31 288 Hoger Onderwijs-, Onderzoek- en Wetenschapsbeleid

Nr. 724 BRIEF VAN DE MINISTER VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 26 april 2019

In 2017 heeft mijn voorganger u geïnformeerd over de samenwerking tussen de Inspectie van het Hoger Onderwijs (de inspectie), de Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) en de Commissie Doelmatigheid Hoger Onderwijs (CDHO).1 Destijds hebben deze organisaties op haar verzoek plannen gemaakt om hun onderlinge samenwerking te intensiveren met het oog op een effectievere en efficiëntere werkwijze. In deze brief informeer ik u over de balans van opbrengsten die ik samen met deze organisaties heb opgemaakt. Op grond van verschillende gesprekken met en over de inspectie, NVAO en CDHO trek ik de conclusie dat de samenwerking positief verloopt. Er is op specifieke punten nog winst te behalen, maar er zijn de afgelopen jaren goede stappen gezet en dat werpt nu al vruchten af.

Achtergrond en doelstellingen

Bij de totstandkoming van de Wet accreditatie op maat, heeft mijn voorganger aangekondigd te willen werken aan een substantiële vermindering van regeldruk voor instellingen.2 Naast verankering in wetgeving – zoals de Wet accreditatie op maat en het experiment instellingsaccreditatie met lichtere opleidingsaccreditatie – is ook ingezet op het streven naar maximale synergie tussen en waar mogelijk integratie van activiteiten van de inspectie, NVAO, CDHO en de Reviewcommissie Hoger Onderwijs en Onderzoek (RCHO).3 Dit onder andere met als doel dat procedures en onderzoeken waarbij meer van deze organisaties betrokken zijn, zo min mogelijk belastend zijn voor instellingen. Dit streven heeft, in het licht van de huidige discussies over werkdruk in het hoger onderwijs, niet aan relevantie ingeboet. Het aanpakken van werkdruk zie ik als een opdracht voor alle partijen in ons stelsel. Van overheidsorganisaties mag daarbij verwacht worden dat zij het perspectief van instellingen, studenten en politiek als ijkpunt nemen bij de uitvoering van hun (wettelijke) taken en waar zij samenwerken dat op een zo efficiënt en effectief mogelijke wijze doen.

Het uitgangspunt voor de samenwerking is dat de inspectie, NVAO en CDHO elk hun wettelijke taken en bevoegdheden uitoefenen om de rechtmatigheid, kwaliteit en doelmatigheid van ons hoger onderwijs te kunnen waarborgen. De taakopdrachten van de organisaties zijn complementair aan elkaar. Gegeven de onderscheiden functionaliteiten en scheidslijnen is de onderlinge samenwerking bedoeld om niet alleen efficiënt maar ook effectief te opereren. Problemen in het stelsel en bij instellingen moeten bijvoorbeeld op tijd gesignaleerd worden; in eerste instantie door de instelling zelf, maar uiteindelijk ook door externe beoordelaars. Ook dient de samenwerking bij te dragen aan het lerend vermogen van de sector door het verschaffen van transparante informatie en scherpe analyses over de kwaliteiten en knelpunten het hoger onderwijs. Daar profiteren studenten, bestuurders, werkgevers, beleidsmakers en andere maatschappelijke actoren van en dit draagt bij aan de versterking van de kwaliteitscultuur binnen de instellingen.

Proces

De inspectie, NVAO en CDHO hebben de handen ineengeslagen en in 2017 een samenwerkingsnotitie opgesteld. In deze notitie beschrijven de drie organisaties wat hun samenwerking betekent voor de instellingen, de studenten en de politiek. Mijn voorganger heeft waardering uitgesproken voor de ambities vervat in de samenwerkingsnotitie en het feit dat voor de afzonderlijke organisaties en in hun samenwerking het gezamenlijke doel van hoogwaardig, toegankelijk en doelmatig hoger onderwijs voorop staat.4

In september 2018 is door inspectie, NVAO én CDHO een samenwerkingsprotocol ondertekend. Dit protocol vervangt een eerder samenwerkingsprotocol tussen de inspectie en NVAO uit 2014. Een afschrift van dit protocol is toegevoegd als bijlage5.

Inmiddels is de samenwerking verder geïntensiveerd. Toegezegd is dat ik samen met de inspectie, NVAO en CDHO de balans van de opbrengsten van de samenwerking zal opmaken.6 Met deze brief kom ik aan deze toezegging tegemoet. Voor het opmaken van de balans is geïnventariseerd welke acties de organisaties in gang hebben gezet en wat de vervolgplannen zijn. Ook zijn er gesprekken gevoerd met vertegenwoordigers van een aantal instellingen en zijn de VSNU, Vereniging Hogescholen en NRTO geraadpleegd.

Bevindingen

Zoals ik in de inleiding van deze brief heb aangegeven, verloopt de samenwerking positief. Er is op specifieke punten wel nog winst te behalen, maar er zijn de afgelopen jaren goede stappen gezet en dat werpt nu al vruchten af. Ik licht er een aantal zaken uit.

1. Eén loket

De drie organisaties streven naar een efficiënte onderlinge samenwerking teneinde de lastendruk voor de instellingen zo beperkt mogelijk te houden, en hanteren hierbij het uitgangspunt van «één loket». In voorkomende gevallen participeert ook mijn ministerie in deze samenwerking. Instellingen met vragen weten bij welke organisatie ze kunnen aankloppen. Binnen de huidige samenwerking worden vragen en signalen die bij een andere organisatie moeten belanden achter de schermen doorgezet en vervolgens weer door de organisatie beantwoord waar ze zijn ingediend. Instellingen worden zo niet van het kastje naar de muur gestuurd. Deze invulling van het uitgangspunt van één loket lijkt nu goed te werken. De organisaties hebben afspraken gemaakt over wederzijdse informatievoorziening, voeren periodiek overleg en hebben hun websites inhoudelijk op elkaar afgestemd. Voorts communiceren de organisaties in voorkomende gevallen gezamenlijk met het veld. Zo is bijvoorbeeld in februari 2019 door de NVAO en de inspectie een gezamenlijke brief aan alle instellingsbesturen gezonden om toe te lichten hoe het begrip «deeltijd» door hen wordt opgevat.7

2. Geen dubbele bevraging

Via de zogeheten informatieafspraak wordt jaarlijks met de Vereniging Hogescholen en de VSNU afgestemd welke onderzoeken op welk moment worden verricht, teneinde de bevragingslast bij instellingen beperkt te houden en zo goed mogelijk te spreiden in de tijd en over de instellingen. De NVAO en CDHO participeren sinds 2018 ook in deze afspraken.8 Bekostigde instellingen zijn zodoende op de hoogte van geplande informatie-uitvragen en onderzoeken van de organisaties. Waar het onderzoek ook het niet-bekostigd onderwijs betreft wordt overleg gevoerd met de NRTO. Instellingen geven voorts aan geen recente ervaringen te hebben waarbij zij door de organisaties dubbel bevraagd zijn.

3. Lerend vermogen

Het eerder gestelde doel om meer eenduidigheid in definities en kengetallen te hanteren, blijkt in de praktijk voor instellingen een minder urgent vraagstuk te zijn geworden. Dat is vermoedelijk toe te schrijven aan de beëindiging van de prestatieafspraken en aan het maatwerk dat de NVAO toepast bij het beoordelen van de kwaliteitsafspraken. Dit laat onverlet dat afstemming over definities en kengetallen onderdeel blijft uitmaken van overleg over structurele uitwisseling en betere benutting van data. Bij het overleg zijn naast de drie organisaties ook mijn ministerie en de koepels betrokken. Door de organisaties kunnen reeds verzamelde data – bijvoorbeeld bij de accreditatie – beter worden benut voor (gezamenlijke) analyses en (stelsel)rapportages die alle betrokkenen helpen in het verder verbeteren en toekomstbestendig maken van het hoger onderwijsbestel. Deze analyses en rapportages dragen bij aan het lerende vermogen van het hoger onderwijs.

4. Nieuwe opleidingen

Een verbeterpunt is de procedure die bekostigde instellingen bij de CDHO, het ministerie en de NVAO doorlopen om een nieuwe opleiding te kunnen starten. Deze procedure waarborgt de kwaliteit en doelmatigheid van nieuwe opleidingen. Echter, in de praktijk blijkt in voorkomende gevallen een efficiëntere aanpak wenselijk. Een verscheidenheid aan factoren – waaronder werkdruk, complexiteit van besluitvorming en door instellingen gemaakte keuzes – zorgen ervoor dat met regelmaat verlengingen voor doelmatigheidsbesluiten aangevraagd moeten worden. Dit leidt tot mogelijk onnodige extra lasten voor zowel de betreffende aanvragers als de betrokken organisaties. In lijn met mijn eerdere aankondiging9 analyseren CDHO en NVAO de redenen voor de verlengingen en stemmen zij onderlinge procedures waar nodig beter op elkaar af. Instellingen zijn gebaat bij reële verwachtingen over het verloop van het proces. OCW, NVAO en CDHO zullen daarom deze zomer een brief sturen naar de bekostigde instellingen om hen te informeren over doorlooptijden en vertragende factoren in verbinding met de planning van de aanvraag van nieuwe opleidingen.

5. Samen optrekken

Er vindt structureel overleg plaats tussen de drie organisaties onderling, met en zonder het ministerie, bijvoorbeeld om signalen over instellingen uit te wisselen en de toepassing van wet- en regelgeving te bespreken. Ook consulteren zij de Vereniging Hogescholen, VSNU, NRTO, ISO en LSVb op regelmatige basis. Bij nieuwe wet- en regelgeving is al voorzien in een uitvoeringstoets waar de inspectie, NVAO en CDHO in voorkomende gevallen bij zijn betrokken. Een verbeterpunt voor het ministerie is om bij beleidsvorming de drie organisaties in een vroeger stadium in gezamenlijkheid te consulteren. Voorts is er vanuit de instellingen veel waardering voor het feit dat de organisaties ook gezamenlijk gesprekken voeren met instellingen en gezamenlijk optrekken bij voorlichting aan het veld. De samenwerking tussen de inspectie, de NVAO en het ministerie bij de experimenten flexibilisering is daar een voorbeeld van.

Conclusie

De samenwerking verloopt goed, is structureel ingebed in de organisaties en wordt gedragen door de medewerkers. De planning en verslaglegging van de samenwerking is ingebed in de reguliere cyclus van jaarplannen en/of -verslagen van de organisaties. Zij blijven over de samenwerking met elkaar en met mij in gesprek om dat ook in de toekomst zo te houden. Meer synergie van de werkzaamheden, of zelfs een integratie van de verschillende activiteiten, zal waarschijnlijk niet leiden tot een verdere substantiële lastenverlichting voor instellingen. Dit wijst erop dat er belangrijke stappen zijn gezet om de verantwoordingslast, waarbij de onderwijsinstelling met meer organisaties te maken heeft, tot het noodzakelijke te beperken.

De genoemde verbeterpunten worden door de inspectie, NVAO en CDHO gezamenlijk, en waar nodig met het ministerie, nu verder opgepakt, vanuit onderling vertrouwen en met inachtneming van de verschillende rollen en verantwoordelijkheden die zij in ons stelsel hebben.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, I.K. van Engelshoven


X Noot
1

Kamerstuk 31 288, nr. 595.

X Noot
2

Kamerstuk 31 288, nr. 471, p. 2–3.

X Noot
3

Bij de vormgeving van de kwaliteitsafspraken is ervoor gekozen om de beoordeling te beleggen bij de NVAO. De RCHO is opgeheven.

X Noot
4

Goed hoger onderwijs verdient samenhangende externe beoordeling en advisering. Gezamenlijke notitie van CDHO, NVAO en de inspectie. Bijlage bij Kamerstukken II 2016/17, 31 288, nr. 595.

X Noot
5

Raadpleegbaar via www.tweedekamer.nl

X Noot
6

Kamerstukken 31 288 en 34 735, nr. 595, p. 3.

X Noot
7

NVAO en Inspectie van het onderwijs, brief (informatie)deeltijdopleidingen d.d. 14 februari 2019, kenmerken NVAO/20190540/GK & 5326734.

X Noot
8

De inspectie was al deelnemer in de informatieafspraak.

X Noot
9

Kamerstuk 31 288, nr. 669, p. 9.

Naar boven