30 234 Toekomstig sportbeleid

Nr. 67 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 19 juni 2012

Binnen de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben enkele fracties de behoefte om vragen en opmerkingen voor te leggen over de brief van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap d.d. 13 april 2012 over de ontwikkelingen van sport en bewegen in en rond het onderwijs (Kamerstuk 30 234, nr. 65). Bij brief van 18 juni 2012 heeft de minister deze beantwoord. Vragen en antwoorden zijn hierna afgedrukt.

De voorzitter van de commissie, Van Bochove

Adjunct-griffier van de commissie, Bošnjaković-van Bemmel

Inhoudsopgave

   

Blz.

     

1.

Resultaten tot nu toe

3

1.1.

Sport en bewegen in de school

3

1.2.

Het «Beleidskader Sport, Bewegen en Onderwijs»

5

1.3.

De impuls brede scholen, sport en cultuur en de combinatiefuncties

5

2.

Ambities voor de komende periode

5

2.1.

Beleidsbrief «Sport en Bewegen in Olympisch perspectief» en het programma «Sport en Bewegen in de Buurt»

6

2.2.

Verdere ontwikkeling van combinatiefuncties

6

2.3.

Publiek-private samenwerking

7

2.4.

Onderwijsagenda Sport, Bewegen en Gezonde Leefstijl

8

I VRAGEN EN OPMERKINGEN UIT DE FRACTIES

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de brief met betrekking tot sport, bewegen en een gezonde leefstijl in en rond het onderwijs. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen bij deze brief.

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van de onderhavige brief waarin de minister ingaat op de toekomst van het sportbeleid. Over deze brief hebben deze leden nog een aantal vragen.

De leden van de CDA-fractie hechten er groot belang aan dat kinderen (en ook ouders) voldoende sporten en bewegen. Sporten en bewegen is niet alleen leuk, het is ook gezond en kinderen leren bovendien in teamverband werken. Sporten en bewegen op en rond de school kan een belangrijke bijdrage leveren aan een leven lang sporten en bewegen voor kinderen. Op de school krijgen kinderen bewegingsvaardigheden aangeleerd, waar ze hun hele leven plezier van zullen hebben. Ook kan actief sporten en bewegen een belangrijke rol spelen bij het voorkomen van overgewicht bij kinderen en het ontstaan van ziekten, zoals diabetes. Deze leden verwijzen ook naar het onderzoek van het VU medisch centrum Amsterdam en de Rijksuniversiteit Groningen die recentelijk een rapport hebben uitgebracht over de lange termijneffecten van beweging1. De onderzoeken tonen aan dat er een positieve relatie bestaat tussen lichaamsbeweging en leerprestaties. Meer dan genoeg redenen om op een actieve manier in te zetten op het bevorderen van sporten en bewegen op en rondom de scholen. Overigens zijn deze leden het met de minister eens dat ouders structureel onderdeel moeten uitmaken van de keten van partners. Het zorg dragen voor een gezonde leefstijl in het algemeen begint bij de houding van de ouders, zo menen deze leden.

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minister waarin zij haar visie over het sportbeleid gericht op jongeren uiteenzet. Deze leden onderstrepen het belang van sport en beweging voor de gezondheid van zowel het individu als de samenleving. Zij zijn echter van mening dat de minister te terughoudend is en weinig concrete resultaten boekt. Terwijl de rijksoverheid en gemeenten verantwoordelijk zijn voor de publieke gezondheid, legt de minister de verantwoordelijkheid voor een essentieel onderdeel als voldoende beweging voor de jeugd in handen van individuele onderwijsinstellingen en private partijen. De minister weigert hierbij een sturende rol te vervullen en vertrouwt op de werking van convenanten en subsidiëring van een versnipperd geheel van organisaties en projecten. De minister lijkt sporten en bewegen vooral te zien als een economische activiteit waar private partijen van kunnen profiteren. De leden vragen de minister om een reactie op recente cijfers waaruit blijkt dat maar liefst 22% van de 12-jarigen aan overgewicht lijdt2. Ernstig overgewicht is niet alleen zelf een gezondheidsprobleem, maar leidt tot een heel scala aan chronische ziekten en aandoeningen. Het kind met overgewicht van nu is de diabetes- en hartpatiënt van de toekomst. Deze leden vragen of de minister de ernst van de situatie deelt en of dergelijke verontrustende signalen over de volksgezondheid geen aanleiding geven tot een doortastender optreden. Hierbij verwijzen de leden tevens naar de discussie over de groeiende zorgkosten. De toename van de zogenaamde welvaartsziekten wordt door diverse deskundigen aangemerkt als de epidemie van deze tijd. De leden vragen de minister of zij de mening deelt dat een epidemie voortvarend en planmatig moet worden aangepakt in plaats van vrijblijvend en versnipperd.

De leden vragen hoeveel vakdocenten bewegingsonderwijs er de afgelopen tien jaar zijn bijgekomen. De leden willen voorts graag weten hoeveel uren zwemles er nog op scholen wordt aangeboden en hoeveel scholen zwemles aanbieden. Deze leden vragen de minister voor beide zaken een overzicht van de afgelopen tien jaar te geven.

Naast deze algemene indruk geeft de brief van de minister de leden aanleiding tot een aantal vragen en opmerkingen. Allereerst vragen deze leden wat de minister concreet bedoelt met de onbegrijpelijke zinsnede over «operationalisering van de randvoorwaardelijke infrastructuur voor (...) ambities».

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minister over de ontwikkelingen van sport en beweging in en rond het onderwijs. Zij zien aanleiding tot het stellen van een aantal aanvullende vragen.

1. Resultaten tot nu toe

1.1. Sport en bewegen in de school

De leden van de CDA-fractie merken op dat de minister een aantal initiatieven opsomt dat op dit moment al aan de gang is. Zij is ook van plan om een onderwijsagenda op te zetten met de diverse raden. De minister geeft aan dat het aan scholen is om binnen het wettelijk kader invulling te geven aan sport en bewegen. Het «wat» is beschreven, het «hoe» is aan de school zelf. De leden ondersteunen dit streven, maar hebben wel nog een vraag over de leerdoelen binnen het primair onderwijs. Uit het veld horen deze leden geluiden dat er onvoldoende een volgsysteem is op het behalen van de gestelde kerndoelen aan het eind van het primair onderwijs. Is de minister bereid om een beter volgsysteem op te zetten? Deze leden vinden de kerndoelen ook niet erg concreet omschreven. Wat wordt verstaan onder het leren van de hoofdbeginselen van de belangrijkste bewegingsvormen en spelvormen ervaren en uitvoeren en hebben kinderen dat aan het eind van de basisschool ook onder de knie, zo vragen de genoemde leden.

Daarnaast vragen de leden of in de (bij)scholing van schoolleiders van scholen voor primair onderwijs ook voldoende aandacht wordt besteed aan bewegingsonderwijs. Directeuren kunnen een belangrijke rol vervullen bij bijvoorbeeld de inrichting van een sportief speelplein of het aannemen van een beroepskracht.

Ook vragen de leden of in het bewegingsonderwijs op lagere scholen voldoende aandacht is voor passend bewegingsonderwijs. In schoolklassen zitten vaak kinderen met diverse problemen zoals obesitas, adhd3 en andere aandachtsstoornissen. Bij kinderen met obesitas komt het dikwijls voor dat een kind een briefje van een dokter krijgt dat het niet mag sporten, omdat het kind te zwaar is. In hoeverre is er ruimte voor remedial monitoring teaching, zo vragen zij.

Voorts merken de leden op dat voor het middelbaar beroepsonderwijs eisen zijn vastgelegd in de paragraaf «vitaal burgerschap». Het bevoegd gezag van scholen en instellingen bepaalt binnen het wettelijk kader zelf de inrichting van het onderwijs over vitaal burgerschap. Begrijpen de leden het goed dat dit betekent dat bewegen en sport niet standaard onderdeel uitmaken van vitaal burgerschap? Wat zijn de minimumeisen van dit programma, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie merken op dat de minister schrijft dat scholen zelf naar eigen keuze invulling geven aan sport en bewegen binnen het wettelijke kader. De minister noemt hierbij de kerndoelen. De leden vragen of de kerndoelen niet dermate ruim zijn omschreven dat scholen in de praktijk de jongeren nauwelijks laten sporten en bewegen. De kerndoelen spreken onder meer van «deelname aan de omringende bewegingscultuur». De leden vragen om een toelichting op het begrip bewegingscultuur. Indien de ene wijk een slechtere bewegingscultuur heeft dan de andere, mogen dan ook de ambities van de, in deze wijken gelegen, scholen verschillen? De genoemde leden vragen in dit verband naar de opvatting van de minister over de rol van bewegingsonderwijs in de strijd tegen de sociaaleconomische gezondheidsverschillen. Deze leden vragen de minister om toe te lichten welke intensiteit en vorm van beweging en/of sport volgens de laatste wetenschappelijke inzichten noodzakelijk zijn in het kader van een gezonde levensstijl. De genoemde leden verlangen hierbij tevens een uiteenzetting als antwoord op de vraag in welke mate het huidige bewegingsonderwijs en sportaanbod op scholen hieraan voldoet. De leden vragen de minister om een overzicht van de ontwikkeling van het aantal uren intensieve beweging en sport op basisscholen, voortgezet onderwijs en middelbaar beroepsonderwijs. Is het aantal uren gymles afgenomen of toegenomen? Vanuit het ministerie van OCW wordt geen verplicht aantal uren voorgeschreven dat scholen voor primair en voortgezet onderwijs aan bewegingsonderwijs moeten besteden. De leden vragen wat in dit licht nog de betekenis van de kerndoelen is. Daarnaast vragen deze leden om een uiteenzetting waarom geen uitvoering wordt gegeven aan moties van de Kamer, zoals voorgesteld door het voormalige Kamerlid Zijlstra, om minimale normen te regelen4.

De leden van de D66-fractie constateren dat in het regeerakkoord is opgenomen dat de minister streeft naar meer sportlesuren in basis-, beroeps- en voortgezet onderwijs. De leden vragen of de minister op basis van indicatoren inzichtelijk kan maken in hoeverre dit doel is behaald. Hoeveel gymuren worden er gemiddeld gegeven op basis-, beroeps- en voortgezet onderwijs? Wat was de ontwikkeling in de afgelopen jaren?

De leden constateren tevens dat het hoofddoel van het beleid is om te bereiken dat in 2012 minimaal 50% van de jeugd van vier tot 17 jaar de beweegnorm haalt, zoals vermeld in de 5e Tussenrapportage van het Platform Sport, Bewegen en Onderwijs5. Kan de minister inzichtelijk maken of deze doelstelling is bereikt, dan wel hoe de stand van zaken op dit moment is?

De leden wijzen op de in 2010 aangenomen motie6 die vraagt om alle studenten op de pabo te verplichten het vak bewegingsonderwijs te volgen. In de kabinetsreactie7 staat dat de effecten van de gespecificeerde leergang bewegingsonderwijs zullen worden gemonitord en de Kamer op de hoogte wordt gesteld van de uitkomsten. De leden vragen wat de stand van zaken is met betrekking tot deze monitor. Is de Kamer al geïnformeerd? Zo ja, bij welke gelegenheid? Zo nee, op welke termijn zal dit gebeuren? Klopt het dat veel basisscholen moeite hebben om gekwalificeerde gymleraren te vinden wegens een te beperkt aanbod en dat dit ten koste gaat van het aantal gymlessen, zo vragen zij.

1.2. Het «Beleidskader Sport, Bewegen en Onderwijs»

De leden van de CDA-fractie merken op dat de minister toelicht dat het Beleidskader Sport, Bewegen en Onderwijs in juni van dit jaar afloopt. Er komt een eindrapportage monitor en een evaluatie met de resultaten beschikbaar. De leden vragen hoe de minister de resultaten op langere termijn gaat waarborgen.

De leden van de SP-fractie merken op dat de minister schrijft dat 60% van de mbo-scholen heeft deelgenomen aan het masterplan Bewegen en Sport. De leden vragen of dit betekent dat de overige 40% niet heeft deelgenomen. Deze leden vragen om hoeveel scholen en om hoeveel leerlingen het in totaal gaat. Zij vragen de minister om de precieze redenen te noemen waarom deze scholen niet hebben deelgenomen en toe te lichten welk alternatief deze scholen aanbieden aan hun leerlingen.

In haar brief stelt de minister dat een toenemend aantal scholen voor voortgezet onderwijs het reguliere lesprogramma bewegingsonderwijs aanvult met maatwerkelementen, als extra schoolsportactiviteiten. De leden vragen de minister de overige mogelijke maatwerkelementen te noemen. Ook vragen zij de minister om deze toename te kwantificeren.

1.3. De impuls brede scholen, sport en cultuur en de combinatiefuncties

De leden van de VVD-fractie merken op dat er in 2010 meer dan 1 000 combinatiefuncties zijn gerealiseerd. De leden vragen om een nadere toelichting op de resultaten die zijn bereikt door deze personen. In hoeverre zijn zij geslaagd in de doelstelling om jongeren op en rond school meer te laten sporten en bewegen en kennis te laten maken met culturele activiteiten, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie merken op dat in het kader van de impuls brede scholen, medewerkers in meer dan 300 gemeenten aan de slag zijn om jongeren op en rond school meer te laten sporten en bewegen. De leden vragen de minister toe te lichten aan welke opleidingseisen en overige eisen deze medewerkers moeten voldoen. De minister stelt dat tot nu toe door gemeenten is ingetekend voor 1 825 fte. De leden vragen de minister hoeveel uur dit gemiddeld per school per week is. Ook vragen deze leden op welke wijze de deelname wordt bevorderd.

De leden van de D66-fractie constateren dat er in 2010 meer dan 1 000 combinatiefuncties zijn gerealiseerd in meer dan 300 gemeenten. Hoe was de situatie in 2011, zo vragen zij.

2. Ambities voor de komende periode

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de brief wordt gesteld dat er «wordt gestreefd naar bundeling en samenhang, in inhoudelijke, maar ook in organisatorische zin». Dit wordt niet nader toegelicht. De leden vragen om een nadere invulling van dit streven. Wat wordt gebundeld en welke samenhang wordt aangebracht? Wat is het tijdpad dat de minister hierbij voor ogen heeft, zo vragen zij.

De leden willen weten of de vereisten aan de docent lichamelijke opvoeding en bewegingsonderwijs op de basisschool heeft geleid tot een afname van het aantal uren bewegingsonderwijs. Zijn de kosten voor deze lessen op basisscholen gestegen sinds de wijziging van de bevoegdheidsvereisten? Is zij bereid te kijken naar de opleiding tot docent om elke pabo-student bij afstuderen de vaardigheden en bevoegdheid tot het geven van bewegingsonderwijs en lichamelijke opvoeding mee te geven? Is de minister het met de leden eens dat hierdoor het aantal lesuren bewegingsonderwijs en lichamelijke opvoeding kan stijgen, zo vragen zij.

De leden van de CDA-fractie vinden het, net als de minister, van belang, dat om meer effectiviteit en efficiëntie te bewerkstelligen, er gestreefd gaat worden naar bundeling en samenhang, in inhoudelijke, maar ook in organisatorische zin. Dat is een prima streven. Maar hoe gaat de minister dit precies uitvoeren? Deze leden zien er een meerwaarde in dat scholen de samenwerking zoeken met fitnesscentra, dans- en balletscholen en scholen voor vechtsport. Een goed voorbeeld hiervan zijn de schoolsportverenigingen in Rotterdam. Maar wat gaat de minister van OCW doen om deze initiatieven ook te stimuleren, zo vragen zij.

De leden van de SP-fractie merken op dat de minister de door de leden genoemde versnipperingen erkent en dat de minister schrijft dat wordt gestreefd naar bundeling en samenhang. De leden vragen op welke wijze de minister dat precies wil doen en welke meetbare doelstellingen zij zichzelf heeft opgelegd.

2.1. Beleidsbrief «Sport en Bewegen in Olympisch perspectief» en het programma «Sport en Bewegen in de Buurt»

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat in de brief wordt gesteld dat gemeenten zelf in kaart brengen welke buurten gebaat kunnen zijn bij een meer vraaggericht sport- en beweegaanbod. Er wordt een buurtscan ontwikkeld om gemeenten hierbij te ondersteunen. De leden vragen om een nadere toelichting op deze buurtscan, met name welk type factoren in de scan zullen leiden tot de uitkomst dat een buurt meer sport- en beweegaanbod nodig heeft. Wat deze leden betreft kan iedere buurt baat hebben bij buurtgericht sport- en beweegaanbod; niet alleen achterstandswijken maar ook kansrijkere buurten. Kan de minister bevestigen dat de gekozen insteek ertoe zal leiden dat sportfaciliteiten niet alleen in achterstandswijken worden ontwikkeld, maar dat ook betere buurten in aanmerking kunnen komen voor deze impuls, zo vragen voornoemde leden.

De leden van de D66-fractie steunen het plan van de minister om een meer vraaggericht sport- en beweegaanbod te stimuleren, evenals de inzet op lokaal maatwerk. Een van de middelen die daarvoor wordt ingezet is de buurtscan. De leden zijn benieuwd hoe ver de inzet van dit instrument is gevorderd? Is er al bekend welke buurten vooral gebaat zijn bij een meer vraaggericht sport- en beweegaanbod? Welke stappen worden er gezet na het uitvoeren van de buurtscan, zo vragen zij.

2.2. Verdere ontwikkeling van combinatiefuncties

De leden van de PvdA-fractie vinden sport belangrijk. Sport dient belangrijke doelen: gezondheid, participatie en integratie. Het is daarom belangrijk dat sport een grote groep mensen in het algemeen, en kinderen in het bijzonder, bereikt. De leden willen dat kinderen die willen sporten ook in staat gesteld worden om te kunnen sporten. Dat geldt voor alle kinderen, maar zeker ook voor kinderen die opgroeien in armoede. Niet alleen omdat bewegen belangrijk is, maar ook omdat kinderen die in armoede leven vaak opgroeien in een sociaal isolement. Een isolement waaruit maar moeilijk los te komen is en dat niet zelden leidt tot «erfelijke» armoede. Op 15 mei 2012 publiceerde de Kinderombudsman de eerste Nederlandse Kinderrechten monitor8. Deze leden vinden de resultaten onacceptabel. Eén op de tien kinderen in Nederland groeit op in armoede. Opgroeien in armoede heeft ingrijpende gevolgen op het leven van een kind. Op grote en op kleine gebeurtenissen. In reactie op deze monitor liet de Kinderombudsman weten dat hij zich grote zorgen maakt over de effecten van armoede op de deelname van deze kinderen aan sport, bijvoorbeeld aan de zwemles. De leden delen deze zorg. De afgelopen jaren hebben deze leden met enige regelmaat aangedrongen op een oplossing voor dit probleem. Het verzoek van deze leden om extra in te zetten op de sportdeelname van deze groep kwetsbare kinderen is nooit gehonoreerd. In plaats hiervan heeft de minister geïnvesteerd in het uitbreiden van het aantal combinatiefunctionarissen. Zijn de ministers van OCW en VWS bereid om, vlak voor het einde van de ambtsperiode, na te gaan hoeveel kinderen er niet sporten omdat er thuis geen geld is voor sport? Heeft het aanstellen van deze functionarissen daadwerkelijk geleid tot een verhoogde deelname aan sport van kinderen die opgroeien in armoede? Zo ja, om hoeveel kinderen gaat het? Wat zijn de verwachtingen voor de toekomst, zo vragen deze leden.

De leden van de SP-fractie merken op dat de minister meldt dat het ministerie van VWS heeft besloten tot uitbreiding van het aantal fte combinatiefuncties tot 2 900 fte in de vorm van buurtsportcoaches. De leden vragen welke opleiding deze coaches hebben gevolgd en of de minister van mening is dat de eisen minimaal gelijk moeten zijn aan die voor de gymdocent. Ook vragen deze leden hoe de veiligheid wordt gewaarborgd.

2.3. Publiek-private samenwerking

De leden van de VVD-fractie constateren dat in de interventiedatabase van het CGL9 ruim 1 200 interventies voor het onderwijs zijn opgenomen, waarvan er medio maart 2012 54 positief zijn beoordeeld door de erkenningscommissie interventies. Zijn de overige circa 1 150 interventies nog niet beoordeeld, of zijn deze negatief beoordeeld, zo vragen de leden van genoemde fractie.

Voorts merken de leden op dat de ambitie is om samenwerking tussen scholen en fitnesscentra, dans- en balletscholen en scholen voor vechtsport verder te ontwikkelen, gerichter te verspreiden en verder te stimuleren. Kan deze ambitie wat concreter gemaakt worden: op welke wijze wil men deze ambitie bereiken en welk doel wil men hiermee bereiken, zo vragen zij.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat, naast de sportdeelname van kinderen die opgroeien in armoede, in de brief van de minister ook nog een ander onderwerp onbesproken blijft. Het beleid van de minister richt zich, zo menen deze leden, steeds meer op het stimuleren van topsport. Dit stimuleren van topsport gaat ten koste van de breedtesport, zo menen deze leden. De wens om Nederland de tiende plaats in te laten nemen bij de medaillespiegel bij de Olympische Spelen wordt in deze brief niet herhaald, maar lijkt ook hier zijn sporen na te laten. Uit de praktijk ontvangen deze leden klachten over de toewijzingen van subsidies aan grote sportevenementen. Klopt het dat de minister van VWS, namens wie de brief mede is geschreven, belangrijke sportevenementen niet meer meefinanciert omdat deze sporten niet behoren tot de sporten waarvoor de minister van OCW een «top-10 ambitie» heeft? En zo ja, op welke termijn komt zij met dit plan naar de Kamer, zo vragen genoemde leden.

De leden van de SP-fractie merken op dat de minister de toenemende publiek-private samenwerking op het gebied van preventie en het bevorderen van een gezonde leefstijl schetst. De leden vragen de minister uitgebreid toe te lichten hoe de belangen van private ondernemers in evenwicht worden gehouden met het publieke belang. Op welke wijze wordt voorkomen dat publiek geld voor preventie en/of onderwijs weglekt in private zakken? Op welke wijze wordt voorkomen dat private partijen teveel invloed krijgen op de activiteiten waardoor het commerciële belang gaat overheersen op het publieke belang? De leden vernemen ook graag hoe wordt voorkomen dat (jonge) kinderen worden geïndoctrineerd met valse gezondheidsclaims of andere informatie die niet past binnen een gezonde leefstijl. Deze leden hoeven hierbij slechts te verwijzen naar het recente rapport van de Consumentenbond10 waaruit blijkt dat vrijwel 100% van de voedingsreclames gericht op kinderen reclames zijn voor voeding die niet past binnen een gezonde leefstijl.

De leden van de D66-fractie staan achter het stimuleren van publiek-private samenwerking. De leden vragen de minister om nader in te gaan op de ambitie om de initiatieven op dit gebied verder te ontwikkelen, gerichter te verspreiden en verder te stimuleren, zoals is aangegeven in de brief.

De leden vragen of de minister inzicht heeft in de samenwerking tussen scholen en sportverenigingen. Wat wordt er gedaan om deze samenwerkingsverbanden te stimuleren en welke resultaten worden hier geboekt, zo vragen zij.

2.4. Onderwijsagenda Sport, Bewegen en Gezonde Leefstijl

De leden van de PvdA-fractie merken op dat sport op school bijdraagt aan de gezondheid van kinderen op de korte maar vooral ook op de lagere termijn. Met betrekking tot sport op school licht de minister toe dat er in het kader van het project «Gezonde leefstijl Jeugd» een extra impuls gegeven wordt van in totaal zes miljoen euro. In de brief meldt de minister dat zij aan de PO-Raad11, de VO-raad12 en de MBO Raad vraagt om de nieuwe onderwijsagenda Sport, Bewegen en Gezonde Leefstijl vóór 1 juli 2012 verder uit te werken. Tevens stelt de minister dat zij er naar streeft om de nieuwe onderwijsagenda Sport, Bewegen en Gezonde Leefstijl met ingang van het nieuwe schooljaar uit te gaan voeren. Over de onderwijsagenda hebben de leden nog enkele vragen. Wat is de stand van zaken met betrekking tot de concrete uitwerking van de nieuwe onderwijsagenda? Hoe en op welk tijdstip gaat de Kamer geïnformeerd worden over deze agenda voordat deze in werking treedt?

Voorts merken de leden op dat in de brief van de minister wordt aangegeven dat er, om versnippering tegen te gaan, wordt gekozen voor een samenwerking met Alliantie Olympisch Vuur en het Convenant Gezond Gewicht. Brengt deze samenwerking beperkingen met zich mee voor bij de verdere uitwerking van de nieuwe onderwijsagenda Sport, Bewegen en Gezonde Leefstijl door de PO-Raad, de VO-raad en de MBO Raad? Zo ja, om welke beperkingen gaat het, zo vragen de leden.

De leden van de CDA-fractie zijn het met de minister eens, dat het een meerwaarde heeft om succesvolle initiatieven over andere scholen met een handreiking te verspreiden. Welke opvatting heeft de minister over de toegankelijkheid van schoolpleinen? Scholen vinden het vaak lastig om hun schoolpleinen voor kinderen na schooltijd open te stellen, omdat dit tot vernielingen zou kunnen leiden. Schoolpleinen zijn echter wel enorm geschikt om op te sporten en te bewegen. Tevens horen deze leden met enige regelmaat het geluid dat het huren van accommodaties voor scholen vaak prijzig is. Wat is de mening van de minister over de huurprijzen van sportaccommodaties van scholen? Welke belemmering vormt dit om goed bewegingsonderwijs te geven, zo vragen genoemde leden.

De minister schrijft dat het voor de onderwijsagenda niet de inzet is om scholen voor te schrijven dat en hoe uitgebreid zij sport, bewegen en een gezonde leefstijl moeten vormgeven. Dit is, naar de mening van de leden, toch wel een beetje een laissez faire benadering. De leden kunnen zich wel indenken dat de minister scholen enthousiast maakt en de scholen bewust maakt van de meerwaarde van sporten en bewegen (kijk bijvoorbeeld naar het onderzoek van VU medisch centrum). De minister mag best de lat iets hoger leggen, zo menen deze leden. Deze leden vragen wanneer deze handreiking klaar is en zien graag dat de handreiking ook naar de Kamer gestuurd wordt.

Kern van de onderwijsagenda is het stimuleren van schoolbeleid Sport, Bewegen en Gezonde Leefstijl. Wanneer is de onderwijsagenda geslaagd? Hoeveel scholen moeten een dergelijk schoolbeleid hebben, zo vragen zij.

II REACTIE VAN DE MINISTER

Algemeen

De leden van de SP-fractie vragen om een reactie op recente cijfers waaruit blijkt dat 22% van de 12-jarigen aan overgewicht lijdt en vragen of dergelijke verontrustende signalen over de volksgezondheid geen aanleiding geven tot een doortastender optreden. Tevens wordt gevraagd naar het voortvarend en planmatig aanpakken van een epidemie in plaats van vrijblijvend en versnipperd.

Mijn collega minister van VWS is op de hoogte van de bovengenoemde cijfers over overgewicht bij jongeren. De regering deelt de ernst van het probleem van overgewicht en vindt het uitermate belangrijk om in te zetten op een gezondere jeugd. Daarom is dit een prioriteit in het gezondheidsbeleid van deze regering. Het overgewichtprobleem is echter zeer gecompliceerd en kan daardoor niet slechts met één aanpak opgelost worden. Daarom wordt fors ingezet om integraal, maar vanuit verschillende invalshoeken, een gezonde leefstijl te bevorderen. Onlangs bent u op de hoogte gesteld van het extra beschikbare budget voor de Impuls Gezonde Leefstijl Jeugd door de minister van VWS. In de Landelijke nota Gezondheidsbeleid, de Beleidsbrief Sport en onlangs nog in de brief over dementie in relatie tot overgewicht aan de Tweede Kamer, is uitgebreid ingegaan op de huidige inzet ten behoeve van een gezonde leefstijl van de jeugd. Thema’s als gezond gewicht en bewegen komen hierin nadrukkelijk aan bod.

De leden van de SP-fractie zouden willen worden geïnformeerd over het aantal vakdocenten bewegingsonderwijs en hoeveel uren zwemles er nog op scholen worden aangeboden en hoeveel scholen zwemles aanbieden.

Uit de eerste Brede Analyse bewegingsonderwijs (SLO, 2007) is gebleken dat op 39% van de scholen de groepsleraar de lessen bewegingsonderwijs geeft en dat er dus geen sprake is van een vakdocent. Op nog eens 25% van de scholen geeft de groepsleraar de helft van de lessen en een vakdocent de andere helft. Op 18 % van de scholen geeft de groepsleraar de lessen in kleutergroepen en een vakleraar in de hogere leerjaren. Op 9% van de scholen worden de lessen bewegingsonderwijs integraal verzorgd door een vakdocent. In de tweede Brede Analyse (Sport, Bewegen en Onderwijs, kansen voor de toekomst. Mulier Instituut, 2010) wordt vermeld dat op 49% van de scholen voor primair onderwijs vakdocenten lessen bewegingsonderwijs verzorgen (maar niet hoeveel vakdocenten en welk percentage van de lessen). Er wordt geen telling bijgehouden van het aantal vakdocenten.

Voor wat betreft het zwemonderwijs op school zijn alleen gegevens bekend over het aantal gemeenten dat schoolzwemmen aanbiedt. Uit de zwembadmonitor van de Vereniging Sport en Gemeenten (VSG) die door 317 gemeenten is ingevuld, blijkt dat 136 gemeenten daadwerkelijk schoolzwemmen aanbieden. Dat wil zeggen dat 43% nog schoolzwemmen aanbiedt. Volgens de VSG zal dit percentage vermoedelijk onder de 40% gaan zakken in het nieuwe schooljaar vanwege voorgenomen lokale bezuinigingen.

In juli van dit jaar zal de zwemmonitor worden gepubliceerd. De zwemmonitor maakt onderdeel uit van het project «Waterdicht» dat door de VSG met (financiële) medewerking van het ministerie van OCW wordt uitgevoerd. Het doel van dit project is inzicht krijgen in hoeverre kinderen in Nederland de basisschool «zwemvaardig» (zwemdiploma A en B) en bij voorkeur zwemveilig (Zwem-ABC) verlaten. Met de uitkomsten van het project kunnen gemeenten gericht aan de slag om de zwemvaardigheid onder kinderen te vergroten.

De leden van de SP-fractie vragen om verduidelijking van de zinsnede over «operationalisering van de randvoorwaardelijke infrastructuur voor (...) ambities». Met deze zin is bedoeld dat de organisaties voorzieningen treffen die nodig zijn om de ambities op het terrein van Sport, Bewegen en Gezonde Leefstijl waar te maken. De uitwerking is in de brief beschreven onder punt 2.4 De onderwijsagenda en 2.5 Organisatorische inbedding.

1. Resultaten tot nu toe

1.1. Sport en bewegen in de school

De leden van de CDA-fractie vragen zich af of er een voldoende volgsysteem is op het behalen van de gestelde kerndoelen aan het eind van het primair onderwijs en als dat niet het geval blijkt te zijn of er dan een beter volgsysteem opgezet zal worden.

In het Wetsvoorstel toetsing in het primair onderwijs heb ik voorgesteld dat het gebruiken van een leerlingvolgsysteem verplicht wordt. Daarmee worden scholen verplicht om een leerlingvolgsysteem te hebben. Het is aan de school zelf om een keuze te maken welk volgsysteem ze gaat gebruiken.

Daarnaast willen de leden weten wat wordt verstaan onder het leren van de beginselen van de belangrijkste bewegingsvormen en spelvormen en of de kinderen die aan het eind van de basisschool ook onder de knie hebben.

De hoofdbeginselen van spel- en bewegingsvormen zijn principes en elementen die kenmerkend zijn voor bewegingsactiviteiten uit de bewegingscultuur (inclusief de sportcultuur). Deze hoofdbeginselen zijn voor het primair onderwijs uitgewerkt in leerlijnen en tussendoelen in het Basisdocument Bewegingsonderwijs voor de Basisschool. Als de kinderen deze doelen behalen, zouden ze op startniveau moeten kunnen deelnemen aan allerlei activiteiten op sportverenigingen en daarbuiten. Scholen met een vakleerkracht bewegingsonderwijs of een vakspecialist (via de pabo) behalen in principe met alle kinderen deze doelen.

Ook willen de leden van de CDA-fractie weten of in de bijscholing van schoolleiders van po-scholen ook voldoende aandacht wordt besteed aan bewegingsonderwijs en of er in het bewegingsonderwijs op de basisschool voldoende aandacht wordt besteed aan passend bewegingsonderwijs en in hoeverre er ruimte is voor remedial monitor teaching.

De bijscholing van schoolleiders is gericht op het behalen van bepaalde competenties om te kunnen functioneren als schoolleider in het onderwijs. De focus bij de bijscholing van schoolleiders ligt op onderwijskundig leiderschap in een opbrengstgerichte school en niet op het verbreden van de vakinhoudelijke kennis.

Bij de academies voor lichamelijke oefening (ALO’s) en bij de postinitiële leergang bewegingsonderwijs wordt in het lesprogramma veel aandacht besteed aan differentiatie in het lesaanbod en aan pedagogische omgang. Vakleerkrachten bewegingsonderwijs en vakspecialisten zijn er dus op getraind om veel differentiatie in de lessen aan te brengen. Kinderen die veel moeite hebben met bepaalde bewegingsvormen krijgen een passend aanbod. Daarnaast is op een groeiend aantal basisscholen aandacht voor motorische remedial teaching. Groepsleerkrachten zullen doorgaans minder goed in staat zijn om passend onderwijs te geven. Differentiatie zit overigens niet alleen in het aanbod, maar ook in de pedagogisch-didactische benadering van deze kinderen, vertaald naar bewegingssituaties.

Voorts merken de leden op dat voor het middelbaar beroepsonderwijs eisen zijn vastgelegd in de paragraaf «vitaal burgerschap». Zij vragen of dit betekent dat bewegen en sport niet standaard onderdeel uitmaakt van vitaal burgerschap en wat de minimumeisen zijn van dit programma.

In het middelbaar beroepsonderwijs zijn kwalificatie-eisen voor de zorg voor de eigen gezondheid een verplicht onderdeel van elke opleiding. De eisen zijn vastgelegd in de paragraaf «vitaal burgerschap» van het document «kwalificatie-eisen loopbaan en burgerschap in het mbo, studiejaar 2011–2012» en vanaf 1 augustus 2012 in het examen- en kwalificatiebesluit beroepsopleidingen WEB. Vitaal burgerschap heeft betrekking op de bereidheid en het vermogen om te reflecteren op de leefstijl en zorg te dragen voor de eigen vitaliteit als burger en werknemer. Het gaat hierbij om de gezondheidsrisico’s van leefstijl en werk. Naast bewegen en sport gaat het ook om aspecten als voeding, roken, alcohol, drugs en seksualiteit. Het bevoegd gezag van scholen en instellingen bepaalt, mede afhankelijk van de aard van de toekomstige beroepspraktijk en in samenhang met de overige onderdelen van het opleidingsprogramma, binnen het wettelijk kader zelf de inrichting van het onderwijs over vitaal burgerschap.

De leden van de SP-fractie willen weten of de kerndoelen niet dermate ruim omschreven zijn dat scholen in de praktijk jongeren nauwelijks zouden laten sporten en bewegen. Ook willen de leden van de SP-fractie weten wat de betekenis van de kerndoelen is als er niet verplicht een aantal uren bewegingsonderwijs wordt voorgeschreven. Daarnaast zouden de leden een nadere toelichting willen op het begrip bewegingscultuur. Ook willen zij weten waarom geen uitvoering wordt gegeven aan de motie ingediend door het voormalig Kamerlid Rijpstra om te onderzoeken wat het minimum aantal uren is dat in het primair en voortgezet onderwijs aan sport en bewegen besteed dient te worden om de leerprestaties te bevorderen en het overgewicht te bestrijden.

De kerndoelen zijn zo omschreven dat scholen ruimte hebben om het onderwijs zelf in te invullen. Met tussendoelen en leerlijnen worden scholen handvatten geboden bij de uitwerking van de kerndoelen. De tussendoelen en leerlijnen geven scholen en leraren een beeld van wat er onder de globale kerndoelen verstaan kan worden. Dit maakt de (doorgaande ontwikkeling van) de inhoud van het onderwijsaanbod zichtbaar en hanteerbaar.

Voor geen enkel vak in het primair en voortgezet onderwijs zijn er voorschriften voor de duur van de lessen. Wel zijn scholen in het primair onderwijs conform artikel 8 van de Wet op het primair onderwijs (WPO) verplicht om van groep 1 t/m 8 minimaal 7 520 lesuren te halen. Scholen dienen zich wel te houden aan de kerndoelen die bij AMvB zijn vastgesteld.

In de inleiding van de kerndoelen bewegen en sport voortgezet onderwijs is vermeld dat onderwijs in lichamelijke opvoeding, voornamelijk bestaande uit praktische bewegingsactiviteiten, plaatsvindt gespreid over het gehele schooljaar en in zodanige omvang dat wordt voldaan aan de inhoudelijke eisen op het gebied van kwaliteit en variëteit zoals neergelegd in de kerndoelen.

In de kerndoelen voor de onderbouw van het voortgezet onderwijs is vastgesteld wat alle jongeren in de eerste twee leerjaren van het voorgezet onderwijs moeten leren. Scholen en onderwijsgevenden wordt ruimte geboden om eigen professionele en schoolspecifieke keuzes te maken, gericht op het bieden van maatwerk aan hun leerlingen. Zij bepalen hoe ze de kerndoelen in concrete onderwijsprogramma’s uitwerken en hoe ze invulling geven aan maatwerk voor leerlingen. De inspectie houdt toezicht op de naleving van de kerndoelen.

Het begrip bewegingsonderwijs/cultuur is de meest gebruikte naam voor het vakgebied in het primair onderwijs. In het verleden was bewegingsonderwijs meer de naam van een specifieke stroming binnen de lichamelijke opvoeding. Op dit moment wordt het veel gebruikt als algemene naam voor het vak. De tussendoelen en leerlijnen geven nader aan wat binnen bewegingsonderwijs geleerd kan worden.

De toenmalige bewindslieden Rouvoet en Klink van respectievelijk de ministeries van Jeugd en Gezin en van Volksgezondheid, Welzijn en Sport hebben aangegeven hoe de motie Rijpstra ten uitvoer wordt gebracht. Zij hebben aangegeven dat het minimum aantal uren sport en bewegen om leerprestaties te bevorderen en overgewicht te bestrijden, niet afzonderlijk kan worden vastgesteld. Tevens gaven zij aan dat er fors zal worden ingezet op het verhogen van sportdeelname en beweging bij de schoolgaande jeugd door zowel het vastleggen van bewegingsonderwijs in de kerndoelen (OCW) als het stimuleren van naschoolse activiteiten met of bij de sportvereniging. Voor dit laatste investeren het ministerie van VWS en van OCW samen in de Impuls brede scholen, sport en cultuur en het beleidskader Sport, Bewegen en Onderwijs.

Daarnaast vragen de leden van SP-fractie de minister om toe te lichten welke intensiteit en vorm van beweging of sport volgens de laatste wetenschappelijke inzichten noodzakelijk zijn in het kader van een gezonde levensstijl. De genoemde leden verlangen hierbij tevens een uiteenzetting als antwoord op de vraag in welke mate het huidige bewegingsonderwijs en sportaanbod op scholen hieraan voldoet.

De regering hanteert sinds de kabinetsnota Tijd voor Sport (Tweede Kamer vergaderjaar 2004–2005, 30 234, nrs 1, 2) de zogenaamde combinorm.13 Uit onderzoek van het Mulier Instituut14, (2010), blijkt dat bij een vergelijking van de onderzoeken tussen 2005 en 2010 basisscholen gemiddeld gezien zich nog steeds aan de richtlijn van 90 minuten lichamelijke opvoeding per week te houden.

Uit ander onderzoek 15 blijkt dat 35%–53% van de gymlestijd in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs in Nederland (sample van 40 scholen) besteed wordt aan ten minste matig intensieve activiteiten. Onder meisjes en op middelbare scholen was de intensiteit van de lessen over het algemeen iets lager dan onder jongens en op basisscholen. De onderzoekers hebben ook gekeken naar lessen met veel individuele oefeningen, teamsporten en gemengde lessen.

Thans werkt TNO in samenwerking met experts van andere organisaties aan een actualisatie van de te adviseren omvang, intensiteit en vorm van lichaamsbeweging op basis van de recente wetenschappelijke ontwikkelingen.

Bewegingsonderwijs op scholen kan leerlingen en ouders stimuleren en soms ondersteunen bij het maken van keuzes voor een gezond leven. Scholen kunnen evenwel niet verantwoordelijk worden gehouden voor het oplossen van gezondheidsverschillen tussen leerlingen. De meeste basisscholen hebben twee keer 45 minuten bewegingsonderwijs per week op het rooster staan. Bij het bewegingsonderwijs gaat het primair om goed leren (samen) te bewegen, het niveau van intensiteit is daarin secundair. Bewegingsonderwijs levert wel een bijdrage aan het halen van de beweegnorm, maar daarnaast moet er ook op andere momenten bewogen worden, bijvoorbeeld in de pauzes, na schooltijd en bij sportverenigingen. Ouders zijn hier verantwoordelijk voor.

De leden van de D66-fractie zouden willen weten hoeveel gymuren er gemiddeld worden gegeven in het basis-, beroeps-, en voortgezet onderwijs en hoe de ontwikkeling hiervan was in de afgelopen jaren. De leden zouden ook nog willen weten hoe de stand van zaken is met betrekking tot de monitor postinitiële leergang bewegingsonderwijs en of het klopt dat basisscholen moeite hebben om gekwalificeerde gymleraren te vinden hetgeen ten koste zou gaan van het aantal gymlessen op basisscholen.

Op de meeste basisscholen wordt twee keer 45 minuten per week bewegingsonderwijs gegeven (gemiddeld 92 minuten per week), in het voortgezet onderwijs is dat 114 minuten per week (cijfers zijn afkomstig uit Brede Analyse 2010 van het Mullier Instituut). Aanvullende cijfers over bewegingsonderwijs in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs staan in het rapport «LO in bovenbouw vo, Trendanalyse voor lichamelijke opvoeding in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs, SLO maart 2012», waarnaar ik u kortheidshalve verwijs.

In het middelbaar beroepsonderwijs varieert het aantal uren sterk, afhankelijk van het beleid van de mbo-scholen en van de keuzes per opleiding. Als streven (MBO Raad) is er een vijf procentnorm die neerkomt op 1 uur per week en die op een deel van de mbo-scholen in het eerste jaar wordt gehaald. Cijfers staan opgenomen in de monitorrapporten bewegen en sport in het mbo (DSP Groep, Amsterdam). Er zijn metingen gedaan in 2006, 2008, 2010 en 2011. De cijfers laten zien dat er in alle leerjaren sprake is van een lichte stijging van het percentage BOL-studenten (Beroepsopleidende leerweg), dat aan de vijfprocentnorm voldoet. De grootste stijging is te zien in het eerste leerjaar. Van alle eerstejaars BOL-studenten haalde in 2010 nog 29 procent de norm, in 2011 is dat 36 procent.

In de andere leerjaren is een stijging van 2 à 3 procent te zien. Bij elkaar opgeteld haalt naar schatting 21 procent van alle 349 779 BOL-studenten anno 2011 de vijfprocentnorm. In 2010 was dat nog 17 procent.

De monitor naar de postinitiële leergang bewegingsonderwijs, die wordt uitgevoerd door het Mullier Instituut te Utrecht, zal in juli verschijnen. In deze monitor zal ook aandacht worden besteed aan het wel of niet voldoende aanwezig zijn van gekwalificeerde gymleraren in het basisonderwijs. Ik zal de Kamer zo spoedig mogelijk informeren over de uitkomsten van deze monitor.

De leden constateren tevens dat het hoofddoel van het beleid is om te bereiken dat in 2012 minimaal 50% van de jeugd van vier tot 17 jaar de beweegnorm haalt, zoals vermeld in de 5e Tussenrapportage van het Platform Sport, Bewegen en Onderwijs.5 Zij vragen of deze doelstelling is bereikt.

In juli is de oplevering van de eindrapportage Monitor en Evaluatie van het Beleidskader en is er meer bekend over het al dan niet behalen van deze doelstelling en over de resultaten van de vijf deelprojecten.

In de monitor en evaluatie Beleidskader Sport, Bewegen en Onderwijs: tussenmeting van juli 2011 is al gemeld dat de 50% norm van de jeugd (4–23 jaar) een zeer ambitieuze doelstelling is, zodanig dat op het niveau van deze hoofddoelstelling geen effect te verwachten is van het beleidskader.

1.2. Het «Beleidskader Sport, Bewegen en Onderwijs»

De leden van de CDA-fractie merken op dat de minister toelicht dat het Beleidskader Sport, Bewegen en Onderwijs in juni van dit jaar afloopt. Er komt een eindrapportagemonitor en een evaluatie met de resultaten beschikbaar. De leden vragen hoe de minister de resultaten op langere termijn gaat waarborgen.

De nieuwe onderwijsagenda, zoals beschreven in 2.4 van mijn brief, zal gebruik maken van de resultaten van de projecten uit het Beleidskader. Deze resultaten zullen worden verwerkt in de plannen voor de komende vier jaar en zullen verder worden uitgebouwd.

De leden van de SP-fractie merken op dat de minister schrijft dat 60% van de mbo-scholen heeft deelgenomen aan het masterplan Bewegen en Sport. De leden vragen of dit betekent dat de overige 40% niet heeft deelgenomen en om hoeveel scholen en leerlingen het in totaal gaat. Zij vragen om de precieze redenen waarom deze scholen niet hebben deelgenomen en toe te lichten welk alternatief deze scholen aanbieden aan hun leerlingen.

De overige 40% van de mbo-scholen (roc’s, aoc’s en vakscholen) heeft niet deelgenomen aan het masterplan, maar dat betekent niet dat ze geen aanbod hebben. Ze hebben alleen geen subsidie aangevraagd. In het mbo varieert het aantal uren sport en bewegen sterk afhankelijk van het beleid van de mbo-scholen en van de keuzes per opleiding.

Om aan het masterplan Bewegen en Sport mee te doen, moesten mbo-scholen aan een set van randvoorwaarden voldoen. De voorwaarden hielden onder andere in dat deze scholen (1e Tussenrapportage Platform SBO d.d. 1 april 2010):

  • Streven om 5% van de netto-onderwijscontacttijd aan bewegen en sport te gaan besteden.

  • Een sportcoördinator op hun instelling aanstellen.

  • Een meerjarig roc-breed en structureel beleid ten aanzien van sport en bewegen in relevante beleidsdocumenten vastleggen.

  • Hun commitment geven aan een periodieke benchmark «bewegen en sport» en aan het programma «Testje-leefstijl».

  • Zich verplichten tot cofinanciering van de beoogde activiteiten.

Sommige mbo-scholen konden niet aan deze randvoorwaarden voldoen. In de bovengenoemde tussenrapportage wordt ook genoemd dat mbo-scholen niet deelnemen aan het masterplan vanwege andere prioriteit, namelijk de wettelijk verplichte aandacht voor taal en rekenen in het mbo.

Van een totaal van 66 mbo-scholen, hebben 44 scholen deelgenomen. Het hele mbo heeft 550 000 studenten. Het masterplan heeft ervoor gezorgd dat 75 000 mbo-studenten een aanbod bewegen krijgen van 1 uur per week.

In de brief stelt de minister dat een toenemend aantal scholen voor voortgezet onderwijs het reguliere lesprogramma bewegingsonderwijs aanvult met maatwerkelementen, zoals extra schoolsportactiviteiten. De leden vragen de minister de overige mogelijke maatwerkelementen te noemen. Ook vragen zij de minister om deze toename te kwantificeren.

Met het project sportaanbod voor onderwijs, een van de vijf deelprojecten van het Beleidskader SBO, heeft de sport zich ten doel gesteld een passend sportaanbod te creëren voor schoolgaande jeugd en in 2012 1 500 schoolactieve verenigingen te realiseren.

NOC*NSF is samen met 19 sportbonden deze uitdaging aangegaan. Het gestelde doel is ruimschoots gehaald (zie tabel) en belangrijker nog: er zijn nog eens 1 500 verenigingen in beeld die hun samenwerking met onderwijs verder willen versterken.

Tabel: Aantal schoolactieve verenigingen bij de diverse meetmomenten
 

1-meting

(sept./okt. 2010)

2-meting

(sept./okt. 2011)

Eindmeting

(maart/april 2012)

Aantal schoolactieve verenigingen «in beeld»

ruim 600

1 250

1 615

Aantal uren sportaanbod op jaarbasis

> 24 000 uur

+ 50 000 uur

> 65 000 uur

Bij de berekening van het totaal aantal contacturen sportaanbod dat de schoolactieve verenigingen gezamenlijk verzorgd hebben, wordt een gemiddelde van 40,3 contacturen op jaarbasis gehanteerd.

Naast bovengenoemd project betreffende schoolactieve verenigingen, vullen scholen hun reguliere lesprogramma aan met de volgende maatwerkelementen:

  • Deelnemen aan Mission Olympic, de grootste schoolsportcompetitie van Nederland. Meer dan 300 van alle vo-scholen doen daar jaarlijks aan mee.

  • Samenwerken met schoolactieve verenigingen.

  • Jongeren zelf een rol geven in het organiseren van passende sportactiviteiten.

  • Maatschappelijke stages in de sport.

  • Passende opleidingen tot kader in de sport, zoals «Scheidsrechters opleiden op school».

  • In nieuwbouw van school en of sportaccommodaties multifunctioneel gebruik als basis, waardoor er een natuurlijke ontmoeting plaatsvindt met de buitenschoolse sport en beweegcultuur (bijvoorbeeld Nieuw Welgelegen Utrecht).

  • Scholen kiezen ervoor het certificaat sportactieve school te halen of doen mee aan de verkiezing van sportiefste school van Nederland.

Om maatwerkelementen goed te kunnen inrichten op basis van wensen en behoeften van leerlingen, zijn er pilots gedaan om de vakdocent een rol te geven als sportloopbaancoach en worden de wensen en behoeften van leerlingen ten aanzien van sport en bewegen in kaart gebracht en als uitgangpunt genomen voor de organisatie van extra schoolsportactiviteiten.

1.3. De impuls brede scholen, sport en cultuur en de combinatiefuncties

De leden van de VVD-fractie merken op dat er in 2010 meer dan 1 000 combinatiefuncties zijn gerealiseerd. De leden vragen om een nadere toelichting op de resultaten die zijn bereikt en in hoeverre de combinatiefunctionarissen zijn geslaagd in de doelstelling om jongeren op en rond school meer te laten sporten en bewegen en kennis te laten maken met culturele activiteiten.

Er is niet op grote schaal onderzocht hoeveel meer jongeren zijn gaan bewegen of hebben deelgenomen aan culturele activiteiten. Wel blijkt uit kwalitatief onderzoek17 dat daar waar combinatiefunctionarissen (voortaan buurtsportcoaches genoemd, zie p. 18) worden ingezet, zowel de kwaliteit als de kwantiteit van het aanbod toeneemt. De nadruk van de werkzaamheden van de buurtsportcoach ligt op uitvoeren, organiseren en het realiseren van samenwerking. De kwaliteit van de buurtsportcoaches is een cruciale factor om meer jongeren te laten sporten en bewegen.

De leden van de SP-fractie merken op dat in het kader van de impuls brede scholen, medewerkers in meer dan 300 gemeenten aan de slag zijn om jongeren op en rond school meer te laten sporten en bewegen. De leden vragen aan welke opleidingseisen en overige eisen deze medewerkers moeten voldoen. De minister van VWS stelt dat tot nu toe door gemeenten is ingetekend voor 1 825 fte. De leden vragen hoeveel uur dit gemiddeld per school per week is. Ook vragen deze leden op welke wijze de deelname wordt bevorderd.

Gemeenten voeren lokaal de regie over de inzet van buurtsportcoaches. Een gemeente bepaalt dan ook, met de lokaal betrokken sectoren, welke opleidings- en beroepscompetentieprofielen worden gehanteerd voor de aan te stellen buurtsportcoaches. Combinatiefunctionarissen/Buurtsportcoaches kunnen zowel bij de school, de sportvereniging als een culturele instelling worden ingezet. Lokaal wordt bepaald hoe het aanbod wordt vormgegeven en hoe de deelname wordt gestimuleerd. Er wordt niet onderzocht hoeveel uur per week per school dit is.

De leden van de D66-fractie constateren dat er in 2010 meer dan 1 000 combinatiefuncties zijn gerealiseerd in meer dan 300 gemeenten. Zij vragen hoe de situatie in 2011 was.

In 2011 zijn in totaal 1 369 fte’s gerealiseerd.

2. Ambities voor de komende periode

De leden van de VVD-fractie merken op dat in de brief wordt gesteld dat er «wordt gestreefd naar bundeling en samenhang, in inhoudelijke, maar ook in organisatorische zin». De leden vragen om een nadere invulling van dit streven en wat het tijdpad hiervoor is.

Voor 1 juli dit jaar komen de PO-raad, de VO-raad en de MBO Raad in afstemming met relevante partijen, zoals NOC*NSF, NISB, KVLO, CGL, met een nieuwe onderwijsagenda Sport, Bewegen en Gezonde Leefstijl voor de komende vier jaar.

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of de vereisten aan de docent lichamelijke opvoeding en bewegingsonderwijs op de basisscholen heeft geleid tot een afname van het aantal uren bewegingsonderwijs en of de kosten voor de gymlessen zijn gestegen op de basisscholen sinds de wijziging op de bevoegdheidseisen. Daarnaast vragen zij om te kijken of de pabo’s hun onderwijsprogramma zo kunnen gaan inrichten, dat elke pabostudent gekwalificeerd is om lessen in het bewegingsonderwijs te gaan geven waardoor het aantal gymlessen op de basisschool zou kunnen gaan stijgen.

In de monitor postinitiële leergang bewegingsonderwijs zal aandacht worden besteed aan de effecten van de invoering van de postinitiële leergang bewegingsonderwijs. Als uit de uitkomsten van deze monitor mocht blijken dat de invoering van de postinitiële leergang bewegingsonderwijs tot afname van het aantal uren bewegingsonderwijs heeft geleid, zal ik mij nader beraden. Daarbij zal ik ook uw vraag over de inrichting van het onderwijsprogramma van de pabo’s betrekken. Ik zal u zo spoedig mogelijk na verschijning informeren over de uitkomsten van deze monitor.

De leden van de CDA-fractie vinden het van belang dat, om meer effectiviteit en efficiëntie te bewerkstelligen, er gestreefd wordt naar bundeling en samenhang, in inhoudelijke, maar ook in organisatorische zin. Zij vragen naar de uitvoering hiervan. Deze leden zien er een meerwaarde in dat scholen de samenwerking zoeken met fitnesscentra, dans- en balletscholen en scholen voor vechtsport en vragen hoe deze initiatieven worden gestimuleerd.

De nieuwe onderwijsagenda, zoals beschreven onder 2.4 en 2.5 van mijn brief, en de inzet van buurtsportcoaches zullen een belangrijke bijdrage leveren aan samenwerking tussen scholen en verenigingen, met als doel een bijdrage te leveren aan een gezonde leefstijl van kinderen en jongeren.

De leden van de SP-fractie merken op dat de minister de door de leden genoemde versnipperingen erkent en dat de minister schrijft dat wordt gestreefd naar bundeling en samenhang. De leden vragen op welke wijze de minister dat precies wil doen en welke meetbare doelstellingen zij zichzelf heeft opgelegd.

De onderwijsagenda zal aansluiten bij de VWS-impuls Gezonde Leefstijl Jeugd, om vanaf de start van de nieuwe onderwijsagenda versnippering te voorkomen en optimaal gebruik te maken van wat er al is. Voor 1 juli sturen de sectorraden de nieuwe onderwijsagenda Sport, Bewegen en Gezonde leefstijl naar het ministerie van OCW, waarin de plannen voor de komende vier jaar staan. Vooraf hebben de ministeries zichzelf geen meetbare doelstellingen opgelegd, maar er zijn wel doelen geformuleerd (zie verder antwoord onder 2.4).

2.1. Beleidsbrief «Sport en Bewegen in Olympisch perspectief» en het programma «Sport en Bewegen in de Buurt»

De leden van de VVD-fractie stellen vast dat in de brief wordt gesteld dat gemeenten zelf in kaart brengen welke buurten gebaat kunnen zijn bij een meer vraaggericht sport- en beweegaanbod. Er wordt een buurtscan ontwikkeld om gemeenten hierbij te ondersteunen. De leden vragen om een nadere toelichting op deze buurtscan. Ze willen vooral weten welk type factoren in de scan zullen leiden tot de uitkomst dat een buurt meer sport- en beweegaanbod nodig heeft. Wat deze leden betreft kan iedere buurt baat hebben bij buurtgericht sport- en beweegaanbod; niet alleen achterstandswijken maar ook kansrijkere buurten. Zij vragen of de gekozen insteek ertoe zal leiden dat sportfaciliteiten niet alleen in achterstandswijken worden ontwikkeld, maar dat ook betere buurten in aanmerking kunnen komen voor deze impuls.

De leden van de D66-fractie steunen het plan van de minister om een meer vraaggericht sport- en beweegaanbod te stimuleren, evenals de inzet op lokaal maatwerk. Een van de middelen die daarvoor wordt ingezet is de buurtscan. De leden vragen naar de vordering van de buurtscan en of er al bekend is welke buurten vooral gebaat zijn bij een meer vraaggericht sport- en beweegaanbod en welke stappen er worden gezet na het uitvoeren van de buurtscan.

In antwoord op deze vragen van de VVD-fractie en de D66-fractie het volgende. Gemeenten brengen zelf in kaart welke buurten gebaat kunnen zijn bij een (meer) vraaggericht sport- en beweegaanbod. Om hierbij de gemeenten te ondersteunen, heeft VWS het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen en de Vereniging Sport en Gemeenten gevraagd een buurtscan te ontwikkelen. Het doel van de buurtscan is gemeenten te helpen bij het ontwikkelen van een plan van aanpak voor een buurtgericht sport- en beweegaanbod. Om te komen tot een dergelijk plan helpt de buurtscan bij het in beeld krijgen van de lokale situatie door bijvoorbeeld het verzamelen van relevante data18, het organiseren van gesprekken met relevante lokale partijen en netwerken en het maken van keuzes op het terrein van sport en bewegen. In een plan van aanpak kunnen gemeenten de relatie leggen met andere beleidsterreinen en beleidsnota’s.

Voor gemeenten is er een handleiding buurtscan beschikbaar. Het is aan gemeenten zelf of zij deze handleiding gebruiken voor het maken van plannen. Ook is het aan gemeenten om te bepalen in welke buurten zij meer sport- en beweegaanbod willen, of voor welke thema’s of doelgroepen. Bij de aanvragen voor de sportimpuls moet de relevantie aangetoond worden. Als er bijvoorbeeld een aanvraag is voor het creëren van sport- en beweegaanbod voor jongeren in een kansrijke buurt, waar voor jongeren geen of onvoldoende aanbod is, kan deze aanvraag vanuit de sportimpuls gehonoreerd worden.

2.2. Verdere ontwikkeling van combinatiefuncties (buurtsportcoaches)

De leden van de PvdA-fractie vragen of de ministers van OCW en VWS bereid zijn om, vlak voor het einde van de ambtsperiode, na te gaan hoeveel kinderen er niet sporten omdat er thuis geen geld is voor sport. Zij vragen ook of het aanstellen van deze functionarissen daadwerkelijk geleid heeft tot een verhoogde deelname aan sport van kinderen die opgroeien in armoede. Zo ja, om hoeveel kinderen het dan gaat en wat de verwachtingen zijn voor de toekomst.

Vanaf februari 2012 is gestart met de uitvoering van het programma Sport en Bewegen in de Buurt voor de periode 2012–2016. Met dit programma wordt ondersteuning geboden aan gemeenten en andere partijen om in te zetten op het lokaal realiseren van sport- en beweegaanbod, afgestemd op de behoefte van bewoners. Een van de onderdelen van het programma bestaat uit een structurele rijksbijdrage aan gemeenten voor het realiseren van (de verbrede inzet van) buurtsportcoaches.19

Het uitgangspunt van het programma is dat er voldoende (passend) sport- en beweegaanbod komt voor iedereen, dus ook voor kinderen die opgroeien in lage-inkomensgezinnen, kinderen die opgroeien in gezinnen waar regelmatig sporten niet de gewoonte is en kinderen die wel willen maar voor wie in de buurt geen aanbod is. Het programma biedt gemeenten de ruimte om ervoor te kiezen lokaal aanbod specifiek voor deze kinderen te realiseren. De invulling van zowel het lokale sport- en beweegbeleid als het armoedebeleid is een lokale verantwoordelijkheid.

Gezien de keuzevrijheid van het programma wordt bij de aanstelling van buurtsportcoaches niet expliciet onderzocht in hoeverre dit leidt tot een verhoogde deelname aan sport van kinderen uit gezinnen met een laag inkomen.

Als toevoeging wil ik het Jeugdsportfonds noemen. In heel Nederland leven ongeveer 340 000 kinderen tussen 4–18 jaar in gezinnen op bijstandsniveau. Deze kinderen kunnen vaak niet sporten in verenigingsverband, doordat daarvoor het geld ontbreekt. Het Jeugdsportfonds zet zich in deze kinderen een sportkans te bieden. Daarbij richt het fonds zich vooral op de sport in georganiseerd verband. Aanvragen kunnen worden gedaan door intermediairs die als professional betrokken zijn bij de begeleiding en scholing van het kind. Met de bijdrage van het Jeugdsportfonds kan de contributie worden betaald en sportkleding of sportattributen worden aangeschaft. Per kind is een maximale bijdrage van € 225 beschikbaar die rechtstreeks naar de vereniging of de sportwinkel gaat, zodat het geld wordt besteed aan de zaken waar het voor bedoeld is. In 2011 heeft het Jeugdsportfonds maar liefst 18 939 jongeren tussen 4 en 18 jaar de sportkans kunnen geven die ze graag wilden.

De leden van de SP-fractie merken op dat de minister van VWS heeft besloten tot uitbreiding van het aantal fte combinatiefuncties tot 2 900 fte in de vorm van buurtsportcoaches. De leden vragen welke opleiding deze coaches hebben gevolgd en dat de eisen van deze opleiding minimaal gelijk moeten zijn aan die voor de gymdocent. Ook vragen deze leden hoe de veiligheid wordt gewaarborgd.

Het gewenste profiel en de daarvoor benodigde opleiding van de buurtsportcoach hangen af van hoe de buurtsportcoach lokaal wordt ingezet. Dit kan in het onderwijs, welzijn of de zorg. Als een buurtsportcoach geen onderwijsbevoegdheid heeft, maar wel les geeft op een basisschool, doet hij dat altijd onder toezicht en verantwoordelijkheid van een bevoegde leerkracht. Daarmee is de veiligheid van de leerlingen gewaarborgd.

Mijn collega van VWS heeft een werkgroep ingesteld die ter ondersteuning van de gemeenten de verschillende mogelijke profielen en de daarbij benodigde opleidingen in beeld brengt. De resultaten daarvan komen in juli beschikbaar.

2.3 Publiek-private samenwerking( PPS)

De leden van de fracties van de VVD en D66 vragen ondermeer nader in te gaan op de ambities met publiek private samenwerking.

De belangrijkste partijen in het sportbeleid zijn, de sportsector, (lokale) overheden en het bedrijfsleven. Partnership is belangrijk in het sportbeleid; het gaat immers om een autonoom beleidsterrein en een sector die privaat georganiseerd is.

Gemeenten zijn primair verantwoordelijk voor ruimtelijke ordening, accommodaties en nemen verantwoordelijkheid voor het lokaal stimuleren van sport en bewegen. Het sport- en beweegbeleid wordt daarom verschillend ingevuld. Op lokaal niveau zijn veel mogelijkheden om verbindingen te leggen tussen verschillende beleidssectoren binnen het gemeentelijke domein (sport, ruimtelijke ordening, gezondheid, zorg, welzijn, economie). Hierdoor kunnen gemeenten met eenzelfde inzet van middelen meer bereiken op de terreinen van sport, beweging, sociale cohesie, leefbaarheid, gezondheid en economie. Met de vele publieke en private partners die verbonden zijn in de Alliantie Olympisch Vuur werkt het kabinet graag samen om de brede maatschappelijke doelstellingen van het Olympisch Plan te realiseren. Het kabinet ziet dit als een aansprekende en hedendaagse vorm van publiek-private samenwerking.

De rol van de Rijksoverheid is aanvullend op de gemeentelijke taken en die van de sportsector.

Private partners zijn van groot belang bij de verdere uitvoering van het sport- en beweegbeleid en het realiseren van de ambities uit het Olympisch Plan 2028. Diverse partners uit het bedrijfsleven zijn al verbonden aan sport, zowel op landelijk als lokaal niveau.

Een voorbeeld is de PPS gestart door De Friesland Zorgverzekeraar met Sport Fryslân om mogelijk te maken dat komende drie jaar op alle basisscholen in Friesland drie uren per week gymles wordt verzorgd door een vakdocent. VWS heeft dit project financieel ondersteund vanuit de tijdelijke regeling «Beleidskader Sport en Bewegen in de Buurt: Private interventie».

Aan de onderwijsraden is gevraagd in de uitwerking van hun plan van aanpak aandacht te besteden aan de verdere uitrol van publiek-private samenwerking en daarbij ook in te gaan op de afstemming en samenwerking tussen de verschillende partners.

De leden van de VVD-fractie vragen hoeveel interventies in de interventiedatabase van het CGL beoordeeld zijn.

In de database zitten momenteel 863 unieke interventies gericht op het onderwijs. Daarvan zijn 84 interventies beoordeeld, waarvan 72 positief en 12 negatief. De overige interventies zijn (nog) niet beoordeeld.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de minister van VWS belangrijke sportevenementen niet meer meefinanciert, omdat deze sporten niet behoren tot de sporten waarvoor de minister van VWS een «top 10-ambitie» heeft en op welke termijn de minister van VWS met een plan naar de Kamer komt.

In de nota «Tijd voor Sport» (TK 2004–2005, 3 023, nr. 2) en het uitvoeringsprogramma «Samen voor Sport (TK 2005–2006, 30 234, nr. 6) is het huidige evenementenbeleid vastgelegd en gemeld aan de Kamer. Via het huidige evenementenbeleid ondersteunt het Rijk de voorbereiding en organisatie van de eindronde van Europese en wereldkampioenschappen, alsmede olympische en paralympische kwalificatietoernooien. Dit geldt voor die takken van sport waarvan de Nederlandse atleten tot de besten van de wereld behoren of daar binnen vier jaar zicht op hebben. Deze evenementen kunnen betrekking hebben op de doelgroepen jeugd (junioren), senioren en gehandicapten.

De leden van de SP-fractie willen weten hoe wordt voorkomen dat (jonge) kinderen worden geïndoctrineerd met valse gezondheidsclaims of andere informatie die niet past binnen een gezonde leefstijl, waarbij verwezen wordt naar het recente rapport van de Consumentenbond over voedingsmiddelenreclame die is gericht op kinderen.

Het is geen doel van dit kabinet om kinderen te vrijwaren van alle verleidingen die onderdeel zijn van onze leefwereld, waarvan reclame voor snoep en koek een onderdeel is. Het is een taak van ouders om kinderen tegen dergelijke invloeden te wapenen en het is aan de overheid om hieraan bij te dragen. Daarom krijgt het aspect weerbaarheid een prominente plek in het huidige beleid. Om bij jongeren verstandig en bewust mediagebruik te bevorderen, voert dit kabinet onder andere het programma Mediawijsheid uit. Daarnaast wordt voorzien in opvoedingsondersteuning via de Centra voor Jeugd en Gezin en wordt informatie gedeeld via kennisinstituten, zoals Voedingscentrum en Trimbos Instituut.

Mijn collega van VWS heeft op 10 april jl. een bijeenkomst belegd met de Federatie Nederlandse Levensmiddelen Industrie (FNLI), industriepartijen en de Consumentenbond om het te hebben over reclame voor voedsel die is gericht op kinderen. De FNLI heeft aangegeven de naleving van Reclamecode voor Voedingsmiddelen ten aanzien van reclame gericht op kinderen te laten monitoren. De verwachting is dat het bedrijfsleven deze verantwoordelijkheid blijft nemen, door goede afspraken na te komen en door uitvoering te geven aan positieve initiatieven, zoals KidsVitaal.

Claims over ontwikkeling en gezondheid van kinderen worden voorgelegd ter goedkeuring. Dit is sinds 1 juli 2007 opgenomen in verordening 1926/2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims. Hiermee wordt voorkomen dat kinderen (en ouders) worden misleid door onterechte gezondheidsclaims.

2.4. Onderwijsagenda Sport, Bewegen en Gezonde Leefstijl

De leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie stellen vragen over de uitwerking en planning van de nieuwe onderwijsagenda en de samenwerking met andere partners. Ze vragen om toezending van deze agenda. Ook vragen de leden van de CDA-fractie wanneer de onderwijsagenda geslaagd is en hoeveel scholen een schoolbeleid Sport, Bewegen en Gezonde Leefstijl moeten hebben.

Voor 1 juli werken de onderwijsraden samen met relevante partijen een plan uit voor de nieuwe onderwijsagenda Sport, Bewegen en Gezonde Leefstijl. Kern van de onderwijsagenda is het stimuleren van schoolbeleid op het terrein van sport, bewegen en gezonde leefstijl. Het is niet de bedoeling om op voorhand streefcijfers te bepalen, wel zullen de activiteiten van de onderwijsagenda en het schoolbeleid sport, bewegen en gezonde leefstijl worden gemonitord. De onderwijsagenda zal aan u worden toegezonden.

De leden van de CDA-fractie stellen vragen over de toegankelijkheid van schoolpleinen en over de huurprijzen van sportaccommodaties van scholen en welke belemmering de huurprijs vormt om goed bewegingsonderwijs te geven. De leden van de CDA-fractie geven aan dat er signalen zijn dat het huren van sportaccommodatie vaak prijzig is

Waar mogelijk zou een speelplaats bij een school toegankelijk moeten zijn. Helaas zijn er nog situaties waarin volledige openstelling niet mogelijk of wenselijk is. Denk daarbij aan het gevaar van vandalisme en inbraak.

Overigens is het niet zo dat kan worden volstaan met het weghalen van het hekwerk. Er zullen vaak op een aantal terreinen voorzieningen getroffen moeten worden:

  • Bouwtechnisch. De aanleg van veilige oversteekplaatsen. Aanbrengen van duidelijke markering waar de stoep ophoudt en het plein begint.

  • Organisatorisch. In overleg met de buurt regelen dat er sprake is van informeel toezicht.

De gemeente is verantwoordelijk voor de bekostiging van voldoende geschikte ruimten voor gymnastiek/bewegingsonderwijs en voor de bekostiging van de eerste inrichting. In het overgrote deel van de gevallen is het de gemeente die de sport en gymzalen exploiteert, beheert en onderhoudt. Het gaat hier dus vooral om gemeentelijk beleid. Er zijn gemeenten die bij de verhuur van sportaccommodaties subsidie geven aan sportverenigingen die aangesloten zijn bij NOC*NSF.


X Noot
1

VU medisch centrum Amsterdam (A.Singh, M. Chin A Paw, W. van Mechelen) en RuG Groningen (C. Visscher, E. Hartman, M. Elferink-Gemser), onderzoeken lange termijneffecten van beweging, 2011.

X Noot
3

Adhd: Attention Deficit Hyperactivity Disorder.

X Noot
4

Kamerstuk 31 899, Nota Overgewicht en motie-Zijlstra: Kamerstuk: 31 899, nr. 7.

X Noot
5

Bijlage bij Kamerstuk: 30 234 nr, 65 (2012D16713).

X Noot
6

Kamerstuk: 32 500-XVI nr. 96.

X Noot
7

Kamerstuk: 32 500-VIII-77.

X Noot
9

CGL: Centrum Gezond Leven van het RIVM.

X Noot
10

Rapport monitoring voedingsreclame, Consumentenbond, oktober 2011.

X Noot
11

PO-Raad: sectororganisatie voor de besturen uit het primair onderwijs.

X Noot
12

VO-raad: de raad vertegenwoordigt 334 schoolbesturen en ruim 600 scholen in het voortgezet onderwijs.

X Noot
13

Passage uit fact sheet Bewegen 2000–2010, TNO 2011.

NEDERLANDSE NORM GEZOND BEWEGEN (NNGB)

Jongeren (4–17 jaar): dagelijks (zomer en winter) één uur ten minste matig intensieve lichamelijke activiteit (5–8 MET)1, waarbij minimaal twee keer per week kracht-, lenigheid- en coördinatieoefeningen voor het verbeteren of handhaven van de lichamelijke fitheid.

Volwassenen (18–55 jaar): Dagelijks (zomer en winter) minstens een half uur matig intensieve lichamelijke activiteit (4,5–6,5 MET), op minimaal vijf dagen per week.

Ouderen (55-plussers): Ten minste een half uur matig intensieve lichamelijke activiteit (3–5 MET) op minimaal vijf en bij voorkeur alle dagen van de week (zomer en winter). Voor niet-actieven, zonder of met beperkingen, is elke extra hoeveelheid lichaamsbeweging zinvol, onafhankelijk van intensiteit, duur, frequentie en type.

FITNORM

Minstens drie keer per week minimaal 20 minuten zwaar intensieve lichamelijke activiteit (zomer en winter).

COMBINORM

Voldoet aan de NNGB en/of Fitnorm.

X Noot
14

Mulier Instituut, Brede Analyse 2010, Sport, Bewegen en Onderwijs: kansen voor de toekomst. p-51.

X Noot
15

M.Singerland, J.Oomen & L. Borghouts,(2011), European Journal of Sport Science, 11(4):249–257 Routledge.

X Noot
17

Mulier Instituut en Kennispraktijk (2011). Impuls lokaal bekeken: Meer en beter.

Verdiepingsonderzoek naar effecten en processen van inzet combinatiefunctie in 6 gemeenten.

X Noot
18

Bij de buurtscan worden zo veel mogelijk bestaande dataverzamelingen gebruikt, zoals de gezondheidsmonitor van de GGD.

X Noot
19

De huidige Impuls brede scholen, sport en cultuur (combinatiefuncties) is hier onderdeel van.

Naar boven