32 716 Evaluatie Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)

Nr. 15 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31oktober 2011

Met mijn brief van 20 juni jl. (Kamerstukken II, 2010 – 2011, 32 716, nr. 13) heb ik uw Kamer geïnformeerd over de uitvoering van verschillende moties die zijn aangenomen met betrekking tot de WIA-evaluatie. Met betrekking tot een tweetal moties heb ik daarbij aangegeven dat ik uw Kamer nader zou informeren.

Met deze brief kom ik tegemoet aan deze toezegging. Mijn reactie is enigszins later dan door mij was toegezegd. Dit komt mede omdat het UWV begin oktober dossieronderzoek naar langdurig zieke vangnetters heeft afgerond. Dit dossieronderzoek bied ik u als bijlage bij deze brief aan.1

Met een motie (Kamerstukken II, 2010–2011, 32 716, nr. 11) heeft de Tweede Kamer aan de regering verzocht om in overleg met sociale partners harde afspraken te maken over de arbeidsparticipatie van 35-minners en mensen met een WGA-uitkering van 35% tot 80%. Ook wordt in deze motie verzocht om onderzoek te laten doen naar de oorzaken van de lage arbeidsparticipatie van deze twee groepen. Met een andere motie (Kamerstukken II, 2010 – 2011, 32 716, nr. 12) verzoekt de Tweede Kamer de regering om gemotiveerd aan te geven welke aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid het kabinet zal overnemen. Deze motie heeft betrekking op de aanbevelingen van de Stichting van 11 april jl.. In de betreffende brief geeft de Stichting een reactie op uiteenlopende punten uit de WIA-evaluatie.

Alvorens nader in te gaan op de inhoudelijke punten merk ik op dat het goed is onderscheid te maken in arbeidsmarktpositie tussen werknemers met een vast dienstverband (WGA of 35-) en vangnetters (WGA of 35-). Met name bij vangnetters is enerzijds de instroom in de WIA relatief hoog en anderzijds de arbeidsdeelname laag. Voor werknemers met een vast dienstverband is het beeld precies andersom. Daarom is het kabinet voornemens om de Ziektewet te moderniseren en dient voor wat betreft de vraag met betrekking tot nader onderzoek de nadruk eveneens op de vangnetters te liggen.

In deze brief ga ik allereerst in op de motie onder nummer 11 en de aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid die hierop betrekking hebben. Mijn reactie op de overige aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid, en daarmee mijn reactie op de motie onder nummer 12, treft u aan in bijlage 1 bij deze brief.

Sociale partners zijn primair verantwoordelijk voor de re-integratie van 35-minners met een vast dienstverband. In opdracht van de Stichting van de Arbeid zijn verschillende onderzoeken verricht ten aanzien van deze groep. Conform het verzoek van mw. Koşer Kaya tijdens het Algemeen Overleg over de WIA-evaluatie van 27 april jl. treft u bijgaand de meest recente door de Stichting van de Arbeid verrichte onderzoeken aan. Dit betreft het eindrapport van de Stichting van de Arbeid uit 2009 (35-min op weg naar werk: de arbeidsmarktpositie van 35-minners vanaf 2006) alsmede het rapport Gezondheidsbeleving en werkhervatting 35-minners. Deze onderzoeken zijn reeds betrokken in de WIA-evaluatie.

Op basis van deze onderzoeken constateert de Stichting ten aanzien van deze groep onder meer het volgende:

  • Het percentage 35-minners (dat ziek werd in een vast dienstverband) dat re-integreert neemt toe: in 2009 is 62% van de groep 35-minners aan het werk na de WIA-beoordeling, tegen 46% in 2007. De Stichting van de Arbeid vindt deze trend bemoedigend, niettemin vindt zij een verdere vergroting van (duurzame) werkhervatting voor 35-minners zeer belangrijk en is het de ambitie van sociale partners om de positieve trend voort te zetten;

  • De Stichting van de Arbeid constateert verder dat de groep niet werkende 35-minners met een laag loon, een lage opleiding en een slechte gezondheidsbeleving een zwakke uitgangspositie voor werkhervatting heeft;

  • Tot slot constateert de Stichting van de Arbeid dat voortzetting van de positieve trend een extra inspanning vraagt van werkgevers, werknemers en de overheid.

Op grond van deze constateringen komt de Stichting van de Arbeid met de volgende aanbevelingen:

  • Aanbeveling aan werkgevers is om al in een vroeg stadium van het ziekteproces het gesprek met de werknemer aan te gaan over re-integratie, hetzij in het eigen bedrijf, hetzij in een ander bedrijf. Binnen de loondoorbetalingsperiode ligt daarbij, wanneer werkhervatting binnen het eigen bedrijf niet tot de mogelijkheden behoort, detachering naar een andere werkgever of re-integratiebedrijf voor de hand. De Stichting van de Arbeid beveelt werkgevers aan om de eerstejaarsevaluatie altijd te combineren met een deskundigenoordeel.

  • Aanbevelingen aan werknemers zijn om in overleg met de werkgever te bezien of de inzetbaarheid vergroot kan worden met gerichte scholing. De Stichting van de Arbeid vindt detachering bij een andere werkgever een goede wijze om een nieuwe arbeidsrelatie te starten. Zij ziet dit als een aanloop naar een duurzame werkkring.

  • Aanbeveling van de Stichting van de Arbeid aan de decentrale CAO-partijen is om op CAO-niveau afspraken te maken over de re-integratie van 35-minners.

  • Ten aanzien van de overheid adviseert de Stichting van de Arbeid om de mogelijkheid te onderzoeken om de inzet van de no-risk polis langs twee wegen uit te breiden. Ten eerste stelt de Stichting voor om de mogelijkheid te onderzoeken om de no-risk polis al voor de WIA-beoordeling in te kunnen zetten voor de groep langdurig zieken met een laag loon, lage opleiding en slechte gezondheidsbeleving. Ten tweede adviseert de Stichting van de Arbeid om de no-risk polis, die nu voor 35-minners na de WIA-beoordeling beschikbaar is voor re-integratie bij een andere werkgever, ook van toepassing te laten zijn op re-integratie bij de eigen werkgever.

Alvorens inhoudelijk in te gaan op de aanbevelingen van de Stichting wil ik opmerken dat analoog aan de sterke daling in het afgelopen decennium van de WIA-instroom, ook het aantal uitkeringsgerechtigden dat bij de uitkerings-aanvraag wordt afgewezen, en dus 15-min (onder de WAO) of 35-min (onder de WIA) is, sterk is gedaald. In 2009 zijn 16 690 WIA-aanvragen afgewezen. In 2002 was nog sprake van 71 000 afgewezen WAO-aanvragen.

Op basis van de WIA-evaluatie stel ik vast dat werkgevers en werknemers in de eerste twee jaar van ziekte een krachtige impuls hebben gegeven aan de aanpak van langdurig verzuim. Ook blijken sociale partners – in lijn met de overeengekomen verantwoordelijkheidsverdeling uit het najaarsakkoord 2004 – in staat om voor bijna tweederde van de 35-minners in vaste dienst een passende én werkende oplossing te bieden. Het aandeel werkende 35-minners vertoonde bovendien nog een stijgende lijn. Wel is blijkens de monitor arbeidsbeperkten en werk tussen 2008 en 2009 een lichte daling opgetreden van het aandeel werkende 35-minners als gevolg van de economische crisis. Enerzijds ben ik tevreden over de prestaties die sociale partners tot nu toe hebben bereikt. Anderzijds deel ik de ambitie die wordt uitgesproken door de Stichting van de Arbeid dat de positieve trend wil voort zetten. Primair verantwoordelijk daarvoor zijn sociale partners.

Het bovenstaande indachtig kan ik mij vinden in de aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid gericht op werkgevers, werknemers en gezamenlijke CAO-partijen. Het belang van een vroegtijdige interventie bij ziekte en aandacht voor de mogelijkheden van eventuele re-integratie bij een andere werkgever, blijken ook uit recent onderzoek naar de toepassing van de Wet verbetering Poortwachter. Dit onderzoek is in de afgelopen periode verricht in vervolg op onderzoek over dit onderwerp door het SCP. Het SCP gaf aan dat de Wet verbetering poortwachter succesvol is, maar dat er ook nog ruimte is voor verdere verbeteringen. De uitkomsten van dit onderzoek zal ik via de Stuurgroep Wet verbetering Poortwachter (Wvp) onder de aandacht brengen van alle bij de uitvoering van de WvP betrokken partijen, waaronder sociale partners. Het betreffende onderzoek zend ik u als bijlage bij deze brief toe.1

Ik deel echter niet de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid waar dit de uitbreiding van de no-risk polis betreft. De no-risk polis compenseert de werkgever voor de kosten van loondoorbetaling bij ziekte en WGA-lasten. De no-risk polis staat open voor alle WIA-gerechtigden en voor 35-minners die hervatten bij een andere werkgever. Er is geen no-risk polis voor de eerste 2 jaar van ziekte van werknemers in vaste dienst en evenmin voor 35-minners die aan het werk blijven bij de eigen werkgever. Ik ben geen voorstander van een door de Stichting van de Arbeid voorgestelde uitbreiding. Naar mijn oordeel is, op grond van onderstaande analyse een dergelijke uitbreiding niet gewenst, niet nodig en leidt het tot het meerkosten voor de overheid:

  • Uit de WIA-evaluatie en de bredere beleidsdoorlichting blijkt dat de invoering van financiële prikkels uiterst effectief is geweest en geleid heeft tot een sterke daling van de WIA-instroom. Mede als gevolg van de verlenging van de loondoorbetalingsperiode naar 2 jaar is sprake van een sterke daling van het aantal WIA-aanvragen. De omvang van de problematiek is daarmee sterk verminderd;

  • Met de no-risk polis worden de kosten van ziekte collectief omgeslagen. Invoering van de no-risk polis in de eerste twee ziektejaren is dus een stap terug (in vergelijking met de loondoorbetalingsperiode van 2 jaar) naar de afwentelingssytematiek van de WAO omdat wordt ingebroken op de effectieve prikkelwerking;

  • Een publieke no-risk polis in de eerste twee ziektejaren ligt voorts niet voor de hand omdat sprake is van een private verantwoordelijkheid voor deze groepen. Introductie van een publiek re-integratie-instrument past hier niet bij;

  • Werkgevers en werknemers hebben de eerste twee jaar voldoende mogelijkheden voor re-integratie. Als re-integratie in het eigen bedrijf niet meer mogelijk is, kan de oude werkgever bijvoorbeeld proberen iemand via detachering bij een andere werkgever te plaatsen zonder financieel risico voor de nieuwe werkgever. Ter stimulering hiervan is in 2009 samen met sociale partners een detacheringstoolkit opgesteld om het gebruik van detachering te faciliteren (Kamerstukken II, 2009–2010, 28 719, nr. 70);

  • De door de Stichting genoemde uitbreiding van de bestaande no-risk polis naar 35-minners die in dienst van de oude werkgever blijven, acht ik eveneens onlogisch en ongewenst. De no-risk polis heeft als doel werkgevers over de streep te trekken om mensen met aantoonbare arbeidsbeperkingen in dienst te nemen. Die mogelijkheid bestaat nu al voor 35-minners die na de WIA-beoordeling in dienst treden bij een andere werkgever. Uitbreiding naar de oude werkgever is onlogisch en ongewenst. In die gevallen is immers geen sprake van «het over de streep trekken van de werkgever». Dit past niet bij een selectieve inzet van het instrument en het zou een stap terug zijn naar afwenteling;

  • Tot slot zijn aan de voorstellen voor uitbreiding van de no-risk polis kosten voor de overheid verbonden. Zo lopen de meerkosten van het voorstel van een no-risk polis gedurende de ziekteperiode in de tientallen miljoenen euro.

In aanvulling op de aanbevelingen van sociale partners wordt ook in de motie onder nummer 11 ingegaan op de positie van 35-minners. In mijn brief van 20 juni (Kamerstukken II, 2010–2011, 32 716, nr. 13) ben ik hierop reeds uitgebreid ingegaan. Zoals eerder aangegeven omvat deze motie twee onderdelen: overleg met sociale partners over de arbeidsdeelname van 35-minners en WGA-gerechtigden en nader onderzoek naar de lage arbeidsparticipatie van deze groepen.

Wat betreft het onderzoek is sociale partners gevraagd naar de bereidheid vervolgonderzoek te doen naar de groep 35-minners. Sociale partners hebben aangegeven daartoe op dit moment geen aanleiding te zien omdat er al veel onderzoek is gedaan. Zij sluiten nader onderzoek in de toekomst niet uit, maar hebben daartoe thans geen concrete voornemens. Dat wil overigens niet zeggen dat er geen monitoring zal plaatsvinden. Via de monitor arbeidsbeperkten en werk volgt UWV jaarlijks de arbeidsdeelname en re-integratie-inspanningen ten aanzien van onder meer 35-minners en WGA-gerechtigden. Deze monitor wordt ook naar de Tweede Kamer gestuurd, laatstelijk in december 2010 (Kamerstukken II, 2010–2011, 26 448, nr. 450). De eerstvolgende monitor zal naar verwachting begin 2012 aan de Tweede Kamer worden aangeboden.

Op zich kan ik mij vinden in het standpunt van de Stichting van de Arbeid dat vervolgonderzoek naar de positie van 35-minners die afkomstig zijn uit een vast dienstverband op dit moment weinig toegevoegde waarde heeft. Mede omdat bijna 2/3 van deze 35-minners werkt en dat naar deze groep veel recent onderzoek is verricht.

De situatie is anders ten aanzien van de positie van de 35-minners die afkomstig zijn uit het vangnet-ZW. De positie met betrekking tot de werkhervatting van deze groep is niet rooskleurig. Immers slechts circa eenderde van deze groep is werkzaam. Dit wordt ook nadrukkelijk als aandachtspunt benoemd in het kabinetsstandpunt naar aanleiding van de WIA-evaluatie. Naar aanleiding hiervan worden meerdere vervolgstappen ondernomen. Daartoe behoort de voorbereiding van een wetsvoorstel om de activerende werking van de Ziektewet te versterken. Ook is recent in opdracht van het UWV uitgebreid dossieronderzoek verricht naar de achtergronden en werkhervattingsmogelijkheden van langdurig zieke vangnetters. Dit onderzoek bied ik u bijgaand aan. Dit onderzoek biedt handreikingen voor de uitvoering door het UWV. Ook worden de uitkomsten van dit dossieronderzoek betrokken bij het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel om de activerende werking van de Ziektewet te versterken.

Met dit dossieronderzoek naar de positie van vangnetters en periodieke rapportage over de ontwikkeling van de mate van werkhervatting in de monitor arbeidsbeperkten en werk, geef ik invulling aan dit deel van de motie.

In de motie met nummer 11 wordt de regering tevens verzocht om overleg te voeren met sociale partners over de arbeidsdeelname van 35-minners en WGA-gerechtigden. Hierover heb ik in de brief van 20 juni jl., onder verwijzing naar de brief van de Minister van 10 juni jl. over het pensioenakkoord reeds aangegeven dat dit betrokken zal worden bij het overleg met sociale partners over het inschakelen van groepen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Daarnaast zijn uiteraard de aanbevelingen van de Stichting met betrekking tot de arbeidsdeelname van belang. Ik ga ervan uit dat sociale partners hieraan uitvoering zullen geven. Voorts heb ik reeds gewezen op het onderzoek in het kader van de Wvp dat in de stuurgroep zal worden besproken. Op deze wijze geef ik invulling aan dit deel van de motie.

In de bijlage (zie bijgaand) bij deze brief ga ik in op de overige aanbevelingen van de Stichting van de Arbeid. Een afschrift van deze brief zend ik aan de Stichting van de Arbeid.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

P. de Krom

Bijlage Reactie op overige punten van de Stichting van de Arbeid

Schattingsbesluit

De Stichting van de Arbeid pleit er voorts voor om het Schattingsbesluit realistischer te maken. De Stichting van de Arbeid stelt voor om hierbij als uitgangspunt te hanteren dat iemand wordt geschat op functies die voorkomen in de regio waar hij woont.

In het Schattingsbesluit zijn de technische regels opgenomen op basis waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld. Belangrijk onderdeel van de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid is dat wordt gekeken naar functies die iemand ondanks zijn beperking nog kan verrichten en het loon dat hij daarmee kan verdienen. Ik mijn ogen wordt in de huidige uitvoeringspraktijk al rekening gehouden met de opmerking van de Stichting van de Arbeid dat de WIA-beoordeling realistisch moet zijn. De functies die bij de beoordeling worden betrokken zijn feitelijk bestaande functies. Bovendien houdt het UWV er bij de selectie van deze functies nu al rekening mee dat deze functies in alle regio’s moeten voorkomen. Zo is het bijvoorbeeld nu al niet mogelijk dat een specifieke functie die slechts voorkomt in één of een beperkt aantal regio’s in Nederland gebruikt wordt bij de claimbeoordeling.

Beslissingsautoriteit volledig WGA-gerechtigden

Een volgend voorstel van de Stichting van de Arbeid is om de beoordelingen 80%–100% WGA te laten toetsen door een beslissingsautoriteit. De Stichting van de Arbeid doet dit voorstel omdat de groep volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikten veel groter is dan op voorhand werd voorzien.

In de WIA-evaluatie is inderdaad geconstateerd dat de groep volledig WGA-gerechtigden groter is dan bij de totstandkoming van de WIA werd verwacht.

Enerzijds is de grote omvang van de groep volledig WGA-gerechtigden positief wanneer ook de geringe instroom in de IVA in ogenschouw wordt genomen. Minder mensen dan vooraf werd gedacht hebben duurzaam geen arbeidsmogelijkheden. Dat deze mensen in de WGA instromen is volledig in lijn met de gedachte achter de Wet WIA dat resterende arbeidsgeschiktheid nu of in de nabije toekomst geactiveerd dient te worden. Dit wordt onderstreept doordat circa 15% van deze groep werkt en voor veel uitkeringsgerechtigden uit deze groep inspanningen worden verricht.

Anderzijds houden volledig WGA-gerechtigden na de loongerelateerde WGA-uitkering altijd aanspraak op een WGA-loonaanvulling, die in hoogte voor hen gelijk is aan de loongerelateerde WGA-uitkering. Er is zodoende wel sprake van inkomensbescherming voor deze groep maar de activerende werking van de WGA voor deze groep is slechts beperkt. Daarnaast wordt mogelijk op langere termijn voor een deel van deze groep vastgesteld dat toch sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. Tot en met 2009 zijn ruim 5 000 WGA-gerechtigden overgegaan naar de IVA.

Al met al is het beeld omtrent de groep volledig WGA-gerechtigden nog diffuus. Ik heb daarom toegezegd om nader onderzoek te doen naar de achtergronden van de groep volledig WGA-gerechtigden. Daarbij wordt nadrukkelijk betrokken of uitkeringsgerechtigden in deze groep (op termijn) nog arbeidsmogelijkheden hebben en het werk (deels) hervatten of dat (op termijn) geconstateerd moet worden dat de volledige arbeidsongeschiktheid toch een duurzaam karakter heeft. Dit acht ik een wenselijker aanpak dan invoering van een beslissingsautoriteit voor de groep volledig WGA-gerechtigden.

Vangnetters

Zieke werknemers waarbij geen sprake (meer) is van een dienstverband kunnen bij ziekte een beroep doen op het vangnet van de Ziektewet. Deze groepen worden daarom ook wel vangnetters genoemd. Deze groepen zijn sterk oververtegenwoordigd in de instroom in de WIA. Met zijn brief van 8 maart jl. heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid voornemens aangekondigd om de activerende werking van de Ziektewet (ZW) te versterken. Met betrekking hiermee acht de Stichting van de arbeid het van belang dat er meer zicht komt op de samenstelling en achtergrond van de groep zieke vangnetters, de mogelijkheden en instrumenten die UWV tot zijn beschikking heeft om zieke vangnetters te re-integreren en de belemmeringen in wet- en regelgeving van de ZW zelf. De Stichting van de Arbeid gaat er voorts vanuit dat bij wijziging van de ZW het oordeel van sociale partners zwaar weegt.

Ten aanzien van dit punt ben ik van oordeel dat het uiteraard van belang is om bij de beleidsvoorbereiding gebruik te maken van alle beschikbare kennis. Aan de positie van vangnetters is uitgebreid aandacht besteed in de WIA-evaluatie. Ook zijn over dit onderwerp recent verschillende onderzoeken uitgevoerd. Dit betreft onder meer een uitgebreide cohortstudie naar zieke werknemers met een vast dienstverband en vangnetters. Daarnaast is in opdracht van UWV dossieronderzoek uitgevoerd naar langdurig zieke vangnetters. Dit onderzoek is bijgevoegd. De bevindingen uit deze en andere onderzoeken worden betrokken bij de uitwerking van de wijzigingsvoorstellen voor de Ziektewet.

Financiering WGA

Met betrekking tot de financiering van de WGA constateert de Stichting van de Arbeid dat het kabinet er thans de voorkeur aan geeft om te komen met voorstellen om het speelveld tussen private verzekeraars en UWV te verbeteren. Hiertoe heeft het kabinet een aantal voorstellen gedaan. Daarbij heeft de Stichting van de Arbeid bezwaren ten aanzien van het voorstel om de publieke minimumpremie WGA voor grote ondernemingen te verhogen. De Stichting van de Arbeid vraagt wat de rechtvaardiging voor dit voorstel is.

Ten aanzien van de financiering van de WGA kan de Stichting van de arbeid zich voorts vinden in het voornemen om werkgevers meer tijd te bieden om de keuze tussen publieke of private financiering te maken. Daarbij wijst de Stichting van de Arbeid het voorstel af om het aantal overstapmomenten voor werkgevers terug te brengen van 2x per jaar naar 1x per jaar.

De rechtvaardiging voor de verhoging van de minimumpremie voor grote werkgevers ligt in de constatering dat de premie in de afgelopen jaren op een verzekeringstechnisch niet reëel niveau heeft gelegen. De minimumpremie heeft zelfs enige tijd 0% bedragen.

Met deze wijziging wordt beoogd een meer reële minimumpremie in te voeren voor grote werkgevers en in het verlengde daarvan wordt door aanpassing van de correctiefactor de in rekening te brengen premie beter in lijn gebracht met het WGA-risico. De aanpassing van de minimumpremie en wijziging in de correctiefactor werken zodanig door in de mate van premiedifferentiatie dat de premieopbrengst niet verandert. De wijzigingen zijn daarmee macro budgettair neutraal. Deze wijzigingen zijn opgenomen in een wijziging van het Besluit Wfsv.

Bij de vaststelling van de premie voor 2012 houdt het UWV rekening met deze wijzigingen.

Met betrekking tot het aantal overstapmomenten en de bedenktijd voor werkgevers om de keuze tussen publieke of private financiering te maken, sluit ik aan bij het advies van de Stichting van de Arbeid en handhaaf vooralsnog de huidige systematiek. In de Verzamelwet SZW worden wel delegatiebepalingen opgenomen die de mogelijkheid bieden om het overstapmoment op eenmaal per jaar te leggen en om de bedenktijd voor werkgevers te verlengen. Van deze mogelijkheid maak ik vooralsnog echter geen gebruik.

Efficiency in de uitvoering

Ook wijst de Stichting van de Arbeid op een aantal punten die indirect een relatie hebben met de WIA-evaluatie. In het kader van de invulling van de taakstelling voor SZW wordt bezien of de prijs van een deskundigenoordeel kostendekkender gemaakt kan worden. De Stichting van de Arbeid is ten aanzien hiervan van mening dat de prijs niet zo hoog mag worden dat werkgever en werknemer afzien van het aanvragen van een deskundigenoordeel. In het kader van een efficiëntere uitvoering is ook het voorstel gedaan om re-integratieverslagen selectiever te gaan toetsen. De Stichting van de Arbeid is tegen dit voorstel vanwege de zorgvuldigheid die per individuele werknemer bij de re-integratie moet worden betracht.

Beide genoemde punten van de Stichting van de Arbeid kan ik volgen. Bij de vaststelling van de prijs van een deskundigenoordeel zal ik het punt van de drempelwerking voor werkgever en werknemer meewegen. Voorts zie ik bij nadere beschouwing af – mede gegeven de argumentatie van de Stichting van de Arbeid – om het UWV de re-integratieverslagen selectief te laten toetsen. Dit punt wordt zodoende niet verder betrokken bij de verdere uitwerking van efficiency-maatregelen.


X Noot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven