Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 september 2020
Op 17 augustus jl. heb ik, mede op verzoek van de Tweede Kamer, een overleg met de
Waddenvereniging gehad. Doel van dit overleg was om met de Waddenvereniging in gesprek
te gaan over de zorgen die er bij de vereniging leven over de langetermijneffecten
van mijnbouwactiviteiten en opwekking van duurzame energie in het Waddengebied.
De Waddenvereniging heeft in het overleg aangegeven bezorgd te zijn dat de unieke
waarden van het Waddengebied onder druk komen te staan door klimaatverandering en
economische activiteiten in het gebied, zoals mijnbouw, visserij en de opwekking van
duurzame energie. Ook maakt de Waddenvereniging zich zorgen over het in de beleving
van de Waddenvereniging ontbreken van een integrale visie op de toekomst van het Waddengebied
en over het als gevolg daarvan onvoldoende afwegen van alle effecten bij de beoordeling
van individuele projecten. De Waddenvereniging vraagt meer aandacht voor de optelsom
van gevolgen van klimaatverandering en activiteiten in het Waddengebied.
De procedures die gevolgd worden bij het verlenen van vergunningen voor economische
activiteiten in het waddengebied zijn naar mijn mening zorgvuldig. Uitgangspunt is
dat mijnbouwactiviteiten op geen enkele wijze schade mogen toebrengen aan het natuurlijk
systeem van de Waddenzee. Daarbij is aandacht voor cumulatieve gevolgen van projecten
en vindt een expliciete beoordeling van effecten op natuurwaarden plaats. In het Waddengebied
wordt bovendien extra zorgvuldigheid betracht door in het kader van het hand-aan-de-kraan-systeem
natuurwaarden nauwlettend te monitoren, zodat mijnbouwactiviteiten tijdig worden stopgezet
of aangepast om negatieve gevolgen te voorkomen voor het Waddengebied1.
Hoewel ik van mening ben dat de huidige procedures en het hand-aan-de-kraan-systeem
voldoende waarborgen bieden, ben ik, gelet op de zorgen van de Waddenvereniging, bereid
om te kijken of bij de beoordeling van individuele projecten ook meer expliciete aandacht
moet uitgaan naar lange termijneffecten van klimaatverandering, zoals de verandering
van de watertemperatuur, de stijging van de zeespiegel en de verandering van waterstromen
en de vraag of dit op termijn leidt tot extra kwetsbaarheid van gebieden. Met de Waddenvereniging
heb ik afgesproken dat ik over deze onderwerpen in overleg ga met de Minister van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de Minister van Infrastructuur en Waterstaat
om te bespreken of deze zorgen geadresseerd kunnen worden in de (Ontwerp)Agenda voor
het Waddengebied 2050, het Uitvoeringsprogramma 2021–2026 en daarmee mogelijk ook
via de Programmatische Aanpak Grote Wateren.
Tevens heb ik afgesproken dat er meer frequent overleg zal plaatsvinden tussen de
Waddenvereniging en het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat over klimaatverandering
en de gevolgen daarvan voor het Waddengebied, de inpassing van energieprojecten (aanlanding
Wind op Zee) en mijnbouwactiviteiten in het Waddengebied. In dat overleg zal ook aan
de orde komen hoe invulling kan worden gegeven aan het voorzorgprincipe. De Waddenvereniging
zou hierbij graag zien dat het adagium «bij twijfel niet doen» wordt gehanteerd. Zelf
ben ik voorstander van het maken van afspraken over adaptieve sturing bij maatschappelijk
gewenste projecten en activiteiten, omdat ik constateer dat onzekerheden nooit volledig
kunnen worden weggenomen. Ik zie dan ook geen redenen om op dit moment vergunningen
aan te houden. Indien in het kader van onderzoek nieuwe zaken aan het licht komen,
hebben mijn collega van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en ik de mogelijkheid
de vergunningen aan te passen dan wel in te trekken op basis van deze laatste inzichten.
Ik vertrouw erop u hiermee voldoende geïnformeerd te hebben over de uitkomsten van
het overleg,
De Minister van Economische Zaken en Klimaat,
E.D. Wiebes