Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 17 februari 2011
Op 8 februari jl. heeft de Algemene Rekenkamer in een brief aan uw Kamer (Kamerstuk 32 225, nr. 5) haar zienswijze op de juridische aspecten van het verkrijgen van toegang tot bedrijfsdossiers van De Nederlandsche Bank
(DNB) uiteengezet. De Commissie voor de Rijksuitgaven heeft mij verzocht om een schriftelijke reactie op deze zienswijze.
Met deze brief kom ik aan dit verzoek tegemoet.
Op grond van de Wet financieel toezicht (Wft) is het medewerkers van DNB niet toegestaan om vertrouwelijke informatie aan
derden te verstrekken.1 Deze nationale geheimhoudingsbepaling vindt zijn oorsprong in drie Europese richtlijnen inzake het financiële toezicht die
uitgaan van een gesloten systeem.2 Dit betekent dat toegang tot bedrijfsdossiers van financiële toezichthouders in principe is uitgesloten, tenzij de betreffende
actor onder één van de uitzonderingscategorieën valt die limitatief in de richtlijnen zijn opgesomd. De Algemene Rekenkamer
is geen «bevoegde autoriteit» in de zin van de richtlijnen en valt ook niet onder een van de andere soorten instellingen of
organen met wie uitwisseling van vertrouwelijke toezichtgegevens mogelijk is. Ik concludeer dan ook dat toegang tot bedrijfsdossiers
van DNB op dit moment in strijd is met Europees recht.
De Algemene Rekenkamer wijst op de verplichting om richtlijnen te implementeren in overeenstemming met de constitutionele
verhoudingen. Uiteraard heeft de Algemene Rekenkamer een belangrijke positie binnen onze constitutionele verhoudingen en wil
ik hier op generlei wijze aan afdoen. Het is echter niet de constitutionele positie van de Algemene Rekenkamer die ter discussie
staat, omdat haar onderzoeksbevoegdheden niet in de Grondwet maar in artikel 91 van de Comptabiliteitswet 2001 (Cw 2001) worden
bepaald. De aanhef van dat artikel luidt: «Onverminderd het anders bij wet bepaalde heeft de Algemene Rekenkamer de in de volgende leden vermelde bevoegdheden ten aanzien
van (...)». Deze zinsnede brengt tot uitdrukking dat in gevallen waarin de wetgever een van de Cw 2001 afwijkend regime heeft opgenomen
(bijvoorbeeld aangaande omgang met vertrouwelijke gegevens), dat regime in die andere wet onverminderd blijft gelden. Volledigheidshalve merk ik op dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de zaak Internationale Handelsgesellschaft3 heeft bepaald dat het Gemeenschapsrechts zelfs voorrang heeft op (daarmee strijdige) nationale constitutionele bepalingen.
De Algemene Rekenkamer geeft aan dat de huidige discussie naar haar mening in eerste instantie een interpretatiekwestie betreft.
In dit kader wijs ik op de verplichting voor lidstaten van de EU om nationale wetgeving daar waar mogelijk richtlijnconform
te interpreteren. De bepalingen in de betreffende richtlijnen zijn dermate sluitend geformuleerd dat mijns inziens geen ruimte
bestaat voor de interpretatie van de Algemene Rekenkamer. Overigens komt mijn visie overeen met die van voormalig minister
van Financiën Zalm, die op grond van een advies van de Raad van State een aantal jaren geleden reeds concludeerde dat het
Europese juridische kader geen mogelijkheden biedt tot dossierinzage voor de Algemene Rekenkamer.4
Om de uniformiteit van verschillende financiële toezichtwetten te waarborgen is in de Wet inzake geldtransactiekantoren (Wgt)
een geheimhoudingsbepaling opgenomen die gelijk is aan de bepaling in de Wft. De Algemene Rekenkamer stelt terecht dat de
geheimhoudingsbepaling in de Wgt niet gebaseerd is op een Europese richtlijn. Mocht uw Kamer hieraan hechten, dan zal ik de
mogelijkheden tot verruiming van deze geheimhoudingsbepaling nader onderzoeken. Wel moet ik daarbij de kanttekening plaatsen
dat toegang tot Wgt-dossiers in de praktijk op problemen zou kunnen stuiten. De werkwijze van DNB leidt er namelijk toe dat
informatie uit prudentieel toezicht momenteel gezamenlijk met informatie uit integriteitstoezicht wordt ingewonnen.
DNB deelt bovenstaande juridische analyse en geeft daarbij aan dat het een voorwaarde voor effectief toezicht is dat de onder
toezicht staande ondernemingen zonder terughoudendheid inlichtingen en stukken aan de toezichthouder verstrekken.
Tot slot wil ik er op wijzen dat het ministerie van Financiën in Brussel reeds de dialoog is aangegaan over de uitleg en een
mogelijke herziening van het strikte geheimhoudingsregime. Indien dit leidt tot minder rigide bepalingen op Europees niveau
ontstaat daarmee de ruimte voor een heroverweging van mijn huidige benadering.
De minister van Financiën,
J. C. de Jager