Besluit van 28 november 2000, houdende aanwijzing van dier- en plantensoorten ingevolge de Flora- en faunawet (Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet)

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 18 februari 2000, nr. TrcJZ/2000/1844, Directie Juridische Zaken;

Gelet op de artikelen 3, eerste lid, 4, eerste lid, onderdelen a en b, en tweede lid, en 14, tweede, derde en vijfde lid, van de Flora- en faunawet;

De Raad van State gehoord (advies van 23 maart 2000, nr. W11.00 0069/V);

Gezien het nader rapport van de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 21 november 2000, nr. TrcJZ/2000/9384, Directie Juridische Zaken;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel 1

In dit besluit wordt verstaan onder wet: Flora- en faunawet.

Artikel 2

Als beschermde inheemse plantensoort als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de wet zijn aangewezen de in bijlage 1 bij dit besluit genoemde plantensoorten.

Artikel 3

Als soorten zoogdieren waarvan gedomesticeerde dieren niet worden aangemerkt als beschermde inheemse diersoort als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de wet zijn aangewezen:

a. de bunzing (Mustela putorius).

b. het konijn (Oryctolagus cuniculus);

c. het varken (Sus scrofa).

Artikel 4

Als soorten vogels waarvan gedomesticeerde vogels niet worden aangemerkt als beschermde inheemse diersoort als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, van de wet zijn aangewezen:

a. de grauwe gans (Anser anser);

b. de Europese kanarie (Serinus canaria);

c. de rotsduif (Columba livia);

d. de wilde eend (Anas platyrhynchos).

Artikel 5

Als beschermde inheemse diersoort als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de wet zijn aangewezen de in bijlage 2 bij dit besluit genoemde diersoorten.

Artikel 6

  • 1. Als plantensoort als bedoeld in artikel 14, tweede en derde lid, van de wet is aangewezen de grote waternavel (Hydrocotyle ranunculoides).

  • 2. Als diersoort als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de wet is aangewezen de muntjak (Muntiacus reevesi).

Artikel 7

Als vissoort ten aanzien waarvan ingevolge artikel 14, vijfde lid, van de wet het verbod om dieren in de vrije natuur uit te zetten niet geldt, zijn aangewezen de vissoorten, aangewezen op basis van de artikelen 1, tweede lid, en 17 van de Visserijwet 1963.

Artikel 8

Dit besluit treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

Artikel 9

Dit besluit wordt aangehaald als: Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 28 november 2000

Beatrix

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber

Uitgegeven de zevende december 2000

De Minister van Justitie,

A. H. Korthals

BIJLAGE 1 LIJST MET BESCHERMDE INHEEMSE PLANTENSOORTEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 2 VAN HET BESLUIT AANWIJZING DIER- EN PLANTENSOORTEN FLORA- EN FAUNAWET

Nederlandse naamwetenschappelijke naammotief voor opname
AardakerLathyrus tuberosusb
AkkerklokjeCampanula rapunculoidesd
BeenbreekNarthecium ossifraguma
BergklokjeCampanula rhomboidalisa
BlaasvarenCystopteris fragilisa
Blauwe zeedistelEryngium maritimuma
Breed klokjeCampanula latifoliad
DaslookAllium ursinuma
DotterbloemCaltha palustrisb
Duitse gentiaanGentianella germanicaa
FranjegentiaanGentianella ciliataa
Gele helmbloemPseudofumaria luteaa
Gewone vogelmelkOrnithogalum umbellatumb
GrasklokjeCampanula rotundifoliad
GroensteelAsplenium viridea
Grote kaardebolDipsacus fullonumb
Gulden sleutelbloemPrimula verisa
HondskruidAnacamptis pyramidalisa
JeneverbesJuniperus communisa
Klein glaskruidParietaria judaicaa
Kleine maagdenpalmVinca minorb
Kleine zonnedauwDrosera intermediaa
KlokjesgentiaanGentiana pneumonanthed
KluwenklokjeCampanula glomerataa
Knikkende vogelmelkOrnithogalum nutansb
KoningsvarenOsmunda regalisb
KoraalwortelCorallorhiza trifidaa
KruisbladgentiaanGentiana cruciataa
Lange ereprijsVeronica longifolaa
Lange zonnedauwDrosera anglicaa
MaretakViscum albuma
MuurbloemErysimum cheiria
ParnassiaParnassia palustrisa
PijlscheefkelkArabis hirsuto sagittataa
PrachtklokjeCampanula persicifoliaa
RapunzelklokjeCampanula rapunculusa
Rechte driehoeksvarenGymnocarpium robertianuma
Ronde zonnedauwDrosera rotundifoliaa
Ruig klokjeCampanula tracheliuma
SchubvarenCeterach officinaruma
Slanke gentiaanGentianella amarellaa
Slanke sleutelbloemPrimula elatiord
Spaanse ruiterCirsium dissectuma
SteenanjerDianthus deltoidesa
SteenbreekvarenAsplenium trichomanesa
Stengelloze sleutelbloemPrimula vulgarisa
Stengelomvattend havikskruidHieracium amplexicaulea
Stijf hardgrasCatapodium rigiduma
TongvarenAsplenium scolopendriumb
VeldgentiaanGentianella campestrisa
VeldsalieSalvia pratensisa
WeideklokjeCampanula patulad
Wilde gagelMyrica galeb
Wilde herfsttijloosColchicum autumnalea
Wilde kievitsbloemFritillaria meleagrisa
Wilde marjoleinOriganum vulgarea
ZinkviooltjeViola lutea calaminariaa
ZomerklokjeLeucojum aestivuma
ZwanebloemButomus umbellatusb
ZwartsteelAsplenium adiantum-nigruma

De letters a tot en met d in de derde kolom corresponderen met de onderdelen a tot en met d van artikel 3, eerste lid, van de wet en refereren naar de motieven voor opname in deze lijst van beschermde inheemse plantensoorten die van nature in Nederland voorkomen en die:

a. in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd;

b. niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, doch ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting;

c. uit Nederland zijn verdwenen doch ten aanzien waarvan gerede kans op terugkeer bestaat of

d. zodanige gelijkenis vertonen met soorten die zijn aangewezen op grond van het bepaalde in de onderdelen a, b of c, dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten.

BIJLAGE 2 LIJST MET BESCHERMDE INHEEMSE DIERSOORTEN ALS BEDOELD IN ARTIKEL 5 VAN HET BESLUIT AANWIJZING DIER- EN PLANTENSOORTEN FLORA- EN FAUNAWET

Nederlandse naamwetenschappelijke naammotief voor opname
KREEFTACHTIGENCRUSTACEA 
RivierkreeftAstacus astacusa
Nederlandse naamwetenschappelijke naammotief voor opname
KEVERSCOLEOPTERA 
Vliegend hertLucanus cervusa
Nederlandse naamwetenschappelijke naammotief voor opname
DAGVLINDERSLEPIDOPTERA 
Bruin dikkopjeErynnis tagesa
DwergblauwtjeCupido minimusc
DwergdikkopjeThymelicus acteonc
Groot geaderd witjeAporia crataegic
Grote ijsvogelvlinderLimenitis populia
HeideblauwtjePlebejus argusd
IepepageStrymonidia w-albuma
KalkgraslanddikkopjeSpialia sertoriusc
KeizersmantelArgynnis paphiac
KlaverblauwtjeCyaniris semiargusc
PurperstreepparelmoervlinderBrenthis inoc
Rode vuurvlinderPalaeochrysophanus hippothoec
RouwmantelNymphalis antiopac
Tweekleurig hooibeestjeCoenonympha arcaniaa
Vals heideblauwtjeLycaeides idasc
VeenbesparelmoervlinderBoloria aquilonarisa
VeenhooibeestjeCoenonympha tulliaa
VeldparelmoervlinderMelitaea cinxiaa
WoudparelmoervlinderMelitaea diaminac
ZilvervlekClossiana euphrosynec
Nederlandse naamwetenschappelijke naammotief voor opname
MIERENFORMICOIDEA 
Behaarde rode bosmierFormica rufab
ZwartrugbosmierFormica pratensisb
Kale rode bosmierFormica polyctenab
StronkmierFormica truncorumb
Nederlandse naamwetenschappelijke naammotief voor opname
SLAKKENGASTROPODA 
WijngaardslakHelix pomatiab

De letters a tot en met d in de derde kolom corresponderen met de onderdelen a tot en met d van artikel 4, tweede lid, van de wet en refereren naar de motieven voor opname in deze lijst van beschermde inheemse diersoorten die van nature in Nederland voorkomen en die:

a. in hun voortbestaan worden bedreigd of het gevaar lopen in hun voortbestaan te worden bedreigd;

b. niet noodzakelijkerwijs in hun voortbestaan worden bedreigd of dat gevaar lopen, doch ter bescherming waarvan maatregelen noodzakelijk zijn ter voorkoming van overmatige benutting;

c. uit Nederland zijn verdwenen doch ten aanzien waarvan gerede kans op terugkeer bestaat of

d. zodanige gelijkenis vertonen met soorten die zijn aangewezen op grond van het bepaalde in de onderdelen a, b of c, dat aanwijzing ervan noodzakelijk is ter bescherming van die soorten.

NOTA VAN TOELICHTING

Paragraaf 1. De systematiek van de wet

De regelgeving die betrekking heeft op de bescherming van dier- en plantensoorten, is thans in één wet geregeld: de Flora- en faunawet (hierna: de wet). De wet bundelt de bepalingen die voorheen in verschillende wetten waren opgenomen: de Vogelwet 1936, de Jachtwet, de Natuurbeschermingswet, de Nuttige Dierenwet 1914 en de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten. Daarnaast bevat de wet regels ter zake van enkele nieuwe onderwerpen. Zo bevat hoofdstuk IV van de wet de mogelijkheid voor gedeputeerde staten om plaatsen die van wezenlijke betekenis zijn voor een beschermde dier- of plantensoort als beschermde leefomgeving aan te wijzen.

In de wet bevat hoofdstuk II bepalingen aangaande de aanwijzing van beschermde dier- en plantensoorten. De hoofdlijn daarbij is dat de aanwijzing plaatsvindt bij ministeriële regeling indien de aanwijzing geschiedt ter uitvoering van internationale verplichtingen of bindende besluiten van organen van de Europese Unie of andere volkenrechtelijke organisaties. Voorzover de aanwijzing uit nationale motieven geschiedt, vindt de aanwijzing bij algemene maatregel van bestuur plaats. Het onderhavige besluit bevat deze laatste categorie aanwijzingen. Dit besluit bevat geen aanwijzingen van soorten als beschermde uitheemse dier- of plantensoorten; deze vloeien geheel voort uit internationale regelgeving terzake en zullen derhalve bij ministeriële regeling worden aangewezen.

Dit besluit bevat de aanwijzing van de beschermde inheemse plantensoorten alsmede van enkele beschermde inheemse diersoorten. Dit laatste geschiedt in aanvulling op artikel 4, eerste lid, van de wet, waar de meeste categorieën beschermde inheemse diersoorten al zijn aangewezen. Zowel ten aanzien van de beschermde inheemse plantensoorten als de beschermde inheemse diersoorten bepaalt de wet in artikel 3, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 4, tweede lid, dat soorten pas kunnen worden aangewezen indien ze voldoen aan een van de vier daar genoemde criteria: bedreiging in voortbestaan of gevaar daartoe, voorkoming van overmatige benutting, gerede kans op terugkeer in Nederland, gelijkenis met andere soort ter bescherming van die soort.

De wet bepaalt welke gevolgen er zijn verbonden aan de aanwijzing als beschermde dier- of plantensoort. De meest in het oog springende gevolgen zijn geregeld in hoofdstuk III van de wet, waar verschillende verbodsbepalingen zijn opgenomen. Deze verboden, bijvoorbeeld het verbod om dieren opzettelijk te verontrusten of dieren of planten te verhandelen, hebben betrekking op beschermde dier- of plantensoorten. De aanwijzing als beschermde dier- of plantensoort betekent dan ook dat ten aanzien van die dier- of plantensoorten de wettelijke verboden hun werking krijgen. Voorts gelden ook andere bepalingen uit de wet, bijvoorbeeld die ten aanzien van de beschermde leefomgeving (artikel 19 en verder) en beheer en bestrijding van schade (artikel 65 en verder) uitsluitend voor beschermde soorten die als zodanig zijn aangewezen.

Paragraaf 2. Overleg en advisering

Over de inhoud van dit besluit is uitvoerig ambtelijk overleg gevoerd met vertegenwoordigers van een groot aantal organisaties. Naar aanleiding hiervan is een aantal in dit besluit gehanteerde begrippen verduidelijkt en is een aantal plantensoorten aan de bijlage toegevoegd.

Het Faunafonds, dat om advies is gevraagd over een ontwerp van dit besluit, heeft ingestemd met de inhoud van dit besluit.

Paragraaf 3. De aanwijzing van beschermde inheemse plantensoorten

De meeste plantensoorten die thans in artikel 2 als beschermde inheemse plantensoorten zijn aangewezen, waren reeds als zodanig aangewezen bij het Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten. De aangewezen soorten zijn opgenomen in bijlage 1 bij dit besluit. Om inzichtelijk te maken om welke reden de verschillende plantensoorten zijn aangewezen, is ter toelichting in bijlage 1 een derde kolom opgenomen. De letters a tot en met d verwijzen naar de redenen, genoemd in de onderdelen a tot en met d van artikel 3, eerste lid, van de wet. Reden a betreft de bedreiging in het voortbestaan of het gevaar daartoe, reden b betreft de voorkoming van overmatige benutting, reden c betreft de gerede kans op terugkeer van de soort in Nederland en reden d betreft de gelijkenis met andere soorten ter bescherming van die soorten.

De in het Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten opgenomen lijst van aangewezen soorten is thans uitgebreid met de dotterbloem, waaronder de ondersoorten gewone dotterbloem en spindotterbloem worden begrepen, en de wilde gagel. De reden voor opname is dat is gebleken dat wilde exemplaren van deze soorten regelmatig worden verzameld voor commerciële doeleinden.

Voorts zijn thans anders dan voorheen, alle tot de geslachten van de zonnedauw, de gentiaan, het klokje en de sleutelbloem behorende soorten in de lijst opgenomen, in plaats van uitsluitend de aanduiding van de geslachtsnaam, zoals voorheen. Het uitsluitend opnemen van de geslachtsnamen leidde in het verleden soms tot verwarring over de vraag of een bepaalde tot het genoemde plantengeslacht behorende plant inheems of uitheems was. Het opnemen van alle inheemse tot die geslachten behorende soorten in de lijst beoogt thans duidelijkheid te verschaffen.

De benamingen van de plantensoorten zijn ontleend aan Heukels' Flora van Nederland uit 1996, van R. van der Meijden, een uitgave van Rijksherbarium/Hortus Botanicus, te Leiden.

De aanwijzing van de overige in het Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten genoemde plantensoorten vloeit voort uit internationale regelgeving en deze soorten zullen worden aangewezen in de regeling die op basis van artikel 3, tweede lid, van de wet wordt opgesteld.

Paragraaf 4. De aanwijzing van gedomesticeerde diersoorten

Artikel 4, eerste lid, onderdelen a en b, van de wet bepaalt dat bepaalde zoogdieren en vogels kunnen worden uitgezonderd van de bescherming van de wet. Het betreft hier soorten die in gedomesticeerde vorm door de mens als huisdier of in verband met de productie worden gehouden. Onder gedomesticeerde dieren worden verstaan dieren die zich ten gevolge van selectie door de mens onderscheiden van de wilde exemplaren van die soort (kamerstukken II 1995/96, 23 147, nr. 7, blz. 42), zowel de gefokte exemplaren als de exemplaren die zich in het wild kunnen handhaven. Een dergelijke aanwijzing betekent dat de bepalingen uit de wet die op beschermde inheemse diersoorten van toepassing zijn, niet gelden voor gedomesticeerde dieren behorende tot die diersoorten. Deze uitzondering is in de wet opgenomen omdat de noodzaak tot bescherming van deze dieren ontbreekt (kamerstukken II 1992/93, 23 147, nr. 3, blz. 66). Zonder een dergelijke uitzondering zou bijvoorbeeld het verbod van artikel 13 van de wet om dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort onder zich te hebben, eveneens gelden voor gehouden konijnen en varkens. Dit is uiteraard niet gewenst.

De artikelen 3 en 4 van dit besluit bevatten de aanwijzingen van de gedomesticeerde zoogdieren onderscheidenlijk de gedomesticeerde vogels. Omdat de bescherming van de wet zich beperkt tot soorten die van nature in het wild voorkomen, worden bijvoorbeeld landbouwhuisdieren niet in dit artikel aangewezen. De bunzing is aangewezen in verband met het feit dat de gedomesticeerde bunzing, met name de fret (Mustela putorius furos), als huisdier wordt gehouden. De Europese kanarie is aangewezen omdat veel gedomesticeerde vormen van deze in het wild in Europa levende vogelsoort als huisdier worden gehouden. Ook het konijn wordt in velerlei variaties als huisdier gehouden. Gedomesticeerde vormen van de grauwe gans, van de wilde eend, van de rotsduif en van het wilde zwijn worden veelal als productiedieren gehouden. Met de gedomesticeerde rotsduif wordt zowel op de postduif als op de stadsduif– een verwilderde vorm van de gedomesticeerde rotsduif – gedoeld. Louter afwijking in kleur leidt er niet toe, dat een dier als gedomesticeerd kan worden aangemerkt. Bijvoorbeeld de in het wild levende witte en bonte vormen van de wilde eend kunnen niet worden beschouwd als gedomesticeerd.

Paragraaf 5. De aanwijzing van beschermde inheemse diersoorten

In artikel 5 van het onderhavige besluit worden op grond van artikel 4, tweede lid, van de wet enige dagvlinders, van de kevers het vliegend hert, van de kreeftachtigen de rivierkreeft, enige mierensoorten en van de slakken de wijngaardslak, aangewezen als beschermde inheemse diersoort. De reden voor de opname van de onderscheiden soorten is in de derde kolom van bijlage 2 aangegeven. De letters a tot en met d verwijzen naar de redenen, genoemd in de onderdelen a tot en met d van artikel 4, tweede lid, van de wet; de betekenis van deze letters komt overeen met de redenen die in paragraaf 3 zijn genoemd voor de aanwijzing van de beschermde inheemse plantensoorten.

Overigens zijn ten opzichte van de lijst van het Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten zeven vlindersoorten aan de lijst toegevoegd. Het betreft het veenhooibeestje, de veldparelmoervlinder (beide reden a) alsmede de rode vuurvlinder, het klaverblauwtje, de zilvervlek, de purperstreepparelmoervlinder en de woudparelmoervlinder (alle reden c). De aanwijzing van de overige in dat besluit genoemde dagvlinders, alsmede van de in dat besluit genoemde kevers, met uitzondering van het vliegend hert, en libellen, vloeit voort uit internationale regelgeving. Aanwijzing van deze overige soorten zal geschieden in de regeling die op basis van artikel 4, derde lid, van de wet wordt opgesteld. De benamingen van de vlindersoorten zijn ontleend aan de Atlas van de Nederlandse dagvlinders uit 1989, van M.H. Tax, een uitgave van de Stichting Natuurmonumenten te 's-Graveland en de Vlinderstichting te Wageningen.

De vier mierensoorten zijn thans voor het eerst aangewezen als beschermde diersoort. De vier soorten hebben een belangrijke functie in het ecosysteem van bossen. Door de aanwijzing wordt vooral beoogd de aantasting van de mierennesten met het oog op verkrijging van de daarin aanwezige eieren en poppen tegen te gaan (reden b).

Paragraaf 6. De aanwijzing van een plantensoort waarvoor het plant- en uitzaaiverbod alsmede het bezit- en handelsverbod geldt

Artikel 14, tweede en derde lid, van de wet biedt de mogelijkheid om ter bescherming van de inheemse flora en fauna enige beschermende maatregelen te nemen. Het betreft dan met name een verbod op het in de vrije natuur planten of uitzaaien van planten (tweede lid) en een verbod op bezit en vervoer van en handel in dier- of plantensoorten (derde lid). De aanwijzing van deze dier- of plantensoorten moet bij algemene maatregel van bestuur geschieden. Het onderhavige besluit wijst in artikel 6, eerste lid, om deze reden een plantensoort aan: de grote waternavel. Dit is een uitheemse waterplant die plaatselijk reeds op grote schaal in Nederland is verwilderd. Deze plant is in staat andere planten in waterlopen en op de oevers daarvan volledig te overwoekeren en wateren zodanig te verstikken dat dierlijk leven daarin niet of nauwelijks meer mogelijk is. De grote waternavel vormt een bedreiging voor beschermde inheemse dier- en plantensoorten. Door de beheerders van waterlopen wordt de grote waternavel actief bestreden. Om te voorkomen dat nieuwe planten van deze soort in het wild terecht komen, wordt deze soort aangewezen als plantensoort waarvoor een plant- en uitzaaiverbod geldt, alsook een bezits-, handels- en vervoersverbod.

Paragraaf 7. De aanwijzing van een diersoort waarvoor het bezit- en handelsverbod geldt

Artikel 14, eerste lid, van de wet verbiedt dieren of eieren van dieren in de vrije natuur uit te zetten. In tegenstelling tot het verbod plantensoorten in de vrije natuur te planten of uit te zaaien als bedoeld in artikel 14, tweede lid in verband met artikel 14, vierde lid, van de wet, is aanwijzing van dieren bij algemene maatregel van bestuur niet noodzakelijk. Een aanwijzing van een diersoort is echter wel noodzakelijk om het bezits-, handels- en vervoersverbod als bedoeld in artikel 14, derde lid, van de wet te effectueren. Het onderhavige besluit wijst in artikel 6, tweede lid, om deze reden een diersoort aan: de muntjak. Dit is een klein uitheemse hert, waarvan in Nederland al verwilderde exemplaren zijn aangetroffen. In Engeland, waar deze soort al op grotere schaal is verwilderd, blijkt dat de muntjak lokaal grote schade kan aanrichten aan flora en fauna. Uit Engelse onderzoeken blijkt dat op plaatsen waar de soort zich blijvend heeft gevestigd natuurlijke verjonging in bossen niet meer plaatsvindt en dat de kruidenlaag in bossen plaatselijk geheel wordt weggevreten. De soort kan plaatselijk ook schade aanrichten aan de fauna door het verdringen van die fauna als voedselconcurrent. Zoals in Engeland blijkt, is deze uitheemse diersoort, vanwege de heimelijke leefwijze, zeer moeilijk te bestrijden. In Nederland is tot op heden nog geen schade van enige omvang geconstateerd. Om te voorkomen dat de stand van deze soort in Nederland verder toeneemt door het met opzet uitzetten of ontsnappen van in gevangenschap gehouden dieren is deze soort aangewezen als soort waarvoor een bezits-, handels- en vervoersverbod geldt.

Paragraaf 8. De aanwijzing van vissoorten waarvoor het uitzetverbod geldt

Ten aanzien van vissoorten is in de wet een scheiding aangebracht: de vissoorten waarop de Visserijwet 1963 van toepassing is, vallen niet onder de bescherming van de wet, alle overige van nature in Nederland voorkomende vissoorten wel. Alleen vissoorten uit deze laatste categorie zijn daarom in artikel 4, eerste lid, onderdeel d, van de wet aangewezen als beschermde inheemse diersoort.

Er bestaat geen noodzaak dit beginsel te wijzigen indien het gaat om het uitzetten van vissen in de vrije natuur. Artikel 14, eerste lid, van de wet bepaalt onder meer dat het verboden is dieren in de vrije natuur uit te zetten. Omdat dit artikel spreekt over dieren en niet over tot de beschermde inheemse diersoorten behorende dieren, geldt dit verbod in beginsel ook voor vissoorten waarop de Visserijwet 1963 van toepassing is. Het vijfde lid van artikel 14, van de wet maakt het echter mogelijk vissoorten uit te sluiten van het verbod tot uitzetten. Artikel 7 van het onderhavige besluit maakt van deze mogelijkheid gebruik en sluit daarmee aan bij de systematiek van de Visserijwet 1963. Die wet maakt het in artikel 17 mogelijk om vissoorten waarop die wet van toepassing is alsmede, onder bepaalde voorwaarden, andere vissoorten, in de vrije natuur uit te zetten. Thans is de graskarper (Ctenopharyngodon idella) – een uitheemse soort waarop de Visserijwet 1963 niet van toepassing is – als uit te zetten vissoort aangewezen (regeling van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 28 mei 1990, Stcrt. 104).

Artikel 7 van dit besluit is zodanig opgezet dat de eventuele aanwijzing van een andere vissoort krachtens de genoemde artikelen van de Visserijwet 1963 automatisch doorwerkt in artikel 7.

Paragraaf 9. Notificatie van technische voorschriften

Door de aanwijzing van dier- en plantensoorten worden verschillende verboden uit de wet, waaronder het handelsverbod van artikel 13, geëffectueerd. Het samenstel van verbod en aangewezen diersoorten valt onder richtlijn nr. 98/34/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PbEG L 204), zoals gewijzigd bij richtlijn nr. 98/48/EG van 20 juli 1998 (PbEG L 217). Het ontwerpbesluit is op 18 april 2000 gemeld aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen ter voldoening aan artikel 8, eerste lid, van die richtlijn (notificatienummer 2000/0174/NL). De notificatietermijn als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van Richtlijn 98/34/EG is geëindigd op 31 juli 2000. Er zijn geen reacties ontvangen.

Paragraaf 10. Lasten voor overheid, burgers en bedrijven

Het onderhavige besluit heeft geen substantiële gevolgen voor overheid, burgers en bedrijven. De verboden om verschillende handelingen met de aangewezen dier- en plantensoorten te verrichten, wijken meestal niet af van de betrokken verboden uit de Natuurbeschermingswet, de Jachtwet en de Vogelwet 1936. Alleen voorzover dier- en plantensoorten voor het eerst zijn aangewezen, betekent dit een lichte verzwaring voor de burger. Dit betreft dan met name de plantensoorten dotterbloem, wilde gagel alsmede zeven vlindersoorten en de vier mierensoorten. Het is thans onder meer verboden exemplaren van deze soorten te plukken, te doden of te verhandelen.

Gelet op de beperkte omvang van deze wijzigingen valt niet te verwachten dat de (administratieve) lasten voor de overheid inzake controle of rechtsbescherming zullen toenemen.

De Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,

G. H. Faber


XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 9 januari 2001, nr. 6.

Naar boven