opgenomen in artikel 5, derde lid, van de richtlijn en zoals deze in het voorgestelde artikel 4.1, eerste lid, is geïmplementeerd. Het staat degene die een handeling wenst te verrichten als bedoeld in artikel 4.1, eerste lid, dan ook vrij om deze informatie gelijktijdig te verstrekken met de informatie die men wel verplicht dient te verstrekken. Daar komt bij dat voor de beëindiging van het gebruik op een randapparaat geplaatste gegevens, zoals cookies en programmatuur, de abonnee of gebruiker in het algemeen niet afhankelijk is van een handeling van degene die deze gegevens daarop heeft geplaatst dan wel toegang tot gegevens daarop heeft gevraagd en gekregen. Over het algemeen biedt de besturingssoftware van de randapparatuur reeds de mogelijkheid om bestanden (waaronder programmatuur) te verwijderen; daarnaast bestaan er legio – tegen betaling of gratis te verkrijgen programmatuur om dergelijke gegevens van randapparatuur te verwijderen. Van de abonnee of gebruiker mag dan ook worden verwacht dat hij in dezen, indien gewenst, zelf actie onderneemt. Erkend wordt echter dat er ook bepaalde soorten software zijn, die zich niet zo gemakkelijk laten verwijderen en waarbij de inschakeling van derden bijvoorbeeld degene die verantwoordelijk is voor de plaatsing van de software op de randapparatuur – is vereist. In dergelijke gevallen mag men verlangen dat men in het kader van de informatieverstrekking ook hier op wijst.

De informatieverstrekking en het bieden van een recht op weigering behoeft niet in alle gevallen plaats te vinden. Er zijn immers situaties waarin de technische opslag of toegang tot gegevens inherent is aan de toegepaste techniek voor de verzending van communicatie over een openbaar elektronisch communicatienetwerk: zonder deze technische opslag of toegang tot gegevens, is verzending van communicatie als zodanig niet mogelijk dan wel uitermate moeilijk. Artikel 4.1, tweede lid, onder a, van het besluit regelt deze uitzonderingsgevallen. Daarbij moet gedacht worden aan het voor een internetsessie (tijdelijk) toegewezen IP-adres, maar bijvoorbeeld ook de lijsten van gebruikers in geval P2P- netwerken; autodialers vallen evenwel niet onder deze uitzonderingsbepaling. Voorts is een uitzondering opgenomen voor zover het de technische opslag of toegang tot gegevens betreft met als uitsluitend doel de door de abonnee of gebruiker gevraagde dienst van de informatiemaatschappij te leveren en de opslag of toegang tot gegevens daarvoor strikt noodzakelijk is. Bij de levering van diensten van de informatiemaatschappij, dat wil zeggen elke dienst die gewoonlijk tegen vergoeding, langs elektronische weg, op afstand en op individueel verzoek van een afnemer van diensten verricht wordt, wordt vaak gebruik gemaakt van beveiligde – lees: geëncrypteerde – verbindingen. In dat geval wordt op de randapparatuur (tijdelijk) informatie opgeslagen in verband met de versleuteling van de gegevens, zodat niet alleen de gegevens die door de abonnee of gebruiker worden verstrekt – zoals diens credit-cardgegevens – worden beveiligd maar ook de transactie kan worden geauthentificeerd.

Artikel 4.1 is gebaseerd op artikel 18.2 van de Telecommunicatiewet. Ingevolge artikel 15.1, eerste lid, van de wet is de Minister van Economische Zaken belast met de handhaving van onderwerpen als bedoeld in artikel 18.2, voor zover het bevoegdheden betreft van de Minister van Economische Zaken. In casu is daar geen sprake van, zodat op grond van artikel 15.1, derde lid, van de Telecommunicatiewet het college is belast met het toezicht op de naleving van onderhavige bepaling.

Transponeringstabel

Richtlijn nr. 2002/22/EGBesluit universele dienst en eindgebruikersbelangen
Artikel 4, tweede lid,Artikel 2.1
Artikel 5Artikelen 2.3 en 2.10
Artikel 6, eerste lid,Artikelen 1.1, onderdeel b, en 2.2
Artikel 9Artikelen 2.4, 2.5, 2.6 en 2.9
Artikel 10, eerste en tweede lid,Artikelen 2.8 en 2.11
Artikel 11, vierde lid,Artikel 2.7
Artikel 13, eerste lid, onderdeel b,Artikel 2.12
Artikel 25, eerste, tweede en derde lid,Artikelen 2.3, 3.1 en 3.3
Artikel 22Artikel 3.5, derde lid,
Artikel 29, derde lid,Artikel 3.6
Richtlijn nr. 2002/58/EGBesluit universele dienst en eindgebruikersbelangen
Artikel 5, derde lid,Artikel 4.1

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst


XNoot
1

Stb. 1998, 637.

XNoot
2

Stb. 1998, 639.

XNoot
3

Stb. 1998, 636.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Economische Zaken.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 8 juni 2004, nr. 106.

XNoot
1

De aanbieder van de universele dienst moet op grond van artikel 2.5 van dit besluit niet alleen een belabonnement leveren, maar ook een bereikbaarheidsabonnement. Een aantal tarieven van het bereikbaarheidsabonnement wordt in de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen gemaximeerd. De aanbieder van de universele dienst mag altijd het in die regeling neergelegde maximumtarief in rekening brengen. Dit laatste wil zeggen dat als een in de Regeling universele dienstverlening en eindgebruikersbelangen opgenomen tariefvoorschrift botst met een prijsmaatregel van het college (artikel 6a.2 van de wet juncto artikel 6a.13 van de wet), de universele dienstverplichting prevaleert.

XNoot
2

Artikel 4.1 is bij nader rapport ingevoegd in het besluit en is derhalve niet in de advisering door Actal betrokken.

XNoot
3

Bron site CBS-site en CBS-publicatie «de digitale economie».

XNoot
4

Uitgaande van een uurtarief van 50 euro.

Naar boven