Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 25 november 2016
Het zorgdragen voor een evenwichtige en activerende inkomensontwikkeling behoort tot
de kerndoelen van het sociaaleconomische beleid. Daartoe brengt het kabinet inkomenseffecten
in beeld bij voorgenomen beleid, monitort het jaarlijks de koopkrachtontwikkeling
van huishoudens en stuurt waar nodig bij.
In 2011 is voor het laatst teruggekeken op de ontwikkeling van de langjarige koopkracht
en de arbeidsmarktprikkels1. In de toenmalige beleidsdoorlichting werd al geconcludeerd dat het zinvol is om
– naast de analyses in de SZW-begroting die naar aard vooral vooruit-blikken – ook langjarig de (gerealiseerde) koopkrachtontwikkeling in beeld te brengen.
Op die manier komt in beeld of groepen structureel een meer of minder gunstige koopkrachtontwikkeling
hebben doorgemaakt dan anderen. Daarbij is het ook van toegevoegde waarde om – naast
de statische koopkracht die vooral geschikt is om effecten van beleid in beeld te
brengen – ook de daadwerkelijke gerealiseerde dynamische inkomensontwikkeling van
groepen in de samenleving te volgen.
Recentelijk is in uw Kamer ook debat gevoerd over de vraag hoe de koopkracht van groepen
zich de afgelopen kabinetsperiode heeft ontwikkeld, en wat de bijdrage van beleid
daaraan is geweest. De Minister van Financiën heeft u bij de Algemene Financiële Beschouwingen
toegezegd dat ik hierover voor de begrotingsbehandeling SZW zou rapporteren (Handelingen II
2016/17, nr. 8, item 7). Die toezegging doe ik hierbij gestand.
Over de kabinetsperiode stijgt de mediane koopkracht van alle huishoudens cumulatief
met 5,5%. Deze verbetering is deels het gevolg van economische omstandigheden en deels
van inkomensbeleid. Als gevolg van de economische omstandigheden stijgt de koopkracht
met 3,4%. Het inkomensbeleid van het kabinet draagt in doorsnee 1,7% bij aan de koopkrachtontwikkeling.
Niet voor alle huishoudens is de koopkracht gestegen. Er zijn aanzienlijke verschillen
tussen huishoudens waarneembaar.
De werkenden hebben hun koopkracht het meest zien verbeteren. Voor werkenden in de
laagste inkomensgroep heeft het inkomensbeleid met 5,5% het sterkst bijgedragen aan
de totale koopkrachtverbetering. Bij de hoogste inkomens wordt de koopkrachtontwikkeling
grotendeels gestuurd door autonome ontwikkelingen. Ook voor uitkeringsgerechtigden
is de koopkracht de afgelopen jaren gestegen. In doorsnee is de koopkracht van gepensioneerden
gedaald. Dit is met name het gevolg van achterblijvende pensioenindexatie. Ouderen
met een laag inkomen zijn er juist in koopkracht op vooruit gegaan. Het inkomensbeleid
heeft gezorgd voor een verkleining van de inkomensongelijkheid in de kabinetsperiode.
In totaal is bijna 80% van de huishoudens er tussen 2012 en 2017 op vooruitgegaan.
Dit is positiever dan bij aanvang van het kabinet werd verwacht. Toen was nog de verwachting
dat als gevolg van de maatregelen die nodig waren om de overheidsfinanciën te verbeteren
slechts 46% van de huishoudens er op vooruit zou gaan. Het kabinet heeft daarnaast
een activerend beleid gevoerd om de arbeidsparticipatie te vergroten. Hierdoor is
het voor tweede verdieners en mensen in een uitkering fors meer lonend geworden om
aan de slag te gaan.
De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher