33 121 Invoering van een bankenbelasting (Wet bankenbelasting)

F NOT NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 29 juni 2012

Inleiding

Met veel belangstelling heeft het kabinet kennis genomen van de aanvullende vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van de VVD, de PvdA, het CDA en de SP in het verslag naar aanleiding van het voorstel van wet houdende invoering van een bankenbelasting (Wet bankenbelasting). Bij de beantwoording van de vragen is zo veel mogelijk de volgorde van het verslag aangehouden. Met dien verstande dat gelijksoortige vragen tezamen zijn beantwoord.

Opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de fractie van de VVD vragen om een toelichting waarom de inschattingen van respectievelijk CPB, VNO/NCW en NVB ten aanzien van het effect van de bankenbelasting op de kredietverlening verschillen van de inschatting van DNB. Ook vragen zij naar de redenen van het kabinet om geen eigen analyse uit te voeren.

Hierbij dient allereerst te worden opgemerkt dat de analyse in de brief van DNB van 15 mei jl.1 inzake het effect van de invoering van een bankenbelasting op de kredietverlening, is gebaseerd op een belastingopbrengst van € 600 miljoen. De analyses van VNO/NCW en de NVB gaan echter uit van een opbrengst van € 300 miljoen en zijn daardoor onvergelijkbaar met de analyse uit de eerdergenoemde brief. Daarnaast dient in de brief van DNB een onderscheid te worden gemaakt tussen de twee verschillende scenario’s die worden behandeld. Een scenario waarin banken de belasting volledig in de rente doorberekenen, en een ander scenario waarin de belasting volledig ten koste gaat van de versterking van het eigen vermogen van de bank.

De effecten die DNB schetst in het eerste scenario verschillen weinig van de effecten die het CPB2 noemt. Het CPB veronderstelt dat een bankenbelasting van € 600 miljoen vooral zal leiden tot een verhoging van de rentemarge (namelijk zo’n 2,5 basispunten). Hierdoor zal de groei van het BBP jaarlijks met 0,08 procent afnemen. Dit is goed te vergelijken met de door DNB genoemde daling van consumptie en investeringen van 1 à 2 procent cumulatief over een periode van 10 jaar. Het tweede scenario, door DNB als het andere uiterste beschouwd, verschilt significant van de analyse van het CPB en een eerdere DNB-analyse waarin uitgegaan werd van een opbrengst van € 300 miljoen. Het verschil in uitkomst is te verklaren doordat DNB in dit scenario werkt op basis van andere aannames: de belasting is door banken niet af te wentelen en gaat daarom volledig ten koste van het eigen vermogen. Banken zullen daarnaast de komende tien jaar al hun winst gebruiken voor het opbouwen van kapitaal en zijn niet in staat vermogen aan te trekken op kapitaalmarkten.

Hoewel de analyses niet volledig gelijkluidend zijn, ziet het kabinet op dit moment weinig meerwaarde in het uitvoeren van een eigen analyse. In de analyses van het CPB en DNB worden reeds verschillende scenario’s, gebaseerd op verschillende aannames, doorgerekend. Los daarvan wil het kabinet echter benadrukken dat het bijzonder moeilijk is om de effecten van de invoering van de bankenbelasting op betrouwbare wijze te voorspellen.

De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen zich af of alleen monitoring van de kredietverlening voldoende is voor een evaluatie van de bankenbelasting. Deze leden vragen of ook andere effecten een rol spelen en mee zouden moeten worden genomen in de evaluatie van de bankenbelasting. De leden van de fractie van het CDA noemen in dit kader het effect voor het liquiditeitsmanagement van de heffing op één bepaald tijdstip.

In de memorie van antwoord heeft het kabinet uw Kamer voorgesteld de bevindingen van de toezichthouder ten aanzien van het effect van alle maatregelen waarmee de banken worden geconfronteerd op de kredietverlening als evaluatie te beschouwen. Uit de vraagstelling van deze leden maakt het kabinet op dat zij dat voorstel in beginsel steunen maar het nog niet voldoende achten. Het kabinet kan echter niet toezeggen dat tezamen met de bedoelde eerste bevindingen al voldoende inzicht bestaat in de werking van de bankenbelasting. Een uitgebreide evaluatie van de werking van dit voorstel van wet binnen één jaar is niet gangbaar. Over een langere periode kan een meer algemene conclusie worden getrokken, terwijl met een blik op slechts één jaar niet kan worden beoordeeld of sprake is van een incidenteel of een structureel effect. Desalniettemin onderkent het kabinet dat, gezien de huidige economische omstandigheden en de toestand op de financiële markten, ten aanzien van de bankenbelasting een vinger aan de pols moet worden gehouden. De financiële sector speelt een essentiële rol in de economie door het verlenen van kredieten. Daarom heeft het kabinet zoals opgemerkt DNB verzocht de effecten op de kredietverlening te monitoren. Tijdens het plenaire debat in de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft de staatssecretaris van Financiën in antwoord op een vraag van het lid Koolmees geantwoord dat het tijdstip van de eerste rapportage in samenspraak met DNB wordt vastgesteld maar dat « (..)(b)egin volgend jaar (...) vrij logisch (lijkt)». Het kabinet herhaalt derhalve dat de eerste bevindingen van de toezichthouder ten aanzien van de kredietverlening in de loop van 2013 te verwachten zijn. Deze bevindingen worden als vanzelfsprekend met de Staten-Generaal gedeeld. Overigens is het kabinet van mening dat deze monitoring door DNB een permanent karakter moet hebben. Een meeromvattende evaluatie over de werking van dit voorstel van wet wil het kabinet op een later moment laten plaatsvinden, zodat er ten tijde van die evaluatie meer ervaring is opgedaan met de bankenbelasting in Nederland. Het kabinet denkt daarbij aan een periode van minimaal drie jaar.

De leden van de fracties van de VVD en de PvdA willen weten wanneer het kabinet het tijdig en accuraat acht om in te grijpen naar aanleiding van de monitoring die DNB op verzoek van het kabinet uitvoert. Ook willen deze leden weten hoe het kabinet in zo’n geval in zal grijpen.

In de memorie van antwoord heeft het kabinet laten weten dat er op voorhand geen exact omslagpunt is te noemen waarop de effecten op de kredietverlening onaanvaardbaar worden. De reden daarvoor is dat het moeilijk is om het geïsoleerde effect van de bankenbelasting te meten. DNB heeft op verzoek van het kabinet weliswaar met behulp van twee (uiterste) scenario’s vooraf een inschatting gemaakt, maar het is voor DNB zeer moeilijk, zo niet onmogelijk om uiteindelijk het feitelijke effect te meten. Naast de bankenbelasting spelen meerdere elementen een rol, zoals de ex ante financiering van het depositogarantiestelsel, de kapitaalbufferversterking op grond van Basel III/CRD IV, de stand van de economie en de toestand op de financiële markten. Ook met de daadwerkelijke impact op de Nederlandse Staat (door middel van lagere dividenden) moet rekening worden gehouden. Het is onrealistisch om van DNB te verlangen om het totale effect op de kredietverlening onder te verdelen naar deeleffecten. Daarnaast zijn met name de stand van de economie en de toestand op de financiële markten met veel onzekerheden over de toekomstige ontwikkelingen omgeven. Het kabinet kan derhalve geen concreet antwoord geven en kan niet anders dan nogmaals verzekeren dat het kabinet nadrukkelijk een vinger aan de pols zal houden. Op die manier kan het kabinet tijdig en accuraat ingrijpen. Het ligt in dat geval voor de hand dat het kabinet voor een dergelijke ingreep als eerste zal kijken naar verlaging van de druk van instrumenten waarop het kabinet direct invloed heeft en waarvoor geen internationale verplichtingen gelden. Op het niet in stand laten van de bankenbelasting wil het kabinet, dit in reactie op een vraag van de leden van de fractie van het CDA, niet vooruitlopen.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de laatste stand van zaken over de ECOFIN gesprekken over bankenbelasting. De leden van de fractie van de PvdA geven aan dat de regering in relatie tot de FTT de voorkeur heeft voor een gecoördineerde bankenbelasting. Zij stellen dat de Europese Unie op twee snelheden verder gaat. Volgens de leden van de fractie van de PvdA wil dat zeggen dat een beperkte groep EU-landen een FTT zal invoeren en dat Nederland geen deel zal uitmaken van deze kopgroep. Deze leden vragen waarom zij er vertrouwen in moeten hebben dat de regering invloed zal hebben op de coördinatie in Brussel betreffende de bankenbelasting. Deze leden ontvangen graag een toelichting op de specifieke activiteiten die de regering op dit terrein onderneemt alsmede een onderbouwde verwachting van de resultaten daarvan.

Tijdens de ECOFIN-raad van 21 juni 2012 heeft Nederland aangegeven niet mee te doen aan een invoering van de FTT met minder dan de 27 EU-lidstaten. Het traject van versterkte samenwerking, waar deze leden op doelen, is mogelijk indien minimaal 9 lidstaten een verzoek aan de Europese Commissie doen voor een voorstel voor versterkte samenwerking. Vervolgens moet de Raad met gekwalificeerde meerderheid toestemming verlenen voor versterkte samenwerking. Dit kan bovendien alleen na goedkeuring van het Europees Parlement dat met een gewone meerderheid beslist. Tot slot dient het voorstel met unanimiteit door de deelnemende lidstaten te worden geaccepteerd. Daarbij geldt altijd de voorwaarde dat versterkte samenwerking geen afbreuk mag doen aan de interne markt. Op dit moment zijn er slechts 9 lidstaten die hebben aangegeven wel deel te willen nemen, maar deze lidstaten hebben inhoudelijk erg uiteenlopende posities. Het is op dit moment dus nog niet mogelijk om ervan uit te gaan dat zo’n kopgroep er komt. Het traject van versterkte samenwerking ziet op verdere discussie over de FTT en mogelijke aanpassingen, met het oog om de FTT acceptabel te maken voor de lidstaten die wel met een kleine groep lidstaten verder willen gaan met de FTT. Bij die besprekingen mogen alle lidstaten aanschuiven. Nederland zal daarbij nog steeds pleiten voor het bestuderen van mogelijke alternatieven voor de FTT, waarbij de voorkeur uitgaat naar een gecoördineerde bankenbelasting. Daarbij zal worden opgetrokken met gelijkgestemde lidstaten. Zoals de minister van Financiën in zijn brief3 van 12 juni 2012 heeft aangegeven, is het grote voordeel van een dergelijk initiatief dat er geen bevoegdheden aan de EU worden overgedragen, hetgeen bij de fiscaliteit voor lidstaten een grote rol speelt. Het kabinet verwacht dan ook dat coördinatie minder weerstand zal geven. Wat de precieze uitkomst van het verdere traject zal zijn, is echter op dit moment nog niet te overzien.

Tenslotte vragen de leden van de VVD-fractie of het kabinet nader kan toelichten waarom het kabinet mening is dat de «beleid- en wetgevingsbrief» op het terrein van financiële markten van 20 oktober jl. kan worden gezien als een toekomstvisie van dit kabinet op de bankensector.

Zoals al eerder aangegeven in het Memorie van Antwoord geeft het kabinet in de beleid- en wetgevingsbrief van 20 oktober jl. zijn visie op de financiële sector weer en licht het de maatregelen toe hoe de financiële sector duurzaam te versterken. De brief kent drie pijlers:

  • een solide financiële sector;

  • versterking positie van de consument en gedrags- en cultuurverandering in de financiële sector (inclusief beloningen), en

  • versterking van het institutioneel kader.

Met betrekking tot de eerste pijler stelt het kabinet de volgende hervormingsagenda voor met vier centrale componenten: i) het versterken van het weerstandsvermogen van de sector om problemen te voorkomen, ii) het verbreden van het toezicht, iii) het versterken van de macroprudentiële component in het toezicht, en iv) het zorgen dat adequaat kan worden opgetreden als problemen zich voordoen. Hiernaast heeft de financiële crisis laten zien dat een gedrags- en cultuurverandering in de financiële sector noodzakelijk is wat in de tweede pijler wordt uitgelicht. Klanten en de maatschappij in brede zin dienen in de praktijk te merken dat de financiële sector verandert en hierbij onder meer de klant centraal stelt. Hiernaast blijft een belangrijk aandachtspunt het beloningsbeleid bij financiële instellingen. De afgelopen jaren is veel regelgeving op dit gebied gerealiseerd. Zo zijn wereldwijd de beloningsprincipes van de Financial Stability Board van kracht4, en Europees de beloningsregels uit CRD III.5 Nationaal zijn deze regels uitgewerkt door DNB in de Regeling beheerst beloningsbeleid Wft 2011.6 In dit kader wordt ook gewezen op de door middel van zelfregulering tot stand gekomen Code Banken en de, hierna beschreven, link met het beloningsbeleid in dit voorstel van wet.

De versterking van het institutioneel kader is de derde pijler. Financiële instellingen in Nederland opereren en ontplooien activiteiten onder het toeziend oog van DNB en de AFM. DNB en de AFM dragen door middel van hun toezicht bij aan de stabiliteit en het ordentelijk en transparant functioneren van de Nederlandse financiële markten, financiële instellingen en de financiële dienstverlening. Dit toezicht vraagt niet alleen om daadkrachtige toezichthouders op de financiële markten, ook dient het institutioneel kader waarbinnen de toezichthouders toezicht uitoefenen up to date te zijn vormgegeven. Dit geldt zowel op nationaal niveau als op Europees niveau. Zo zal een versterking van de governance van DNB en AFM belangrijk zijn. De versterking van het institutioneel kader beperkt zich uiteraard niet tot de landsgrenzen. Ook op Europees niveau is sprake van een verdergaande integratie van het toezicht op de financiële markten.

De prikkel in de bankenbelasting om banken te stimuleren meer lange termijn financiering aan te trekken past bij de doelstelling om banken meer solide te maken. De maatregel in de bankenbelasting die ertoe kan leiden dat het tarief van de bankenbelasting met een opcent van 10% wordt verhoogd als een bestuurder een variabele beloning van (in de eerste 2 jaar na inwerkingtreding) meer dan 100% of (na verstrijken van 2 jaren) meer dan 25% van zijn of haar vaste beloning ontvangt, past bij de doelstelling om de gedrags- en cultuurverandering te realiseren.

Tot slot wil het kabinet in herinnering roepen dat de minister van Financiën de Commissie «toekomst bancaire sector»7 zal instellen om een lange termijn visie te ontwikkelen op toekomstige structuur van de Nederlandse sector.

Opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA

De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of het mogelijk is een weloverwogen beslissing te nemen over het voorstel tot een bankenbelasting, zonder dat daarbij kennis is genomen van 1) een onderzoek van DNB naar het gezamenlijke effect van meerdere maatregelen waarmee de sector wordt geconfronteerd; en 2) een BNC-fiche van het kabinet, waarin een appreciatie van het voorstel crisismanagement van Eurocommissaris Barnier wordt gegeven.

Het onderzoek van DNB waarnaar deze leden verwijzen, zal nog voor aanvang van het plenaire debat in uw Kamer worden aangeboden, zodat die bevindingen van DNB mee kunnen wegen bij de beoordeling van dit voorstel van wet.

Het voorstel van Eurocommissaris Barnier betreft de richtlijn over herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen. Zoals in de Memorie van antwoord reeds aangegeven, zal het kabinet de Staten-Generaal op korte termijn informeren door middel van een BNC-fiche. In dat BNC-fiche zal het kabinet zijn appreciatie van het voorstel zal geven. Het kabinet ziet het richtlijnvoorstel van Barnier en het wetsvoorstel voor bankenbelasting als twee afzonderlijke trajecten. Bovendien bevindt dit voorstel van Barnier zich nog in de beginfase van de onderhandeling, het voorstel moet nog zowel in de Raad als in het Europees Parlement worden besproken.

Verder benadrukt het kabinet dat het bijzonder moeilijk is om de effecten van de invoering van de bankenbelasting, en met name het gecombineerde effect van de invoering van meerdere maatregelen in de financiële sector, op betrouwbare wijze te voorspellen. Om deze reden wil het kabinet dan ook niet te zeer vooruitlopen op de effecten van deze maatregelen. Gezien de grilligheid van zulke voorspellingen acht het kabinet het van groot belang om, na invoering van de bankenbelasting, de effecten op de kredietverlening nauwgezet te monitoren. Zoals bij uw Kamer bekend, is het kabinet van mening dat een ongewenste stapeling van maatregelen moet worden voorkomen. Alle maatregelen, dus op termijn ook de eerdergenoemde richtlijn over herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen, zullen worden meegenomen bij deze monitoring. Indien een onwenselijke impact op de kredietverlening zal worden waargenomen, zal het kabinet tijdig en accuraat ingrijpen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen om een doorrekening door het CPB van het effect op het BBP van de bankenbelasting op basis van de scenarioschets van DNB. Het CPB heeft, zoals opgemerkt, reeds een schatting gemaakt van het effect van een bankenbelasting op het BBP, namelijk een jaarlijkse groeiafzwakking van 0,08 %. Hierbij hanteert het CPB zijn eigen uitgangspunten over onder meer de mogelijkheid van banken om de belasting door te berekenen in rentetarieven. Deze uitgangspunten zijn onderdeel van de analyse van het CPB, ze zeggen immers iets over de mate van marktwerking die het CPB waarschijnlijk acht. Het is niet aan het kabinet om het onafhankelijke CPB op dit niveau uitgangspunten op te leggen bij het maken van een doorrekening.

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom de ex ante financiering van het depositogarantiestelsel met één jaar is uitgesteld en niet de bankenbelasting. Daarnaast willen deze leden waarom specifiek is gekozen voor uitstel tot 1 juli 2013.

Het kabinet hecht er aan in herinnering te roepen dat het een voorstander was van zowel de invoering van een bankenbelasting als de invoering van een ex ante financiering van het depositogarantiestelsel medio 2012. De bankenbelasting dient een hoofddoel en twee nevendoelen. In de eerste plaats wordt door middel van het beprijzen van de impliciete overheidsgarantie als gevolg van de bankenbelasting een bijdrage van de bancaire sector gevraagd omdat de Nederlandse overheid in het recente verleden, noodgedwongen, fors heeft moeten investeren in de stabiliteit van de sector. Voorts beoogt de bankenbelasting, naast voornoemd hoofddoel, door middel van twee nevendoelen een bijdrage te leveren aan de risicobeheersing van de bancaire sector en het tegengaan van perverse prikkels in het overheidsbeleid.

Het depositogarantiestelsel heeft als primair doel om de financiële stabiliteit te waarborgen. Het depositogarantiestelsel garandeert tegoeden op deposito’s tot € 100 000 van rekeninghouders bij een bank die haar verplichtingen niet meer kan nakomen. Op deze manier wordt getracht een bankrun te voorkomen wanneer een bank in zwaar weer verkeert en zodoende de financiële stabiliteit te borgen. De verdubbeling van de opbrengst van de bankenbelasting vormt een onderdeel van het Begrotingsakkoord 2013. De opbrengst van € 600 miljoen is benodigd om het tekort binnen de gestelde grens te krijgen. De bijdragen die zouden moeten worden betaald voor het depositogarantiestelsel dragen, anders dan de bankenbelastingopbrengst, niet bij aan het bereiken van de gestelde begrotingsdoelstellingen voor 2012 en 2013. Daarnaast blijft tot 1 juli 2013 voor de druk die de banken op macro-niveau ervaren min of meer gelijk (oorspronkelijk was de voorziene druk van de bankenbelasting en de ex ante financiering van het depositogarantiestelsel € 567 miljoen ten opzichte van nu € 600 miljoen als gevolg van de bankenbelasting8). Om die reden acht het kabinet uitstel van de ex ante financiering van het depositogarantiestelsel te billijken, te meer ontwikkelingen in Europa dit uitstel mogelijk maken omdat een europeesrechtelijke verplichting voor een ex ante gefinancierd depositogarantiestelsel (nog) niet bestaat. Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat ondanks het uitstel van de ex ante financiering van het depositogarantiestelsel vanaf medio 2012 de bankenbelasting en het ex post gefinancierde depositogarantiestelsel naast elkaar zullen bestaan.

Het kabinet verwacht in de loop van 2013 de eerste resultaten van de door DNB te verrichten monitoring met betrekking tot de effecten op de kredietverlening. Op dat moment, dit ook in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de VVD over de gecombineerde druk van de bankenbelasting en de ex ante financiering van het depositogarantiestelsel na 1 juli 2013, kan het beste worden beoordeeld of deze bankenbelasting en de in de voorgestelde ex ante financiering van het depositogarantiestelsel op de voorziene manier per 1 juli 2013 in werking kan treden.

Opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA

De leden van de fractie van het CDA stellen vast dat het kabinet in de memorie van toelichting heeft vastgesteld dat de in het oorspronkelijke voorstel opgenomen tarieven de impact van de belasting op de Nederlandse banken in lijn zou zijn met die van heffingen in landen die een vergelijkbare sector. Voorts stellen deze leden vast dat het kabinet in de memorie van antwoord stelt dat de bankenbelasting zeker niet uit de pas loopt bij de druk die wordt gevoeld als gevolg van onder meer de bankenbelasting in Frankrijk en de resolutiefondsheffing in Duitsland. Deze leden kunnen deze laatste stelling niet staven aan de hand van eerdere uitspraken van het kabinet in de memorie van toelichting en met de gegevens in tabel 29 uit de memorie van antwoord.

Het kabinet heeft, anders dan deze leden stellen, in de memorie van toelichting niet gesteld dat de impact van de bankenbelasting in lijn zou zijn met die van heffingen in landen die een vergelijkbare sector hebben. In de eerdere schriftelijke stukken, waaronder de memorie van toelichting10, is dit genuanceerder geformuleerd. Het kabinet heeft opgemerkt dat «(..)(d)e geraamde budgettaire opbrengst (..), gecorrigeerd naar omvang van de economie, meer in lijn (ligt) met de geraamde budgettaire opbrengst in lidstaten als Frankrijk en Duitsland dan met die in het Verenigd Koninkrijk».11 Volledigheidshalve wordt erop gewezen dat deze opmerking, zoals deze leden terecht lijken te impliceren, ziet op een bankenbelasting met een opbrengst van € 300 miljoen. Vanwege de afspraken in het Begrotingsakkoord 2013 is de opbrengst van de bankenbelasting echter verdubbeld van € 300 miljoen naar € 600 miljoen. Deze leden stellen correct vast dat de bankenbelastingdruk in Nederland door die verdubbeling (als percentage van BBP en gecorrigeerd voor omvang van de financiële sector) hoger ligt dan de druk die wordt gevoeld als gevolg van de Franse bankenbelasting en de Duitse resolutiefondsheffing. Daarentegen ligt de bankenbelastingdruk – net als bij een opbrengst van € 300 miljoen – nog steeds lager dan de druk die wordt gevoeld als gevolg van de bankenbelasting in het Verenigd Koninkrijk. Nederlandse banken zijn beter vergelijkbaar met Franse en Duitse banken dan met Britse banken omdat Franse en Duitse banken zich net als de Nederlandse banken, en anders dan Britse banken, in zijn algemeenheid meer richten op retail-activiteiten dan op wholesale-activiteiten. Om die reden hecht het kabinet eraan dat de druk van de Nederlandse bankenbelasting (als percentage van BBP en gecorrigeerd voor omvang van de financiële sector) in ieder geval lager is dan de druk als gevolg van de bankenbelasting in het Verenigd Koninkrijk en bij voorkeur in lijn ligt van de druk in Frankrijk en Duitsland. Echter, gezien de begrotingsdoelstellingen is in het Begrotingsakkoord 2013 overeengekomen dat de opbrengst waarmee dat allebei kon worden bereikt losgelaten. Het kabinet is van mening dat de verhoging naar € 600 miljoen, gegeven de begrotingsdoeleinden, nog net aanvaardbaar en daarom acceptabel is. Een eventuele verdere verhoging van de opbrengst van de Nederlandse bankenbelasting zou, nog los van bijvoorbeeld de effecten op de kredietverlening, vanuit het oogpunt van het level playing field onwenselijk zijn.

De leden van de fractie van het CDA vragen om een definitie van het begrip materieel terugwerkende kracht. In de memorie van antwoord is het kabinet ingegaan op een eerdere vraag van deze leden. In dat antwoord heeft het kabinet aangegeven dat de vormgeving van de bankenbelasting geen terugwerkende kracht in zich draagt. Volledigheidshalve wordt er op gewezen dat in dat antwoord werd gedoeld op de zogenoemde formele terugwerkende kracht. Of sprake is van mogelijke materieel terugwerkende kracht heeft het kabinet daarmee impliciet in het midden gelaten. Waar het om gaat is of er goede redenen zijn voor de desbetreffende werking, los van de vraag of die werking nu wel of niet als materieel terugwerkende kracht kan worden aangemerkt. In dat verband is ook van belang dat in de fiscale literatuur een veelheid aan opvattingen bestaat over wat precies materieel terugwerkende kracht is. Overigens heeft het kabinet nooit weersproken dat voor de berekening van de bankenbelastinggrondslag wordt teruggegrepen naar gegevens die in het verleden liggen. De grondslag voor de bankenbelasting wordt berekend op het moment waarop de belastingplicht ontstaat (de eerste dag van de tiende maand volgend op de datum waarnaar de (geconsolideerde) balans is opgemaakt). Dit betekent dat, mocht bijvoorbeeld een vergunninghoudende bank in die negenmaandsperiode zijn vergunning verliezen, er geen belastingplicht bestaat en ook geen bankenbelasting verschuldigd is. Dat zou wel het geval zijn indien sprake is van formeel terugwerkende kracht, hetgeen niet aan de orde is. Voor de berekening van de grondslag wordt teruggegrepen naar een balans of geconsolideerde balans die inzicht geeft in de financiële situatie die in het verleden ligt. Overigens zou de vormgeving van de bankenbelasting ook anders hebben kunnen geschieden, bijvoorbeeld door te bepalen dat de belastingschuld op een vast moment in de tweede helft van het kalenderjaar zou ontstaan. Dat zou evenwel tot gevolg hebben dat alle belastingplichtigen op dat moment op grond van dit voorstel van wet een balans of geconsolideerde balans gereed zouden moeten hebben. Dat zou een forse en onwenselijke verhoging van de administratieve lasten voor de bankenbelastingplichtigen betekenen. Daarnaast zouden dan de uitvoeringskosten voor de Belastingdienst significant hoger worden omdat voor een dergelijke balans in het burgerlijke recht geen publicatieplicht bestaat en de rol van de (register)accountant ook nergens is vastgelegd. Die controletaak zou dan in zijn geheel bij de Belastingdienst komen te liggen. Het kabinet heeft een en ander als niet opportuun beschouwd. Om die redenen heeft het kabinet er voor gekozen om bij de berekening van de grondslag aan te sluiten bij een in het verleden opgestelde balans of geconsolideerde balans die ook zonder dit voorstel van wet zouden moeten worden opgesteld. Het kabinet acht dit de juiste keuze.

Opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

De leden van de fractie van de SP ondersteunen, dit tot genoegen van het kabinet, de in het voorstel van wet opgenomen tariefsdifferentiatie met het doel een bijdrage te leveren aan de risicobeheersing door banken. Naar de mening van deze leden kan die tariefsdifferentiatie worden versterkt zelfs als dat zou leiden tot minder kredietverlening maar meer veiligheid. Deze leden vragen om een reactie.

Het kabinet heeft als randvoorwaarde gesteld dat de bankenbelasting geen substantieel negatief effect op de kredietverlening mag hebben. Daarin zit besloten dat het kabinet accepteert dat het nastreven van de hoofddoelstelling en de twee nevendoelstellingen van de bankenbelasting kan leiden tot een zekere verlaging van de kredietverlening. Wel moet worden bedacht dat de kredietverlening door banken van groot belang is voor een goed functionerende (reële) economie. Burgers en bedrijven zijn voor de financiering van bijvoorbeeld hun eigen woning of hun onderneming in hoge mate afhankelijk van kredietverlening door banken. Om die reden wil het kabinet het niveau van de kredietverlening goed in de gaten houden. Het streven naar veiligheid (of risicobeheersing) wordt, naast de voorgestelde tariefsdifferentiatie, ook ingevuld door het bestaan van de bankenbelasting zelf. Immers, zonder de bankenbelasting zou een voorkeur kunnen ontstaan voor de financiering van bankactiviteiten door middel van – kort gezegd – ongedekte schulden ten opzichte van andere elementen van de passiefzijde van de balans (denk aan kapitaal en voor dekking onder een depositogarantiestelsel in aanmerking komende deposito’s). Door de ongedekte schulden in de heffing van de bankenbelasting te betrekken, wordt juist gepoogd dat effect tegen te gaan.

De leden van de fractie van de SP danken het kabinet voor de in de memorie van antwoord in de tabellen 1 en 2 verstrekte informatie. Deze leden stellen vast dat niet alle gevraagde informatie is verstrekt en vragen om de ontbrekende informatie alsnog te verstrekken. De leden geven aan dat zij deze informatie niet nodig hebben voor de beoordeling van dit wetsvoorstel, maar in het kader van de beoordeling van de alternatieven voor de bankenbelasting. De gevraagde gegevens zijn niet gemakkelijk te inventariseren en zeker ook niet op korte termijn beschikbaar. Het kabinet heeft er dan ook waardering voor dat deze leden respijt willen verlenen en tevreden zouden zijn met de toezegging dat deze gegevens op een later moment worden verstrekt. Bij deze wil het kabinet graag de toezegging doen de ontbrekende gegevens, voor zover deze te achterhalen zijn, uw Kamer voor het einde van het zomerreces te verstrekken.

De leden van de fractie van de SP danken het kabinet voor de informatie over de analyse van DNB, wel stellen zij een aantal vervolgvragen.

In de eerste plaats willen deze leden weten of de modellen van DNB adequaat zijn voor het schatten van het effect op de kredietverlening van wijziging van het vennootschapsbelastingtarief. Die vraag, zo leert navraag bij DNB, moet ontkennend worden beantwoord.

Vervolgens stellen deze leden vast dat het kabinet in de memorie van antwoord stelt dat DNB's DELFI-model een kredietvraagelasticiteit van -0,24 schat voor hypotheken. Deze leden willen weten of het voorgaande, gevoegd bij de verwachting van DNB dat in het eerste scenario (waarin de bankenbelasting geheel ten laste wordt gebracht aan de klant door middel van de rentetarieven) de rente met 0,23 procentpunt zal stijgen in 2012 en 2013 en vervolgens jaarlijks afneemt tot 0,07 procentpunt in 2021, een kredietvermindering voor hypotheken impliceert van 0,055% (2013) tot 0,017% (2021). DNB heeft twee scenario’s doorgerekend waardoor een bandbreedte wordt aangeven waarbinnen de effecten van de bankenbelasting naar verwachting zullen liggen. In een scenario waarin de bankenbelasting volledig ten koste gaat van de winst van de banken, daalt de kredietverlening met € 20 miljard per jaar. In het scenario waarop in de vraag van deze leden wordt gedoeld, wordt de bankenbelasting uiteindelijk volledig doorberekend in de kredietrentes. Ook in dit scenario leidt kapitaalschaarste op korte termijn tot een daling van het aanbod van krediet. Een opslag van 23 basispunten op leningen waarvan de rente opnieuw wordt vastgesteld levert in 2012 immers geen € 600 miljoen op. Op korte termijn gaat de bankenbelasting ook in dit scenario grotendeels ten koste van de winst van de banken en leidt tot een daling van het aanbod van krediet met circa € 6 miljard. De kredietvermindering is daardoor groter dan de genoemde 0,055% (2013) tot 0,017% (2021).

Ten slotte willen deze leden weten waarom DNB in het relatief korte tijdsbestek van een half jaar meent een 2e scenario naast het 1e scenario te moeten zetten.

De eerder genoemde cijfers in de memorie van toelichting12 zijn van toepassing in normale omstandigheden waarin kapitaalschaarste geen beperkende factor is voor de kredietverlening. In de huidige situatie heeft het bankwezen wel degelijk te maken met kapitaalschaarste. In de tweede helft van 2011 is, zo blijkt uit onderstaande figuur, de koersindex van de aandelen van Europese banken in korte tijd bijna gehalveerd.

Bron: Datastream

Sindsdien fluctueert de index rondom een veel lager niveau dan voorheen. Hieruit valt op te maken dat het klimaat voor aandelenemissies aanmerkelijk is verslechterd.

De staatssecretaris van Financiën, F. H. H. Weekers


X Noot
1

Bijlage bij Kamerstukken I 2011/12, B.

X Noot
2

Deze doorrekening is te raadplegen door middel van de navolgende link (het gaat om de pagina’s 5 tot en met 7): http://www.cpb.nl/publicatie/nadere-informatie-doorrekening-verkiezingsprogrammas

X Noot
3

Kamerstukken II 2011/12, 32 013, nr. 24.

X Noot
4

FSB Principles for Sound Compensation Practices. Raadpleegbaar door middel van navolgende link: http://www.financialstabilityboard.org/publications/r_090925c.pdf

X Noot
5

2010/76/EU.

X Noot
7

Deze commissie wordt ingesteld naar aanleiding van de aangenomen motie Blanksma-Van den Heuvel & Plasterk (Kamerstukken II 2011/12, 31 980, nr. 71).

X Noot
8

Zie in deze zin de memorie van antwoord (Kamerstukken I 2011/12, 33 121, D, blz. 5).

X Noot
9

De regels C9 en C10 van tabel 2 in de memorie van antwoord (Kamerstukken I 2011/12, 33 121, D, blz. 13).

X Noot
10

Gelijke bewoordingen worden gebruikt in het nader rapport: «Daarnaast blijkt een dergelijke budgettaire opbrengst [van € 300 miljoen] als percentage van het Bruto Binnenlands Product (in marktprijzen, 2010) redelijk in lijn te liggen met de verhouding die kan worden berekend voor de Duitse resolutiefondsheffing en de Franse bankenbelasting.» (Kamerstukken II 2011/12, 33 121, nr. 4, blz. 11).

X Noot
11

Kamerstukken II 2011/12, 33 121, nr. 3, blz. 10.

X Noot
12

Kamerstukken II 2011/12, 33 121, nr. 3, blz. 10 en 11.

Naar boven