Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31213 nr. 2 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2007-2008 | 31213 nr. 2 |
Vastgesteld 31 maart 2008
Binnen de vaste commissie voor Financiën1 hebben enkele fracties de behoefte om ter voorbereiding van een algemeen overleg over de brief van de staatssecretaris van Financiën d.d. 25 september 2007 over belastingplicht voor overheidsbedrijven (Kamerstuk 31 213, nr. 1), enkele vragen en opmerkingen voor te leggen.
De vragen en opmerkingen zijn op 14 maart 2008 aan de staatssecretaris voorgelegd. Bij brief van 28 zijn ze door de staatssecretaris van Financiën beantwoord.
I VRAGEN EN OPMERKINGEN VANUIT DE FRACTIES
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA
De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van de inhoud van de notitie van de staatssecretaris van Financiën over de belastingheffing op overheidsbedrijven. Zij delen de notie dat de huidige wet verouderd is en aan modernisering toe is en hebben de vier geschetste varianten dan ook met interesse gelezen.
De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat er een goede balans moet worden gevonden tussen enerzijds het garanderen van eerlijke concurrentie tussen particuliere bedrijven en overheidsbedrijven en anderzijds de invloed die de overheid kan houden op de publieke dienstverlening en de vrijheid die de overheid heeft om te kiezen voor zelf doen of uitbesteden.
Voordat deze leden de discussie kunnen aangaan, hebben zij nog een aantal vragen.
De afgelopen jaren is de lijst met belastingplichtige overheidsbedrijven door middel van een «case-by-case» benadering geleidelijk uitgebreid. Zijn hierbij ook directe overheidsbedrijven Vpb-plichtig gemaakt? Kan de staatssecretaris aangeven hoeveel van de indirecte overheidsbedrijven gedeeltelijk Vpb-plichtig zijn? Is bekend hoeveel van de 269 indirecte overheidsbedrijven die Vpb-plichtig zijn nog nooit winst hebben gemaakt sinds ze Vpb-plichtig zijn en dus nog nooit Vpb hebben hoeven te betalen?
De staatssecretaris heeft vier varianten geschetst voor modernisering. De leden van de PvdA-fractie hechten er aan dat de uiteindelijk te kiezen variant goed past bij het staatsdeelnemingenbeleid van «privatiseren: nee, tenzij». Ook vinden zij het erg belangrijk dat de te kiezen variant goed voldoet aan de regels die gelden voor de interne markt, om te voorkomen dat door onduidelijkheid over mededingingsvraagstukken uitspraken van rechters nodig zijn om rechtszekerheid te krijgen. Kan de staatssecretaris aangeven bij welke variant de minste problemen te verwachten zijn wat betreft de staatssteunregels die gelden voor diensten van algemeen economisch belang?
Hoe zwaar mag een lidstaat het argument dat een bedrijf geen winstoogmerk heeft laten wegen om het niet Vpb-plichtig te maken? Bestaan daar verschillen in tussen de vier geschetste varianten?
In hoeverre is het wenselijk om aan te sluiten bij de praktijk in ons omliggende landen of zelfs noodzakelijk?
Hoe sluit deze modernisering aan bij het wetsvoorstel Markt en overheid en bij het wetsvoorstel Maatschappelijke onderneming?
Als gekozen wordt voor de variant van de indirecte ondernemingsvariant, hoeveel indirecte overheidsbedrijven zullen dan Vpb-plichtig worden? En hoeveel van die bedrijven zullen naar verwachting daadwerkelijk winst maken en dus Vpb gaan afdragen? De staatssecretaris schrijft dat bij deze variant geen volledig gelijk speelveld wordt gecreëerd, onder andere omdat de belastingplicht te ontlopen is door de activiteiten weer rechtstreeks door de overheid te laten verrichten. Is deze situatie vergelijkbaar met het btw-verschil voor decentrale overheden wanneer zij activiteiten zelf uitvoeren of uitbesteden en waarvoor het BTW-Compensatiefonds is opgericht? Zo ja, zijn er dan voor dit probleem vergelijkbare mogelijkheden en wat zijn daarvan de voor- en nadelen?
De leden van de PvdA-fractie hebben de indruk dat het bij de verdringingsvariant juridisch erg lastig is om deze niet veel ruimer te laten uitkomen dan gewenst. In hoeverre is het bij de (indirecte) ondernemingsvariant eenvoudiger om activiteiten af te bakenen via vrijstellingen dan bij de verdringingsvariant?
De staatssecretaris schrijft dat de vrijstellingen in artikel 5 en 6 van de Wet Vpb herzien moeten worden bij uitbreiding van de belastingplicht, tenzij voor één van beide opsommingsvarianten wordt gekozen. In hoeverre heeft een lidstaat vrijheid om de regels voor vrijstellingen in te vullen, gegeven de Europese mededingingsregels?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
De leden va de fractie van de SP hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van de brief over belastingheffing overheidsbedrijven. Vereenvoudiging is beter, maar het moet niet ten koste gaan van het maatschappelijk belang. Daarom hebben deze leden nog wel enkele vragen bij de brief.
In de brief wordt een onderscheid gemaakt tussen indirecte en directe overheidsbedrijven. Deze zijn in de loop van de tijd ook veranderd en de plicht verschilt bij de vier varianten. Kan de staatssecretaris een overzicht van alle indirecte en directe overheidsbedrijven geven? Kan daarnaast de vennootschapsbelastingplicht worden gegeven in de huidige situatie en in de vier varianten? Wat levert het aan inkomsten op voor het Rijk? Hoe ziet de staatssecretaris het maatschappelijk belang en komt deze ook met gradaties voor? Kan de staatssecretaris meer uitleg geven over het drijven van een onderneming en de relatie met het maatschappelijk belang?
Tenslotte vragen de leden van de SP-fractie zich af welke vrijstellingen vervallen dan wel uitgebreid worden. Kan dit per variant worden omschreven? Is de staatssecretaris ook van mening dat sommige vrijstellingen moeten blijven bestaan? Zo ja, van welke vrijstellingen vindt de staatssecretaris dat die niet mogen vervallen? Sommige belastingplichtige ondernemingen genieten een vrijstelling indien zij aan bepaalde voorwaarden voldoen (blz. 16). Welke voorwaarden zijn dit en worden deze vrijstellingen bij sommige varianten ook afgeschaft?
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
Overheidsbedrijven zijn veelal actief op gemengde markten (markten waarop commerciële en maatschappelijke ondernemingen actief zijn). Welke verschillende gemengde markten (zoals zorg, onderwijs, volkshuisvesting, sociale zekerheid) onderkent de staatssecretaris en in hoeverre acht hij verschillen in behandeling gerechtvaardigd?
Wat is de visie van de staatssecretaris op de belastingheffing van de verschillende deelnemers op een gemengde markt, rekening houdend met aspecten als concurrentieneutraliteit tussen verschillende aanbieders, gelijkheid tussen belastingplichtigen die verschillende ondernemingen drijven en het Europees verbod op staatssteun?
Wat wordt de fiscale behandeling van de door het kabinet te introduceren nieuwe rechtsvorm «maatschappelijke onderneming»?
Door welke verschillen in fiscale behandeling (andere belastingen dan Vpb) wordt concurrentieneutraliteit nog meer geweld aangedaan? Onderkent de staatssecretaris dat ook de BTW concurrentieneutraliteit in de weg staat, bijvoorbeeld bij de vraag of een ziekenhuis bepaalde activiteiten uitbesteed of aan samenwerking en taakspecialisatie binnen het samenwerkingsverband wil overgaan? (BTW-compensatiefonds is immers alleen van toepassing voor lagere overheden en niet voor vrijgestelde private organisaties met een maatschappelijke taak zoals ziekenhuizen en andere zorginstellingen).
De kritiek zoals bedoeld in de vorige vraag betrof onder andere de gevolgen voor de financiën. Op welke wijze kan de invoering van de belastingplicht eventueel budgettair neutraal worden ingevoerd, bijvoorbeeld via een Vpb-compensatiefonds (vergelijkbaar met een BTW-compensatiefonds). Voorts zou de invoering gevolgen hebben voor de administratieve lastendruk. De vraag is of de lastendruk – afgezien van de eenmalige last bij de invoering – stijgt ten opzichte van private ondernemers die vennootschapsbelasting moeten betalen?
Is het de staatsecretaris bekend dat verschillende overheidsorganisaties en maatschappelijke ondernemingen over omvangrijke structuren met BV’s en stichtingen beschikken die veelal geen vennootschapsbelasting betalen? Acht de staatssecretaris het maatschappelijke gewenst dat commerciële activiteiten belastingvrij worden ontplooid? Wat is het budgettaire belang (belastinguitgaven) van de vrijstellingen in de Wet vennootschapsbelasting? In het bijzonder de vrijstelling voor overheidsbedrijven, de vrijstellingen in artikel 5 en artikel 6 (zoveel mogelijk uitgesplitst).
Is bekend wat de effecten zijn van oneerlijke concurrentie op microniveau voor particuliere bedrijven? Zo ja, welke zijn dat, liefst zoveel mogelijk uitgesplitst naar sectoren. Zo neen, waarom is dat nooit onderzocht?
Kan de staatssecretaris meer concreet aangegeven op welke wijze de vrijstellingen in de verschillende varianten zouden moeten worden aangepast om ongewenste belastingplicht te voorkomen? Welke criteria zouden kunnen worden gehanteerd om een algemene vrijstelling voor maatschappelijke ondernemingen te formuleren? Als gekozen wordt voor specifieke vrijstellingen. Welke lichamen zouden dan in de ogen van de staatssecretaris moeten worden vrijgesteld?
Op blz. 6 van de notitie wordt vermeld dat een aantal belanghebbenden zoals het VNG, het IPO, de zeehavens, de kennissector en de afvalverwerking kritisch hebben gereageerd op de Contourenschets uit 1999. De vraag is hoe het particuliere bedrijfsleven kijkt naar een aanpassing van de regelgeving en hoe bijvoorbeeld de bijzondere universiteiten hier tegenover staan?
Op blz. 10 wordt vermeld dat een wijziging van de regels voor de belastingplicht voor overheidsbedrijven tot gevolg heeft dat er niet langer gesproken kan worden van bestaande staatssteun. Geldt dit voor elke wijziging in de regeling? Ook als het bereik van de vrijstelling juist wordt ingeperkt? In hoeverre moeten de bestaande vrijstellingen van artikel 5 en 6 worden aangemerkt als staatsteun en kunnen deze vrijstellingen worden gesauveerd op grond van de uitzondering Dienst voor Algemeen Economisch belang of andere uitzonderingen op de staatssteunregels?
Op blz. 14 is opgemerkt dat het openbaar voortgezet onderwijs en het bijzonder voortgezet onderwijs nu doorgaans niet belastingplichtig zijn. Op grond van welke bepaling is dat? De onderwijsinstellingen worden immers niet genoemd in de specifieke vrijstellingen van artikel 5 Wet Vpb 1969. De algemene vrijstelling geldt alleen als nagenoeg geen exploitatieresultaten worden behaald. Veel onderwijsinstellingen zullen in het bestaande budgetsysteem niet aan die eis kunnen voldoen. Hoe worden andere onderwijsinstellingen zoals het primair onderwijs, het middelbaar en hoger beroepsonderwijs belast, of zijn deze vrijgesteld?
Op blz. 18 wordt vermeld dat de algemene opsommingsvariant aanzienlijk ruimer is dan de verdringingsvariant, omdat aan een bedrijf niet de eis wordt gesteld dat deze niet deelneemt aan het economische verkeer. Waarop is dit standpunt gebaseerd? Hoe werkt de opsommingsvariant uit als in de wet expliciet wordt bepaald dat er alleen sprake is van belastingplicht als het overheidsbedrijf deelneemt aan het economische verkeer?
II REACTIE VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
De leden van enkele fracties binnen de vaste commissie voor Financiën hebben naar aanleiding van de notitie belastingplicht overheidsbedrijven enige vragen en opmerkingen voorgelegd. In de reactie daarop zijn de vragen en opmerkingen met een vergelijkbaar onderwerp samengenomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA
Een deel van de gestelde vragen heeft een kwantitatief karakter. Alvorens op die vragen in te gaan, wil ik graag nog eens aangeven met welk doel de notitie belastingplicht overheidsbedrijven is geschreven.
Van verschillende zijden is de laatste jaren aandacht gevraagd voor mogelijke verstoring van de concurrentie tussen particuliere bedrijven en overheidsbedrijven als gevolg van het feit dat overheidsbedrijven alleen voor bepaalde activiteiten belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Het doel van de notitie is, om ten behoeve van een discussie over de uitgangspunten van de belastingplicht voor overheidsbedrijven, in beeld te brengen wat de huidige situatie is en wat er voor alternatieven denkbaar zijn om tot een meer gelijke behandeling te komen. Dat beeld is vooral in kwalitatieve zin geschetst, mede omdat er slechts weinig kwantitatieve informatie beschikbaar is. Dit komt doordat kwantitatieve informatie over de vennootschapsbelasting doorgaans wordt ontleend aan de fiscale aangiften. In geval van afwezigheid van belastingplicht (of in geval van vrijstelling) behoeft echter geen aangifte te worden gedaan. Ook de onderzoeken die enkele jaren geleden in opdracht van het ministerie van Economische Zaken zijn gedaan naar de omvang van de marktactiviteiten van overheidsbedrijven, bieden weinig houvast om een kwantitatief inzicht te krijgen in de aspecten die een rol spelen bij de belastingplicht overheidsbedrijven. Zo wordt in deze onderzoeken bijvoorbeeld uitgegaan van een andere afbakening van het begrip overheidsbedrijf dan in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb). Ik kan mij voorstellen dat naar aanleiding van de discussie over de alternatieven en de richting die daaruit naar voren komt, wordt bezien, of en zo ja, op welke punten nadere kwantitatieve informatie van belang is.
Op basis van onderzoeken die in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken zijn uitgevoerd, is in de notitie aangegeven dat er in 2001 269 indirecte overheidsbedrijven waren. Aangenomen mag worden dat een deel daarvan al belastingplichtig was, omdat zij niet volledig door de overheid werden beheerst of omdat zij niet-vrijgestelde activiteiten uitoefenden. Voor zover het staatsdeelnemingen betreft (33 in 2007), is in de notitie aangegeven dat het merendeel daarvan belastingplichtig is. De leden van de fractie van de PvdA vragen hoeveel van de 269 indirecte overheidsbedrijven gedeeltelijk belastingplichtig zijn en hoeveel daarvan nog nooit winst hebben gemaakt en dus geen vennootschapsbelasting hebben betaald.
Uit de onderzoeken in opdracht van het ministerie van Economische Zaken is alleen het aantal bedrijven en hun omzet bekend; winstgegevens ontbreken. Doordat ook niet bekend is om welke individuele bedrijven het gaat, is geen koppeling met fiscale gegevens mogelijk. Dit betekent dat de gevraagde informatie niet beschikbaar is.
De leden van de genoemde fractie vragen hoeveel indirecte overheidsbedrijven belastingplichtig zullen worden als wordt gekozen voor de «indirecte ondernemingsvariant» en hoeveel van die bedrijven naar verwachting daadwerkelijk winst maken en dus vennootschapsbelasting zullen gaan afdragen.
Bij een keuze voor de indirecte ondernemingsvariant zullen alle indirecte overheidsbedrijven, voor zover zij nu nog niet belastingplichtig zijn, hetzij integraal (BV’s en NV’s) hetzij partieel (stichtingen en verenigingen) belastingplichtig worden. Zoals uit het antwoord op de vorige vraag blijkt, is niet precies bekend hoe groot deze groep bedrijven is en welk deel daarvan fiscaal winst maakt. Verder moet worden bedacht dat de belastingplicht niet gaat gelden voor zover deze bedrijven vallen onder de vrijstellingen die thans zijn opgenomen in de artikelen 5 en 6, van de Wet Vpb en dat bij een keuze voor de indirecte-ondernemingsvariant die vrijstellingen nog eens in ogenschouw genomen zouden moeten worden.
Is de informatie over de indirecte overheidsbedrijven beperkt, sterker geldt dat nog voor de directe overheidsbedrijven, omdat het daarbij niet gaat om afzonderlijke rechtspersonen, maar om onderdelen van overheidsinstellingen. Zo zijn in de genoemde onderzoeken die in opdracht van het Ministerie van Economische Zaken zijn uitgevoerd alleen de directe overheidsbedrijven meegenomen die bestaan uit een samenwerkingsvorm tussen verschillende overheidsorganisaties. Het is daardoor niet mogelijk – de leden van de fractie van de SP vragen daarom – een overzicht te geven van alle indirecte en directe overheidsbedrijven en van de belastingplicht in de huidige situatie en in de vier varianten die in de notitie zijn beschreven.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de geleidelijke uitbreiding van belastingplicht via een «case by case» benadering ook directe overheidsbedrijven belastingplichtig heeft gemaakt.
De geleidelijke uitbreiding van belastingplicht via de «case by case» benadering is op twee manieren gerealiseerd. In de eerste plaats zijn een aantal met name genoemde indirecte overheidsbedrijven afzonderlijk belastingplichtig gemaakt. Dit is gebeurd door deze lichamen toe te voegen aan artikel 2, zevende lid, tweede volzin, Wet Vpb. In de tweede plaats is in artikel 2, derde lid, Wet Vpb de opsomming van overheidsbedrijven die belastingplichtig zijn, uitgebreid. In die opsomming is de aard van de onderneming doorslaggevend en wordt geen onderscheid gemaakt tussen directe en indirecte overheidslichamen. Aan deze bepaling zijn in 1998 – kort gezegd – de energiebedrijven toegevoegd. Deze uitbreiding had vooral betrekking op indirecte overheidsbedrijven. Ook een enkel direct overheidsbedrijf is door de uitbreiding belastingplichtig geworden.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of aangegeven kan worden bij welke variant de minste problemen te verwachten zijn wat betreft de staatssteunregels die gelden voor diensten van algemeen belang. Voorts vragen zij in hoeverre een lidstaat vrijheid heeft om de regels voor vrijstellingen in te vullen, gegeven de Europese mededingingsregel.
De staatssteunbepalingen van het Verdrag zijn niet van toepassing op diensten van algemeen belang. Het gaat dan om goederen en diensten die niet ook door andere aanbieders op de markt worden aangeboden. Bekende voorbeelden van dergelijke diensten van algemeen belang zijn het verstrekken van paspoorten en de levering van drinkwater. Voor deze diensten zijn dus vrijstellingen van de Vpb-plicht toegestaan.
Het Europese staatssteunrecht zoals dat is vervat in artikel 87, eerste lid, EG is van toepassing op (publieke en private) ondernemingen die goederen en diensten aanbieden op de markt, ongeacht de rechtsvorm en de wijze waarop zij worden gefinancierd. Daaruit is op te maken dat, bij de beoordeling of de Europese staatssteunregels van toepassing zijn op overheidsbedrijven, de vraag relevant is of het overheidsbedrijf in kwestie een goed of een dienst aanbiedt op de markt. Indien een overheidsbedrijf dat met een belaste onderneming concurreert, van belastingheffing is vrijgesteld, kan een lidstaat een beroep doen op de regels van diensten van algemeen economisch belang. Die regels staan onder bepaalde voorwaarden toe een vrijstelling van de belastingplicht te verlenen als compensatie voor de uitvoering van diensten van algemeen economisch belang. Binnen het kader van die voorwaarden beschikt een lidstaat over ruime vrijheid om de vrijstelling vorm te geven, zonder dat er sprake is van staatssteun in de zin van artikel 87, eerste lid, EG. In de ondernemings- de verdringings- en de algemene opsommingsvariant als zodanig is er geen voordeel voor overheidsbedrijven ten opzichte van particuliere bedrijven waardoor het Europese staatssteunrecht niet van toepassing is. Al speelt bij de laatste variant de precieze invulling een rol. De staatssteunaspecten moeten echter wel weer onder ogen worden gezien bij de nadere uitwerking van de vrijstellingen bij deze varianten.
De leden van de fractie van de PvdA vragen voorts in hoeverre een lidstaat het argument dat een bedrijf geen winstoogmerk heeft, mag laten wegen om het niet Vpb-plichtig te maken en of daarin verschillen bestaan tussen de vier geschetste varianten.
De vraag of sprake is van staatssteun kan alleen aan de orde komen bij voordelen ten behoeve van activiteiten waarmee wordt deelgenomen aan het economische verkeer. Of bij die activiteiten een winstoogmerk aanwezig is, doet op zichzelf beschouwd niet ter zake. Als in de regelgeving de aanwezigheid van een winstoogmerk in sommige situaties als criterium voor belastingplicht wordt gehanteerd en in andere, vergelijkbare situaties niet, kan dit vanuit het oogpunt van staatssteun van belang zijn omdat hieruit in de eerstgenoemde situaties mogelijk een voordeel voortvloeit ten behoeve van economische activiteiten.
In de vennootschapsbelasting zijn BV’s en NV’s integraal belastingplichtig, ongeacht of er sprake is van een winstoogmerk. Dit maakt het ontbreken van een winstoogmerk als argument om BV’s of NV’s die volledig beheerst worden door de overheid, vrij te stellen van de vennootschapsbelasting, vanuit het oogpunt van staatssteun kwetsbaar. Voor stichtingen en verenigingen en sommige andere rechtspersonen geldt dat zij slechts belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting voor zover zij een onderneming drijven. Eén van de criteria daarvoor is het oogmerk om winst te behalen. Het hanteren van een winstoogmerk als één van de criteria voor de belastingplicht van stichtingen en verenigingen die volledig worden beheerst door de overheid en voor de belastingplicht van directe overheidsbedrijven, leidt dus niet tot een verschil in de behandeling met vergelijkbare particuliere bedrijven. Dat betekent dat er vanuit het oogpunt van staatssteun geen bezwaren zijn om het ontbreken van een winstoogmerk te gebruiken als criterium voor de vrijstelling van overheidsbedrijven die worden gedreven in de vorm van een stichting of vereniging of als direct overheidsbedrijf. Het criterium wordt op die manier ook gebruikt in de ondernemingsvariant. Het criterium speelt een beperkte rol in de indirecte-ondernemingsvariant en het kan een impliciete rol spelen in de opsommingsvariant. Het speelt geen rol in de verdringingsvariant.
De leden van de fractie van de PvdA vragen in hoeverre het wenselijk is om aan te sluiten bij de praktijk in de ons omliggende landen en of dit zelfs niet noodzakelijk kan zijn.
Opmerking verdient dat de uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de belastingplicht van overheidsbedrijven van de ons omringende landen en die van Nederland op elkaar lijken: voor de belastingplicht van directe overheidsbedrijven wordt, globaal gezien, aansluiting gezocht bij het criterium «belastingplichtig voor zover een onderneming wordt gedreven» en indirecte overheidsbedrijven worden in het algemeen op dezelfde wijze in de belastingheffing betrokken als vergelijkbare rechtspersonen in de particuliere sector. De verschillen zitten in de beperkingen die vervolgens op deze uitgangspunten zijn aangebracht.
Het belang van aansluiting bij andere systemen neemt toe naarmate zich meer concurrentie voordoet met overheidsbedrijven of particuliere bedrijven in andere landen. Echter, ook bij aanwezigheid van concurrentie over de grens, is volledige aansluiting bij andere systemen niet noodzakelijk. Ook als gekeken wordt naar de particuliere sector – bijvoorbeeld binnen de winstbelasting – bestaan verschillen tussen de systemen van de verschillende landen. Tegen die achtergrond gaat het er binnen ons eigen systeem primair om de verschillende partijen die met elkaar in concurrentie staan, zoveel mogelijk op dezelfde manier te behandelen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe deze modernisering aansluit bij het wetsvoorstel markt en overheid.
De notitie belastingplicht overheidsbedrijven en het Wetsvoorstel aanpassing van de Mededingingswet ter invoering van gedragsregels voor de overheid (Kamerstukken II 2007/08, 31 354) (voorheen: Wetsvoorstel markt en overheid) hebben beide als doelstelling het voorkomen van concurrentieverstoring door overheden. De invalshoek en reikwijdte verschillen echter. De notitie richt zich op de vraag of de huidige wetgeving inzake de vennootschapsbelasting tot concurrentieverstoring door overheden kan leiden en welke mogelijkheden er zijn om die verstoring weg te nemen. Daarbij worden zowel bedrijven betrokken die onderdeel zijn van een overheidsinstelling zelf («directe overheidsbedrijven») als privaatrechtelijke bedrijven die volledig beheerst worden door overheidsinstellingen («indirecte overheidsbedrijven»).
Het wetsvoorstel beoogt te voorkomen dat overheden («bestuursorganen») die economische activiteiten verrichten, daardoor de concurrentie verstoren. Het Wetsvoorstel bevat voor die overheden onder andere gedragregels ten aanzien van de doorberekening van kosten, het niet bevoordelen van hun overheidsbedrijven, het gebruik door derden van gegevens die voor de uitvoering van de publieke taak zijn verkregen, en het voorkomen van functievermenging.
Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA hoe de geschetste modernisering aansluit bij het voorontwerp maatschappelijke onderneming. De leden van de fractie van de VVD vragen wat de fiscale behandeling van deze nieuwe rechtsvorm wordt en welke criteria zouden kunnen worden gehanteerd om een algemene vrijstelling voor maatschappelijke ondernemingen te formuleren. Als gekozen wordt voor specifieke vrijstellingen, welke lichamen zouden dan moeten worden vrijgesteld, zo vragen de laatstgenoemde leden.
Als de «maatschappelijke onderneming» wordt geïntroduceerd, zal tevens moeten worden bepaald hoe deze rechtsvorm past binnen de Wet Vpb. Daarbij speelt ook mee of de maatschappelijke onderneming de vorm krijgt van een nieuwe rechtspersoon of wordt ingericht als een modaliteit van een bestaande rechtspersoon.
Als er voor de maatschappelijke onderneming een zelfstandige rechtspersoon zou komen, zal eerst de vraag beantwoord moeten worden of deze rechtspersoon volledig belastingplichtig is voor de Wet Vpb of, zoals bij de stichting/vereniging, alleen voor zover er in fiscale zin sprake is van een onderneming. Daarbij is van belang of de rechtspersoon in fiscale zin een onderneming drijft. Een van de kenmerken daarvan is of naar winst wordt gestreefd of feitelijk winst wordt behaald. Bij de beoordeling of sprake is van het fiscaal drijven van een onderneming is niet van belang of de activiteiten als «een maatschappelijk belang» kunnen worden aangemerkt. Dit kan wel aan de orde komen bij de vraag hoe de activiteiten van deze rechtspersoon zich verhouden tot reeds bestaande vrijstellingen in de Wet Vpb.
Het ligt niet voor de hand om voor de maatschappelijke onderneming een algemene vrijstelling in het leven te roepen. Het is logischer om binnen het huidige systeem van de Wet Vpb voor de belastingplicht aan te sluiten bij de activiteiten van de maatschappelijke onderneming en dan te beoordelen of deze een onderneming drijft of in concurrentie treedt. Als dat het geval is, is de vervolgvraag of die activiteiten een vrijstelling rechtvaardigen.
Als de maatschappelijke onderneming zou worden vormgegeven als een modaliteit van een bestaande rechtspersoon heeft dit in beginsel geen invloed op de belastingplicht. Voor zover de activiteiten van het lichaam onder het huidige systeem zijn belast of vrijgesteld zal dit niet veranderen na invoering van de maatschappelijke onderneming. Als instellingen door het invoeren van de maatschappelijke onderneming hun doelstellingen of activiteiten wijzigen1 zal vervolgens beoordeeld moeten worden of nog wordt voldaan aan de voorwaarden van een vrijstelling, zo niet dan zou belastingplicht kunnen ontstaan.
De leden van de fractie van de PvdA wijzen erop dat in de notitie over de indirecte-ondernemingsvariant is opgemerkt, dat deze geen gelijk speelveld creëert, omdat de belastingplicht eenvoudig te ontlopen is door de activiteiten rechtstreeks door de overheid te laten verrichten. Deze leden vragen zich af of deze situatie niet vergelijkbaar is met het BTW-verschil voor decentrale overheden wanneer zij activiteiten zelf uitvoeren (hierna: inbesteden) of uitbesteden en waarvoor het BTW-compensatiefonds is opgericht.
Een overeenkomst tussen beide situaties is, dat het uitoefenen van een activiteit door een overheidsinstantie tot andere fiscale consequenties leidt dan het uitoefenen van diezelfde activiteit door een particulier bedrijf. Een belangrijk verschil is, dat in het geval van de BTW, het gaat om de overheid als afnemer en in het geval van de vennootschapsbelasting veeleer om de overheid als aanbieder.
In het geval van de BTW werd de overheid als afnemer geconfronteerd met de onmogelijkheid om BTW over werk dat was uitbesteed aan de particuliere sector, te verrekenen. Dat vormde een discentive voor uitbesteding. Om marktpartijen een eerlijker kans te geven om de overheid als klant binnen te halen, is het BTW-compensatiefonds in het leven geroepen. Gemeenten en provincies kunnen uit dit fonds de BTW terugvragen die zij hebben betaald op uitbesteed werk. Kort gezegd wordt de concurrentieverstoring die in een bepaalde situatie ontstaat door de heffing van BTW, weggenomen door compensatie van die heffing.
Bij de vennootschapsbelasting heeft een direct overheidsbedrijf dat niet Vpb-plichtig is, als aanbieder een voordeel omdat het in de prijs die het aan de afnemer berekent, geen rekening behoeft te houden met verschuldigde vennootschapsbelasting. De concurrentieverstoring ontstaat in dit geval dus door de afwezigheid van heffing. Het wegnemen (compenseren) daarvan is alleen mogelijk door in die situatie een heffing op te leggen.
De leden van de fractie van de PvdA hebben de indruk dat het bij de verdringingsvariant juridisch lastig is om deze niet veel ruimer te laten uitkomen dan gewenst. Zij vragen zich in verband daarmee af in hoeverre het bij de (indirecte-)ondernemingsvariant eenvoudiger is om activiteiten af te bakenen via vrijstellingen.
In de (indirecte-)ondernemingsvariant vormen onder meer de deelname aan het economische verkeer en de aanwezigheid van een winstoogmerk criteria voor de belastingplicht van overheidsbedrijven. In de verdringingsvariant spelen deze criteria geen rol, waardoor bijvoorbeeld ook in-huis-diensten van overheidsinstellingen onder de belastingplicht zouden kunnen gaan vallen. Daardoor zal het naar alle waarschijnlijkheid voor de verdringingsvariant inderdaad lastiger zijn om tot een goede afbakening van vrij te stellen overheidsactiviteiten te komen dan voor de (indirecte-)ondernemingsvariant.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP
De leden van de fractie van de SP vragen hoe ik het maatschappelijk belang zie en of het maatschappelijk belang ook met gradaties voorkomt. Voorts vragen deze leden meer uitleg te geven over de relatie tussen het drijven van een onderneming en het maatschappelijk belang.
Belangen die het individuele niveau overstijgen worden voor een deel behartigd door de groep individuen die dat belang gemeen hebben. Voor een ander deel worden zij behartigd door de overheid. Voor zover zij door de overheid worden behartigd gebeurt dit in veel gevallen doordat de overheid regels stelt waaraan in het maatschappelijk verkeer moet worden voldaan; in andere gevallen doordat de overheid taken of diensten zelf voor haar rekening neemt. Wat de taken van de overheid zijn, is een vraagstuk dat het onderwerp belastingplicht overheidsbedrijven te buiten gaat. Bij dat onderwerp gaat het slechts om de vraag hoe in de situatie waarin de overheid in de praktijk taken of diensten voor haar rekening neemt, die ook door de particuliere sector (zouden kunnen) worden uitgevoerd, en waarin de uitvoering van die taken of diensten in bedrijfsmatige vorm plaatsvindt, moet worden omgegaan met de belastingplicht van die overheidsbedrijven.
De leden van de fractie van de SP vragen per variant aan te geven welke vrijstellingen vervallen dan wel worden uitgebreid. In dat verband vragen zij ook of ik de mening deel dat sommige vrijstellingen moeten blijven bestaan en welke dat dan zouden zijn. Ook de leden van de fractie van de VVD vragen welke vrijstellingen zouden moeten worden aangepast.
Alle vier de varanten hebben tot gevolg dat de reikwijdte van de belastingplicht van overheidsbedrijven wordt uitgebreid. Het ligt echter niet voor de hand dat dit gepaard zou gaan met het vervallen van bestaande vrijstellingen voor activiteiten van algemeen maatschappelijk en sociaal belang die zijn opgenomen in de artikelen 5 en 6, Wet Vpb. Het ligt meer voor de hand dat dit gepaard zou moeten gaan met een uitbreiding en modernisering van die vrijstellingen.
Voor de indirecte ondernemingsvariant zal vermoedelijk kunnen worden volstaan met een uitbreiding van die vrijstellingen met een aantal met naam te noemen overheidsinstellingen. Voor de ondernemingsvariant en de verdringingsvariant zal vermoedelijk een uitbreiding moeten plaatsvinden met bepaalde activiteiten die als publieke taak worden beschouwd, alhoewel die activiteiten tot op zekere hoogte ook in de particuliere sector plaatsvinden. Doordat bij de ondernemingsvariant de criteria «winstoogmerk» en «deelname aan het economisch verkeer» een rol spelen, zal de noodzaak van een lijst met publieke taken daar minder groot zijn dan bij de verdringingsvariant . Bij de specifieke opsommingvariant zal het vermoedelijk niet of nauwelijks nodig zijn de lijst met vrijstellingen uit te breiden, aangezien de opsomming zelf het instrument is om een te grote reikwijdte van de belastingplicht te voorkomen. Wat de uitbreiding concreet zou moeten behelzen, zal pas na een zorgvuldige inventarisatie kunnen worden vastgesteld.
De vrijstellingen van de artikelen 5 en 6, Wet Vpb hebben betrekking op lichamen die bepaalde in de wet omschreven activiteiten verrichten en lichamen waarbij, kort gezegd, een algemeen maatschappelijk of sociaal belang op de voorgrond staat. De voorwaarden voor deze vrijstellingen – de leden van de fractie van de SP vragen daarnaar – houden in het algemeen in dat een winstoogmerk bij desbetreffende lichamen ontbreekt, dan wel beperkt is. Dit om een ongewenst concurrentievoordeel te voorkomen.
Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD
De leden van de fractie van de VVD merken op dat overheidsbedrijven actief zijn op gemengde markten, waaronder zij verstaan markten waarop commerciële en maatschappelijke ondernemingen actief zijn. Deze leden vragen welke verschillende gemengde markten (zoals zorg, onderwijs, volkshuisvesting, sociale zekerheid) ik onderken. Voorts vragen zij naar mijn visie op de belastingheffing van de verschillende deelnemers op dergelijke markten.
De genoemde leden omschrijven een gemengde markt als een markt waarop commerciële en maatschappelijke ondernemingen actief zijn. Aan de door deze leden genoemde voorbeelden van gemengde markten (de zorg, het onderwijs, de volkshuisvesting en de sociale zekerheid), kunnen andere worden toegevoegd: bijvoorbeeld het openbaar vervoer en bibliotheken. Een uitputtende opsomming is moeilijk te geven, ook omdat de activiteiten van de overheid en de markt zich aanpassen aan maatschappelijke ontwikkelingen, en omdat er (nog) geen vaste definitie bestaat van maatschappelijke onderneming.
Het voorontwerp van de maatschappelijke onderneming richt zich tot nu toe vooral op de sectoren onderwijs, zorg en wonen. Of overheidsbedrijven, voor zover ze in deze sectoren actief zijn, ook als maatschappelijke onderneming kunnen worden aangemerkt zal met name afhankelijk zijn van de uiteindelijke vormgeving van de maatschappelijke onderneming.
Als overheidsbedrijven of maatschappelijke ondernemingen activiteiten verrichten op dezelfde markten waarop ook «gewone» marktpartijen aanwezig zijn, concurreren zij met die marktpartijen. In dat geval moet concurrentieverstoring zoveel mogelijk worden voorkomen, ook in de belastingheffing. Dat is ook het uitgangspunt van de staatssteunbepalingen in de Europese regelgeving waarnaar de genoemde leden verwijzen. Die regelgeving maakt het wel mogelijk dat overheden bepaalde markten of onderdelen daarvan aan zichzelf voorbehouden.
De leden van de fractie van de VVD vragen door welke verschillen in fiscale behandeling buiten de Wet Vpb de concurrentieneutraliteit geweld wordt aangedaan. In dat verband vragen zij voorts of ik onderken dat de BTW concurrentieneutraliteit in de weg staat, bijvoorbeeld bij de vraag of een ziekenhuis bepaalde activiteiten uitbesteedt of tot samenwerking en taakspecialisme binnen het samenwerkingsverband wil overgaan.
De vennootschapsbelasting en de BTW zijn de belastingmiddelen die veruit het belangrijkste zijn voor overheidsondernemingen. In de praktijk kan een overheidsorganisatie echter ook te maken krijgen met de overdrachtsbelasting, de successie- en schenkingsrechten en de lokale belastingen.
In de overdrachtsbelasting geldt er een vrijstelling voor verkrijgingen van onroerende zaken voor een groot aantal publiekrechtelijke lichamen. De belangrijkste zijn staat, provincies, gemeenten en waterschappen. De vrijstelling geldt niet voor de indirecte overheidsbedrijven. Er kan zich een mogelijke verstoring voordoen indien de onroerende zaken worden gebruikt in het kader van een onderneming van een direct overheidsbedrijf. De vrijstelling in de successiewet voor de staat, gemeenten en provincies lijkt voor de concurrentieverhouding tussen directe overheidsbedrijven en particuliere sector weinig relevant. De vrijstellingen van de diverse lokale belastingen zullen nagenoeg geen effect op de concurrentieverhoudingen hebben, aangezien de vrijstellingen beperkt blijven tot de activiteiten die behoren tot de klassieke overheidstaken. Het stelsel van de BTW beoogt gelijke economische activiteiten op gelijke wijze te belasten of vrij te stellen. Daarom kan een ziekenhuis of andere ondernemer die de BTW niet kan verrekenen tegen BTW-heffing aanlopen indien besloten wordt om bepaalde activiteiten niet in eigen beheer te verrichten. Het maakt dan in principe niet uit of men kiest voor uitbesteding van activiteiten aan derden of deze activiteiten in een bepaalde samenwerkingsvorm onderbrengt. Het is juist vanwege de concurrentieneutraliteit dat de BTW zeer terughoudend is als het gaat om onderscheid te maken tussen dit soort activiteiten. Zo geldt alleen onder strikte voorwaarden – waaronder de afwezigheid van concurrentieverstoring – een vrijstelling voor activiteiten die door een samenwerkingsverband worden verricht.
De leden van de fractie van de VVD vragen op welke wijze invoering van belastingplicht eventueel budgettair neutraal kan geschieden en of invoering tot gevolg zou hebben dat de administratieve lastendruk groter wordt dan bij private ondernemers die vennootschapsbelasting moeten betalen.
Uitbreiding van de reikwijdte van de belastingplicht voor overheidsbedrijven zal budgettair neutraal zijn als de extra belastingopbrengst die daaruit wordt verwacht, wordt aangewend voor een vorm van belastingverlaging. Het ligt daarbij niet in de rede de extra opbrengst terug te sluizen naar de overheidsbedrijven zelf, omdat dan op het gebied van mogelijke concurrentievoordelen met de ene hand wordt terug gegeven wat met de andere hand is weggenomen.
Aangenomen mag worden dat de administratieve lastendruk voor indirecte overheidsbedrijven niet groter zal zijn dan voor vergelijkbare particuliere bedrijven. Voor directe overheidsbedrijven bestaan er geen onmiddellijk vergelijkbare tegenhangers in de particuliere sector. Zij kunnen het best vergeleken worden met ondernemingen van particuliere stichtingen of verenigingen. In beide situaties zal het doorgaans nodig zijn de winst van het ondernemingsdeel af te splitsen van de overige activiteiten. Er is geen reden om aan te nemen dat dit voor overheidsinstanties bezwaarlijker is dan voor particuliere stichtingen of verenigingen.
De leden van de fractie van de VVD vragen of het mij bekend is dat verschillende overheidsorganisaties en maatschappelijke ondernemingen over omvangrijke structuren met BV’s en stichtingen beschikken, die veelal geen vennootschapsbelasting betalen en of ik het maatschappelijk gewenst acht dat commerciële activiteiten belastingvrij worden ontplooid.
In de praktijk komen er inderdaad situaties voor waarbij activiteiten die niet vallen onder de opsomming van belastingplichtige activiteiten uit artikel 2, derde lid, Wet Vpb, worden uitgeoefend in door de overheid beheerste (structuren) van privaatrechtelijke lichamen. Dat is een gevolg van de bestaande beperkingen in de reikwijdte van de belastingplicht voor overheidsbedrijven. Die beperkingen vormen juist de aanleiding voor de onderhavige notitie.
De leden van de fractie van de VVD vragen wat het budgettaire belang is van de vrijstellingen in de Wet Vpb, in het bijzonder van de vrijstellingen die zijn opgenomen in de artikelen 5 en 6 van die wet.
Zoals in de inleidende beschouwing is aangegeven, wordt kwantitatieve informatie over de vennootschapsbelasting doorgaans ontleend aan de fiscale aangiften. In het geval van een subjectieve vrijstelling behoeft echter geen aangifte te worden gedaan. Dat betekent dat het moeilijk is om tot een verantwoorde raming te komen van het budgettaire belang van de vrijstellingen.
Op de vraag van de leden van de fractie van de VVD of bekend is wat de effecten van oneerlijke concurrentie zijn, kan ik antwoorden dat mij geen onderzoeken bekend zijn waarin die effecten zijn gepresenteerd. Algemeen gesteld zal oneerlijke concurrentie echter een nadelig effect hebben, zowel op microniveau (particuliere bedrijven) als op macroniveau (in termen van groei van de Nederlandse economie). Het concurrentievermogen is gebaat bij een gelijke behandeling van gelijke (of vergelijkbare) transacties. Over de omvang van de (nadelige) effecten van oneerlijke concurrentie is echter geen informatie voorhanden.
Vanuit het particuliere bedrijfsleven zijn meermalen klachten naar voren gebracht over de huidige fiscale behandeling van overheidsbedrijven. Het ligt daarom voor de hand dat het bedrijfsleven positief zal staan tegenover een aanpassing van de regelgeving op dit punt. Voor de bijzondere universiteiten zal vermoedelijk hetzelfde gelden. Dit naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de fractie van de VVD.
In de notitie belastingplicht overheidsbedrijven is aangegeven dat het openbaar voortgezet onderwijs en het bijzonder voortgezet onderwijs doorgaans niet belastingplichtig zijn. De leden van de fractie van de VVD vragen op grond van welke bepaling dat het geval is, omdat onderwijsinstellingen niet worden genoemd in de specifieke vrijstellingen van artikel 5, Wet Vpb. Zij stellen verder dat de algemene vrijstelling alleen geldt als nagenoeg geen exploitatieresultaten worden behaald. Veel onderwijsinstellingen zullen in het bestaande budgetsysteem volgens deze leden niet aan die eis kunnen voldoen. Deze leden vragen verder op welke wijze andere onderwijsinstellingen, zoals het primair onderwijs, het middelbaar- en hoger beroepsonderwijs, worden belast of dat deze instellingen zijn vrijgesteld.
Overheidsbedrijven zijn alleen belastingplichtig voor de vennootschapsbelasting indien zij activiteiten verrichten die limitatief zijn opgesomd in artikel 2, derde lid, Wet Vpb. Onderwijsactiviteiten vallen niet onder die opsomming. Indien onderwijsactiviteiten worden uitgeoefend in een publiekrechtelijk rechtspersoon danwel in een door de overheid beheerst privaatrechtelijk lichaam, is er derhalve geen sprake van belastingplicht voor de vennootschapsbelasting.
Voor onderwijsactiviteiten die niet worden uitgeoefend in een publiekrechtelijk lichaam of in een door de overheid beheerst privaatrechtelijk lichaam, is in de Wet Vpb geen specifieke vrijstelling opgenomen. De instellingen kunnen in dat geval dus belastingplichtig zijn voor de vennootschapsbelasting. Onderwijsinstellingen met de rechtsvorm van een stichting of vereniging zijn echter slechts belastingplichtig indien en voor zover zij een onderneming drijven. Verder is onder omstandigheden een beroep op artikel 6, Wet Vpb mogelijk. In deze bepaling is een subjectieve vrijstelling opgenomen voor instellingen waarbij onder andere een algemeen maatschappelijk belang op de voorgrond staat en die een beperkt winststreven hebben.
In de notitie is het voortgezet onderwijs slechts als voorbeeld genoemd. Dat betekent niet dat de behandeling voor het primair onderwijs en voor het middelbaar- en hoger beroepsonderwijs anders is.
In de notitie belastingplicht overheidsbedrijven is opgemerkt dat voor zover de bestaande beperkingen in de belastingplicht voor overheidsbedrijven elementen van steun zouden bevatten, dit zogenoemde bestaande steun zou betreffen. Dat wil zeggen steun van vóór de inwerkingtreding van het EG-verdrag. Bij bestaande steun kan de Europese Commissie niets doen met betrekking tot het verleden. Ook is aangegeven dat als de systematiek van de regeling van de belastingplicht voor overheidsbedrijven zou worden aangepast, niet meer kan worden gesteld dat sprake is van bestaande staatssteun. De nieuwe regeling moet dan van meet af aan in overeenstemming zijn met de staatssteunbepalingen. De leden van de fractie van de VVD vragen of dit voor elke wijziging geldt, ook als het bereik van de vrijstelling juist wordt ingeperkt.
Op basis van artikel 1 van de Procedureverordening staatssteun1 is een wijziging van bestaande steun, nieuwe steun. Niet iedere aanpassing van louter formele of administratieve aard, die de beoordeling van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt niet kan beïnvloeden, zal bestaande steun wijzigen in nieuwe steun.
De praktijk is, dat indien een bestaande steunmaatregel een substantiële wijziging ondergaat, er in de meeste gevallen sprake zal zijn van een nieuwe steunmaatregel. Een wijziging is substantieel indien de hoofdelementen van die regeling gewijzigd worden, zoals bijvoorbeeld de doelstellingen, de maatstaf van heffing, de heffingsplichtigen of de financieringsbron2. Anderzijds hebben aanpassingen die de steunmaatregel niet substantieel wijzigen, geen gevolgen voor de indeling van die maatregel. Zo wordt een verhoging van de oorspronkelijke voor een bestaande steunregeling voorziene middelen met maximaal 20% niet als een wijziging van bestaande steun beschouwd3.
Hoewel het op het eerste gezicht misschien vreemd lijkt om een substantiële wijziging van bestaande steun in de vorm van een inperking van een belastingvrijstelling te moeten beschouwen als nieuwe steun, bieden de genoemde verordeningen geen andere uitweg.
Voorts vragen de leden van deze fractie in hoeverre de bestaande vrijstellingen van de artikelen 5 en 6 van de Wet Vpb moeten worden aangemerkt als staatssteun en of deze vrijstellingen kunnen worden gesauveerd op grond van de uitzondering diensten van algemeen economisch belang of andere uitzonderingen op de staatssteunregels?
Het oordeel in hoeverre een maatregel als staatssteun te beschouwen is, is op basis van de Europese staatssteunregels voorbehouden aan de Europese Commissie. De vraag of de vrijstellingen kunnen worden gesauveerd op grond van de uitzondering voor diensten van algemeen economisch belang, zal relevant worden indien de Commissie het nodig acht dienstige maatregelen voor te stellen.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), Vendrik (GL), Blok (VVD), Voorzitter, Ten Hoopen (CDA), Ondervoorzitter, Weekers (VVD), Gerkens (SP), Van Haersma Buma (CDA), De Nerée tot Babberich (CDA), Haverkamp (CDA), Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD), Omtzigt (CDA), Koşer Kaya (D66), Irrgang (SP), Luijben (SP), Kalma (PvdA), Blanksma-van den Heuvel (CDA), Cramer (CU), Van der Burg (VVD), Van Dijck (PVV), Spekman (PvdA), Heerts (PvdA), Gesthuizen (SP), Ouwehand (PvdD), Tang (PvdA) en Vos (PvdA).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Halsema (GL), Remkes (VVD), Jonker (CDA), Aptroot (VVD), Van Gerven (SP), De Vries (CDA), Van Hijum (CDA), Mastwijk (CDA), De Krom (VVD), De Pater-van der Meer (CDA), Pechtold (D66), Kant (SP), Ulenbelt (SP), Van der Veen (PvdA), Smilde (CDA), Anker (CU), Nicolaï (VVD), De Roon (PVV), Van Dam (PvdA), Smeets (PvdA), Karabulut (SP), Thieme (PvdD), Heijnen (PvdA) en Roefs (PvdA).
Waarbij te denken valt aan het streven naar winst, het mogelijk maken van winstuitkeringen, het wijzigen van de rechtsvorm of het uitbreiden van activiteiten.
Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG Verdrag (nu artikel 88 EG), Pb L 83/1, 27 maart 1999.
Zie de conclusie van de Advocaat-generaal Trabucchi in de zaak C51/74 Hulst van 23 januari 1975.
Verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag, Pb EU L 140/1, 30 april 2004.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-31213-2.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.