Besluit van 5 januari 1998 tot wijziging van het Stortbesluit bodembescherming en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer in verband met onder meer de nazorg van stortplaatsen

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Op de voordracht van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 31 oktober 1997, nr. MJZ 97567247, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Gelet op de artikelen 8.45 en 21.7 van de Wet milieubeheer;

De Raad van State gehoord (advies van 26 november 1997, nr. W08.97.0697);

Gezien het nader rapport van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 18 december 1997, nr. MJZ 97587305, Centrale Directie Juridische Zaken, Afdeling Wetgeving;

Hebben goedgevonden en verstaan:

ARTIKEL I

Het Stortbesluit bodembescherming1 wordt gewijzigd als volgt:

A

Artikel 1, tweede lid, komt te luiden:

  • 2. Onder stortplaats wordt mede verstaan een stortplaats waar het storten van afvalstoffen is beëindigd. Tot de stortplaats wordt mede gerekend het gedeelte van de stortplaats waar het storten van afvalstoffen is beëindigd.

B

Artikel 2, derde lid, komt te luiden:

  • 3. Dit besluit is niet van toepassing op stortplaatsen:

    a. waar het storten van afvalstoffen is beëindigd vóór 1 maart 1995, of

    b. waar op of na 1 maart 1995 uitsluitend afvalstoffen worden gestort ten behoeve van het aanbrengen van een bovenafdichting op die stortplaats, en de gestorte hoeveelheid ten hoogste 0,3 m3 afvalstof per m2 stortoppervlak bedraagt.

C

In artikel 4, vijfde lid, wordt na «met betrekking tot de uitvoering van de onder- of bovenafdichting» ingevoegd: dan wel de uitvoering van de in het derde lid bedoelde maatregelen,.

D

Na artikel 6 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende:

Artikel 6a

  • 1. Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voorschriften, inhoudende de verplichting om:

    a. vanaf het tijdstip van opbouw van de stortplaats voorzieningen te treffen en toe te passen om het uit de stortplaats vrijkomende stortgas op te vangen en te verwerken;

    b. dit stortgas hetzij te benutten binnen of buiten de inrichting, hetzij af te fakkelen.

  • 2. Indien het stortgas wordt afgefakkeld, wordt aan de vergunning het voorschrift verbonden dat de fakkelinstallatie voldoet aan de volgende eisen:

    a. de uittreedtemperatuur bedraagt ten minste 900° C;

    b. de verblijftijd van de verbrandingsgassen in de fakkel bedraagt ten minste 0,3 seconden;

    c. de fakkel behoort tot het gesloten type.

  • 3. Het tweede lid is niet van toepassing op een fakkelinstallatie die uitsluitend in gebruik is tijdens onderhoudsbeurten en storingen van de in het eerste lid bedoelde voorzieningen.

  • 4. Het eerste tot en met derde lid is niet van toepassing indien de vergunninghouder aan de hand van de samenstelling van de massa van het stortpakket genoegzaam kan aantonen dat het milieurendement van voorzieningen als bedoeld in het eerste lid, gering is.

E

Artikel 14 komt te luiden:

Artikel 14

Het bevoegd gezag verbindt aan de vergunning voor een stortplaats waar op of na 1 september 1996 afvalstoffen worden gestort, voorschriften, inhoudende dat de voorschriften die ingevolge de artikelen 4, vierde lid, 5, 9, 10, 11 en 12, eerste lid, aan de vergunning zijn verbonden, nadat de vergunning haar geldigheid heeft verloren, nog van kracht blijven totdat de stortplaats ingevolge artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer voor gesloten is verklaard.

ARTIKEL II

In het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer2 komt onderdeel f van categorie 28.4 als volgt te luiden:

f. het op of in de bodem brengen van huishoudelijke afvalstoffen, bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen om deze stoffen daar te laten.

ARTIKEL III

  • 1. De artikelen I, onder A, B, en E, en II van dit besluit treden in werking met ingang van de dag waarop het bij koninklijke boodschap van 1 september 1995 ingediende voorstel van wet tot aanvulling van de Wet milieubeheer met een regeling ter waarborging dat gesloten stortplaatsen geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu hebben, alsmede wijziging van de Wet bodembescherming (kamerstukken II 1995/96, 24 321, nrs. 1–2), na tot wet te zijn verheven, in werking treedt.

  • 2. Artikel I, onder C, van dit besluit treedt in werking met ingang van de dag waarop vier weken zijn verstreken na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

  • 3. Artikel I, onder D, van dit besluit treedt in werking met ingang van de eerste dag van de vierde kalendermaand na de datum van uitgifte van het Staatsblad waarin het wordt geplaatst.

Lasten en bevelen dat dit besluit met de daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst.

histnoot

's-Gravenhage, 5 januari 1998

Beatrix

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer

Uitgegeven de vijftiende januari 1998

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

NOTA VAN TOELICHTING

Algemeen

§ 1. Inleiding

In verband met de wet van 7 november 1997 tot aanvulling van de Wet milieubeheer met een regeling ter waarborging dat gesloten stortplaatsen geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu hebben, alsmede wijziging van de Wet bodembescherming (Stb. 1997, 532; hierna te noemen: nazorgwet) zijn de artikelen 2 en 14 van het Stortbesluit bodembescherming aangepast. Daarmede is een goede afstemming verzekerd op de regeling van de sluiting van de stortplaats, zoals die in het wetsvoorstel is opgenomen.

Voorts is met het oog op de regeling van de nazorg het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zodanig gewijzigd, dat de provincie voortaan het bevoegd gezag is voor alle stortplaatsen.

Tenslotte zijn de instructievoorschriften van het Stortbesluit bodembescherming aangevuld met een bepaling inzake stortgas en is een verbetering aangebracht in de redactie van artikel 1 en van artikel 4 van het Stortbesluit bodembescherming.

Onderstaand wordt ingegaan op de wijziging in verband met de sluitingsprocedure (§ 2), de wijziging met betrekking tot stortplaatsgas (§ 3) en de wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (§ 4). In § 5 wordt nader ingegaan op de verdere relatie van het Stortbesluit bodembescherming met de nazorgwet. Daarna volgt nog een toelichting op de artikelen.

§ 2. De wijziging in verband met de sluitingsprocedure

In artikel 14 van het Stortbesluit bodembescherming was geregeld dat nader genoemde vergunningvoorschriften nog drie jaar van kracht bleven nadat de vergunning voor de stortplaats haar geldigheid had verloren. Met deze bepaling was toepassing gegeven aan artikel 8.16, sub c, van de Wet milieubeheer. Er was een tijdslimiet opgenomen omdat uitgangspunt is dat vergunningvoorschriften niet onbeperkt kunnen doorlopen wanneer de vergunning haar geldigheid heeft verloren.

De vergunning verliest haar geldigheid door een ambtshalve onttrekking ervan door het bevoegd gezag (artikel 8.25), op verzoek van de vergunninghouder (artikel 8.26) of door een zogenaamde strafintrekking (artikel 18.12). Als het gaat om een inrichting waar afvalstoffen worden gestort geldt in de meeste gevallen een termijn van 10 jaar (artikel 8.17, tweede lid).

De vergunning die hoort bij de stortplaats die is volgestort blijft voortbestaan tot het moment van sluiting. Om buiten twijfel te stellen dat een gesloten verklaring tot gevolg heeft dat de vergunning haar geldigheid heeft verloren, is in de nazorgwet een daartoe strekkende bepaling opgenomen (deze bepaling wijzigt artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer).

In artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer (ingevoegd bij de nazorgwet) is geregeld dat het bevoegd gezag de stortplaats voor gesloten dient te verklaren als het storten is beëindigd, de bovenafdichting is aangebracht en een eindinspectie heeft uitgewezen dat de stortplaats aan de gestelde eisen voldoet. Als regel zal de vergunning doorlopen tot het moment van sluiting. Wanneer echter op bovengenoemde gronden de vergunning haar geldigheid verliest voordat de stortplaats door het bevoegd gezag gesloten is verklaard, moeten de voorschriften die van belang zijn voor de fase van afwerking kunnen doorlopen tot de sluiting van de stortplaats. Om dit zeker te stellen is artikel 14 zodanig gewijzigd, dat een aantal vergunningvoorschriften doorloopt totdat de vergunninghouder blijkens de eindkeuring aan zijn verplichtingen heeft voldaan en de stortplaats voor gesloten is verklaard ingevolge artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer.

Op grond van de regelmatige controles die in artikel 10, eerste lid, onder a, van het Stortbesluit bodembescherming zijn voorgeschreven, kan het bevoegd gezag de vergunninghouder tijdig wijzen op eventueel te treffen aanvullende maatregelen.

De in artikel 10, eerste lid, onder b, van het Stortbesluit bodembescherming voorgeschreven keuring na het aanbrengen van de bovenafdichting vormt de basis voor de eindinspectie door het bevoegd gezag, zoals die is voorgeschreven in artikel 8.47, derde lid, van de Wet milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in het kader van de eindinspectie volstaan met het kennisnemen van de resultaten van keuring en onderzoek welke door de vergunninghouder moeten worden toegezonden, maar kan ook besluiten tot een onderzoek ter plaatse of een aanvullende inspectie.

Voldaan moet worden aan de in artikel 4, vierde lid, van het Stortbesluit bodembescherming opgenomen voorwaarde dat «zo spoedig als technisch mogelijk» de bovenafdichting moet worden aangebracht. Het bevoegd gezag zal in de formulering van de in de vergunning op te nemen termijn rekening moeten houden met de mogelijkheid dat het met het oog op de goede afwerking van de stortplaats noodzakelijk kan zijn dat de bovenafdichting later wordt aangebracht.

Belangrijk is dat door een goede handhaving zoveel mogelijk wordt voorkomen dat de periode waarin de exploitant verantwoordelijk is voor de stortplaats onnodig wordt verlengd.

Wanneer dit noodzakelijk blijkt kunnen de handhavings- en beroepsmogelijkheden worden benut welke zijn opgenomen in de Wet milieubeheer.

De behandeling in de Tweede Kamer van de nazorgwet heeft ertoe geleid dat niet alle stortplaatsen die onder het Stortbesluit vallen (die waar op 1 maart 1995 nog wordt gestort) ook onder de nazorgregeling en daarmee de sluitingsprocedure vallen. Het gaat daarbij om een beperkt aantal stortplaatsen waar na 1 maart 1995 maar voor 1 september 1996 nog afval werd gestort. Voor deze stortplaatsen geldt dus nog het «oude» artikel 14 van het Stortbesluit bodembescherming, dat verplichtte tot het verbinden van een aantal voorschriften aan de vergunning.

§ 3. De wijzigingen met betrekking tot stortplaatsgas

Artikel 6a van het Stortbesluit bodembescherming heeft betrekking op stortgas en komt overeen met de regeling die voorheen – in afwachting van het onderhavige wijzigingsbesluit was opgenomen in de Nederlandse Emissierichtlijn (NER).

Stortgas bestaat hoofdzakelijk uit methaan. Methaan is een van de gassen die verantwoordelijk zijn voor het broeikaseffect. Op mondiale schaal wordt de bijdrage van methaan aan het broeikaseffect geschat op circa 15%. In het NMP 2 (Nationaal Milieubeleidsplan 2, kamerstukken II 1993/94, 23 560, nrs. 1 en 2) is voor methaan dan ook een reductiedoelstelling van 10% ten opzichte van het 1990-niveau opgenomen. In 1993 is door het RIVM (Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieuhygiëne) het Achtergronddocument Methaan uitgebracht. Uit het Achtergronddocument blijkt dat meer dan 30% van de Nederlandse methaanemissie vrijkomt uit stortplaatsen. Als gevolg van het gevoerde afvalstoffenbeleid wordt verwacht dat de emissies in de toekomst sterk zullen afnemen. Als gevolg van dit beleid zal namelijk minder worden gestort. Bij de huidige samenstelling van stortplaatsen zal het echter nog wel nodig zijn om emissiebeperkende maatregelen voor methaan te treffen.

Stortgas is niet alleen een afvalprodukt, het kan ook worden gebruikt als brandstof, als alternatief voor aardgas. In de loop der jaren is een groot aantal stortgaswinningsprojecten gerealiseerd, in samenwerking tussen stortplaatsbeheerders en energiebedrijven. Met deze projecten worden emissies beperkt terwijl tegelijkertijd energie wordt bespaard, doordat inzet van een andere brandstof voor energie-opwekking wordt uitgespaard.

Het nieuwe artikel 6a van het Stortbesluit bodembescherming heeft tot doel om methaanemissies vanaf het moment van opbouw van de stort te beperken en gebruik van stortgas te bevorderen. Het affakkelen van stortgas blijft mogelijk, onder voorwaarde dat de fakkel aan een aantal eisen voldoet. In verreweg de meeste gevallen zal het (financieel) aantrekkelijker zijn om het opgevangen stortgas te benutten. Op de regel dat de vergunning de verplichting dient te bevatten om stortgas op te vangen en te bewerken, wordt in het vierde lid een uitzondering gemaakt. Het betreft de situatie waarin de vergunninghouder kan onderbouwen dat het opvangen en bewerken van stortgas milieuhygiënisch niet doelmatig zal zijn. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan een stortplaats die slechts uit bouw- en sloopafval bestaat.

§ 4. De wijziging van het Inrichtingen- en vergunningbesluit milieubeheer

In de memorie van toelichting bij de wet tot aanvulling van de Wet milieubeheer met een regeling ter waarborging dat gesloten stortplaatsen geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu hebben, alsmede wijziging van de wet bodembescherming, is onder § 2.5.1 opgenomen dat het opdragen van de nazorg aan de provincie samenhangt met het feit dat de provincie bevoegd gezag is in de exploitatiefase. Dat geldt echter niet voor een aantal bedrijfsgebonden stortplaatsen, waar gelet op artikel 28 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer burgemeester en wethouder het vergunningverlenend gezag zijn. In genoemde memorie van toelichting is aangegeven dat door middel van een wijziging van het Inrichtingenen vergunningenbesluit zou worden geregeld dat gedeputeerde staten voor alle stortplaatsen worden aangewezen als het tot vergunningverlening bevoegde gezag. De onderhavige wijziging strekt daartoe.

§ 5. De verdere relatie van het Stortbesluit bodembescherming met de nazorgwet

Afwerking van een stortplaats

Tijdens de parlementaire behandeling van de nazorgwet is gebleken is dat de laatste jaren een aantal milieuvergunningen is verleend voor het aanbrengen van een bovenafdichting op een stortplaats, waarbij om civieltechnische redenen nog een beperkte hoeveelheid afvalstoffen moet worden aangebracht. Dat betekent dat op die stortplaatsen ook na 1 maart 1995 nog afvalstoffen worden gestort, en dus zonder bijzondere regels het Stortbesluit bodembescherming van toepassing zou zijn. Het gaat hier echter om voormalige stortplaatsen, en daar is het Stortbesluit niet voor bedoeld. Voor deze stortplaatsen is een apart beleid in ontwikkeling. Daarom wordt door een toevoeging aan het derde lid van artikel 2 geregeld dat deze activiteit niet valt binnen de reikwijdte van het Stortbesluit; voor die activiteit geldt het normale regime van de Wet milieubeheer.

Daarbij is een hoeveelheidscriterium opgenomen om zeker te stellen dat er niet meer afvalstoffen worden gestort dan nodig is voor het aanbrengen van de bovenafdichting. Daarmee wordt nadrukkelijk beoogd tegen te gaan dat er onevenredig grote hoeveelheden afval worden gestort op een oude stortplaats, met als doel gelden te genereren voor het bekostigen van de bovenafdichting. In dat geval is sprake van het heropenen van een oude stortplaats en zal aan alle eisen van het Stortbesluit moeten worden voldaan.

Nadere eisen aan nazorgmaatregelen

In de nazorgwet wordt een omschrijving gegeven van de maatregelen die in ieder geval moeten worden getroffen met het oog op de nazorg. Voorts is geregeld dat bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot die maatregelen nadere regels kunnen worden gesteld. Er is van afgezien reeds nu nadere regels op te nemen in het Stortbesluit bodembescherming, omdat de technische voorschriften die op basis van het huidige Stortbesluit bodembescherming en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit zijn gegeven ook in de nazorgfase basis vormen voor de te nemen maatregelen. Aangenomen mag worden dat op basis van deze voorschriften de provincies op gelijke wijze uitvoering zullen geven aan de nazorg.

Wel is in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat geresulteerd heeft in de nazorgwet, aangegeven dat met de provincies afspraken worden gemaakt over de wijze waarop informatieverstrekking tussen de provincies onderling en aan het Rijk zal plaatsvinden over de uitvoering van de nazorg en de daarmee gemoeide kosten. Met behulp van die informatie kan worden nagegaan of nadere regelgeving met betrekking tot nazorgmaatregelen in het kader van het Stortbesluit bodembescherming te zijner tijd alsnog wenselijk is.

§ 6. Reacties op het ontwerp-besluit en actuele ontwikkelingen

Over het ontwerp-besluit is advies uitgebracht door de Technische Commissie Bodembescherming. Met dat advies is rekening gehouden. Tevens is het ontwerp-besluit in juni 1996 voorgepubliceerd in de Staatscourant (nr. 126). Naar aanleiding van de voorpublicatie zijn geen reacties ontvangen.

Sindsdien is het besluit in één opzicht geactualiseerd, namelijk door artikel 4, vijfde lid, uit te breiden. Die uitbreiding behelst de mogelijkheid om regels te stellen ten aanzien van geo-hydrologische maatregelen. Inmiddels is het mogelijk gebleken ook ten aanzien van deze maatregelen een eenduidig eisenpakket te ontwikkelen. De Uitvoeringsregeling Stortbesluit bodembescherming zal op dit punt worden uitgebreid.

Artikelen

Artikel I, onder A

Het Stortbesluit bodembescherming geldt net als de nazorgwet ook voor stortplaatsen die weliswaar deels zijn volgestort, maar waar ook deels op dat tijdstip nog wel wordt gestort (met uitzondering van het aanbrengen van een bovenafdichting).

Naar aanleiding van het advies van de Raad van State over het wetsvoorstel dat heeft geresulteerd in de nazorgwet bleek het gewenst de formulering van artikel 8.47, tweede lid, van de Wet milieubeheer aan te passen. Omdat in het oorspronkelijke artikel in het wetsvoorstel de formulering was gevolgd van artikel 1, tweede lid, van het Stortbesluit bodembescherming, is het noodzakelijk ook dit laatste artikel op overeenkomstige wijze aan te passen.

Artikel III

De wijzigingen die verband houden met de nazorgwet, treden tegelijk met die wet in werking. Slechts de inwerkingtreding van de onderdelen C en D van artikel I, die geen betrekking hebben op de nazorg, is niet gekoppeld aan de inwerkingtreding van de nazorgwet.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

Margaretha de Boer


XNoot
1

Stb. 1993, 55, gewijzigd bij besluit van 16 november 1993, Stb. 606.

XNoot
2

Stb. 1993, 50, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 20 augustus 1997, Stb. 531.

XHistnoot

Het advies van de Raad van State is openbaar gemaakt door terinzagelegging bij het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

Tevens zal het advies met de daarbij ter inzage gelegde stukken worden opgenomen in het bijvoegsel bij de Staatscourant van 10 februari 1998, nr. 27.

Naar boven