33 750 VI Vaststelling van de begrotingsstaten van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (VI) voor het jaar 2014

Nr. 134 BRIEF VAN DE MINISTER VAN VEILIGHEID EN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 17 juli 2014

Hierbij bied ik u aan het verslag van de Commissie Archiefonderzoek handelen Openbaar Ministerie bij seksueel misbruik Rooms-Katholieke Kerk (hierna: de commissie) van een verkennend onderzoek naar de handelwijze van de politie bij seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk1.

Tijdens het Algemeen Overleg met Uw Kamer op 14 november 2013 is het eerdere rapport van de commissie over het handelen van het Openbaar Ministerie besproken (Kamerstuk 33 750 VI, nr. 98). Tijdens dit overleg heb ik desgevraagd aangegeven bereid te zijn verkennend te laten onderzoeken of door archiefonderzoek over de handelwijze van de politie bij aangiften of meldingen van seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk meer helderheid kan worden verkregen. Op mijn verzoek is ook dit verkennend onderzoek uitgevoerd door de heer dr. M.W. van Boven, oud-algemeen rijksarchivaris, en de heer mr. F.H. Koster, voormalig vice-president en voorzitter van de strafkamer van de Hoge Raad der Nederlanden.

De onderzoekers hebben het verslag van dit verkennend onderzoek op 4 juli j.l. aan mij aangeboden en mondeling toegelicht. Het onderzoek was weliswaar verkennend van aard, maar de onderzoekers hebben er alles aangedaan om binnen de mogelijkheden meer helderheid te verkrijgen over het handelen van de politie. Het onderzoek is vanuit drie invalshoeken verricht.

  • 1. Een onderzoek naar het politieoptreden in een aantal concrete zaken van slachtoffers («het spoor terug»). Hiertoe hebben de onderzoekers contact gehad met acht slachtoffers en is aan de hand van hun verhaal onderzocht of daarvan nog iets in politiearchieven is terug te vinden. De slachtoffers zijn de onderzoekers op het spoor gekomen door 660 meldingen van het Meldpunt RKK te onderzoeken op klachten dat de politie niets met een melding had gedaan. Daarnaast zijn oproepen geplaatst op de websites van slachtofferorganisaties en heeft het lid van Uw Kamer mevrouw Gesthuizen twee namen aangedragen. Dit heeft uiteindelijk geleid tot de medewerking van acht personen. De verhalen van deze slachtoffers zijn opgenomen in het rapport. Bij onderzoek in de politiearchieven is maar in één geval iets teruggevonden. In dat geval bleek dat een aangifte was opgenomen en de zaak aan het OM was overgedragen. De vraag waarom van deze verhalen vrijwel niets in de archieven kon worden teruggevonden is moeilijk te beantwoorden. De onderzoekers geven aan dat de archieven voor een deel niet meer beschikbaar zijn. Verder geven de onderzoekers in het rapport veronderstellenderwijs enkele mogelijke oorzaken aan.

  • 2. Een onderzoek naar de registratie in politieregisters van 15 zaken, die in het eerdere onderzoek naar het handelen van het OM zijn onderzocht. In die zaken stond immers vast dat de politie betrokken was geweest. Dit deel diende om zicht te krijgen op de wijze waarop de politie zaken registreerde, om aan de hand daarvan eventueel gericht verder te kunnen zoeken. Van de 15 geselecteerde zaken zijn in negen zaken stukken teruggevonden in de politiearchieven. De informatie die is gevonden is over het algemeen summier.

  • 3. Een verkennend onderzoek naar de algemene politiepraktijk rond zedenzaken in de periode 1945–1980. Dit onderdeel bestond uit een analyse van literatuur en interviews met vijf gepensioneerde politieambtenaren die belast waren met zedenzaken. De onderzoekers schetsen op basis daarvan een globaal beeld van de politiepraktijk. Een landelijk beleid voor de opsporing van zedenzaken bestond nog niet. De structuur en de organisatie waren verbrokkeld en konden per korps verschillen. Wel waren en gespecialiseerde zedenrechercheurs. De Officier van Justitie gaf de politie grote vrijheid van handelen. Wel was er regelmatig overleg met het Openbaar Ministerie. Aangiftes van zedenzaken werden doorgaans serieus genomen en nauwkeurig geregistreerd. Het kon echter ook gebeuren dat een aangifte niet werd opgenomen en aangever werd weggestuurd door een onvoldoende geschoolde baliemedewerker. Ook kon het voorkomen dat, al dan niet afhankelijk van het oordeel over de bewijsbaarheid, meer nadruk op hulpverlening dan op vervolging werd gelegd.

De onderzoekers geven aan dat op basis van dit verkennend onderzoek geen algemene conclusies kunnen worden getrokken over hoe de politie met meldingen van seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke Kerk omging. De onderzoekers geven aan de indruk te hebben gekregen dat de politie ernstige zedenzaken over het algemeen serieus nam en dat meldingen en aangiftes doorgaans nauwgezet werden geregistreerd. Dat bij de politie sprake was van een doofpotcultuur achten de onderzoekers niet aannemelijk. Het valt niet uit te sluiten dat geestelijken in incidentele gevallen een voorkeursbehandeling kregen, maar dat dit vaste praktijk zou zijn geweest achten de onderzoekers niet waarschijnlijk.

De onderzoekers raden een verdergaand onderzoek af, omdat een representatieve uitkomst niet is te verwachten en ook overigens, gelet op de reeds gedane inspanningen, nauwelijks resultaat mag worden verwacht.

Ook al heeft het verkennend onderzoek helaas nauwelijks meer helderheid kunnen geven over de handelwijze van de politie bij een aangifte van een zedenzaak tegen een geestelijke, dit neemt niet weg dat ook dit verkennend onderzoek belangrijk is geweest en van toegevoegde waarde is. Gelet op het gedegen en gedifferentieerde onderzoek van de commissie kan nu met recht worden gezegd dat alles in het werk is gesteld om ook op de handelwijze van de politie meer zicht te verkrijgen. Daarnaast biedt het onderzoeksrapport inzicht in de algemene politiepraktijk en geeft het een schets van het tijdsbeeld.

Elk slachtoffer heeft zijn eigen geschiedenis. Ik vind het moedig dat slachtoffers bereid zijn geweest hun verhaal met de onderzoekers te delen, en hoop dat dit voor hen en voor andere slachtoffers kan bijdragen aan het verwerken en plaatsen van het pijnlijke verleden.

Tot slot spreek ik mijn waardering uit voor de betrokken en deskundige wijze waarop de onderzoekers dit onderzoek hebben verricht. Ik spreek mijn dank uit aan de onderzoekers en allen die met hen aan dit onderzoek hebben meegewerkt.

De Minister van Veiligheid en Justitie, I.W. Opstelten


X Noot
1

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

Naar boven