Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 2000, 525 | AMvB |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit | Staatsblad 2000, 525 | AMvB |
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 18 februari 2000, nr. TRCJZ/2000/1689, Directie Juridische Zaken;
Gelet op artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora- en fauna (PbEG L 206);
Gelet op de artikelen 75, eerste lid en vierde lid, onderdelen a, b en c en 81, eerste lid, van de Flora- en faunawet;
De Raad van State gehoord (advies van 26 mei 2000, nr. W11.00.0064/V);
Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 21 november 2000, nr. TRCZ/2000/9599, Directie Juridische Zaken;
Hebben goedgevonden en verstaan:
In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. wet: Flora- en faunawet;
b. gesloten pootring: individueel gemerkte, naadloze, ononderbroken ring of manchet, zonder enige naad of las, waarmee op geen enkele wijze is geknoeid en waarvan het formaat zodanig is dat hij, nadat hij in de eerste levensdagen van de vogel is aangebracht, niet kan worden verwijderd wanneer de poot van de vogel zijn definitieve omvang heeft bereikt;
c. basisverordening: verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantesoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61).
1. Als aantal en soort als bedoeld in artikel 75, vierde lid, onderdeel b, van de wet zijn aangewezen 10 000 wilde eenden (Anas platyrhynchos) per jaar.
2. Als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vierde lid, onderdeel c, van de wet zijn aangewezen:
a. de bepalingen inzake de gemeenschappelijke markt en een vrij verkeer van goederen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
b. de veiligstelling van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort tegen het verkeer;
c. de opvang en verzorging van zieke of gewonde dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort;
d. het onderhoud van wateren, waterkanten, oevers en graslanden;
e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, met dien verstande dat vanwege dit belang geen ontheffing of vrijstelling kan worden verleend ten aanzien van vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort;
f. de bescherming van weidevogels en hun eieren tegen landbouwwerkzaamheden en vee.
Met uitzondering van hoofdstuk 3 is dit besluit niet van toepassing op planten of producten van planten, noch op dieren of eieren, nesten of producten van dieren, behorende tot soorten genoemd in de bijlagen van de basisverordening.
1. Van de verboden, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 11 en 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor gefokte dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort genoemd in bijlage 1 bij dit besluit, alsmede voor producten van die dieren, voorzover de houder kan aantonen dat de dieren zijn gefokt, of, indien het producten betreft, dat de betrokken producten van gefokte dieren afkomstig zijn.
2. Van de verboden, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 11 en 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor edelherten, damherten en wilde zwijnen die met het oog op de productie van van die dieren afkomstige producten worden gehouden op terreinen kleiner dan 40 hectare, alsmede voor producten van die dieren, voorzover de houder kan aantonen dat de betrokken producten van die dieren afkomstig zijn.
1. Van de verboden, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 12 en 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor gefokte vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort, alsmede voor eieren, nesten of producten van die vogels, indien de houder kan aantonen dat de vogels zijn gefokt, of, indien het eieren, nesten of producten van die vogels betreft, dat de betrokken producten van gefokte vogels afkomstig zijn en voorzover:
a. deze vogels zijn voorzien van een pootring als bedoeld in artikel 6;
b. registratie heeft plaatsgevonden in de administratie bedoeld in artikel 8 en
c. voldaan is aan de krachtens artikel 18 gestelde regels.
2. Onze Minister kan ontheffing verlenen van de verplichting dat gefokte vogels voorzien dienen te zijn van een pootring voor bedrijfsmatig, met het oog op de productie, gefokte vogels.
1. Gefokte vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort zijn voorzien van een door Onze Minister op aanvraag afgegeven gesloten pootring, dan wel van een gesloten pootring die door een overheidsorgaan van een andere staat dan Nederland, of een door een overheidsorgaan van een andere staat dan Nederland erkende organisatie, is afgegeven.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld betreffende de afgifte en kenmerken van gesloten pootringen.
De vrijstelling, bedoeld in artikel 5, eerste lid, geldt eveneens voor gefokte vogels die voorzien zijn van een ander merkteken dan bedoeld in artikel 6, eerste lid, dat door een overheidsorgaan van een andere staat dan Nederland, of een door een overheidsorgaan van een andere staat dan Nederland erkende organisatie is afgegeven, en voldoet aan de eisen die bij ministeriële regeling gesteld zijn.
Door Onze Minister wordt een administratie bijgehouden waaruit blijkt aan wie, wanneer en met welke maten en registratienummers gesloten pootringen als bedoeld in artikel 6 zijn verstrekt.
1. Van de verboden, bedoeld in de artikelen 8 en 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor planten of producten van planten, behorende tot een beschermde inheemse of uitheemse plantensoort, voorzover de houder kan aantonen dat de planten zijn gekweekt of, indien het producten betreft, dat de betrokken producten van gekweekte planten afkomstig zijn.
2. Van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor planten en producten van planten behorende tot de soort maretak (Viscum album), de soort wilde kievitsbloem (Fritillaria meleagris) of de soort zomerklokje (Leucojum aestivum), voorzover de houder kan aantonen dat de betrokken planten of producten op geoorloofde wijze elders dan in Nederland zijn verkregen.
Van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor producten van wild:
a. gedurende het tijdvak van de opening tot en met de tiende dag na de sluiting van de jacht op dat wild, dan wel;
b. gedurende het tijdvak vanaf de elfde dag na de sluiting tot de opening van de jacht op dat wild,
indien de houder van de betrokken producten kan aantonen dat deze zijn verworven overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk V, titel II, van de wet, dan wel op geoorloofde wijze elders dan in Nederland zijn verkregen.
1. Van de verboden op het onder zich hebben en vervoeren van producten van dieren, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, voorzover deze producten afkomstig zijn van dieren, genoemd in bijlage 2 bij dit besluit, indien de houder van de betrokken producten kan aantonen dat deze zijn verworven overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk V, titel III, afdeling 1, paragraaf 3, van de wet.
2. Van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, voorzover deze producten afkomstig zijn van dieren, genoemd in bijlage 3 bij dit besluit, indien de houder van de betrokken producten kan aantonen dat deze zijn verworven overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk V, titel III, afdeling 1, paragraaf 3, van de wet, dan wel op geoorloofde wijze elders dan in Nederland zijn verkregen.
1. Van de verboden, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor dieren en producten van dieren van de soorten klapmuts (Cystophora cristata) en zadelrob (Phoca groenlandica).
2. De in het eerste lid bedoelde vrijstelling geldt niet voor het vanuit andere landen dan lid-staten van de Europese Unie binnen het grondgebied van Nederland brengen van huiden van jonge dieren, of delen of producten daarvan, voorzover deze producten niet afkomstig zijn van de traditionele jacht van de Eskimobevolking.
1. Van de verboden op het vangen en bemachtigen van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, bedoeld in artikel 9 van de wet, en van de verboden op het vervoeren en onder zich hebben van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt vrijstelling verleend voor beschermde inheemse kikkers, padden en salamanders indien de betrokken handelingen plaatsvinden ter veiligstelling van deze dieren tegen het verkeer.
2. De in het eerste lid genoemde vrijstelling geldt slechts voor het vervoer van de dieren over een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats en voorzover de dieren na het vervoeren onmiddellijk weer in vrijheid worden gesteld.
1. Van de verboden op het vervoeren en onder zich hebben, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt ten behoeve van opvang en verzorging vrijstelling verleend voor het vervoer van zieke of gewonde dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort.
2. De in het eerste lid genoemde vrijstelling geldt slechts voorzover de dieren binnen twaalf uur worden overgedragen aan personen of instanties die gerechtigd zijn de dieren onder zich te hebben.
1. Van de verboden op het afsnijden, beschadigen en ontwortelen, bedoeld in artikel 8 van de wet, onderscheidenlijk de verboden op het beschadigen of verstoren, bedoeld in artikel 11 van de wet, wordt vrijstelling verleend voor planten of dieren behorende tot een beschermde inheemse plantensoort of een beschermde inheemse diersoort, voorzover de betrokken handelingen worden verricht ten behoeve van het onderhoud van wateren, waterkanten, oevers of graslanden, die niet worden gebruikt in het kader van normale agrarische bedrijfsvoering.
2. De in het eerste lid bedoelde vrijstelling geldt slechts voorzover de groeiplaats van de betrokken planten of het leefgebied van de betrokken dieren behouden blijft.
Van de verboden op het onder zich hebben en vervoeren, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, wordt ten behoeve van onderzoek en onderwijs vrijstelling verleend voor eieren van de groene kikker (Rana esculenta) en de bruine kikker (Rana temporaria), alsmede voor groene en bruine kikkers in al hun ontwikkelingsstadia, met uitzondering van exemplaren waarvan de metamorfose is voltooid.
Ter uitvoering van artikel 12 van de basisverordening worden bij ministeriële regeling plaatsen aangewezen waar planten behorende tot beschermde inheemse of uitheemse plantensoorten of dieren behorende tot beschermde inheemse of uitheemse diersoorten, alsmede producten van die planten of producten of eieren van die dieren, het grondgebied van Nederland dienen te worden binnengebracht.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over het voeren van een administratie en verstrekken van gegevens met betrekking tot het onder zich hebben, ontvangen, verkopen, ten verkoop voorradig of voorhanden hebben en afleveren van dieren of planten, dan wel producten van die planten of producten of eieren van die dieren.
1. Artikel 6, eerste lid, geldt niet voor het onder zich hebben van gefokte vogels behorende tot soorten genoemd in artikel 2 van de Jachtwet, voorzover deze op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit werden gehouden.
2. Artikel 6, eerste lid, geldt niet voor het onder zich hebben van gefokte vogels behorende tot de soorten bedoeld in artikel 1, onder 2, van de Vogelwet 1936, voorzover deze op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit werden gehouden overeenkomstig artikel 35 van de Vogelwet 1936 of de artikelen 6, eerste lid, onderdeel b, 7, eerste lid, onderdeel a, 23 of 25 van het Vogelbesluit 1994.
Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.
histnootDe Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
G. H. Faber
Uitgegeven de zevende december 2000
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals
Nederlandse naam | wetenschappelijke naam |
---|---|
Aardmuis | Microtus agrestis |
Boommarter | Martes martes |
Boomspitsmuis | Sorex coronatus |
Bosmuis | Apodemus sylvaticus |
Bosspitsmuis | Sorex araneus |
Brandmuis | Apodemus agrarius |
Bunzing | Mustela putorius |
Dwergmuis | Micromys minutus |
Dwergspitsmuis | Sorex minutus |
Grote bosmuis | Apodemus flavicollis |
Haas | Lepus europaeus |
Hermelijn | Mustela erminea |
Huisspitsmuis | Crocidura russula |
Konijn | Oryctolagus cuniculus |
Mol | Talpa europaea |
Ondergrondse woelmuis | Pitymys subterraneus |
Rosse woelmuis | Clethrionoms glareolus |
Steenmarter | Martes foina |
Veldmuis | Microtus arvalis |
Veldspitsmuis | Crocidura leucodon |
Vos | Vulpes vulpes |
Waterspitsmuis | Neomys fodiens |
Wezel | Mustela nivalis |
Wijngaardslak | Helix pomatia |
Woelrat | Arvicola terrestris |
Nederlandse naam | wetenschappelijke naam |
---|---|
Bosmuis | Apodemus sylvaticus |
Ekster | Pica pica |
Holenduif | Columba oenas |
Huismus | Passer domesticus |
Kauw | Corvus monedula |
Knobbelzwaan | Cygnus olor |
Kokmeeuw | Larus ridibundus |
Mol | Talpa europaea |
Rietgans | Anser fabalis |
Roek | Corvus frugilegus |
Spreeuw | Sturnus vulgaris |
Turkse tortel | Streptopelia decaocto |
Veldmuis | Microtus arvalis |
Vlaamse gaai | Garrulus glandarius |
Vos | Vulpes vulpes |
Waterhoen | Gallinula chloropus |
Zilvermeeuw | Larus argentatus |
Zwarte kraai | Corvus corone corone |
Nederlandse naam | wetenschappelijke naam |
---|---|
Alpensneeuwhoen | Lagopus mutus |
Auerhoen | Tetrao urogallus |
Barbarijse patrijs | Alectoris barbara |
Bokje | Lymnocryptes minimus |
Damhert | Dama dama |
Edelhert | Cervus elaphus |
Eidereend | Somateria mollissima |
Fazant | Phasianus colchicus |
Goudplevier | Pluvialis apricaria |
Grauwe gans | Anser anser |
Haas | Lepus europaeus |
Houtduif | Columba palumbus |
Houtsnip | Scolopax rusticola |
Kolgans | Anser albifrons |
Konijn | Oryctolagus cuniculus |
Korhoen (Britse populaties) | Tetrao tetrix (Britse populaties) |
Kuifeend | Aythya fuligula |
Meerkoet | Fulica atra |
Moerassneeuwhoen | Lagopus lagopus |
Patrijs | Perdix perdix |
Pijlstaart | Anas acuta |
Ree | Capreolus capreolus |
Rode patrijs | Alectoris rufa |
Slobeend | Anas clypeata |
Smient | Anas penelope |
Tafeleend | Aythya ferina |
Toppereend | Aythya marila |
Watersnip | Gallinago gallinago |
Wild zwijn | Sus scrofa |
Wilde eend | Anas platyrhynchos |
Wintertaling | Anas crecca |
Zwarte zee-eend | Melanitta nigra |
Thans is alle regelgeving die betrekking heeft op de bescherming van planten- en diersoorten in één wet opgenomen: de Flora- en faunawet. Deze wordt hierna aangeduid als de wet. De wet bundelt de bepalingen over voornoemde bescherming zoals die voorheen in verschillende wetten gestalte had gekregen: de Vogelwet 1936, de Jachtwet, de Natuurbeschermingswet, de Nuttige Dierenwet 1914 en de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten. Daarnaast bevat de wet regels over enkele nieuwe onderwerpen. Zo bevat hoofdstuk IV van de wet de mogelijkheid voor gedeputeerde staten om plaatsen die van wezenlijke betekenis zijn voor een beschermde dier- of plantensoort als beschermde leefomgeving aan te wijzen.
In hoofdstuk V, titel III, afdeling 1, van de wet zijn regels neergelegd voor het verlenen van bijzondere vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen. Deze betreffen het zoeken en rapen van kievitseieren, het prepareren van dieren, het beheer van dieren en de bestrijding van schade veroorzaakt door dieren. Afdeling 2 van titel III van hoofdstuk V bevat een basis voor het verlenen van overige vrijstellingen en ontheffingen. In dit kader maakt artikel 75 van de wet het mogelijk vrijstelling of ontheffing te verlenen van de wettelijke verboden, genoemd in hoofdstuk III van de wet, indien hiervoor niet op basis van een ander, bijzonder artikel van de wet vrijstelling of ontheffing kan worden verleend.
In afdeling 3 van titel III van hoofdstuk V van de wet zijn verdere bepalingen inzake vrijstellingen, ontheffingen en vergunningen neergelegd.
Het onderhavige besluit strekt ertoe op grond van artikel 75 van de wet een aantal vrijstellingen te verlenen. Regels betreffende de in dit besluit geregelde vrijstellingen waren voorheen, afhankelijk van de betrokken dier- of plantensoort, opgenomen in de Jachtwet, de Vogelwet 1936, de Natuurbeschermingswet of de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten, dan wel in op die wetten gebaseerde uitvoeringsbesluiten, zoals het Vogelbesluit 1994, het Besluit vrijstellingen en ontheffingen Natuurbeschermingswet, de Vrijstellingsregeling, de Regeling uitvoering Vogelwet, de Vrijstellingsregeling gekweekte beschermde planten, de Vrijstellingsregeling beschermde inheemse diersoorten , de Vrijstellingsregeling vervoer en handel Jachtwet, de Regeling vrijstelling bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten en de Regeling ontheffingen Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten.
In de paragrafen 2 tot en met 5 worden achtereenvolgens behandeld gevoerd overleg, advisering en de voorhangprocedure, de belangen voor het verlenen van vrijstellingen en ontheffingen als bedoeld in artikel 75 van de wet, de Europese notificatieprocedure en de lasten die dit besluit met zich meebrengt voor overheid, burgers en bedrijfsleven. In de artikelsgewijze toelichting wordt op de verschillende onderwerpen nader ingegaan.
Paragraaf 2. Overleg, advisering en voorhangprocedure
Over de inhoud van het besluit is uitvoerig ambtelijk overleg gevoerd met vertegenwoordigers van een groot aantal organisaties. In dit kader is bezwaar gemaakt tegen de vrijstelling in artikel 12 van het besluit voor producten van klapmuts en zadelrob. Organisaties menen dat niet alleen de invoer uit derde landen van deze producten moet worden verboden, maar ook handelsactiviteiten binnen de Europese Unie. Terzake zij opgemerkt dat richtlijn nr. 83/129/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de invoer in de Lid-Staten van huiden van bepaalde zeehondenjongen en daarvan vervaardigde produkten (pbEG L 091) niet tot een dergelijk totaalverbod verplicht. Op grond van de voorheen geldende soortenbeschermingsregelgeving bestond zodanig verbod ook niet. De praktijk geeft geen aanleiding het bestaande beleid op dit punt te wijzigen. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 12.
Het Faunafonds, waaraan een ontwerpbesluit om advies is voorgelegd, is van mening dat het onderhavige besluit een goede balans vormt tussen enerzijds het uitgangspunt van de wet, namelijk bescherming van soorten, en anderzijds de daarmee in beginsel strijdige belangen, zoals de handel in dieren. Dit fonds kan dan ook in belangrijke mate met de inhoud ervan instemmen. In zijn advies stelt het Faunafonds voor om de roofdieren en rode lijst-soorten niet in bijlage 1 bij het besluit op te nemen, omdat deze soorten in hun voortbestaan bedreigd worden of slechts in relatief kleine aantallen in Nederland voorkomen en het daarom niet in de rede ligt om hiermee te fokken. Dit voorstel is niet gevolgd, omdat tot dusver niet gebleken is dat het houden van dieren behorende tot bedoelde diersoorten leidt tot aantasting van de stand van die soorten. Aan dit onderwerp zal echter blijvende aandacht geschonken worden, met name met het oog op de evaluatie van de wet, bedoeld in artikel 125 van de wet.
Het onderhavige besluit is mede gebaseerd op artikel 75, eerste lid, en vierde lid, onderdeel c, van de wet. Een besluit gebaseerd op deze artikelen dient ingevolge artikel 103 van de wet een zogenaamde voorhangprocedure te doorlopen. Dit betekent in dit geval dat het besluit niet eerder in werking treedt dan acht weken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst en dat van deze plaatsing onverwijld mededeling wordt gedaan aan de beide kamers der Staten-Generaal.
Paragraaf 3. Belangen voor het verlenen van vrijstellingen en ontheffingen als bedoeld in artikel 75 van de wet
Artikel 75, vierde lid, van de wet noemt twee belangen op grond waarvan ingevolge artikel 75, eerste lid, van de wet vrijstelling kan worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 van de wet gestelde verboden, en ingevolge artikel 75, derde lid, van de wet ontheffing kan worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18, 50, 51, 52, 53, 58, 59, tweede lid, 64, tweede lid, en 72, vijfde lid, van de wet gestelde verboden.
In artikel 75, vierde lid, onderdeel a, van de wet, is het belang genoemd van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van kunstmatige vermeerdering van planten. Met het oog op het belang van onderwijs is in artikel 16 van het besluit vrijstelling verleend van het verbod op het onder zich hebben en vervoeren, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, van eieren van de algemeen in Nederland voorkomende groene kikker en bruine kikker en voor groene en bruine kikkers in al hun ontwikkelingsstadia, met uitzondering van exemplaren waarvan de metamorfose is voltooid.
Artikel 75, vierde lid, onderdeel b, van de wet, maakt het mogelijk onder strikt gecontroleerde omstandigheden, op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen, vrijstelling of ontheffing te verlenen voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal van daartoe aangewezen dier- of plantensoorten. Op grond van deze bepaling is in artikel 2, eerste lid, van het besluit een aantal van 10 000 wilde eenden (Anas platyrhinchos) per jaar aangewezen. Voor nadere uitleg wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting.
Artikel 75, vierde lid, onderdeel c, van de wet, bevat de mogelijkheid bij algemene maatregel van bestuur andere belangen aan te wijzen op grond waarvan vrijstelling of ontheffing kan worden verleend.
Artikel 2, tweede lid, van dit besluit strekt daartoe. Behalve de in artikel 2 aangewezen belangen, zijn op grond van artikel 75, vierde lid, onderdeel c, van de wet ook belangen aangewezen in het Besluit beheer en schadebestrijding dieren. De in dat besluit aangewezen belangen houden echter uitsluitend verband met redenen van beheer en bestrijding van schade.
In artikel 2, tweede lid, onderdeel a, is in de eerste plaats het belang aangewezen van de bepalingen inzake de gemeenschappelijke markt en een vrij verkeer van goederen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Met het oog op dit belang is het mogelijk vrijstelling of ontheffing te verlenen van de wettelijke verboden welke noodzakelijk zijn om te voorkomen dat belemmeringen worden opgeworpen die in strijd zijn met het vrije handelsverkeer.
In artikel 2, tweede lid, onderdeel b, is aangewezen het belang van de veiligstelling van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort tegen het verkeer. Op grond van dit belang is het mogelijk vrijstelling of ontheffing te verlenen van de wettelijke verboden. Ter bescherming van de fauna is het wenselijk van bepaalde verboden in de wet te kunnen afwijken. Dit belang sluit aan bij de afwijkingsbepalingen van artikel 9 van richtlijn nr. 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103), (hierna: de Vogelrichtlijn), en artikel 16 van richtlijn nr. 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora- en fauna (PbEG L206), (hierna: de Habitatrichtlijn).
In artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van het besluit is het belang aangewezen van de opvang van zieke of gewonde dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort. Om uit het wild afkomstige zieke of gewonde dieren te kunnen opvangen en verzorgen, is het gewenst dat van de verboden van artikel 13, eerste lid, van de wet op het vervoeren en onder zich hebben van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort vrijstelling of ontheffing kan worden verleend. Dit belang dient eveneens ter bescherming van de fauna.
Artikel 2, tweede lid, onderdeel d, wijst als belang aan het belang van onderhoud van wateren, waterkanten, oevers en graslanden. Verschillende beschermde dier- en plantensoorten komen voor in wateren die een functie voor de aan- en afvoer van water vervullen en op graslanden. Zonder onderhoud bestaat het gevaar van verlanding van wateren en verbossing van graslanden, waardoor de voor die wateren en graslanden karakteristieke flora en fauna dreigen te verdwijnen. Door opname van dit belang kan vrijstelling of ontheffing worden verleend van in beginsel bij wet verboden handelingen. Dit belang is verenigbaar met de afwijkingsbepalingen van zowel de Vogelrichtlijn als de Habitatrichtlijn.
In artikel 2, tweede lid, onderdeel e, van het besluit is als belang aangewezen andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten. Dit belang vloeit voort uit artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Habitatrichtlijn. Vanwege dit belang kan echter geen ontheffing of vrijstelling worden verleend ten aanzien van vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort. De Vogelrichtlijn biedt daarvoor geen mogelijkheid. In artikel 9 van deze richtlijn worden de redenen waarom mag worden afgeweken van de verboden uit de richtlijn op onder meer het verstoren van in het wild levende vogels, limitatief opgesomd. Voor een nadere behandeling wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 2.
In artikel 2, tweede lid, onderdeel f, is als belang de bescherming van weidevogels tegen landbouwwerkzaamheden en vee aangewezen. Landbouwwerkzaamheden en vee kunnen schade aan nesten en eieren van aanwezige weidevogels toebrengen. Derhalve is het wenselijk van de verboden van de wet vrijstelling of ontheffing te verlenen met het oog op de bescherming van de fauna.
De in artikel 2, tweede lid, van het besluit genoemde belangen komen overeen met de belangen genoemd in artikel 9 van de Vogelrichtlijn en artikel 16 van de Habitatrichtlijn. Vrijstellingen en ontheffingen die op een dezer belangen zijn gebaseerd, dienen echter wel te voldoen aan de overige voorwaarden die deze afwijkingsbepalingen stellen. Met betrekking tot de in dit besluit opgenomen vrijstellingen wordt terzake verwezen naar de artikelsgewijze toelichting. Voor wat betreft ontheffingen dient telkenmale een aparte toets plaats te vinden.
Paragraaf 4. Notificatie van technische voorschriften
Het ontwerp-besluit is op 18 april 2000 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48 van 20 juli 1998 (PbEG L 217), notificatienummer 2000/0176/NL.
Dit vanwege het feit dat in het besluit vrijstellingen worden verleend van de verboden van artikel 13 van de wet. De handelsverboden van artikel 13 zijn technische voorschriften als bedoeld in voornoemde richtlijn, die niet voor alle beschermde dier- en plantensoorten dwingend voortvloeien uit Europeesrechtelijke verplichtingen. Als voorbeelden hiervan kunnen worden genoemd de verboden op het in Nederland brengen, kopen of verkopen van gefokte vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort. De vrijstellingen daarvoor met de daaraan verbonden voorschriften, opgenomen in dit besluit, dienen in samenhang met artikel 13 te worden bezien en in samenhang daarmee in Brussel te worden aangemeld. De notificatietermijn als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG is geëindigd op 31 juli 2000. Er zijn geen reacties ontvangen.
Paragraaf 5. Lasten voor overheid, burgers en bedrijfsleven
Met de integratie van de Jachtwet, de Vogelwet 1936, de Natuurbeschermingswet en de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten in de Flora- en faunawet is een vereenvoudigd en verduidelijkt stelsel van regels ter bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten beoogd (kamerstukken II 1992/93, 23 147, nr. 3, blz. 3).
Het onderhavige besluit voorziet in een aantal vrijstellingen van de verbodsbepalingen, opgenomen in de artikelen 8 tot en met 13 van de wet. Het besluit vermindert in die zin de in de wet aan burgers opgelegde beperkingen. Deze verruimingen komen ten goede aan individuele burgers, zoals houders van gefokte vogels en bedrijven die bijvoorbeeld in gefokte dieren of gekweekte planten, of producten daarvan, handelen.
In het besluit is een aantal vrijstellingen opgenomen voor het verrichten van handelingen waarvoor op grond van de voorheen geldende wetgeving geen vrijstellingen golden, of die slechts waren toegestaan op basis van een vergunning van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Zo was bijvoorbeeld het onder zich hebben, te koop vragen en verkopen van gefokte vogels, behorende tot soorten genoemd in de bijlage bij de Regeling uitvoering Vogelwet 1936, uitsluitend toegestaan indien hiervoor een vergunning op grond van artikel 21 van de Vogelwet 1936 was verleend. Nadere risico-analyse heeft tot de conclusie geleid dat een vrijstelling van de verbodsbepalingen van artikel 13, eerste lid, van de wet naar verwachting geen onaanvaardbare risico's zal inhouden voor de instandhouding van de in het geding zijnde soorten. Daarom is in artikel 5, eerste lid, van het besluit thans een algehele vrijstelling verleend van de verboden, bedoeld in artikel 13 van de wet, voor gefokte vogels behorende tot de beschermde inheemse soorten die onder de reikwijdte van dit besluit vallen.
Op grond van artikel 14 van het besluit zal niet langer een vergunning nodig zijn voor het vervoeren van zieke of gewonde beschermde dieren naar een opvangcentrum. Ingevolge de Natuurbeschermingswet, Jachtwet en Vogelwet 1936 was een dergelijke vergunning veelal noodzakelijk.
Artikel 15 voorziet in een vrijstelling van een aantal verboden genoemd in de artikelen 8 en 11 van de wet ten behoeve van het uitvoeren van beheer- en onderhoudswerkzaamheden. Ook hiervoor bestond geen algemene vrijstelling.
Genoemde vrijstellingen zullen ertoe leiden dat minder individuele, voor beroep vatbare beslissingen worden afgegeven dan op grond van de Jachtwet, de Vogelwet 1936 of de Natuurbeschermingswet het geval was. Het afschaffen van de vergunningstelsels die voorheen bestonden, betekent voor zowel burgers als de overheid een aanmerkelijke vermindering van administratieve lasten. Ook kan een en ander leiden tot een ontlasting van de rechterlijke macht op dit punt.
In artikel 1 van het besluit zijn enkele definities opgenomen.
De omschrijving van het begrip gesloten pootring in artikel 1, onderdeel b, wijkt enigszins af van de voorschriften die voor gesloten pootringen voor gefokte vogels waren opgenomen in 4 van het Vogelbesluit 1994. De definitie sluit thans aan bij de voorschriften voor gesloten pootringen, genoemd in artikel 36, vijfde lid, van verordening (EG) nr. 939/97 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 26 mei 1997 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 140). Hoewel deze voorschriften gelden voor gefokte vogels van soorten die onder deze verordening vallen, en de vrijstellingen in het onderhavige besluit niet op deze soorten zien, is de definitie omwille van een duidelijke en eenvormige regelgeving ten aanzien van alle geringde vogels overgenomen.
Met een gesloten pootring mag op geen enkele wijze zijn geknoeid. Met knoeien wordt in dit verband gedoeld op het verrichten van handelingen die zijn gericht op het veranderen van het individuele kenmerk of andere kenmerken van de ring. Daaronder valt bijvoorbeeld het verwijderen of veranderen van coderingen en het veranderen van de vorm of diameter van de ring. Voorts kan bij knoeien worden gedacht aan het geforceerd aanbrengen van ringen om poten van vogels die reeds te oud zijn om geringd te mogen worden. Het formaat van een gesloten pootring dient zodanig te zijn dat de ring niet kan worden verwijderd wanneer de poot van de vogel zijn definitieve omvang heeft bereikt. Ook dient de ring te zijn voorzien van een individueel kenmerk; van de afgifte van ringen wordt door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ingevolge artikel 8 namelijk een administratie bijgehouden.
Artikel 75, vierde lid, onderdeel b, van de wet, maakt het mogelijk onder strikt gecontroleerde omstandigheden, op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen, vrijstelling of ontheffing te verlenen voor een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal van daartoe aangewezen dier- of plantensoorten. Op grond van deze bepaling is in artikel 2, eerste lid, van het besluit een aantal van 10 000 wilde eenden (Anas platyrhinchos) per jaar aangewezen. Op deze wijze kan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ten behoeve van het uitoefenen van de jacht met eendenkooien, ontheffing verlenen van het verbod van artikel 53, eerste lid, onderdeel a, van de wet. Deze bepaling bevat onder meer een verbod op het jagen in strijd met de beperkingen waaronder krachtens artikel 46 van de wet de jacht is geopend. Een dergelijke ontheffing is wenselijk omdat artikel 46, derde lid, van de wet bepaalt dat de jacht niet zal worden geopend in beschermde natuurmonumenten of in gebieden die zijn aangewezen ter uitvoering van de Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (Trb. 1975, 84) of van de Vogelrichtlijn.
De bepaling dat de jacht in deze gebieden niet wordt geopend strekt ertoe te voorkomen dat de rust voor de in deze gebieden levende fauna wordt verstoord door de jacht. De jacht op de wilde eend met behulp van eendenkooien zal echter niet leiden tot een verstoring; de eendenkooien fungeren juist als belangrijk rustgebied voor de fauna. Tegen het reeds lang bestaande cultuurhistorische gebruik van deze eendenkooien in de betrokken gebieden bestaat uit een oogpunt van natuurbescherming dan ook geen bezwaar. Van de ongeveer 120 geregistreerde eendenkooien in Nederland ligt een aantal in natuurgebieden als bedoeld in artikel 46 van de wet. Met behulp van het ontheffingsinstrument van artikel 75, derde lid, van de wet, kan het gebruik van de eendenkooi in deze gebieden op een verantwoorde wijze worden voortgezet. Daarbij kunnen voorschriften aan het gebruik worden verbonden die de rust in het gebied ten goede komen.
In artikel 2, tweede lid, onderdeel a, is in de eerste plaats het belang aangewezen van de bepalingen inzake de gemeenschappelijke markt en een vrij verkeer van goederen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Dit betekent dat met het oog op dit belang onder meer vrijstelling kan worden verleend van de verboden van artikel 13, eerste lid, van de wet, ten aanzien van producten van dieren die in het kader van de jacht, beheer of de bestrijding van schade zijn gedood, gefokte dieren van een aantal soorten en eieren, nesten en producten van die dieren en gekweekte planten en producten van die planten. Dergelijke vrijstellingen zijn noodzakelijk om te voorkomen dat ongeoorloofde belemmeringen worden opgeworpen in het intra-communautaire handelsverkeer. Dit zou in strijd zijn met artikel 28 (voorheen artikel 30) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Onder producten van dieren worden ingevolge artikel 1 van de wet mede begrepen dode dieren. Voor een toelichting bij de vrijstellingen die met het oog op het in artikel 2, tweede lid, onderdeel a, van het besluit aangewezen belang in dit besluit worden verleend, wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij de artikelen 5, 6 tot en met 8 en 12. Dergelijke vrijstellingen golden reeds op grond van de Jachtwet, de Vrijstellingsregeling vervoer en handel Jachtwet, het Vogelbesluit 1994, de Vrijstellingsregeling cultuurvogels, de Regeling uitvoering Vogelwet 1936 en de Vrijstellingsregeling gekweekte beschermde planten.
In artikel 2, tweede lid, onderdeel b, is aangewezen het belang van de veiligstelling van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort tegen het verkeer. Het verkeer vormt een bedreiging voor de aanwezige fauna. Door opname van dit belang wordt het mogelijk vrijstelling of ontheffing te verlenen voor de in de wet opgenomen verboden. Dit belang dient ter bescherming en instandhouding van de fauna. In artikel 13 is met het oog op dit belang een vrijstelling opgenomen. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 13.
In artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van het besluit is het belang aangewezen van de opvang van zieke of gewonde dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort. Het is van belang dat ontheffing of vrijstelling van de in de wet opgenomen verboden kan worden verleend om zieke of gewonde dieren die behoren tot een beschermde diersoort op te kunnen vangen en te verzorgen. In artikel 14 is een vrijstelling verleend in het kader van dit belang. Verwezen wordt naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 14.
Artikel 2, tweede lid, onderdeel d, wijst als belang aan het belang van onderhoud van wateren, waterkanten, oevers en graslanden. Verschillende beschermde dier- en plantensoorten komen voor in wateren die een functie voor de aan- en afvoer van water vervullen. Zonder beheersmaatregelen treedt verlanding van deze wateren op, waardoor deze functie verloren gaat. Daarbij bestaat het gevaar dat de voor deze wateren kenmerkende vegetatie en de in of in de directe nabijheid van deze wateren voorkomende fauna als gevolg van verlanding verdwijnen. De voorziene handelingen dienen ter bescherming en instandhouding van de flora en fauna. Graslanden vormen een groeiplaats voor een aantal beschermde plantensoorten. Bovendien komen op deze graslanden vaak beschermde diersoorten voor. Ook met betrekking tot graslanden geldt dat zonder beheersmaatregelen de voor deze graslanden kenmerkende flora en fauna verdwijnt. De voorziene handelingen dienen ter bescherming en instandhouding van de voor de graslanden kenmerkende flora en fauna. De bescherming van de flora en fauna is een belang als genoemd in zowel de Vogelrichtlijn als de Habitatrichtlijn.
In artikel 2, tweede lid, onderdeel e, van het besluit zijn als belang aangewezen andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten. Dit belang vloeit voort uit artikel 16, eerste lid, onderdeel c, van de Habitatrichtlijn. Het is in die richtlijn opgenomen als belang ten behoeve waarvan mag worden afgeweken van de verboden uit de richtlijn, onder meer op het opzettelijk verstoren van de dier- en plantensoorten genoemd in bijlage IV van de richtlijn. Deze afwijkingsmogelijkheid was voorheen geïmplementeerd in artikel 2, onderdeel c, van het Besluit vrijstellingen en ontheffingen Natuurbeschermingswet. Het is uiteraard nog steeds gewenst dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om dwingende redenen van groot openbaar belang ontheffing kan verlenen van de verboden uit de wet in situaties waarin activiteiten plaatsvinden waarbij het onvermijdelijk is dat beschermde dieren en planten worden verstoord. Te denken valt daarbij aan de aanleg van infrastructurele werken. Artikel 75, vierde lid, van de wet biedt waarborgen voor deze ontheffingsbevoegdheid. Zo zal slechts ontheffing kunnen worden verleend indien geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Een ontheffingsbevoegdheid voor de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om redenen als genoemd in artikel 2, tweede lid, onderdeel e, van het besluit is niet alleen van belang voor de dier- en plantensoorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn. Artikel 2, onderdeel e, beperkt zich daartoe dan ook niet. Een ontheffing of vrijstelling zal echter niet mogen worden verleend ten aanzien van vogels behorende tot een beschermde inheemse soort. De Vogelrichtlijn biedt daarvoor geen mogelijkheid. In artikel 9 van deze richtlijn worden de redenen waarom mag worden afgeweken van de verboden uit de richtlijn op onder meer het verstoren van in het wild levende vogels, limitatief opgesomd. Deze redenen betreffen het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid, de veiligheid van het luchtverkeer, de voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, visserij en wateren, bescherming van flora en fauna, onderzoek en onderwijs, het uitzetten en herinvoeren van soorten en het vangen, houden of op andere wijze verstandig gebruiken van bepaalde vogels, selectief en onder strikt gecontroleerde omstandigheden, in kleine hoeveelheden. De betrokken redenen zijn opgenomen in artikel 68, eerste lid, van de wet en 75, vierde lid, van de wet. Op basis van deze artikelen kunnen gedeputeerde staten, onderscheidenlijk de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, ontheffing verlenen van de verboden uit de wet. Andere dwingende redenen van groot belang komen in artikel 9 van de richtlijn niet voor.
In artikel 2, tweede lid, onderdeel f, is als belang de bescherming van weidevogels tegen landbouwwerkzaamheden en vee aangewezen. Landbouwwerkzaamheden en vee kunnen schade aan nesten en eieren van aanwezige weidevogels toebrengen. Ter bescherming van deze vogels is het soms nodig om nesten te markeren, dan wel om nesten en eieren te verplaatsen naar een veiligere plek. Omdat de handelingen die met markering of verplaatsing gepaard gaan, zoals het opzettelijk verontrusten van dieren, het wegnemen van nesten en het uitnemen van eieren uit nesten verboden zijn, is de mogelijkheid tot ontheffing of vrijstelling van deze verboden onmisbaar. Dit belang dient ter bescherming en instandhouding van de fauna en is in overeenstemming met de afwijkingsbepalingen als bedoeld in artikel 9 van de Vogelrichtlijn.
In het onderhavige besluit zijn geen vrijstellingen opgenomen voor dieren en planten, behorende tot beschermde soorten, die rechtstreeks voortvloeien uit internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie. Dergelijke vrijstellingen zullen worden verleend bij ministeriële regeling op basis van artikel 75, tweede lid, van de wet. Het gaat daarbij vooral om beschermde uitheemse soorten, die zijn aangewezen op grond van artikel 5 van de wet, en enkele inheemse soorten, die vallen onder de zogenaamde EG-CITES-verordeningen: verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG 1997, L 61), hierna: verordening (EG) nr. 338/97, en verordening (EG) nr. 939/97 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 26 mei 1997 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (PbEG L 140). In artikel 3 is daarom bepaald dat het besluit met uitzondering van hoofdstuk 3 niet van toepassing op deze soorten. De betrokken soorten zijn opgenomen in de bijlage van voornoemde verordening (EG) nr. 338/97. In artikel 1 van het besluit is deze verordening gedefinieerd als basisverordening.
De uitzondering voor hoofdstuk 3 van het besluit houdt verband met het feit dat in dat hoofdstuk enkele delegatiebepalingen zijn opgenomen. Deze strekken ertoe bij ministeriële regeling aanvullende regels te kunnen stellen ten aanzien van een aantal dier- en plantensoorten. Daartoe behoren ook de soorten genoemd in de basisverordening. Voor een toelichting op dit punt wordt verwezen naar de toelichting bij de artikelen 17 en 18.
In artikel 4, eerste lid, is een vrijstelling van de verboden van de artikelen 9 tot en met 11 en 13, eerste lid, van de wet opgenomen voor gefokte dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort als genoemd in bijlage 1 bij het besluit, alsmede voor producten van die dieren, voorzover de houder kan aantonen dat de dieren zijn gefokt, of, indien het producten betreft, de producten van gefokte dieren afkomstig zijn. Een aantal van de in die bijlage genoemde diersoorten behoorde op grond van de Jachtwet tot het wild en was in gefokte vorm niet beschermd. De overige genoemde soorten vielen niet onder de reikwijdte van de Jachtwet of de Natuurbeschermingswet en waren derhalve evenmin beschermd. Niet gebleken is dat het houden van deze gefokte dieren leidt tot een slechtere staat van instandhouding van de betrokken soorten. Om het bestaande beleid te kunnen voortzetten, is thans voorzien in een vrijstelling. De vrijstelling geldt indien de houder van de betrokken dieren kan aantonen dat het gefokte exemplaren betreft, dan wel indien het producten betreft, kan aantonen dat de betrokken producten van gefokte dieren afkomstig zijn. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan DNA-gegevens, tatoeage, domesticatiekenmerken of, met name voor wat betreft producten van bedoelde dieren, op andere wijze aantonen dat deze dieren en of hun producten legaal zijn verkregen. Dit kan door overlegging van stukken en bescheiden, zoals facturen. Het houden van andere gefokte dieren zal slechts mogelijk zijn indien daarvoor een andere vrijstelling geldt, dan wel indien door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij ontheffing is verleend op grond van artikel 75, derde lid, van de wet. Een dergelijke ontheffing kan bijvoorbeeld worden afgegeven ten behoeve van onderzoek en onderwijs. De vrijstelling in artikel 4, eerste lid, laat onverlet dat met betrekking tot het houden van de betrokken dieren regels kunnen worden gesteld op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren.
Artikel 4, tweede lid, behelst een vrijstelling van de verboden van de artikelen 9 tot en met 11 en 13, eerste lid, van de wet voor edelherten, damherten en wilde zwijnen die met het oog op de productie van die dieren afkomstige producten worden gehouden, alsmede voor producten van die dieren, voorzover de houder kan aantonen dat de betrokken producten van die dieren afkomstig zijn. Deze diersoorten mogen uit een oogpunt van dierenwelzijn voor de productie worden gehouden ingevolge het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren, gebaseerd op de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. Deze drie soorten grote hoefdieren vallen in beginsel onder de bescherming van de Flora- en faunawet. Dit betekent dat de wettelijke verboden van de wet op onder meer het opzettelijk verontrusten, doden, onder zich hebben en verhandelen van dieren van de betrokken soorten en hun producten in beginsel van toepassing zijn. Bij dieren die voor de productie worden gehouden, is dit uiteraard niet de bedoeling. Voor deze in gevangenschap levende dieren bestaat vanuit het oogpunt van instandhouding van de soort geen reden tot bescherming.Ten aanzien van de betrokken gehouden dieren zal moeten worden voldaan aan de voorschriften van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren. De vrijstelling is echter beperkt tot edelherten, damherten en wilde zwijnen die voor de productie worden gehouden op terreinen kleiner dan 40 hectare. Deze beperking is aangebracht teneinde te voorkomen dat van deze vrijstelling oneigenlijk gebruik wordt gemaakt. In de gevallen dat bedoelde dieren voor de productie worden gehouden op terreinen die groter zijn dan 40 hectare kan een ontheffing worden aangevraagd van de verboden in de Flora- en faunawet.
In artikel 5, eerste lid, wordt vrijstelling verleend van de verboden van de artikelen 9 tot en met 12 en 13, eerste lid, van de wet voor gefokte vogels, behorende tot beschermde inheemse diersoorten.
Deze vrijstelling geldt ook voor eieren, nesten en producten van die vogels. De artikelen 9 tot en met 12 en 13, eerste lid, van de wet behelzen verboden op onder meer het doden, onder zich hebben en verhandelen van dieren en op het uithalen van hun nesten of het wegnemen van hun eieren.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van het besluit zijn genoemde handelingen toegestaan indien de houder van de betrokken vogels kan aantonen dat deze zijn gekweekt, dan wel, indien het eieren, nesten of producten van vogels betreft, dat deze eieren, nesten of producten van gekweekte vogels afkomstig zijn. Bovendien moet zijn voldaan aan de artikelen 6 en 8 en, voorzover van toepassing, aan de krachtens artikel 18 van het besluit gestelde regels. Met betrekking tot het bewijs dat het gefokte vogels betreft, dan wel dat eieren, nesten of producten van deze gefokte vogels afkomstig zijn, kan onder meer, voorzover van toepassing, gedacht worden aan een pootring als bedoeld in artikel 6 van het besluit, een ander merkteken als bedoeld in artikel 7 van het besluit, DNA-gegevens, tatoeage, domesticatiekenmerken of, met name voor wat betreft eieren, nesten of producten van die vogels, op andere wijze aantonen dat deze dieren en of hun producten legaal zijn verkregen. Dit kan door overlegging van stukken en bescheiden, zoals facturen.
Aangezien in artikel 3 van het besluit is bepaald dat het besluit, met uitzondering van hoofdstuk 3, niet van toepassing is op beschermde dier- en plantensoorten die vallen onder de reikwijdte van de EG-CITES-verordeningen, is de vrijstelling van artikel 5, eerste lid, niet van toepassing op inheemse vogelsoorten die vallen onder die verordeningen, zoals roofvogels en uilen. In de EG-CITES verordeningen zijn bijzondere vrijstellingen opgenomen voor gefokte vogels van deze soorten. Deze vrijstellingen zullen bij ministeriële regeling op basis van artikel 75, tweede lid, van de wet worden uitgewerkt.
Gefokte vogels dienen op grond van artikel 6 van het besluit te zijn voorzien van een gesloten pootring. Deze ring moet voldoen aan de daarvoor in artikel 1, onderdeel b, van het besluit opgenomen begripsomschrijving. Pootringen worden afgegeven door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De minister zal een aantal vogelbonden machtigen pootringen namens hem af te geven. Dit was voorheen ook het geval bij de uitgifte van pootringen in het kader van de Vogelwet 1936. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de afgifte en de kenmerken van gesloten pootringen. Daarbij kan worden gedacht aan maten of aan coderingen die op de pootringen moeten worden aangebracht, onder meer om de individuele kenbaarheid van een ring te vergroten.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij houdt ingevolge artikel 8 van het besluit een administratie bij waaruit blijkt aan wie, wanneer en met welke nummers en maten ringen zijn verstrekt. Ook ten aanzien van deze administratie zal de minister de vogelbonden machtigen deze namens hem bij te houden. De verplichting tot het ringen van gefokte vogels en de verplichting voor de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij tot het bijhouden van een administratie bestond voorheen op grond van het Vogelbesluit 1994.
Onverminderd artikel 19, eerste en tweede lid, is het voor bedrijfsmatig, met het oog op de productie, gefokte vogels gewenst een mogelijkheid tot ontheffing van de ringplicht te creëren. Deze ontheffingsmogelijkheid is opgenomen in artikel 5, tweede lid, van het besluit. Instandhouding van de verplichting dat gefokte vogels voorzien dienen te zijn van een pootring voor bedrijfsmatig, met het oog op de productie, gefokte vogels, levert – gezien de relatief grote aantallen – een onevenredig zware administratieve lastendruk voor ondernemers op. Om te voorkomen dat de ringplicht als bedoeld in artikel 6 van het besluit wordt uitgehold, is gekozen voor ontheffing in plaats van vrijstelling van deze plicht. Aan de ontheffing kunnen immers voorwaarden, zoals registratie van afnemers, worden verbonden. Tevens bevordert dit de controle op en het tegengaan van het uitzetten van fazanten, hetgeen in strijd is met artikel 14, eerste lid, van de wet.
Ingevolge artikel 7 van het Vogelbesluit 1994 en de Vrijstellingsregeling cultuurvogels was het reeds toegestaan gefokte vogels van een dertiental Europese soorten, mits geringd, onder zich te hebben en te vervoeren. Daarnaast is in 1997 een vrijstelling voor het verhandelen van gefokte vogels van een groot aantal soorten tot stand gekomen via een wijziging van de Regeling uitvoering Vogelwet 1936. Aanleiding voor deze wijziging was het zogenaamde Vergy-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 8 februari 1996 (zaak C-149/94). In dat arrest heeft het Hof uitgesproken dat de Vogelrichtlijn niet van toepassing is op in gevangenschap geboren en opgekweekte vogels en dat de lid-staten van de Europese Unie, bij het ontbreken van communautaire regels terzake, ten aanzien van die vogels bevoegd zijn nationale regels te stellen. Daarbij heeft het Hof opgemerkt dat de lid-staten bij het stellen van die regels de artikelen 30–36 (thans artikelen 28–30) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap inzake een vrij verkeer van goederen in acht dienen te nemen.
Mede gelet op deze communautaire regels inzake een vrij verkeer van goederen is het thans op basis van artikel 5, eerste lid, toegestaan gefokte vogels van alle binnen de reikwijdte van het besluit vallende Europese soorten, en producten daarvan, onder zich te hebben en te verhandelen. Vanuit een oogpunt van de bescherming van wilde populaties van de betrokken vogelsoorten bestaat hiertegen geen bezwaar, indien kan worden aangetoond dat het daadwerkelijk om gekweekte vogels gaat. Zoals hierboven opgemerkt dienen de vogels als bewijs daarvan te zijn voorzien van een gesloten pootring.
De vrijstelling voor gefokte vogels laat onverlet dat krachtens de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren welzijnsvoorschriften kunnen worden gesteld ten aanzien van het houden van de betrokken vogels en dat, eveneens met het oog op welzijn, het houden van een aantal soorten ingevolge die wet zo nodig kan worden verboden.
Het kan overigens voorkomen dat uit het buitenland afkomstige gefokte vogels voorzien zijn van een ander merkteken dan een gesloten pootring dat door een overheidsorgaan van een andere staat dan Nederland, of een door een overheidsorgaan van een andere staat dan Nederland erkende organisatie is afgegeven. Gelet hierop is het noodzakelijk om voor deze categorie gevallen in dit besluit een voorziening te treffen, hetgeen is geschied in artikel 7. Bij ministeriële regeling zullen eisen gesteld worden, waaraan de andere merktekens dan gesloten pootringen moeten voldoen om onder de vrijstelling, bedoeld in artikel 5, eerste lid, te vallen.
Artikel 9, eerste lid, behelst een vrijstelling van de verboden van artikel 8 en artikel 13, eerste lid, van de wet voor planten en producten van planten, behorende tot een beschermde plantensoort, voorzover de houder kan aantonen dat de planten zijn gekweekt of de betrokken producten van gekweekte planten afkomstig zijn. Een dergelijke vrijstelling was voorheen voor beschermde inheemse plantensoorten opgenomen in de Vrijstellingsregeling gekweekte beschermde planten, gebaseerd op de Natuurbeschermingswet. Voor gekweekte planten behorende tot beschermde uitheemse plantensoorten gold een soortgelijke vrijstelling ingevolge artikel 9, tweede lid, van de op de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten gebaseerde Regeling vrijstelling bedreigde uitheemse dieren plantensoorten 1997.
Artikel 9, tweede lid, bevat een vrijstelling van de verboden van artikel 13, eerste lid, van de wet voor planten en producten van planten behorende tot de soort maretak (Viscus album) tot de soort wilde kievitsbloem (Fritillaria meleagris) en tot de soort zomerklokje (Leucojum aestivum). Deze soorten zijn in het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet aangewezen als beschermde inheemse plantensoorten. Dit om op grond van artikel 8 van de wet op te kunnen treden tegen het afsnijden, uitsteken of plukken van planten behorende tot deze soorten uit de natuur. In andere landen zijn de betrokken soorten echter minder beschermenswaardig. Er bestaat dan ook geen bezwaar tegen een vrijstelling voor het onder zich hebben en verhandelen van maretak, wilde kievitsbloem of zomerklokje of producten daarvan, voorzover de houder kan aantonen dat deze op geoorloofde wijze elders dan in Nederland zijn verkregen.
De artikelen 10 en 11 bevatten vrijstellingen voor het onder zich hebben, vervoeren en verhandelen van producten van wild en vrijstellingen voor het onder zich hebben, vervoeren en verhandelen van andere dieren behorende tot de ingevolge artikel 4 van de wet beschermde inheemse diersoorten die op geoorloofde wijze zijn gedood. Het moet immers mogelijk zijn op geoorloofde wijze gedode dieren, zoals dieren die buit zijn gemaakt tijdens de jacht of die in het kader van beheer of bestrijding van schade zijn gedood, onder zich te hebben, te vervoeren en eventueel te verhandelen zonder daarbij de wet te overtreden. Van het geoorloofd doden van dieren in het kader van beheer of bestrijding van schade kan bijvoorbeeld sprake zijn indien het dieren betreft die door de grondgebruiker mogen worden gedood op basis van artikel 65, derde of vierde lid, van de wet, of op grond van een daartoe door gedeputeerde staten afgegeven ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de wet. Een dergelijke ontheffing kan ingevolge de wet slechts worden afgegeven indien deze geen afbreuk doet aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
Tegen de verhandeling van producten van dieren voorzover die voor consumptie bestemd zijn en die geoorloofd zijn gedood in het kader van de jacht, beheer of de bestrijding van schade, bestaat vanuit een oogpunt van soortenbescherming evenmin bezwaar. Gelet daarop zou het in stand laten van de in artikel 13, eerste lid, van de wet genoemde handelsverboden in strijd zijn met de regels van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name met de artikelen 28 tot en met 30 (voorheen artikelen 30 tot en met 36) inzake een vrij verkeer van goederen. De diersoorten waarvan dieren op basis van een vrijstelling of een ontheffing in het kader van schadebestrijding kunnen worden gedood en waarvoor de vrijstelling van artikel 11, tweede lid, van het besluit geldt, zijn in bijlage 3 bij dit besluit genoemd.
De vrijstelling van de verboden, bedoeld in artikel 13 van de wet, voor producten van wild houdt ingevolge artikel 10 in dat het onder zich hebben, vervoeren, verhandelen en binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van producten van wild is toegestaan in de periode waarin de jacht op dat wild is geopend tot en met tien dagen na afloop van die periode, en buiten deze periode voorzover kan worden aangetoond dat de betrokken producten overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens de wet, of op geoorloofde wijze buiten Nederland, zijn verkregen. Een soortgelijke vrijstelling voor wild was voorheen opgenomen in artikel 60 van de Jachtwet en de op dat artikel gebaseerde Vrijstellingsregeling vervoer en handel Jachtwet. De in artikel 10 genoemde aantoonplicht komt overeen met artikel 60 van de Jachtwet. Aangetoond dient te worden dat de producten van dit wild op legale wijze zijn verkregen.
De diersoorten waarvan dieren op basis van een vrijstelling als bedoeld in artikel 65, derde en vierde lid, van de wet, of een ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de wet in het kader van schadebestrijding kunnen worden gedood, en waarvoor de vrijstelling van artikel 11, eerste lid, van het besluit geldt, zijn in bijlage 2 bij dit besluit genoemd. De vrijstelling in artikel 11, eerste lid, kent als voorschrift dat degene die producten van de betrokken dieren onder zich houdt of vervoert, kan aantonen dat deze krachtens hoofdstuk V, titel III, afdeling 1, paragraaf 3 van de wet, dus op geoorloofde wijze, zijn verkregen. Dit is mede mogelijk aan de hand van stukken en bescheiden, zoals ontheffingen en facturen.
Artikel 11, tweede lid, van het besluit behelst een vrijstelling van de verboden van artikel 13, eerste lid, van de wet, voor producten van dieren behorende tot beschermde inheemse diersoorten die zijn opgenomen in bijlage 3 bij het besluit. Ten aanzien van deze soorten geldt niet alleen een vrijstelling voor het vervoeren en onder zich hebben van producten van dieren, maar tevens voor het verhandelen van die producten. Teneinde niet in strijd te handelen met het vrije handelsverkeer wordt de vrijstelling verleend van alle verboden genoemd in artikel 13, eerste lid, van de wet. De soorten opgenomen in bijlage 3 bij het besluit zijn soorten waarvan de producten worden geconsumeerd en die daarom veel worden verhandeld, ook in internationaal verband. Als voorwaarde voor de vrijstelling geldt dat de houder van de betrokken producten moet kunnen aantonen dat ze zijn verkregen in het kader van beheer van dieren of bestrijding van schade overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens hoofdstuk V, titel III, afdeling 1, paragraaf 3 van de wet, of dat ze op geoorloofde wijze elders dan in Nederland zijn verkregen.
Een soortgelijke vrijstelling voor producten van uit de vrije natuur afkomstige dieren was voorheen opgenomen in artikel 4 van de Vrijstellingsregeling vervoer en handel Jachtwet en artikel 2 van de Regeling uitvoering Vogelwet 1936.
De in bijlage 3 bij het besluit genoemde vogelsoorten komen alle voor in bijlage III van de Vogelrichtlijn. Ingevolge artikel 6 van de Vogelrichtlijn mogen de lid-staten van de Europese Unie toestaan dat de in die bijlage genoemde soorten worden verhandeld.
Hoewel de regels van primair gemeenschapsrecht mede bepalend zijn voor het verlenen van vrijstellingen van de verboden van artikel 13, eerste lid, van de wet, kan niet worden gesteld dat vrijstellingen voor bezit en handel in bovengenoemde gevallen rechtstreeks voortvloeien uit internationale verplichtingen of bindende besluiten van de organen van de Europese Unie. In dat geval zouden de betrokken vrijstellingen ingevolge artikel 75, tweede lid, van de wet bij ministeriële regeling kunnen worden verleend. Bij vrijstellingen op grond van artikel 75, tweede lid, van de wet gaat het echter met name om vrijstellingen die voortvloeien uit specifieke bepalingen van secundair gemeenschapsrecht, zoals de Europeesrechtelijke regels ter uitvoering van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantesoorten, de zogenaamde Conventie van Washington, CITES (Trb. 1975, 23). Vrijstellingen ter uitvoering van de CITES-regelgeving zijn derhalve niet in het onderhavige besluit opgenomen, maar in een ministeriële regeling gebaseerd op artikel 75, tweede lid, van de wet.
In artikel 12 is een vrijstelling opgenomen van de verboden van artikel 13, eerste lid, van de wet, voor dieren en producten van dieren van de zeehondensoorten klapmuts en zadelrob. Deze soorten zijn als beschermde uitheemse diersoorten aangewezen op grond van artikel 5, tweede lid, van de wet in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 83/129/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende de invoer in de Lid-Staten van huiden van bepaalde zeehondenjongen en daarvan vervaardigde producten (PbEG L 91). Deze richtlijn verplicht de lid-staten van de Europese Unie tot de instelling van een invoerverbod vanuit derde landen voor huiden van jonge dieren («whitecoats» en «bluebacks»), of delen of producten daarvan, voorzover deze producten niet afkomstig zijn van de traditionele jacht van de Eskimobevolking. Door de aanwijzing als beschermde uitheemse diersoort geldt ingevolge artikel 13, eerste lid, van de wet een verbod op het binnen en buiten Nederland brengen van dieren en producten van klapmutsen en zadelrobben. Omdat voornoemde richtlijn slechts verplicht tot het instellen van een verbod op de invoer van deze producten vanuit landen die niet behoren tot de Europese Unie, voorzover deze producten niet afkomstig zijn van de traditionele jacht van de Eskimobevolking, wordt van de overige in artikel 13, eerste lid, van de wet genoemde verboden vrijstelling verleend. Deze als gevolg van de richtlijn specifieke bepalingen rechtvaardigen een afzonderlijke vrijstelling. De vrijstelling was voorheen opgenomen in artikel 12 van de Regeling vrijstelling bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten 1997.
In artikel 2, tweede lid, onderdeel b, is aangewezen het belang van de veiligstelling van dieren tegen het verkeer. In artikel 13, eerste lid, van het besluit is met het oog op dit belang vrijstelling verleend van het verbod op het vangen en bemachtigen van kikkers, padden en salamanders, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, ten behoeve van het vervoeren en onder zich hebben van deze dieren in verband met de zogenaamde jaarlijkse overzetacties. Op deze wijze kan worden voorkomen dat de betrokken dieren in het verkeer omkomen. Deze vrijstelling was voorheen opgenomen in artikel 2 van de op de Natuurbeschermingswet gebaseerde Vrijstellingsregeling beschermde inheemse diersoorten. De in het eerste lid van artikel 13 genoemde vrijstelling geldt slechts voor het vervoer van bedoelde dieren over een afstand van ten hoogste 50 meter vanaf de vangplaats en voorzover de dieren na het vervoeren onmiddellijk weer in vrijheid worden gesteld. Het gaat hier om een tijdelijke verstoring van bedoelde dieren ter bescherming tegen het verkeer.
In artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van het besluit is het belang aangewezen van de opvang van zieke of gewonde dieren. Om uit het wild afkomstige zieke of gewonde dieren te kunnen opvangen en verzorgen, is het gewenst dat van de verboden van artikel 13, eerste lid, van de wet op het vervoeren en onder zich hebben van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort vrijstelling kan worden verleend. De betrokken vrijstelling is opgenomen in artikel 14 van het besluit en is met name bedoeld voor het vervoer van dieren die het slachtoffer zijn geworden van verkeersongevallen. Voorheen was voor deze soort handelingen steeds een vergunning of ontheffing nodig op grond van de Jachtwet, de Vogelwet 1936 of de Natuurbeschermingswet. Voorwaarde voor de vrijstelling is ingevolge 14, tweede lid, van het besluit dat de dieren binnen twaalf uur worden overgedragen aan personen of instanties die gerechtigd zijn tot het onder zich hebben van de betrokken dieren. De in het tweede lid genoemde personen of instanties dienen daartoe over een ontheffing, op basis van het belang als bedoeld in artikel 2, tweede lid, onderdeel c, van het besluit, te beschikken.
Artikel 2, tweede lid, onderdeel d, wijst als belang aan het belang van onderhoud van wateren, waterkanten, oevers en graslanden. In artikel 15 van het besluit is met het oog op dit belang een vrijstelling opgenomen van de verboden van artikel 8 van de wet, op het afsnijden, beschadigen en ontwortelen van planten behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, en van artikel 11 van de wet, op het beschadigen of verstoren van nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort. Verschillende beschermde dier- en plantensoorten komen voor in wateren die een functie voor de aan- en afvoer van water vervullen. Zonder onderhoudswerkzaamheden als maaien en baggeren treedt verlanding van deze wateren op, waardoor deze functie verloren gaat. Bovendien bestaat daarbij het gevaar dat de voor deze wateren kenmerkende vegetatie en de in of in de directe nabijheid van deze wateren voorkomende fauna als gevolg van verlanding verdwijnt. Deze belangen zijn verenigbaar met de afwijkingsbepalingen van zowel de Vogelrichtlijn als de Habitatrichtlijn. Graslanden vormen een groeiplaats voor een aantal beschermde plantensoorten. Bovendien komen op deze graslanden vaak beschermde diersoorten voor. Zonder beheersmaatregelen bestaat het gevaar voor verbossing, waardoor de voor deze graslanden kenmerkende flora en fauna verdwijnt. De voorziene handelingen beogen de voor de graslanden kenmerkende flora en fauna in stand te houden, welk belang verenigbaar is met de afwijkingsbepalingen van zowel de Vogelrichtlijn als de Habitatrichtlijn. Derhalve vallen dergelijke handelingen op graslanden die worden gebruikt in het kader van normale agrarische bedrijfsvoering niet onder deze vrijstelling. Handelingen op dergelijke gronden hebben een andere functie dan de instandhouding en bescherming van de flora en fauna.
Deze vrijstelling is nieuw ten opzichte van de voorheen geldende regelgeving. De in het eerste lid van artikel 15 genoemde vrijstelling geldt slechts voor zover de groeiplaats van de betrokken planten of het leefgebied van de betrokken dieren behouden blijft.
Met het oog op het belang van onderzoek en onderwijs als bedoeld in artikel 75, vierde lid, onderdeel a, van de wet, bevat artikel 16 een vrijstelling van het verbod op het onder zich hebben en vervoeren, als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de wet, van eieren van de groene kikker en de bruine kikker, alsmede voor groene en bruine kikkers in al hun ontwikkelingsstadia, met uitzondering van exemplaren waarvan de metamorfose is voltooid. Deze bepaling is een voortzetting van hetgeen bepaald werd in artikel 2 juncto artikel 1 van het Besluit beschermde inheemse diersoorten, waarbij eveneens slechts de volwassen exemplaren van de groene en bruine kikker totale bescherming genoten.
Artikel 12 van verordening (EG) nr. 338/97 verplicht de lid-staten van de Europese Unie tot het aanwijzen van douanekantoren waar specimens van planten en dieren, behorende tot soorten die zijn opgenomen in de bijlagen van die verordening, op het grondgebied van de lid-staten mogen worden binnengebracht. Ter uitvoering van deze bepaling waren voorheen douanekantoren aangewezen in de Regeling aanwijzing douanekantoren Wet budep (Stcrt. 1997, 164). Artikel 9 van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten bood voor deze aanwijzing een basis. Artikel 81, eerste lid en tweede lid, onderdeel c, van de wet biedt eveneens een bijzondere basis om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur plaatsen aan te wijzen waar planten en producten van planten, en dieren alsmede eieren en producten van dieren, op het grondgebied van Nederland dienen te worden binnengebracht. Artikel 17 van het besluit strekt ertoe een basis te bieden voor de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om dergelijke plaatsen aan te wijzen bij ministeriële regeling. Op deze wijze is het mogelijk wijzigingen betrekkelijk snel door te voeren.
Artikel 18 van het besluit biedt een basis om bij ministeriële regeling regels te stellen omtrent het voeren van een administratie en verstrekken van gegevens met betrekking tot het onder zich hebben, ontvangen, verkopen, ten verkoop voorradig of voorhanden hebben en afleveren van dieren of planten, dan wel producten van die planten of producten of eieren van die dieren. Op grond van de op de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten gebaseerde Regeling administratie handel in bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten gold een dergelijke administratieverplichting voorheen voor handelaren in bepaalde bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten. Op basis van artikel 18 van het onderhavige besluit is het niet alleen mogelijk regels te stellen ten aanzien van activiteiten verricht met beschermde uitheemse dier- en plantensoorten, maar ook met beschermde inheemse soorten. Nader zal worden bezien in hoeverre dit noodzakelijk is. Aangezien aan een dergelijke verplichting gedetailleerde, technische voorschriften zullen worden verbonden, verdient het de voorkeur een en ander bij ministeriële regeling uit te werken.
In artikel 19 is een aantal overgangsbepalingen opgenomen. Artikel 19 bevat overgangsbepalingen voor het onder zich hebben van gefokte vogels die niet zijn voorzien van een gesloten pootring, voorzover deze vogels werden gehouden op het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit. Gefokte vogels die voorheen behoorden tot de in de Jachtwet genoemde wildsoorten, zoals verschillende ganzensoorten en kraaiachten, mochten namelijk ongeringd worden gehouden. Ook was het op grond van artikel 35 van de Vogelwet 1936 en het Vogelbesluit 1994 toegestaan een aantal gefokte vogels ongeringd, voorzien van een open pootring of voorzien van een andere dan een namens de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij afgegeven gesloten pootring onder zich te hebben.
De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
G. H. Faber
Richtlijn nr. 92/43/EEG | Besluit vrijstellingen beschermde dier- en plantensoorten |
artikel 16, eerste lid, onderdeel c | artikel 2, onderdeel e |
Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2001, nr. 6.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2000-525.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.