33 863 Wijziging van de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enkele andere wetten in verband met het van toepassing worden van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen op De Nederlandsche Bank en de Autoriteit Financiële Markten en in verband met enkele andere wijzigingen (Verzamelwet pensioenen 2014)

Nr. 30 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARISSEN VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID EN VAN FINANCIËN

Ontvangen ter Griffie op 2 september 2014.

De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van bestuur is aan de Kamer overgelegd tot en met 30 september 2014.

De voordracht voor de vast te stellen algemene maatregel van bestuur kan niet eerder worden gedaan dan op 1 oktober 2014.

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 september 2014

Hierbij bieden wij u het ontwerpbesluit houdende wijziging van het Besluit uitvoering Pensioenwet en Wet verplichte beroepspensioenregeling in verband met uitvoering van het nettopensioen en de waarborg voor fiscale hygiëne van het nettopensioen aan1. Voor de inhoud van het ontwerpbesluit verwijzen wij u naar de ontwerpnota van toelichting.

De voorlegging geschiedt in het kader van de in het wetsvoorstel Verzamelwet pensioenen 20142 opgenomen voorhangprocedure (artikel 117a, tweede lid, van de Pensioenwet en artikel 115a, tweede lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling, zoals deze artikelen komen te luiden na inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Da, en artikel II, onderdeel Ea, van de Verzamelwet pensioenen 2014). Deze voorhangprocedure biedt uw Kamer de mogelijkheid zich uit te spreken over het ontwerpbesluit voordat het ontwerpbesluit aan de afdeling advisering van de Raad van State zal worden voorgelegd en vervolgens zal worden vastgesteld.

Op grond van de aangehaalde bepalingen geschiedt de voordracht aan de Koning ter verkrijging van het advies van de Afdeling advisering van de Raad van State over het ontwerpbesluit niet eerder dan vier weken nadat het ontwerpbesluit aan beide Kamers der Staten-Generaal is overgelegd.

Inhoud ontwerpbesluit uitvoering nettopensioen

Het ontwerpbesluit uitvoering nettopensioen geeft invulling aan de randvoorwaarde van fiscale hygiëne die het kabinet heeft gesteld bij het uitvoeren van de door uw Kamer breed gedragen wens om de nettoregeling ook in de tweede pijler mogelijk te maken. Dit ontwerpbesluit is tot stand gekomen na overleg met het pensioenveld, waarbij het kabinet waar mogelijk heeft aangesloten bij de huidige praktijk van pensioenfondsen en bovendien de fiscale hygiëne heeft geborgd.

Bij de uitvoering van nettopensioen3 door pensioenfondsen moet sprake zijn van een zuivere DC-regeling zonder rendementsgarantie. Het is pensioenfondsen daarbij toegestaan om een uitkering in te kopen bij beëindiging van de deelneming, bij overlijden en in de tien jaar voorafgaande aan de pensioendatum. De inkoop van het nettopensioen dient kostendekkend te zijn en de omzetting van het kapitaal in een pensioenrecht of -aanspraak dient plaats te vinden door inkoop in de basispensioenregeling op een actuarieel correcte wijze. Bij de inkoop moet daarom rekening worden gehouden met de levensverwachting van de specifieke groep deelnemers aan het nettopensioen (en niet met de levensverwachting van de deelnemers van het pensioenfonds als geheel). Verder is vereist dat bij de voor het nettopensioen toegezegde pensioenaanspraken of -rechten altijd sprake is van voorwaardelijke toeslagverlening. Deze voorwaardelijke toeslagverlening dient vervolgens als correctiemechanisme wanneer de levensverwachting van de deelnemers aan het nettopensioen meer stijgt dan de levensverwachting van de deelnemers aan de basispensioenregeling.

De levensverwachting van de deelnemers aan het nettopensioen moet vooraf worden ingeschat om tot een correcte inkoop te komen voor het nettopensioen. Indien zich na inkoop veranderingen voordoen in de ontwikkeling van de levensverwachting – waarbij de levensverwachting van de deelnemers aan het nettopensioen zich zodanig ontwikkelt dat de verplichtingen ten aanzien van de deelnemers aan het nettopensioen meer toenemen dan de verplichtingen ten aanzien van de deelnemers aan de basispensioenregeling – en de ontwikkeling van de levensverwachting van de deelnemers aan het nettopensioen niet juist is ingeschat, dient hiervoor gecorrigeerd te worden om de fiscale hygiëne te borgen. Als de verplichtingen van het nettopensioen toenemen ten opzichte van de basispensioenregeling, is aanvulling vanuit de basispensioenregeling immers nodig. Om fiscale hygiëne te verzekeren, vindt een vermindering van de indexatie in het nettopensioen plaats. Mocht in een jaar het achterwege laten van indexatie onvoldoende zijn om de toename van de verplichtingen te corrigeren, dan zal in latere jaren ook indexatie achterwege blijven totdat de toename van de verplichtingen volledig is gecorrigeerd.

Bij de vormgeving van de regeling is er verder voor gekozen om de risico’s van premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid en nabestaandenpensioen op risicobasis niet verplicht extern te laten herverzekeren. Een pensioenfonds kan er voor kiezen deze risico’s intern binnen het fonds af te dekken. Voor de premievaststelling ter afdekking van deze risico’s wordt dan voorgeschreven dat er onderscheid moet worden gemaakt in de premievaststelling tussen de basispensioenregeling en de nettoregeling, rekening houdend met de karakteristieken van de deelnemers aan het nettopensioen. Uit de Pensioenwet vloeit voort dat De Nederlandsche Bank op enig moment een pensioenfonds kan verplichten de risico’s van premievoortzetting bij arbeidsongeschiktheid en nabestaandenpensioen op risicobasis alsnog extern te laten herverzekeren, indien zij dit noodzakelijk acht.

Tot slot is in het ontwerpbesluit opgenomen dat een fonds de kosten van het nettopensioen apart moet toerekenen en ook een gescheiden administratie moet bijhouden. Voor een nadere uitleg wordt verwezen naar de nota van toelichting bij het ontwerpbesluit.

Het uitgangspunt van deze regeling is het nettopensioen mogelijk maken in de tweede pijler onder voorwaarden van fiscale hygiëne. Het is daarom van belang om te monitoren of aan deze voorwaarde van fiscale hygiëne wordt voldaan door de uitvoering van deze regeling te monitoren en op termijn te evalueren. In deze evaluatie dienen daarnaast de administratieve lasten en toezichtsaspecten in ogenschouw te worden genomen. Over de nadere invulling van een dergelijke monitoring en evaluatie vindt overleg plaats met het pensioenveld, De Nederlandsche Bank en de Belastingdienst.

Toezeggingen en moties Kamerdebat Verzamelwet pensioenen 2014

Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om in deze aanbiedingsbrief in te gaan op toezeggingen, vragen en moties die bij de plenaire behandeling van de Verzamelwet pensioenen 2014 aan de orde zijn gekomen en waarvoor een verduidelijking is gewenst. Met deze brief beschouwen wij deze toezeggingen en moties als afgedaan.

Het gaat hierbij om de volgende punten:

  • 1) de toetsing van de verplichtingstelling van het nettopensioen aan het Europese recht;

  • 2) de keuzemogelijkheid voor werkgevers ten aanzien van de uitvoerder van het nettopensioen (motie Lodders/Van Weyenberg)4;

  • 3) de werkgeversbijdrage van ten minste 10% bij het nettopensioen (motie Lodders)5;

  • 4) de fiscale behandeling ten aanzien van

    • (a) het opbouwpercentage van 1,875% (motie Lodders/Van Weyenberg)6, en

    • (b) de verschillen tussen nettopensioen (tweede pijler) en nettolijfrente (derde pijler), in het bijzonder ten aanzien van de inkomensvoorziening voor nabestaanden.

Ad 1. Verplichtstelling en Europees recht

De Verzamelwet pensioenen 2014 maakt het mogelijk dat het nettopensioen onder de verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen valt. Hiermee wordt bewerkstelligd dat deelnemers bij een bedrijfstakpensioenfonds niet afhankelijk zijn van de keuze van hun werkgever om het nettopensioen aan te bieden. Bij een bedrijfstakpensioenfonds aangesloten werkgevers zijn namelijk verplicht om de vrijwillige regeling van het nettopensioen aan pensioendeelnemers aan te bieden. Met de verplichtstelling wordt dus niet bedoeld dat de pensioendeelnemer verplicht is om deel te nemen aan het nettopensioen. Dat blijft altijd een vrijwillige keuze.

De vraag is gesteld op welke wijze is getoetst of deze verplichtstelling in overeenstemming is met het Europees recht.

Op grond van het Europees recht kan verplichtstelling van een regeling worden gerechtvaardigd als dit noodzakelijk is voor de vervulling van een aan het bedrijfstakpensioenfonds opgedragen bijzondere sociale taak van algemeen belang. Deze voorwaarde vloeit voort uit het arrest Brentjens uit 1999 (C-115/97 – C-117/97) en daarmee samenhangende arresten als Albany (C-67/96), Drijvende Bokken (C-219/97) en Van der Woude (C-222/98) van het Europese Hof van Justitie. Deze lijn is meer recent (2011) nog bevestigd in het arrest AG2R Prévoyance (C-437/09).

Uit de voornoemde arresten blijkt dat het Europese Hof van Justitie bij de beoordeling of er bij een cao sprake is van strijdigheid met de Europese mededingingsregels vooral let op de vraag of het gaat om overeenkomsten die in het kader van collectieve onderhandelingen tussen sociale partners worden gesloten ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden, die gezien hun aard en doel een uitzondering op de mededingingsregels rechtvaardigen.

Wat betreft de aard is duidelijk dat bij nettopensioen sprake is van een collectieve overeenkomst, als resultaat van collectieve onderhandelingen tussen werkgevers- en werknemersorganisaties. Aan de eerste eis is daarmee voldaan. Dat geldt ook voor de tweede eis, het doel: het nettopensioen draagt bij aan de verbetering van de arbeidsvoorwaarden, die een uitzondering op de Europese mededingingsregels rechtvaardigt.

Uit de arresten Brentjes, Albany en Drijvende Bokken blijkt dat voor de vraag of het in de cao overeengekomen nettopensioen vervolgens verplicht kan worden gesteld in de bedrijfstak (zonder het vrijwillige karakter te verliezen), van belang is of de regeling voldoende solidariteitskenmerken bezit en daarmee een bijzonder sociaal belang dient. Dit is in de onderhavige situatie het geval.

Deze solidariteitskenmerken bestaan uit de volgende aspecten:

  • acceptatieplicht. Er is geen aanvangsselectie en geen medische keuring;

  • risicodeling tussen de deelnemers die aan het nettopensioen deelnemen. Het kan hierbij gaan om DC-regelingen, waarbij de volgende risico’s worden gedeeld: het beleggingsrisico, het overlijdensrisico bij het ouderdomspensioen en het nabestaandenpensioen, en het arbeidsongeschiktheidrisico bij de premievrijstelling bij arbeidsongeschiktheid;

  • de regeling valt onder het verbod op ringfencing van artikel 123 van de Pensioenwet en vormt dus één financieel geheel met de andere regelingen die een pensioenfonds uitvoert.

Op grond van het voorgaande acht het kabinet de verplichtstelling van het nettopensioen (die het vrijwillige karakter niet aantast) voldoende solidair en daarmee dus ook dit onderdeel van de Verzamelwet pensioenen 2014 in overeenstemming met het Europees recht.

Ad 2. Keuze andere pensioenuitvoerder (motie Lodders/Van Weyenberg)

In het kader van de verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen is ook de vraag gesteld of een dergelijke verplichtstelling ertoe kan leiden dat andere pensioenuitvoerders, zoals verzekeraars, deze dan niet meer zouden kunnen uitvoeren in de betreffende bedrijfstak. De leden Lodders en Van Weyenberg hebben een motie ingediend, die mede ertoe strekt om het mogelijk te maken dat alle werkgevers elke pensioenuitvoerder die zij willen, kunnen kiezen om het nettopensioen uit te voeren. In reactie hierop is aangegeven ruimte te zullen scheppen voor uitvoering van het nettopensioen door een andere pensioenuitvoerder, ook als er sprake is van een verplichtstelling. Door een aanpassing van het Vrijstellings- en boetebesluit Wet Bpf 2000 zal het mogelijk worden gemaakt dat een werkgever kan kiezen om het nettopensioen bij een andere pensioenuitvoerder te laten uitvoeren. Voor het deel nettopensioen van de verplichtstelling kan dan een vrijstelling worden verleend voor de werknemers met een pensioengrondslag van boven de € 100.000 aan een werkgever, die daarom verzoekt. Hierbij geldt als voorwaarde dat er een gelijkwaardige regeling door de andere pensioenuitvoerder wordt geboden. Is aan deze voorwaarde voldaan, dan is het bedrijfstakpensioenfonds verplicht om vrijstelling voor deze groep werknemers aan de werkgever te verlenen. Over de invulling van deze voorwaarde vindt thans nog overleg plaats en u zal daarover zo spoedig mogelijk worden geïnformeerd.

Ad 3. Werkgeversbijdrage (motie Lodders)

Het kabinet is bij motie van het lid Lodders opgeroepen om voor de uitwerking van de algemene maatregel van bestuur duidelijkheid te creëren over de werkgeversbijdrage van 10% en de Kamer hierover te informeren. Een werkgeversbijdrage wordt in artikel 120, tweede lid, onderdeel a, van de Pensioenwet als solidariteitscriterium genoemd dat uitvoering van een vrijwillige regeling door een pensioenfonds kan rechtvaardigen. Een werkgeversbijdrage is echter niet verplicht, ingeval aan een van de overige solidariteitscriteria in artikel 120, tweede lid, van de Pensioenwet7 wordt voldaan. Het gaat hierbij kort gezegd om de mogelijkheid dat bij einde van de deelneming met het kapitaal dat is ontstaan uit de som van de beschikbaar gestelde premies en de daarop behaalde rendementen danwel een pensioenrecht of een pensioenaanspraak dan wel een verzekerd kapitaal wordt ingekocht, als dat ook bij de basispensioenregeling het geval is waarbij overeenkomstige voorwaarden van toepassing zijn (artikel 120, tweede lid, onderdelen b en c, van de Pensioenwet). Met de voorgestelde vormgeving van het ontwerpbesluit kan aan deze andere solidariteitscriteria worden voldaan. Het is immers toegestaan bij einde van de deelneming of overlijden een pensioenrecht of pensioenaanspraak in te kopen. Daarmee kan een pensioenfonds dus zowel met als zonder werkgeversbijdrage een regeling voor nettopensioen uitvoeren, conform de reguliere voorwaarden die voortvloeien uit artikel 120 van de Pensioenwet.

Ad 4. Fiscale behandeling

Ten aanzien van de fiscale behandeling van de nettolijfrente spelen twee punten:

  • (1) of een pensioenresultaat kan worden bereikt overeenkomstig het opbouwpercentage van 1,875%; en

  • (2) de verschillen tussen het nettopensioen (tweede pijler) en de nettolijfrente (derde pijler) (in het bijzonder met betrekking tot de inkomensvoorziening voor nabestaanden).

Opbouwpercentage 1,875% (motie Lodders/Van Weyenberg)

De leden Lodders en Van Weyenberg8 hebben een motie ingediend waarmee het kabinet wordt opgeroepen te waarborgen dat het opbouwpercentage van 1,875% kan worden gerealiseerd. In reactie op deze motie willen wij allereerst verduidelijken dat de algemene maatregel van bestuur zoals die wordt voorgehangen alleen de voorwaarden regelt voor fiscale hygiëne. Voorwaarden om te waarborgen dat het percentage van 1,875% wordt gerealiseerd, hebben geen betrekking op de fiscale hygiëne. In de nota naar aanleiding van het tweede nader verslag9 is eveneens de vraag aan de orde gekomen of het opbouwpercentage van 1,875% kan worden bereikt. In reactie daarop heeft het kabinet aangegeven dat bij de vormgeving van de nettolijfrente er rekening mee is gehouden dat een inkomen > € 100.000 normaliter pas op hogere leeftijd wordt bereikt. Bij de wijzigingsvoorstellen voor het oorspronkelijke wetsvoorstel tot aanpassing van het Witteveenkader10 is daarom gekozen voor een leeftijdsafhankelijke premiestaffel en niet de gebruikelijke leeftijdsonafhankelijke premie van de derde pijler. Bij een leeftijdsafhankelijke premiestaffel kunnen oudere werknemers een hogere premie inleggen dan bij een leeftijdsonafhankelijke premie. Daarmee heeft het kabinet het mogelijk geacht om een oudedagsvoorziening op te bouwen in de derde pijler die grosso modo overeenkomt met een jaarlijkse brutopensioenopbouw van 1,875% die onder de omkeerregel valt.

Fiscale behandeling nettopensioen en nettolijfrente

Uw Kamer heeft gevraagd om duidelijkheid te scheppen ten aanzien van het onderscheid tussen het nettopensioen (tweede pijler) en de nettolijfrente (derde pijler), in het bijzonder ten aanzien van de fiscale behandeling. Dit speelt des te meer nu het amendement van de heer Omtzigt is aangenomen en de term nettolijfrente in de Pensioenwet is vervangen door nettopensioen.11 Tijdens de plenaire behandeling van de Verzamelwet pensioenen 2014 is aan mevrouw Lodders toegezegd de verschillen tussen nettopensioen en nettolijfrente in kaart te brengen en specifiek in te gaan op het nabestaandenpensioen.

De nettolijfrente was aanvankelijk alleen als derdepijlerproduct vormgegeven. Achtergrond hiervan is dat dit naar de mening van het kabinet aansloot bij de wens dat het één eenvoudige regeling moest zijn, waarbij deelname een zuiver vrijwillige en individuele aangelegenheid zou zijn, en die openstond voor zowel werknemers als niet-werknemers (zzp’ers). Het grote bezwaar bij de eerder voorgestelde en inmiddels ingetrokken excedentregelingen met verschillende fiscale regimes was immers de complexiteit. Vervolgens heeft uw Kamer de breed gedragen wens geuit om de nettolijfrente ook in de tweede pijler mogelijk te maken. Om aan deze wens tegemoet te komen, heeft het kabinet geregeld dat de nettolijfrente als «pensioen» in de zin van de Pensioenwet kan worden aangemerkt.

Bij het nettopensioen gaat het dan ook om «pensioen» in de zin van de Pensioenwet. Het gaat om een onderdeel van de pensioenafspraken tussen werkgever en werknemer waarop de Pensioenwet van toepassing is. De nettolijfrente is geen «pensioen» in de zin van de Pensioenwet. Deelname aan de regeling staat geheel los van afspraken met de werkgever en de Pensioenwet is dan ook niet van toepassing.

Voor het nettopensioen gelden de voorwaarden die voortvloeien uit de Pensioenwet en de voorwaarden die voortvloeien uit de Wet IB 2001. Voor de nettolijfrente gelden alleen de voorwaarden die voortvloeien uit de Wet IB 2001. De voorwaarden voor «pensioen» in de zin van de Pensioenwet en die voor de (netto)lijfrente in de Wet IB 2001 verschillen. Hierop is ook ingegaan in de fiscale vakliteratuur.12 De belangrijkste verschillen zitten in de juridische basis, de verzekeringsvormen, de begunstigden en de afkoopmogelijkheden. In onderstaand overzicht zijn deze verschillen schematisch weergegeven.

Pensioenwet (geldend voor nettopensioen)

Wet IB 2001 (geldend voor nettopensioen en nettolijfrente)

Inkomensvoorzieningen: ouderdomspensioen, partnerpensioen (voor overlijden van de werknemer), wezenpensioen (voor overlijden van de werknemer) of arbeidsongeschiktheidspensioen

Inkomensvoorzieningen: oudedagslijfrente, nabestaandenlijfrente (voor overlijden van de verzekeringnemer of zijn partner) of tijdelijke lijfrente

   

Aanbieder: pensioenfonds, verzekeraar of premiepensioeninstelling (PPI)

Aanbieder: pensioenfonds, verzekeraar, PPI, bank of (beheerder van een) beleggingsinstelling

   

Kring van gerechtigden: alleen (gewezen) werknemer, (gewezen) partner en kinderen

Kring van gerechtigden: elke willekeurige begunstigde die verzekeringsnemer (belastingplichtige) heeft aangewezen

   

Uitkeringsvormen: levenslange uitkering in geld (dus niet in beleggingseenheden) die kan variëren binnen de marge 100:75 bij ouderdom (ouderdomspensioen en wezenpensioen)

Uitkeringsvormen: levenslange of tijdelijke uitkering die vast en gelijkmatig is in geld of beleggingseenheden bij ouderdom of overlijden

   

Kan niet vererven

Kan wel vererven (banksparen)

   

Afkoop wordt beheerst door Pensioenwet

Afkoop wordt niet beheerst door Pensioenwet

Uit dit overzicht blijkt dat de voorwaarden uit de Pensioenwet, die gelden voor het nettopensioen, meestal minder ruim zijn dan de voorwaarden voor een nettolijfrente op grond van de Wet IB 2001 (die gelden voor het nettopensioen en de nettolijfrente). De Pensioenwet is minder ruim ten aanzien van het soort inkomensvoorziening, de soorten aanbieders en de kring van gerechtigden. Het fiscale kader van de Wet IB 2001 is voor het nettopensioen op die punten dan ook niet knellend. De Pensioenwet is wel ruimer op het punt van de mogelijkheid om de hoogte van de pensioenuitkeringen te laten variëren binnen de bandbreedte van 100:75. Een dergelijke variabilisering is voor het nettopensioen niet toegestaan op grond van het fiscale kader in de Wet IB 2001.

Specifiek met betrekking tot het nabestaandenpensioen kan worden opgemerkt dat de kring van gerechtigden in de derde pijler ruimer is, en dat de oudedagsvoorziening in de derde pijler kan vererven als de derdepijlervariant in de vorm van een spaarrekening of beleggingsrecht wordt gekozen. Dit neemt echter niet weg dat het nabestaandenpensioen in de tweede pijler volgens de Pensioenwet past binnen de in de Wet IB 2001 gestelde voorwaarden voor een nettolijfrente en dus, volgens de huidige vormgeving, fiscaal wordt gefaciliteerd. In de nota naar aanleiding van het tweede nader verslag is in reactie op een vraag van de leden van de fractie van de VVD daarom aangegeven dat er geen verschillen optreden door het hanteren van de term nettolijfrente in plaats van de term nettopensioen.

Zoals hiervoor aangegeven heeft het kabinet aanvankelijk gekozen voor een gelijk fiscaal kader voor het nettopensioen en de nettolijfrente waarmee voor zowel de tweede- als derdepijlervariant dezelfde voorwaarden gelden. Bij de behandeling van de Verzamelwet pensioenen 2014 is echter het amendement Omtzigt aangenomen, waardoor in de Pensioenwet de term nettolijfrente vervangen is door nettopensioen. Het kabinet acht het hierdoor meer passend om voor het fiscale kader ook aan te sluiten bij het feit dat het bij nettopensioen gaat om pensioen in de zin van de Pensioenwet. Dit sluit ook beter aan bij de uitvoeringspraktijk waar ervaring bestaat met een specifiek op de tweede pijler gericht fiscaal kader. Het kabinet is dan ook voornemens de wetgeving op dit punt aan te passen en voor het nettopensioen een op de tweede pijler gerichte fiscale behandeling te regelen. Een dergelijke aanpassing betekent dat het fiscale kader voor het nettopensioen anders zal zijn dan voor de nettolijfrente. Voor het nettopensioen zullen de fiscale voorwaarden worden toegespitst op het loonbelastingregime van de tweede pijler. Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat de kring van gerechtigden bij nabestaandenvoorzieningen beperkter wordt, de hoogte van de pensioenuitkeringen kan variëren binnen de bandbreedte van 100:75 en de mogelijkheid zal bestaan van een premiestaffel gebaseerd op een rekenrente van 3% met een uitkeringsbegrenzing. Ook wordt rekening gehouden met deeltijdfuncties. De benodigde wettelijke aanpassing zal worden opgenomen in (een nota van wijziging bij) het Belastingplan 2015.

Wij hopen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Een brief van gelijke inhoud van deze brief is heden verzonden aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, J. Klijnsma

De Staatssecretaris van Financiën, E.D. Wiebes


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
2

Kamerstuk 33 863, nr. 8.

X Noot
3

Op grond van een aangenomen amendement van de heer Omtzigt wordt de term nettolijfrente in de Pensioenwet vervangen door de term nettopensioen. In deze brief zal voor de nettolijfrente in de tweede pijler dan ook de term nettopensioen worden gebruikt.

X Noot
4

Kamerstuk 33 863, nr. 24.

X Noot
5

Kamerstuk 33 863, nr. 25.

X Noot
6

Kamerstuk 33 863, nr. 24.

X Noot
7

Indien in deze brief wordt gesproken over (een bepaling in) de Pensioenwet is datgene ook van toepassing op de (vergelijkbare bepaling in de) Wet verplichte beroepspensioenregeling.

X Noot
8

Kamerstuk 33 863, nr. 24.

X Noot
9

Kamerstuk 33 863, nr. 14.

X Noot
10

Kamerstuk 32 043, nr. 188.

X Noot
11

Kamerstuk 33 863, nr. 27.

X Noot
12

H.M. Kappelle, Nettolijfrente in de tweede pijler; contradictio in terminus!, WFR2014/650.

Naar boven