Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 28 maart 2013
Met deze brief voldoe ik aan uw verzoek om een reactie op de uitspraken van de Centrale
Raad van Beroep van 18 maart 2013 in zaken tussen EU-burgers en een aantal gemeenten,
waarbij de gemeenten in het ongelijk zijn gesteld. In deze uitspraken wordt geoordeeld
dat een aanvraag om bijstand van een EU-burger niet direct betekent dat die burger
niet meer in Nederland mag zijn. Daarbij stelt de Centrale Raad van Beroep ook vast
dat als een EU-burger bijstand aanvraagt, de gemeente niet zelf mag beslissen of die
burger in Nederland mag blijven. Dat besluit moet worden genomen door de IND.
Deze uitspraken bevestigen dat een beroep op bijstand door een EU-burger die onvoldoende
middelen van bestaan heeft, kan leiden tot de beëindiging van het verblijfsrecht.
De Centrale Raad verduidelijkt in zijn uitspraken de bevoegdheidsverdeling tussen
de gemeenten (die verantwoordelijk zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand)
en de IND (die toetst of het beroep op bijstand gevolgen heeft voor het verblijfsrecht).
Dit oordeel van de Centrale Raad is dan ook in lijn met het standpunt van het kabinet,
zoals onder meer uiteengezet in de beantwoording van de Kamervragen van de leden Fritsma
en Van Vliet (Aanhangsel Handelingen II, 2012/13, nr. 1447).
In deze antwoorden is uitgelegd dat EU-burgers die langer dan drie maanden rechtmatig
in Nederland willen verblijven, dienen te voldoen aan de voorwaarden van de Richtlijn
vrij verkeer van personen. Dit betekent onder meer dat zij moeten beschikken over
voldoende middelen van bestaan om te voorkomen dat zij een beroep doen op het sociale
bijstandsstelsel. Op grond van deze richtlijn leidt een beroep op de bijstand, indien
de EU-burger hier langer verblijft dan drie maanden, echter niet automatisch tot verblijfsbeëindiging.
Overigens merk ik nog op dat een EU-burger pas recht heeft op bijstand als ook aan
de nationale toekenningsvoorwaarden wordt voldaan. Zo moet een EU-burger ingezetene
van Nederland zijn, dat wil zeggen dat betrokkene een persoonlijke band van duurzame
aard met ons land moet hebben. Het enkel in Nederland verblijven is niet voldoende.
Of na een beroep op bijstand door een EU-burger tot verblijfsbeëindiging kan worden
overgegaan, hangt af van een individuele belangenafweging. Indien de gemeente twijfelt
of het ontvangen van de bijstand gevolgen heeft voor het verblijfsrecht moet zij dit
voorleggen aan de IND, die in tegenstelling tot de gemeente, bevoegd is tot deze beoordeling.
In de Verzamelbrief van december 2009 heeft de toenmalige Staatssecretaris van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid de gemeenten voorgelicht over de procedureafspraken die met
de IND zijn gemaakt om de IND in staat te stellen te beoordelen of een aanvraag om
bijstand gevolgen heeft voor het verblijfsrecht.
In het kader van het project EU-arbeidsmigratie zijn bovendien maatregelen genomen
om een striktere koppeling te bewerkstelligen tussen het beroep op bijstand enerzijds,
en de voortzetting van het verblijfsrecht anderzijds. Hierover is uw Kamer meermalen
geïnformeerd. De IND heeft bijvoorbeeld de beleidsregels aangescherpt, op grond waarvan
wordt beoordeeld of het beroep dat een economisch niet-actieve EU-burger doet op bijstand
onredelijk is. Hoe korter de verblijfsduur hoe eerder het beroep op bijstand als onredelijk
wordt aangemerkt.
Ook hebben de betrokken ministeries binnen dit project bij wijze van experiment samen
met de gemeente Vaals afspraken gemaakt met betrekking tot het versnellen van informatie-uitwisseling.
Inmiddels is er ook met de gemeente Rotterdam contact om het proces van bijstandsverlening
en de gevolgen daarvan voor het verblijfsrecht verder te stroomlijnen. Ik heb u in
het algemeen overleg Arbeidsmigratie van 17 januari 2013 toegezegd om de Kamer hierover
voor de zomer nader te informeren.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
L.F. Asscher