29 606
Evaluatie artiesten- en beroepssportersregeling

nr. 1
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 12 mei 2004

Hierbij bied ik u aan het evaluatierapport over de artiesten- en beroepssportersregeling.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

EVALUATIE VAN DE ARTIESTEN- EN BEROEPSSPORTERSREGELING OVER DE PERIODE 2001–2003

WERKING VAN DE REGELING IN DE PRAKTIJK

INHOUDSOPGAVE

1.INLEIDING3
1.1Achtergrond van de artiesten- en beroepssportersregeling.3
1.2Aanleiding van de introductie van de artiesten- en beroepssportersregeling3
1.3Doel van de evaluatie van de artiesten- en beroepssportersregeling4
1.4Aanpak van de evaluatie5
   
2.BESCHRIJVING VAN DE ARTIESTEN- EN BEROEPSSPORTERSREGELING6
2.1Werking van de regeling6
2.2Wijzigingen in de regeling die na de introductie ervan zijn doorgevoerd7
   
3.ONDERZOEKSRESULTATEN8
3.1Ervaringen van de geënquêteerde organisaties en adviseurs per specifieke maatregel8
3.2Algemene bevinding van de geënquêteerde organisaties en adviseurs over de regeling10
   
4.BUDGETTAIRE EFFECTEN10
4.1Budgettaire effecten en uitvoeringsgevolgen10
4.2Administratieve lasten11
   
5.CONCLUSIES11
5.1Conclusies over de werking van de regeling11
5.2Actie naar aanleiding van de conclusies13
   
 Bijlagen bij dit rapport: 
 Bijlage 1: Informatie over de organisaties die aan het onderzoek hebben deelgenomen15
 Bijlage 2: Vragenlijst die aan de desbetreffende organisaties is voorgelegd17
 Bijlage 3:Onderzoeksresultaten per specifieke maatregel19
 Bijlage 4: Kostenvergoedingsbeschikkingen afgegeven aan buitenlandse artiesten in 200236

1. INLEIDING

1.1 Achtergrond van de artiesten- en beroepssportersregeling

Onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 werden artiesten die winst uit onderneming genieten, en artiesten die loon uit een echte dienstbetrekking genieten, op dezelfde wijze in de belastingheffing betrokken als overige ondernemers en werknemers.

Voor de loon- en inkomstenbelastingheffing van artiesten die optreden ingevolge een overeenkomst van korte duur, werd onder het regime van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 een bijzondere regeling gehanteerd. Hoewel deze artiesten doorgaans geen werknemer zijn, werd hun arbeidsverhouding met opdrachtgevers bij wetsfictie voor de heffing van loonbelasting aangemerkt als een fictieve dienstbetrekking. De in de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen heffingsbevoegdheid voor artiesten en de uitwerking daarvan in het Uitvoeringsbesluit 1965, was derhalve bedoeld voor een speciale groep artiesten. Het ging om artiesten die als freelancer opereren, maar die tegelijkertijd een sociaal vangnet nodig hadden. Door ze in de loonbelasting te betrekken, was koppeling aan de werknemersverzekeringen mogelijk.

Daarnaast was het de bedoeling dat de moeilijke controleerbaarheid van deze groep en de daarmee samenhangende heffings- en invorderingsperikelen, werden weggenomen.

Artiesten die de «bescherming» van de loonbelasting niet nodig hadden en voldeden aan de criteria van een ondernemer, konden een zelfstandigheidsverklaring aanvragen. Zij werden dan als «gewone» ondernemer behandeld.

Bij de heffing van loonbelasting van artiesten die een overeenkomst van korte duur zijn aangegaan, werd onder het regime van de Wet op de loonbelasting 1964 dat tot 2001 van toepassing was, een forfaitaire kostenaftrek gehanteerd. Hierop konden binnenlands belastingplichtige artiesten bij de aangifte inkomstenbelasting terugkomen. Voor buitenlands belastingplichtige artiesten gold dit niet. Voor hen was de loonheffing tevens eindheffing.

Met ingang van 1 juni 2000 is de heffing van beroepssporters in de loonbelasting op basis van een al bestaande delegatiebepaling uitgewerkt. De heffingsregeling voor beroepssporters vertoonde grote overeenkomsten met de oude artiestenregeling.

Met ingang van 1 januari 2001 is een nieuwe heffingsregeling voor artiesten en beroepssporters in de Wet op de loonbelasting 1964 geïntroduceerd. Sindsdien is de heffing van beroepssporters identiek aan die van artiesten.

1.2 Aanleiding van de introductie van de artiesten- en beroepssportersregeling

Bij de heffing van loonbelasting van artiesten werd onder het regime van de Wet op de loonbelasting 1964 een forfaitaire kostenaftrek gehanteerd. Omdat deze kostenaftrek niet past in de systematiek van de Belastingherziening 2001, is de belastingheffing van artiesten – waaronder de artiestenregeling – herzien. Hierbij zijn de aanbevelingen van de Commissie Cultuur en Belastingen onder voorzitterschap van mevrouw Habbema inzake de artiestenregeling betrokken. Deze commissie was in februari 1999 ingesteld door staatssecretaris Van der Ploeg van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en staatssecretaris Vermeend van Financiën. De commissie moest hen adviseren over de belastingheffing op het terrein van cultuur met het oog op de Belastingherziening 2001. In haar rapport «Hoog aanslaan, laag belasten» van 10 november 1999 besteedde de commissie apart aandacht aan de fiscale positie van artiesten.

De commissie beval aan de mogelijkheid om de kosten af te trekken en het sociale vangnet van de werknemersverzekeringen voor in Nederland wonende artiesten (en beroepssporters), zoals de oude regeling bood, ook in de nieuwe artiestenregeling te handhaven. Mede gelet hierop is gekozen voor een heffingssystematiek waarbij de artiesten die optreden ingevolge een overeenkomst van korte duur en die geen belastbare winst of belastbaar loon genieten, onder het regime van resultaat uit overige werkzaamheden te laten vallen. De kostenaftrek blijft daardoor voor deze speciale groep artiesten behouden. Omdat de argumenten voor het hanteren van een voorheffing voor deze artiesten ook onder de systematiek van de Wet inkomstenbelasting 2001 ongewijzigd bleven (zie paragraaf 1.1), is voor hen de oude artiestenregeling in de Wet op de loonbelasting 1964 op 1 januari 2001 vervangen door een nieuwe regeling. Daarmee is ook het sociale vangnet voor deze artiesten behouden.

Tegelijkertijd is deze regeling en die voor beroepssporters geharmoniseerd tot één regeling.

De nieuwe regeling in de Wet op de loonbelasting 1964 bestaat uit een voorheffing over een brede grondslag (gage) belast tegen een laag tarief. In de inkomstenbelasting vindt het maatwerk plaats en kunnen de artiesten en beroepssporters hun kosten aftrekken volgens het regime voor resultaat uit overige werkzaamheden. De regeling wordt verder toegelicht in paragraaf 2.1.

Tijdens de introductie van de artiesten- en beroepssportersregeling op 1 januari 2001 en in het eerste jaar na de inwerkingtreding zijn – veelal op verzoek van vertegenwoordigers en organisaties van artiesten en van (grote) poppodia en podiumkunsten – een aantal maatregelen ingevoerd om de administratieve lasten van de regeling zo veel mogelijk te beperken en om artiesten en beroepssporters al in de loonbelasting zoveel mogelijk maatwerk te bieden.

1.3 Doel van de evaluatie van de artiesten- en beroepssportersregeling

Tijdens de behandeling van de Belastingherziening 2001 in de Eerste Kamer ontstond discussie over het feit dat de artiesten niet al in de loonbelasting hun kosten in aanmerking kunnen nemen. Dit heeft er toe geleid dat in de Veegwet Wet inkomstenbelasting 20011 een bepaling werd opgenomen die de kostenvergoedingsbeschikking in de loonbelasting introduceert.

Omdat discussie bleef bestaan over onder meer de waardering van aan artiesten gegeven naturaverstrekkingen en kostenvergoedingen werd – via het amendement Reitsma c.s.2 – in artikel IX van de Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001 onderdeel Db ingevoegd. Dit onderdeel voegt een nieuw lid toe aan de algemene evaluatiebepaling van Hoofdstuk 3, artikel IA, van de Invoeringswet Wet Inkomstenbelasting 20013. Dit lid voorziet in een evaluatie van de artiesten- en beroepssportersregeling en verzending van een verslag in het jaar 2003 naar de Staten-Generaal over de doeltreffendheid en de effecten van de artiesten- en beroepssportersregeling voor de heffing van de loonbelasting in de praktijk. Volgens hetzelfde artikel dient in dat verslag afzonderlijk aandacht te worden besteed aan de werking van de kostenvergoedingsbeschikking in de praktijk. In de toelichting op dit artikel is aanvullend opgenomen dat aandacht zal worden besteed aan de positie van de amateur-gezelschappen en -verenigingen.

Op grond van het voorgaande staan in deze evaluatie de volgende vragen centraal:

1. Hoe wordt de artiesten- en beroepssportersregeling voor de heffing van de loonbelasting in de praktijk ervaren? Is de regeling in de praktijk doeltreffend in de zin dat de regeling duidelijk is en eenvoudig toepasbaar, terwijl tegelijkertijd het heffingsbelang van de fiscus niet in het gedrang komt? Voorts moet worden onderzocht of de regeling in de praktijk efficiënt is, dus of de aan de regeling verbonden administratieve lasten niet onevenredig hoog zijn.

2. Hoe wordt de werking van de kostenvergoedingsbeschikking door betrokkenen die dit instrument toepassen, in de praktijk ervaren?

Bij de beantwoording van vraag 1 zullen tevens de tijdens de introductie van de artiesten- en beroepssportersregeling en de na de inwerkingtreding ingevoerde maatregelen worden betrokken, hoewel met sommige maatregelen nog maar beperkte ervaring is opgedaan. Een van die maatregelen betreft de artiestenvrijwilligersregeling voor amateur-gezelschappen en -verenigingen. De huidige regeling werkt door deze aanvullende maatregelen pas sinds 1 januari 2002. Omdat ook de ervaringen met deze maatregelen in het onderzoek zijn betrokken, is de rapportage vertraagd ten opzichte van de planning in 2000.

Voorts komt in dit rapport, zoals geantwoord op de kamervragen van de leden Bussemaker en Verbeet1, een uitvoeringsprobleem aan de orde waar de KNVB mee is geconfronteerd. Deze kamervragen werden destijds gesteld naar aanleiding van een artikel van de KNVB in het Financieel Dagblad van 9 oktober 2003. De KNVB gaf daarin aan dat het de in de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen artiesten- en beroepssportersregeling ervaart als een obstakel om onder meer een Champions League finale in Nederland te laten plaatsvinden, en om in Nederland vriendschappelijke interlandwedstrijden te organiseren.

1.4 Aanpak van de evaluatie

Werkwijze

Er is onderzoek verricht bij de externe organisaties en adviseurs die veelvuldig te maken hebben met artiesten en beroepssporters en daardoor met de toepassing van artiesten- en beroepssportersregeling. Aan hen is gevraagd hoe zij de regeling ervaren, welke knelpunten zij signaleren en welke suggesties zij hebben. Medewerkers van de Belastingdienst is gevraagd naar de werking van de kostenvergoedingsbeschikking.

Voor het onderzoek bij de externe organisaties die te maken hebben met de toepassing van de artiesten- en beroepssportersregeling bij artiesten, is gesproken met zes artiestenbureaus, een in fiscale aangelegenheden van artiesten gespecialiseerd belastingadviesbureau en een vakbond voor artiesten. Bij de organisaties die te maken hebben met de toepassing van de artiesten- en beroepssportersregeling bij beroepssporters, is gesproken met zeven organisaties en met een belastingadviseur. Meer informatie over deze organisaties is op genomen in bijlage 1.

Aan deze organisaties en adviseurs is een vragenlijst voorgelegd. Deze lijst is opgenomen in bijlage 2. Verder zijn met deze organisaties en adviseurs interviews gehouden.

Opbouw van het rapport

In hoofdstuk 2 wordt de werking van de artiesten- en beroepssportersregeling uiteengezet zoals die per 1 januari 2004 van toepassing is. Vervolgens worden de belangrijkste specifieke maatregelen, wijzigingen en aanvullingen opgesomd die tijdens de introductie van de artiesten- en beroepssportersregeling en in het eerste jaar na de inwerkingtreding zijn doorgevoerd.

In hoofdstuk 3 zijn de onderzoeksresultaten opgenomen. Deze zijn gesplitst in een beknopt overzicht van de ervaringen van de geënquê-teerde organisaties en adviseurs per specifieke maatregel, en in een algemene bevinding van de geënquêteerde organisaties en adviseurs over de werking van de regeling in zijn totaliteit. Inbijlage 3 worden de onderzoeksresultaten per specifieke maatregel toegelicht en zijn de reacties van de ondervraagde organisaties en adviseurs op deze maatregelen opgenomen. Ook is een conclusie per maatregel opgenomen en zijn eventuele aanbevelingen van de organisaties en adviseurs opgenomen, alsmede een reactie op deze aanbevelingen.

Hoofdstuk 4 behandelt de budgettaire effecten en uitvoeringsgevolgen van de artiesten- en beroepssportersregeling.

Ten slotte volgen in hoofdstuk 5 de conclusies die naar aanleiding van de uitkomsten uit het evaluatieonderzoek kunnen worden getrokken. Het hoofdstuk eindigt met de actie die ondernomen wordt naar aanleiding van de conclusies.

2. BESCHRIJVING VAN DE ARTIESTEN- EN BEROEPSSPORTERSREGELING

2.1 Werking van de regeling

De artiesten- en beroepssportersregeling is opgenomen in de Wet op de loonbelasting 1964 en is sinds 1 januari 2001 van toepassing. Zoals uit paragraaf 2.2 blijkt, is de regeling nadien diverse malen aangepast. In deze paragraaf worden de hoofdlijnen van de artiesten- en beroepssportersregeling geschetst zoals die per 1 januari 2004 van toepassing zijn.

Een belastingplichtige wordt voor de artiesten- en beroepssportersregeling als artiest of beroepssporter aangemerkt indien hij ingevolge een overeenkomst van korte duur, dan wel kortstondig krachtens een andere grond (bijvoorbeeld een wedstrijdreglement) als musicus of anderszins als artiest optreedt respectievelijk als beroep een tak van sport beoefent. De regeling is niet van belang indien de desbetreffende belastingplichtige op grond van de Wet op de loonbelasting 1964 als werknemer wordt beschouwd of als hij (tezamen met zijn opdrachtgever) heeft geopteerd voor het loonbelastingregime voor werknemers. De regeling is eveneens niet van toepassing indien de artiest/beroepssporter ter zake van het optreden of de sportbeoefening een Verklaring arbeidsrelatie (VAR) overlegt waaruit blijkt dat de genoten voordelen als winst uit onderneming moeten worden aangemerkt (vergelijk «oude» zelfstandigheidsverklaring), of als het optreden of de sportbeoefening is overeengekomen met een natuurlijke persoon ten behoeve van diens persoonlijke aangelegenheden.

De regeling behelst een voorheffing over een brede grondslag – de gage – belast met een laag tarief. Dit tarief is voor binnenlandse artiesten en beroepssporters gelijk aan het tarief van het gecombineerde heffingspercentage van de eerste schijf in de inkomstenbelasting: 33,4% (2004). Voor buitenlandse artiesten en beroepssporters en buitenlandse gezelschappen bedraagt het tarief 20%.

Gage is al hetgeen de artiest of beroepssporter als zodanig geniet. Tot de gage behoren ook kostenvergoedingen en naturaverstrekkingen. Echter, vergoedingen en verstrekkingen ter zake van consumpties, maaltijden, reis en verblijf behoren onder voorwaarden niet tot de gage. Hetzelfde geldt voor een aantal aanspraken. Het algemene regime in de loonbelasting voor vrije vergoedingen en verstrekkingen is niet van toepassing bij de artiesten- en beroepssportersregeling. Gemaakte kosten kunnen in de inkomstenbelasting in aanmerking worden genomen volgens het regime van resultaat uit overige werkzaamheden. Kosten kunnen in de loonbelasting in aanmerking worden genomen indien het instrument van de kostenvergoedingsbeschikking wordt toegepast. Er hoeft echter geen kostenvergoedingsbeschikking te worden aangevraagd voor vergoedingen of verstrekkingen indien deze per artiest/beroepssporter per optreden/sportbeoefening in totaal ten hoogste € 136 bedragen. Tot ten minste dat bedrag wordt de artiest/beroepssporter geacht bij een optreden kosten te hebben gemaakt. Indien de artiest een gage tot maximaal € 136 ontvangt, hoeft er geen loonbelasting te worden ingehouden en zijn tevens de administratieve lasten beperkter.

Voor buitenlandse artiesten- en sportgezelschappen geldt een apart heffingsregime. Door dit regime worden buitenlandse gezelschappen als belastingplichtige voor de loonbelasting aangemerkt en niet hun leden. Daarmee wordt voorkomen dat van elk lid van een buitenlands artiesten/sportgezelschap individueel moet worden geheven. De loonbelasting wordt geheven over de gage die het buitenlandse gezelschap heeft ontvangen voor het optreden of de sportbeoefening in Nederland.

In tegenstelling tot het oude regime is vanaf 1 januari 2001 de loonheffing niet langer eindheffing voor buitenlandse artiesten. Voor buitenlandse beroepssporters was dit al bij de uitwerking van de heffingsbevoegdheid in de loonbelasting per 1 juni 2000 geregeld. Om te voorkomen dat buitenlandse artiesten en beroepssporters na afloop altijd verplicht aangifte inkomstenbelasting moeten doen, is een optionele eindheffing geïntroduceerd. Na afloop van het kalenderjaar bepaalt de buitenlandse artiest, beroepssporter, of elk lid van het buitenlandse gezelschap voor wat betreft het door hem genoten gedeelte van de gage, zelf of hij aangifte inkomstenbelasting wil doen. Doet hij niets dan is voor hem de loonheffing automatisch eindheffing.

2.2 Wijzigingen in de regeling die na de introductie ervan zijn doorgevoerd

De artiestenregeling is bij derde nota van wijziging op de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001 geïntroduceerd en op 1 januari 2001 in werking getreden. Na deze datum is de regeling meerdere malen gewijzigd en aangevuld om meer maatwerk in de loonbelasting te verkrijgen en om administratieve lastenverlichting voor de artiesten, beroepssporters en hun inhoudingsplichtigen te bereiken. Met dit maatwerk wordt beoogd de heffingsgrondslag voor de loonbelasting zo veel mogelijk de heffingsgrondslag van de inkomstenbelasting te laten benaderen. Binnenlandse artiesten en beroepssporters behoeven daardoor minder vaak de ingehouden loonbelasting via de inkomstenbelasting terug te vragen. Voor buitenlandse artiesten en beroepssporters betekent dit dat de loonheffing veelal eindheffing kan zijn. Dit maatwerk zorgt er tevens voor dat amateur-artiesten en -sporters die slechts hobbymatig bezig zijn, zo min mogelijk onnodig in de loonbelasting worden betrokken.

De belangrijkste wijzigingen en aanvullingen zijn als volgt:

a) harmonisatie van artiesten- en beroepssportersregeling tot één regeling (Wet van 14 december 2000, Stb. 570 (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001));

b) introductie vrijstelling voor kleine vergoedingen en verstrekkingen in de vorm van consumpties en maaltijden (Wet van 14 december 2000, Stb. 570 (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001));

c) introductie van de kostenvergoedingsbeschikking (Wet van 14 december 2000, Stb. 570 (Veegwet Wet inkomstenbelasting 2001); uitgewerkt in het besluit van 20 december 2000, Stb. 640;

d) introductie van de gageverdelingsverklaring (Besluit van 20 december 2000, Stb. 640);

e) introductie optionele eindheffing. Buitenlandse artiesten en beroepssporters zijn daardoor niet langer verplicht tot het doen van aangifte inkomstenbelasting (Wet van 14 december 2001, Stb. 643 (Belastingplan 2002 IV));

f) introductie van een verplichte voorheffing van buitenlandse artiesten gezelschappen en buitenlandse sportgezelschappen (Wet van 14 december 2001, Stb. 643 (Belastingplan 2002 IV));

g) introductie vrijstelling voor gegeven vergoedingen of verstrekkingen ter zake van reis en verblijf (Wet van 14 december 2001, Stb. 643 (Belastingplan 2002 IV));

h) aanpassing van het tarief voor binnenlandse artiesten en beroepssporters (Wet van 1 december 2001, Stb. 643 (Belastingplan 2002 IV));

i) introductie vrijstelling ter zake van optreden of sportbeoefening die kortstondig krachtens een andere grond plaatsvindt op basis van wederkerigheid indien in het land van herkomst van de buitenlandse artiest/beroepssporter of het gezelschap overeenkomstige belastingheffing evenmin plaatsvindt (Wet van 14 december 2001, Stb. 643 (Belastingplan 2002 IV));

j) introductie van de kleine vergoedingsregeling ten bedrage van € 136 (Besluit van 17 december 2001, Stb. 700);

k) introductie van de artiestenvrijwilligersregeling voor binnenlandse amateur-gezelschappen (Besluit 17 mei 2001, nr. RTB2001/1914M, vervangen door het besluit van 7 februari 2002, nr DGB2002/523M);

l) vervanging van de zelfstandigheidsverklaring door de verklaring arbeidsrelatie (VAR) (Wet van 12 december 2002, Stb. 617. (Belastingplan 2003 Deel II – overig fiscaal pakket));

m) uitwerking en stroomlijning van administratieve verplichtingen ten behoeve van de inhouding van loonbelasting van onder meer buitenlandse gezelschappen (Wijziging van enige fiscale uitvoeringsregelingen, 7 juni 2003, WDB 2003/0047M).

Een toelichting op de maatregelen onder b, c, d, f, g, i, j, k en l wordt gegeven in bijlage 3 (Onderzoeksresultaten per specifieke maatregel). De maatregel onder e is toegelicht in paragraaf 2.2 (Werking van de regeling).

3. ONDERZOEKSRESULTATEN

3.1 Ervaringen van de geënquêteerde organisaties en adviseurs per specifieke maatregel

Hieronder wordt een overzicht gegeven van de bevindingen van de ondervraagde organisaties en adviseurs per specifieke maatregel of aspect(en) van de artiesten- en beroepssportersregeling. Inbijlage 3 zijn een toelichting op de maatregelen, de ervaringen van de ondervraagde organisaties en adviseurs in de praktijk, en een conclusie per specifieke maatregel opgenomen. In die bijlage is ook de ervaring van de Belastingdienst met de kostenvergoedingsbeschikking opgenomen.

Bevindingen:

1. Definitie van artiest en beroepssporter: de vraag wanneer sprake is van een beroepssporter vinden organisaties en adviseurs in de praktijk soms lastig te beantwoorden.

2. De kostenvergoedingsbeschikking (KVB): dit instrument is door de organisaties beperkt toegepast. De KVB wordt door hen veelal te omslachtig bevonden. De Belastingdienst ervaart problemen bij de toetsing van de kosten waarvoor een KVB wordt aangevraagd. De beoordeling van kosten (al dan niet op basis van ramingen) vindt de Belastingdienst moeilijk uitvoerbaar vanwege de zeer beperkte controlemogelijkheden en de grote tijdsdruk waaronder de KVB moet worden afgegeven. Overigens gebruiken kleinere artiesten en bands nauwelijks de KVB omdat zij voor het in aanmerking nemen van hun kosten in de loonbelasting al voldoende hebben aan de kleine vergoedingsregeling. De indruk is dat organisaties de mogelijkheid om een KVB aan te vragen in de praktijk niet optimaal benutten.

3. De kleine vergoedingsregeling (KVR): de maatregel werkt goed voor zover organisaties bekend zijn met het instrument.

4. Vrijgestelde vergoedingen en de zogenoemde reis- en verblijfkostenregeling: deze regeling werkt in de praktijk volgens de organisaties en adviseurs niet goed omdat de regeling volgens hen te omslachtig is.

5. Inhoudingsplichtigenverklaring, zelfstandigheidsverklaring (per 1 januari 2003: VAR): deze instrumenten functioneren in de praktijk voldoende, maar de administratieve verplichtingen die bij deze instrumenten behoren, worden door de organisaties onvoldoende nageleefd. Voorts menen organisaties en adviseurs dat de VAR/wuo (verklaring arbeidsrelatie met oordeel winst uit onderneming) een lichte (fiscaal ingegeven) verstoring van de «artiestenmarkt» met zich brengt.

6. Artiestenvrijwilligersregeling: de regeling voldoet in de praktijk, hoewel de tot nu toe in de praktijk opgedane ervaringen zeer beperkt zijn.

7. Heffing van buitenlandse gezelschappen: de werking van deze maatregel wordt negatief ervaren vanwege de mogelijke dubbele heffing die onder meer wordt veroorzaakt door de brede heffingsgrondslag.

8. Het vaststellen van de heffingsgrondslag (de gage): in de praktijk blijkt onduidelijkheid en onvrede te bestaan over de invulling en de reikwijdte van de heffingsgrondslag (gage).

9. Tarief en inhouding: volgens organisaties en adviseurs kan het verschil in tarief in de loonbelasting in de praktijk leiden tot een concurrentienadeel voor binnenlandse artiesten ten opzichte van buitenlandse artiesten. Organisaties en adviseurs zijn niet voldoende op de hoogte dat de inhoudingsplicht en de daarmee samenhangende verplichtingen kunnen worden verlegd naar een andere persoon die of lichaam dat in Nederland woont dan wel gevestigd is.

10. Vaststellen van de identiteit van de artiest of beroepssporter: de ervaringen op dit terrein zijn wisselend: de ene organisatie heeft moeite met vaststellen van de identiteit, de andere organisatie niet. In de situaties waarin het anoniementarief zou moeten worden toegepast, wordt dit tarief in de praktijk nagenoeg niet toegepast.

11. Administratieve verplichtingen (gageverklaring, loonstaat, loonbelastingkaart): de ondervraagde organisaties en adviseurs hebben moeite om te voldoen aan de administratieve verplichtingen, vooral als men zich er niet in heeft verdiept.

3.2 Algemene bevinding van de geënquêteerde organisaties en adviseurs over de regeling

Van de 16 ondervraagde organisaties hebben 14 organisaties een algemene bevinding gegeven over de artiesten- en beroepssportersregeling. Hun bevinding over de regeling baseren de organisaties op het gebruik van de diverse specifieke maatregelen die onderdeel vormen van de regeling.

Drie organisaties zijn positief over de regeling, negen zijn negatief, één organisatie is neutraal en één organisatie had geen mening. De organisaties en adviseurs gaven op hun bevinding de volgende toelichting.

De belastingadviseur voor artiesten en het concertenbureau zijn positief over de regeling, onder meer vanwege het geboden maatwerk en omdat de kostenaftrek nu getoetst wordt door de Belastingdienst. Deze organisaties menen dat daardoor artiesten niet meer, zoals onder de oude regeling regelmatig geschiedde, de gelegenheid krijgen de gehele gage aan te merken als een vergoeding voor kosten, en dus de heffingsgrondslag voor de loonbelasting tot nihil te reduceren in situaties waarin dit niet terecht is. De belastingadviseur merkte op dat Nederland in de wereld voorop loopt met zijn belastingregels voor buitenlandse artiesten. Volgens hem is er geen ander land dat zo'n geavanceerd systeem heeft als Nederland.

Een organisatie voor individuele sport is ook positief over de regeling omdat er nu wordt ingehouden op het prijzengeld. Volgens deze organisatie werd voorheen prijzengeld aan de beroepsorganisatie betaald en was er vervolgens geen zicht meer op de manier waarop die organisatie dat weer doorbetaalde aan de sporters.

Negen organisaties ervaren de regeling in zijn geheel overwegend negatief. Als redenen daarvoor noemen de organisaties dat zij de regeling onduidelijk en omslachtig vinden. De toepassing van de regeling veroorzaakt te veel administratieve rompslomp, aldus vijf organisaties. Volgens twee organisaties zou de regeling concurrentieverstorend werken vanwege de loonheffing. Volgens een aantal organisaties is voor buitenlandse artiesten en beroepssporters de regeling ontoegankelijk, mede doordat er geen informatie over de regeling in het Engels beschikbaar is.

4. BUDGETTAIRE EFFECTEN

4.1 Budgettaire effecten en uitvoeringsgevolgen

De belastingheffing van artiesten en beroepssporters is in de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen bij Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, Stb. 216. De budgettaire effecten en de uitvoeringsgevolgen van de nieuwe artiesten- en beroepssportersregeling zijn in de Wet van 11 mei 2000 tot vaststelling van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001) niet apart benoemd. Deze effecten maken integraal onderdeel uit van het totaal van de budgettaire effecten en uitvoeringsgevolgen van de Belastingherziening 2001. De latere, bij de Wet van 14 december 2001, Stb. 643 (Belastingplan 2002 IV), ingevoerde maatregelen zijn bedoeld om de werking van de regeling in de praktijk te verbeteren en zijn in beginsel budgettair neutraal.

Uit de ongeveer 58 000 LB-kaarten die de Belastingdienst met betrekking tot de artiesten- en beroepssportersregeling over het kalenderjaar 2002 heeft ontvangen, blijkt dat de totale aan artiesten en beroepssporters uitbetaalde gage € 67,9 mln. bedroeg. De bijbehorende loonheffing bedroeg € 19,3 mln. In de bestanden van de Inkomstenbelasting wordt geen onderscheid naar artiesten en beroepssporters die onder de artiestenregeling vallen, en andere belastingplichtigen gemaakt. Daardoor kan geen uitspraak worden gedaan over de door artiesten en beroepssporters uiteindelijk verschuldigde inkomstenbelasting.

De definitieve heffingsgegevens met betrekking tot de artiesten- en beroepssportersregeling over het kalenderjaar 2003 zijn momenteel nog niet beschikbaar.

4.2 Administratieve lasten

Bij de Wet van 14 december 2001 tot wijziging van belastingwetten c.a. (Belastingplan 2002 I – Arbeidsmarkt en inkomensbeleid), Stb. 640, is een aantal maatregelen geïntroduceerd om de doeltreffendheid en efficiëntie van de artiesten- en beroepssportersregeling verbeteren, alsmede de administratieve lasten van de regeling verminderen. Voor de verwachte verlichting van de administratieve lasten voor opdrachtgevers/inhoudingsplichtigen van artiesten en beroepssporters, is toen circa € 2,7 mln. structureel ingeboekt.

Het gaat onder meer om de volgende maatregelen:

– de heffing van buitenlandse gezelschappen;

– de vrijstelling voor gegeven vergoedingen of verstrekkingen ter zake van reis en verblijf;

– de vrijstelling voor optredens en wedstrijden die gebaseerd zijn op een andere grond dan een overeenkomst van korte duur en die plaatsvinden op basis van wederkerigheid. Deze vrijstelling is met name bedoeld voor internationale uit- en thuiswedstrijden die in competitie verband worden gespeeld.

5. CONCLUSIES

5.1 Conclusies over de werking van de regeling

1. De regeling in het algemeen

a.) Uit de evaluatie blijkt dat de doelen van artiesten- en beroepssportersregeling, te weten doeltreffendheid en efficiëntie, door de belanghebbenden in de praktijk in belangrijke mate als onvoldoende wordt beoordeeld. Dit blijkt uit het feit dat de ondervraagde organisaties en adviseurs de regeling in de praktijk wisselend ervaren. Het merendeel vindt de regeling in zijn totaliteit complex en te onduidelijk. De administratieve lasten die aan de regeling in zijn totaliteit verbonden zijn, worden door de ondervraagde organisaties en adviseurs te hoog bevonden.

b.) Geconcludeerd kan worden dat de specifieke maatregelen die tijdens de introductie van de regeling en in het eerste jaar na de inwerkingtreding zijn ingevoerd, de doeltreffendheid en efficiëntie van de regeling volgens de belanghebbenden onvoldoende verbeteren. De ondervraagde organisaties en adviseurs ervaren het maatwerk en de administratieve lastenverlichting die deze maatregelen moeten bieden, wisselend. Zo zijn er organisaties die de kleine vergoedingsregeling negatief beoordelen omdat er te veel administratieve verplichtingen aan verbonden zouden zijn. Tegelijkertijd beoordelen andere organisaties dezelfde maatregel positief omdat ze in de praktijk eenvoudig zonder tussenkomst van de Belastingdienst kan worden toegepast. Organisaties en adviseurs geven aan dat de inhoudingsplichtigenverklaring, de zelfstandigheidsverklaring (VAR/wuo) en de artiestenvrijwilligersregeling in praktijk naar tevredenheid functioneren. Veel binnenlandse artiesten beschikken over zo'n verklaring. De zogenoemde reis- en verblijfkostenregeling wordt echter administratief als omslachtig ervaren. Verder ervaart de KNVB de maatregel voor heffing van buitenlandse gezelschappen negatief vanwege de mogelijke dubbele heffing die onder meer wordt veroorzaakt door de brede heffingsgrondslag.

c.) Naar aanleiding van de bevindingen van de geënquêteerde organisaties en adviseurs ontstaat de indruk dat de artiesten- en beroepssportersregeling regelmatig niet of onjuist wordt toegepast, dan wel dat de ondervraagde organisaties en adviseurs de verschillende mogelijkheden die de regeling biedt, niet optimaal benutten. Sommige organisaties hebben zich kennelijk nog niet of onvoldoende in de regeling verdiept. De organisaties die wel de verschillende maatregelen hebben bestudeerd, bijvoorbeeld met behulp van de handleiding «Loonheffing artiesten en beroepssporters» van de Belastingdienst, blijken veel minder moeite te hebben met de toepassing ervan. Deze organisaties zijn er dan ook bijvoorbeeld mee bekend dat voor buitenlandse artiesten en beroepssporters waarvoor de loonheffing eindheffing is, geen sofi-nummer behoeft te worden aangevraagd. Ook zijn deze organisaties ervan op de hoogte dat aan de toepassing van de kleine vergoedingsregeling minder administratieve verplichtingen zijn verbonden, dan bijvoorbeeld aan de kostenvergoedingsbeschikking. Deze organisaties hebben aanmerkelijk minder moeite met het voldoen aan de administratieve verplichtingen van de regeling zoals het vaststellen van de identiteit, de loonadministratie en het verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst.

Het lijkt er enigszins op dat «onbekend» hier «onbemind» maakt. Een verklaring daarvoor kan zijn dat vanwege de aanpassingen voorafgaande aan de introductie van de regeling en de wijzigingen in het eerste jaar na de inwerkingtreding, de huidige regeling in feite pas sinds 1 januari 2002 werkt. Daardoor is door de betrokken organisaties en adviseurs, slechts over een korte periode ervaring opgedaan met de diverse maatregelen.

2. De kostenvergoedingsbeschikking

Uit de evaluatie komt naar voren dat de kostenvergoedingsbeschikking volgens de belanghebbenden in de praktijk niet optimaal werkt. Dit wordt verklaard uit het feit dat de meeste organisaties dit instrument te omslachtig vinden. Met de kostenvergoedingsbeschikking kunnen weliswaar direct in de loonbelasting kosten in aanmerking worden genomen, maar de organisaties ervaren de daaraan verbonden administratieve verplichtingen als een te grote last. Ook wordt de periode waarin de kostenvergoedingsbeschikking kan worden aangevraagd, door hen te beperkt bevonden. De geënquêteerde belastingadviseur voor artiesten en het concertenbureau zijn voornamelijk positief over de kostenvergoedingsbeschikking. De Belastingdienst heeft moeite met de toetsing van de kosten wegens het gebrek aan controlemogelijkheden en de grote tijdsdruk waaronder de kostenvergoedingsbeschikking moet worden afgegeven.

Het instrument van de kostenvergoedingsbeschikking blijkt vooral te worden gebruikt door de grotere en «duurdere» buitenlandse artiesten. De kleine binnenlandse artiesten die een beperkt bedrag aan gage ontvangen, gebruiken de kostenvergoedingsbeschikking nagenoeg niet omdat zij kennelijk voldoende hebben aan het instrument van de kleine vergoedingsregeling. De grote binnenlandse artiesten hebben over het algemeen een zelfstandigheidsverklaring (nu geheten Verklaring arbeidsrelatie/winst uit onderneming) of een BV, waardoor zij geen noodzaak hebben een kostenvergoedingsbeschikking aan te vragen. Zij worden immers als ondernemer respectievelijk als werknemer van een BV in de belastingheffing betrokken.

5.2 Actie naar aanleiding van de conclusies

De organisaties en adviseurs die de artiesten- en beroepssportersregeling in de praktijk toepassen zijn gebaat bij een regeling die in de praktijk eenvoudig en efficiënt toepasbaar is. Tegelijkertijd moet het heffingsbelang van de overheid worden gewaarborgd. Omdat de doeltreffendheid en efficiëntie van de regeling thans niet optimaal is, wordt momenteel onderzocht op welke wijze de artiesten- en beroepssportersregeling aangepast kan worden. De door de ondervraagde organisaties, adviseurs gedane aanbevelingen, zoals opgenomen in bijlage 3 bij dit rapport, worden daarbij meegenomen.

Wat betreft het aanbrengen van vereenvoudigingen binnen de regeling moet worden opgemerkt dat dit over het algemeen gepaard gaat met minder maatwerk. Zoals gebleken is, zorgt juist dit maatwerk, bijvoorbeeld door toespitsing op een bepaalde categorie artiesten of specifieke wedstrijden, ervoor dat de artiesten- en beroepssportersregeling zo complex is geworden. Om vereenvoudiging te bereiken zal bij de aanpassing van de regeling enige grofmazigheid onvermijdelijk zijn. Dit betekent dat bij de wijziging van de artiesten- en beroepssportersregeling afwegingen gemaakt moeten worden tussen eenvoud en maatwerk.

Overigens zouden verdere aanpassingen van de regeling door nieuwe maatregelen in te voeren dan wel door de bestaande aan te passen, wel eens niet de gewenste effecten opleveren. Dit is in de afgelopen jaren wel gebleken. Het adagium «minder is meer» ligt nu voor de hand. In dit kader zou de meest vergaande variant van «minder» het geheel afschaffen van de regeling betekenen. De meest vergaande variant van «meer» zou een verdere uitbreiding van de huidige regeling inhouden. Daar tussenin liggen diverse varianten.

Momenteel wordt onderzocht of er meer eenvoud kan worden bereikt indien de kostenvergoedingsbeschikking wordt vervangen door een kostenforfait. Dit betekent dat enigszins wordt teruggekeerd naar de regeling zoals deze was vóór 2001. Het kostenforfait onder die oude regeling bedroeg 15% van de gage. Indien artiesten aannemelijk konden maken dat de kosten meer bedroegen dan dit percentage, dan kon dat percentage op verzoek worden verhoogd. Deze verhoging werd door inspecteur verleend bij een voor bezwaar vatbare beschikking. De gedachte gaat er nu naar uit het kostenforfait te stellen op 50% van de gage. Bezien wordt of het uit oogpunt van eenvoud en duidelijkheid wenselijk is aan artiesten en beroepssporters de mogelijkheid te bieden om op verzoek dit percentage te verhogen. Door in plaats van het oude percentage van 15% nu een hoger percentage te hanteren, wordt beoogd te voorkomen dat veel artiesten en beroepssporters alsnog een kostenvergoedingsbeschikking aanvragen want dan zou de aanpassing niet tot vereenvoudiging en tot administratieve lastenverlichting leiden.

Het kostenforfait kan zonder toetsing door de inspecteur worden toegepast waardoor de administratieve lasten, zoals het indienen van een verzoek om afgifte van een beschikking en het opstellen van een kostenoverzicht of kostenraming, worden teruggedrongen. Voorts kan door invoering van een kostenforfait behalve de huidige kostenvergoedingsbeschikking ook de zogenoemde reis- en verblijfkostenregeling komen te vervallen. Artiesten en beroepssporters hoeven daardoor betaalbewijzen die nodig zijn voor de terugreis (bijvoorbeeld retourtickets) of voor zover betaalbewijzen na afloop worden verstrekt, niet langer meer na gebruik aan de inhoudingsplichtige te verstrekken. De inhoudingsplichtige behoeft vervolgens deze bewijsstukken niet meer te administreren en voor controle beschikbaar te houden.

BIJLAGE 1:

Informatie over de organisaties die aan het onderzoek hebben deelgenomen

Organisaties voor artiesten

In de interviews is aan zes organisaties gevraagd naar de aantallen artiesten en gezelschappen waarbij de artiestenregeling is toegepast. Bij de organisaties variëren deze aantallen van laag tot hoog.

Zo is gesproken met een impresariaat waarvoor 37 Nederlandse artiesten zijn opgetreden en 40 gezelschappen (waarvan twee buitenlandse). Van de 37 artiesten is bij 14 loonbelasting ingehouden volgens de artiesten- en beroepssportersregeling en hadden de andere 23 een factuur ingediend, omdat zij een zelfstandigheidsverklaring hadden. Van de 40 gezelschappen (bands) is bij 18 de artiesten- en beroepssportersregeling toegepast door het bureau, 19 gezelschappen hielden zelf loonbelasting in en bij drie werd de artiesten- en beroepssportersregeling toegepast door een ander bureau.

Een tweede artiestenorganisatie had met 300 artiesten (waaronder steltlopers, messenwerpers en vuurspuwers) van wie 10 % buitenlands, een zakelijke relatie.

Van deze 300 artiesten hadden 280 een zelfstandigheidsverklaring. Voor 20 artiesten is ingehouden volgens de artiesten- en beroepssportersregeling. Naast de individuele artiesten had dit artiestenbureau te maken met «tussen de 180 en 270 dansgroepen en orkesten». Voor al deze gezelschappen heeft het bureau ingehouden volgens de regeling.

Verder is door een organisatie voor 40 artiesten bemiddeld wat wil zeggen dat zij door het bureau zijn doorgestuurd naar een organisatie waarvoor zij konden optreden.

De vierde organisatie betreft een BV die de concertoptredens regelt. Voor 750 gezelschappen waarvoor zij inhoudingsplichtig waren volgens de artiesten- en beroepssportersregeling. Hiervan was 95 % buitenlands. Daarnaast heeft dit bureau voor 1500 gezelschappen bemiddeld. Van deze gezelschappen was 97 % buitenlands.

De vijfde organisatie die de regeling toepast, had 650 artiesten in dienst, maar vrijwel allemaal op een contract van langer dan drie maanden. Slechts bij twee Nederlandse artiesten is in 2002 loonheffing ingehouden volgens de artiestenregeling. Daarnaast is in 2002 bij één buitenlands gezelschap de artiesten- en beroepssportersregeling toegepast.

De zesde organisatie ten slotte werkt ook met zeer veel artiesten, maar betaalde slechts drie Nederlandse artiesten volgens de artiesten- en beroepssportersregeling en één buitenlands gezelschap. Deze organisatie hield zich vooral bezig met bemiddelen voor artiesten en is daardoor niet betrokken bij de toepassing van de artiesten- en beroepssportersregeling.

De belastingadviseur met wie is gesproken, verzorgde 380 kostenvergoedingsbeschikkingen voor artiesten.

Ten behoeve van de evaluatie is ook met een vakbond voor artiesten gesproken.

Organisaties voor beroepssporters

Bij de organisaties voor beroepssporters ging het om drie organisaties die atletiekwedstrijden regelen, drie organisaties die wedstrijden voor andere individuele sporten verzorgen, en een organisatie die zich bezighoudt met een teamsport. Daarnaast is gesproken met een belastingadviseur.

De drie atletiekorganisaties organiseren één of twee keer per jaar een evenement en hadden in 2002 52, 65 en 172 sporters. Voor het grote merendeel waren dit buitenlandse sporters. Bij alle sporters is de artiesten- en beroepssportersregeling toegepast. De namen en adressen van een deel van de sporters werden aangeleverd door een sportbemiddelingsorganisatie.

De drie organisaties voor de andere individuele sporten organiseren één tot drie keer per jaar wedstrijden. In 2002 traden hierin 59, 100 en 165 beroepssporters op van wie ongeveer 90 % buitenlands waren. Voor al deze sporters is de artiesten- en beroepssportersregeling toegepast.

De organisatie voor teamsport had in 2002 een zakelijke relatie met zes Nederlandse artiesten die aan het begin van een wedstrijd optraden. Voor vier van hen was de organisatie inhoudingsplichtig volgens de artiesten- en beroepssportersregeling, de verdiensten van de andere twee zijn aan een bureau uitbetaald. Daarnaast was de organisatie inhoudingsplichtig volgens de artiesten- en beroepssportersregeling voor twee buitenlandse en twee Nederlandse sportploegen.

BIJLAGE 2:

vragenlijst die aan de desbetreffende organisaties is voorgelegd

1.1 Vragenlijst artiesten- en beroepssportersregeling

In de vragenlijst die is afgenomen bij de organisaties voor beroepssporters is de term «artiesten» in onderstaande vragenlijst vervangen door «beroepssporters» en is de term «gezelschap» vervangen door «sportploeg».

1.2 Vragenlijst artiesten- en beroepssportersregeling

In 2000 is er aan de Tweede Kamer een evaluatie toegezegd van de zogenaamde artiesten- en beroepssportersregeling. Wij zouden u daarom graag een aantal vragen hierover stellen.

We vragen u eerst hoeveel individuele artiesten en gezelschappen in 2002 voor u opgetreden hebben en hoeveel van hen onder de artiestenregeling vielen. Ook willen we graag weten voor hoeveel artiesten u heeft bemiddeld bij het optreden.

Daarna vragen we uw mening over de uitvoering van de artiestenregeling.

1.3 Aantal individuele artiesten en gezelschappen die voor u hebben opgetreden

Individuele artiesten die voor u hebben opgetreden

Wij willen u eerst een aantal vragen over de individuele artiesten stellen die in 2002 voor u hebben opgetreden.

1. Kunt u aangeven hoeveel individuele artiesten voor uw organisatie hebben opgetreden in 2002?

2. Hoeveel van hen waren buitenlands?

3. Wilt u aangeven hoeveel individuele artiesten in 2002 met u een overeenkomst van korte duur hadden (drie maanden of korter)?

4. Hoeveel artiesten met een korte overeenkomst hadden in 2002 een zogenaamde inhoudingsplichtigenverklaring waardoor u voor hen geen loonbelasting hoefde af te dragen?

5. Hoeveel van de artiesten met een korte overeenkomst hadden in 2002 een zogenaamde zelfstandigheidsverklaring waardoor u geen loonbelasting voor hen hoefde af te dragen?

6. Voor hoeveel individuele artiesten met een korte overeenkomst was u in 2002 inhoudingsplichtig voor de loonbelasting?

7. Kunt u aangeven hoeveel individuele artiesten met een korte overeenkomst voor wie u inhoudingsplichtig was, in 2002 een zogenaamde individuele kosten-vergoedingsbeschikking hebben gekregen?

8. Hoeveel van de in vraag 7 bedoelde artiesten waren buitenlands?

9. Wilt u zeggen voor hoeveel individuele artiesten voor wie u inhoudingsplichtig was, u in 2002 de zogenaamde kleine vergoedingsregeling heeft toegepast (maximaal € 136 kostenvergoeding)?

10. Hoeveel van de in vraag 9 bedoelde individuele artiesten waren buitenlands?

Individuele artiesten voor wie u heeft bemiddeld

11. Heeft u in 2002 bemiddeld voor individuele artiesten bemiddeld bij het optreden?

12. Zo ja, voor hoeveel individuele artiesten heeft u bemiddeld?

13. Hoeveel van de individuele artiesten voor wie u in 2002 heeft bemiddeld, waren buitenlands?

Gezelschappen die voor u hebben opgetreden

Wij willen nu graag een aantal vragen stellen over de gezelschappen die in 2002 voor u hebben gewerkt.

14. Kunt u aangeven hoeveel gezelschappen voor uw organisatie gewerkt hebben in 2002?

15. Hoeveel van deze gezelschappen waren buitenlands?

16. Wilt u aangeven met hoeveel gezelschappen u in 2002 een overeenkomst van korte duur had (drie maanden of korter)?

17. Hoeveel gezelschappen met een korte overeenkomst hadden in 2002 een zogenaamde inhoudingsplichtigenverklaring waardoor u voor hen geen loonbelasting hoefde af te dragen?

18. Voor hoeveel gezelschappen met een korte overeenkomst was u in 2002 inhoudingsplichtig voor de loonbelasting?

19. Kunt u aangeven hoeveel gezelschappen met een korte overeenkomst voor wie u inhoudingsplichtig was, in 2002 een zogenaamde kostenvergoedingsbeschikking voor een groep hadden gekregen?

20. Hoeveel van de in vraag 19 bedoelde gezelschappen waren buitenlands?

21. Is het voorgekomen dat artiesten van voor u optredende gezelschappen in 2002 individuele kostenvergoedingsbeschikkingen hebben gekregen? Zo ja, hoe vaak?

22. Hoeveel van de in vraag 21 bedoelde gezelschappen waren buitenlands?

23. Kunt u zeggen voor hoeveel gezelschappen voor wie u inhoudingsplichtig was, u in 2002 de zogenaamde kleine vergoedingsregeling heeft toegepast (maximaal € 136 kostenvergoeding)?

24. Hoeveel van de in vraag 23 bedoelde gezelschappen waren buitenlands?

25. Heeft uw organisatie in 2002 te maken gehad met amateur-gezelschappen waarop de vrijwilligersregeling van toepassing was (maximaal € 20 per week en maximaal € 700 per jaar)? Zo ja, hoe vaak?

Gezelschappen waarvoor u bemiddeld heeft

26. Heeft u in 2002 bemiddeld voor gezelschappen?

27. Zo ja, voor hoeveel gezelschappen heeft u bemiddeld?

28. Hoeveel van de gezelschappen voor wie u in 2002 heeft bemiddeld, waren buitenlands?

BIJLAGE 3:

Onderzoeksresultaten per specifieke maatregel

Tijdens de introductie van de artiesten- en beroepssportersregeling en in het eerste jaar na de inwerkingtreding zijn diverse specifieke maatregelen geïntroduceerd om de doeltreffendheid en efficiëntie van de regeling te verbeteren door meer maatwerk in de loonbelasting te bieden en de administratieve lasten van de regeling te verminderen. De ondervraagde organisaties en adviseurs zijn onder meer tijdens interviews gevraagd hun bevindingen per specifieke maatregel te geven. Daarnaast geven zij ook hun ervaringen aan met betrekking tot bepaalde aspecten van de regeling. In deze bijlage wordt per maatregel of aspect van de regeling het volgende weergegeven:

– een toelichting van de maatregel/ het aspect;

– de ervaringen van de ondervraagde organisaties en adviseurs met toepassing van deze maatregel/aspect in de praktijk. Bij de kostenvergoedingsbeschikking zijn tevens de ervaringen van de Belastingdienst met dit instrument opgenomen;

– een conclusie;

– eventuele aanbevelingen van de organisaties en adviseurs;

– een reactie op deze aanbevelingen.

De volgende maatregelen en aspecten van de artiesten- en beroepssportersregeling komen hierna aan de orde:

1. Definitie van artiest en beroepssporter

2. De kostenvergoedingsbeschikking

3. De kleine vergoedingsregeling

4. Vrijgestelde vergoedingen en de zogenoemde reis- en verblijfkostenregeling

5. Inhoudingsplichtigenverklaring, zelfstandigheidsverklaring

6. Artiestenvrijwilligersregeling

7. Heffing van buitenlandse gezelschappen

8. Het vaststellen van de heffingsgrondslag: de gage

9. Tarief en inhouding

10. Vaststellen van de identiteit van de artiest of beroepssporter

11. Administratieve verplichtingen: gageverklaring, loonstaat, loonbelastingkaart

12. Diversen

1. Definitie van artiest en beroepssporter

Toelichting

De regeling is van toepassing op binnen- en buitenlandse artiesten en beroepssporters. Artiesten zijn personen die optreden voor publiek en daarbij een artistieke prestatie leveren. In de toelichting op de wijziging van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1964 (Besluit van 25 mei 2000, Stb. 228) is meegedeeld dat het afhankelijk is van de feiten en omstandigheden of een sporter fiscaal bezien aangemerkt wordt als een beroepssporter. In dat wijzigingsbesluit zijn enkele kenmerken genoemd die bij deze kwalificatie van belang kunnen zijn. Voor deze kenmerken is aangesloten bij elementen die bepalend zijn voor het hebben van een bron van inkomen. Kenmerken van een beroepssporter zijn de intensiteit van de sportbeoefening, het ontvangen van startgeld of het deelnemen aan wedstrijden waarin geen amateurs zijn toegelaten. Ook het bedrag dat aan prijzengeld beschikbaar is voor de hoogst geplaatsten, is een aanwijzing dat het om professionals gaat die aan de wedstrijden deelnemen. Een andere aanwijzing kan zijn de omstandigheid dat een beroepssporter in het algemeen wordt begeleid door (een team van) professionele trainers, coaches en geneesheren in tegenstelling tot een amateur. In de door de Belastingdienst uitgegeven handleiding «Loonheffing artiesten en beroepssporters» wordt eveneens op het begrip artiest en beroepssporter ingegaan.

Ervaringen met de definitie in de praktijk

De definitie van het begrip artiest geeft in de meeste gevallen geen problemen. De belastingadviseur en het concertenbureau zouden graag willen dat diskjockeys onder de artiestenregeling kunnen vallen. Het belang zit in de hoogte van de te factureren omzetbelasting. Een zelfstandig artiest dient 6 % in rekening brengen, een «niet-artiest» 19 %. Een ander artiestenbureau behandelt de geluidstechnicus van een gezelschap als artiest, hoewel deze niet onder de artiesten- en beroepssportersregeling valt.

Drie organisaties melden moeite te hebben met de invulling van het begrip beroepssporter. Eén van de atletiekorganisaties heeft hier problemen mee. Van de 52 beroepssporters voor wie zij in 2002 hebben ingehouden volgens de beroepssportersregeling, weten zij niet zeker of zij wel beroepssporter zijn. Daar kunnen ook mensen bij zitten die de desbetreffende sport hobbymatig beoefenen. De organisatie heeft niet aan deze 52 mensen gevraagd of zij de sport als beroep uitoefenen. Deze atletiekorganisatie heeft nu het gevoel dat er te veel loonbelasting is afgedragen, omdat deze mensen waarschijnlijk helemaal geen beroepssporter zijn. Een andere atletiekorganisatie vraagt zich af of iemand die in totaal zes keer per jaar een marathon loopt wel een beroepssporter is. Deze organisatie heeft dergelijke sporters fiscaal wel als zodanig behandeld. Eén van de organisaties voor individuele sport heeft eveneens problemen met de definitie. Zij heeft in haar wedstrijden jongens van 14 jaar die alleen in het weekend sporten en door de week naar school gaan. Driekwart van de sporters is jonger dan 17 jaar en kan volgens de organisatie niet als beroepssporter worden aangemerkt.

Conclusie

De vraag wanneer sprake is van een beroepssporter blijkt in de praktijk soms lastig te beantwoorden. Mogelijk dat van een aantal sporters loonbelasting volgens de artiesten- en beroepssportersregeling is ingehouden, terwijl zij volgens diezelfde regeling niet als beroepssporter zijn aan te merken.

Aanbeveling

Organisaties en adviseurs bevelen aan duidelijkere criteria op te stellen voor het bepalen of een sporter is aan te merken als beroepssporter in de zin van de artiesten- en beroepssportersregeling.

Reactie op de aanbeveling

In overleg met belangenvertegenwoordigers van sporters is gewerkt aan een praktische handleiding die tot doel heeft organisatoren van sportwedstrijden in de inhoudingsfeer een handreiking te bieden bij het bepalen of zij te maken hebben met een sporter voor wie de beroepssportersregeling geldt. De handleiding wordt op zeer korte termijn gepubliceerd.

2. De kostenvergoedingsbeschikking

Toelichting

De artiest, de beroepssporter of het buitenlandse gezelschap kan voorafgaande aan het optreden respectievelijk de sportbeoefening de inspecteur verzoeken een gedeelte van de voor het optreden dan wel voor de sportbeoefening overeengekomen gage bij een voor bezwaar vatbare beschikking aan te merken als een onbelaste vergoeding. De inhoudingsplichtige kan tot uiterlijk een maand ná het optreden of de sportbeoefening een kostenvergoedingsbeschikking (KVB) aanvragen. De vergoeding wordt geacht als onderdeel van de gage door de opdrachtgever verstrekt te zijn ter bestrijding van de met het optreden dan wel de sportbeoefening verband houdende kosten, lasten en afschrijvingen die gemaakt worden om te komen tot een behoorlijk optreden of sportbeoefening. In de KVB verklaart de inspecteur dat de inhoudingsplichtige bij de bepaling van de inhouding van de loonbelasting over de gage mag uitgaan van een, door de inspecteur vastgesteld, bepaald bedrag of percentage aan kostenvergoeding. Ten behoeve van de vaststelling van dit bedrag of percentage verstrekt de artiest dan wel beroepssporter aan de inspecteur een begroting van zijn te verwachten kosten, alsmede te verwachten opbrengsten.

Ervaringen van de organisaties en adviseurs in de praktijk

Van de zes organisaties die de artiestenregeling toepassen, hebben er twee te maken gehad met kostenvergoedingsbeschikkingen (KVB). Voor één artiestenorganisatie was de KVB niet van toepassing. Drie organisaties hebben daar nog nooit mee gewerkt. Door twee van hen werd als reden genoemd dat dit te omslachtig is en er te weinig tijd is om dit aan te vragen aangezien artiesten doorgaans een planning op zeer korte termijn hebben.

De organisatie, een concertenbureau, die wel met KVB's werkt, heeft voor de helft van haar 750 bands een KVB aangevraagd. De aanvraag van deze KVB's wordt verzorgd door een belastingadviseur. Voor de overige 350 bands wordt de zogenaamde kleine vergoedingsregeling (zie hierna) toegepast. Deze bands vragen geen KVB aan omdat zij het inschakelen van een belastingadviseur te duur vinden in verhouding tot de opbrengst behaald met het optreden. Het gaat hier om de kleinere en minder bekende bands.

De andere artiestenorganisatie die met een KVB heeft gewerkt, is ook een groot artiestenbureau. Deze organisatie heeft in 2002 voor slechts één buitenlands gezelschap een KVB aangevraagd. Deze KVB is door dezelfde belastingadviseur verzorgd als degene die voor het concertenbureau de KVB's verzorgt. Ten behoeve van dit onderzoek is ook met hem gesproken. De belastingadviseur zei de helft van de verdiensten in de aanvraag van een KVB als kosten op te voeren en de andere helft als belastbare gage. Echter van de in totaal 380 KVB's die hij in het kalenderjaar 2002 heeft verzorgd, bedragen volgens hem de kosten doorgaans ongeveer 76 % van de gage. De reden hiervan is dat gezelschappen in het begin veel kosten moeten maken om een goede naam op te bouwen. Daarnaast hebben gezelschappen nogal eens kosten die de gage te boven gaan, maar die zij dan weer kunnen bestrijden uit subsidies. De belastingadviseur geeft aan dat hij de termijn waarbinnen de KVB moet worden aangevraagd (binnen één maand na het optreden) als knellend ervaart. Binnen deze termijn zijn namelijk nog niet alle kosten inzichtelijk.

De vakbond voor artiesten zegt dat de KVB niet werkt voor artiesten die vaak horen dat ze op zeer korte termijn ergens kunnen optreden en dan geen tijd hebben nog een KVB bij de Belastingdienst aan te vragen.

Van de zeven organisaties die de beroepssportersregeling toepassen, heeft geen enkele de KVB toegepast. De reden hiervoor is dat men het aanvragen ervan te omslachtig vindt. Hierbij speelt een rol dat de buitenlandse sporters maar kort in Nederland zijn en dat er daardoor te weinig tijd is om dit aan te vragen. Volgens deze organisaties zijn de sporters eigenlijk niet aanspreekbaar op belastingkwesties omdat zij zich helemaal willen concentreren op de wedstrijd.

Twee van de zeven organisaties voor beroepssporters zeggen dat ze hun sporters niet gaan voorlichten over de KVB, omdat zij er anders alleen maar administratieve rompslomp van verwachten.

Ervaringen van de Belastingdienst in de praktijk

De Belastingdienst ervaart problemen bij de toetsing van de kosten waarvoor een KVB wordt aangevraagd. De beoordeling van de kosten vindt de Belastingdienst moeilijk uitvoerbaar vanwege de zeer beperkte controlemogelijkheden en de grote tijdsdruk waaronder de KVB moet worden afgegeven.

Bij een aanvraag om afgifte van een KVB voorafgaande aan het optreden moet worden beoordeeld of de kosten qua aard en hoogte zijn gerelateerd aan het optreden. De beschikking wordt in deze gevallen afgegeven op grond van een kostenraming, omdat er nauwelijks bewijsstukken voorhanden zijn. De meeste kosten moeten immers nog worden gemaakt. De beoordeling van die kosten is in zo'n situatie erg moeilijk.

Verder is de beoordeling van de kosten in relatie tot de gage in zijn algemeenheid erg lastig. Zo gebeurt het regelmatig dat voor buitenlandse artiesten een KVB wordt gevraagd ter grootte van het met de organisator of inhoudingsplichtige afgesproken gagebedrag, terwijl een deel van deze kosten feitelijk toegerekend moeten worden aan andere, overige inkomsten die in verband met het optreden worden genoten. Gedacht kan worden aan inkomsten genoten in de vorm van een percentage van de recette, opbrengst uit merchandising, verkoopopbrengst van CD's en reclame-inkomsten. Deze inkomsten vallen in beginsel ook onder de definitie van gage voor zover zij betrekking hebben op het optreden in Nederland. Deze inkomsten zijn echter voor de Belastingdienst bijzonder moeilijk te traceren. Het resultaat is dat over een deel van de gage niet wordt geheven omdat de Belastingdienst er niet mee bekend is en dat de loonheffing over het deel van gage dat wel bekend is bij de Belastingdienst, vanwege de KVB gereduceerd wordt tot nihil.

Ten slotte is het moeilijk kosten te beoordelen in de gevallen waarin zeer kort voorafgaande aan een optreden een verzoek om afgifte van een beschikking wordt gedaan. Er is dan nagenoeg geen tijd om de aanvraag te beoordelen, wil de beschikking tijdig worden afgegeven.

Voor buitenlandse sporters zijn bij de Belastingdienst geen aanvragen voor een KVB binnengekomen.

Bijlage 4 bevat een overzicht van het aantal KVB's die in 2002 aan buitenlandse artiesten is afgegeven. In dit overzicht zijn ook de bedragen van die afgegeven KVB's opgenomen. Uit dit overzicht kan worden afgeleid dat het instrument van de KVB vooral blijkt te worden gebruikt door de grotere en «duurdere» buitenlandse artiesten. De kleine binnenlandse artiesten die een beperkt bedrag aan gage ontvangen vallen veelal onder de zogeheten kleine vergoedingsregeling. De grote binnenlandse artiesten hebben over het algemeen een zelfstandigheidverklaring of een BV, waardoor zij geen noodzaak hebben een KVB aan te vragen. Zij worden immers als ondernemer in de belastingheffing betrokken.

Conclusie

Slechts twee van de twaalf organisaties hebben de KVB toegepast. Opgemerkt moet worden dat niet duidelijk is of de kosten van de artiesten en beroepssporters van de organisaties die de KVB niet toepassen, ook steeds zodanig zijn dat het de moeite loont om een KVB aan te vragen.

Wat betreft de werking van de KVB in de praktijk ontstaat de indruk dat kleinere artiesten en bands geen behoefte hebben aan dit instrument omdat zij voldoende uit de voeten kunnen met de kleine vergoedingsregeling (zie hierna). Voorts is de indruk dat de mogelijkheid om een KVB aan te vragen in de praktijk niet optimaal wordt benut. Dit blijkt uit het feit dat er organisaties zijn die voor buitenlandse beroepssporters met hoge (reis)kosten geen KVB aanvragen of hen daarover niet voorlichten. Dit wordt in de eerste plaats veroorzaakt doordat zij de KVB te omslachtig vinden. Daarnaast ontstond in de gehouden interviews de indruk dat de organisaties slecht op de hoogte zijn van de betekenis van de KVB. Zo dacht één organisatie voor beroepssporters dat de KVB alleen geldt voor in Nederland woonachtige beroepssporters. De Belastingdienst ervaart problemen bij de toetsing van de kosten waarvoor een KVB wordt aangevraagd.

Aanbevelingen

1. De termijn waarbinnen de KVB door de inhoudingsplichtige ná een optreden kan worden aangevraagd, moeten volgens de belastingadviseur voor artiesten worden verruimd. Daarnaast zou het volgens hem mogelijk moeten zijn om op een KVB dezelfde kosten af te trekken als volgens het regime van winst uit onderneming in de inkomstenbelasting. Vanuit de uitvoeringspraktijk wordt geadviseerd een uiterste termijn te stellen voor het indienen van verzoeken om afgifte van een KVB voorafgaande aan een optreden of sportbeoefening. Nu kunnen KVB's tot bijvoorbeeld een dag vóór het optreden of de sportbeoefening worden aangevraagd, waardoor controle en afgifte van de beschikking moeilijk wordt.

2. De KVB moet volgens de belastingadviseur voor artiesten steeds bij één en dezelfde inspecteur kunnen worden aangevraagd om tegenstrijdige beslissingen te voorkomen.

3. Een kostenforfait zoals de forfaitaire kostenaftrek van de tot 2001 geldende artiestenregeling, moet volgens een organisatie worden (her)ingevoerd. Volgens dat forfait mocht van 15 % van de gage aangemerkt worden als kosten.

Reactie op de aanbevelingen

De aanbevelingen zullen in overweging worden genomen. Overigens is de artiesten- en beroepssportersregeling een voorheffing op het regime van resultaat uit overige werkzaamheden waartoe de inkomsten van artiesten en beroepssporters in de inkomstenbelasting worden gerekend. Kosten worden volgens dit regime in aanmerking genomen, ook in de loonbelasting en dus voor de kostenvergoedingsbeschikking.

3. De kleine vergoedingsregeling

Toelichting

De kleine vergoedingsregeling (hierna: KVR) is met name geïntroduceerd voor (buitenlandse) amateur-artiesten en beginnende professionele artiesten die veel kosten maken en weinig gage ontvangen. Om te voorkomen dat zij een kostenvergoedingsbeschikking (KVB) moeten aanvragen is met het oog op een doelmatige uitvoering van de loonbelasting de maatregel geïntroduceerd dat een gagebedrag van ten hoogste€ 136 per artiest per optreden wordt aangemerkt als een vrije vergoeding. Voor de heffing van de loonbelasting wordt de artiest geacht ten minste tot dit bedrag bij een optreden kosten te hebben gemaakt. Indien de artiest een gage tot maximaal € 136 ontvangt, hoeft er geen loonbelasting te worden ingehouden en zijn tevens de administratieve lasten beperkter. Overigens moet de artiest voor de inkomstenbelasting wel aannemelijk kunnen maken dat hij tot een bedrag van € 136 aan kosten heeft gemaakt. Een artiest die wel inhouding van loonbelasting over de totale gage wenst, of tot een hoger bedrag, kan op de inhoudingsplichtige verzoeken de kleine vergoedingsregeling niet of tot een lager bedrag toe te passen. Aannemelijk is dat slechts in een incidenteel geval een artiest geen toepassing van de KVR wenst. Uit een onderzoek van enkele adviesorganisaties die actief zijn in de artiestenwereld, blijkt namelijk dat (amateur)artiesten gemiddeld ten minste kosten maken voor een bedrag van € 136.

Indien de artiest/beroepssporter of het gezelschap een KVB heeft ontvangen, kan de kleine vergoedingsregeling niet worden toegepast.

De maatregel geldt ook voor (buitenlandse) beroepssporters.

Ervaringen met de kleine vergoedingsregeling in de praktijk

Van de zes organisaties die de artiestenregeling hanteren, passen er drie de KVR toe. Van de drie organisaties die de KVR hebben toegepast, heeft het concertenbureau dit vrij consequent gedaan. Als een artiest of een gezelschap geen gebruik maakte van de KVB, dan werd altijd de KVR toegepast.

Een andere organisatie heeft de KVR veel beperkter toegepast, namelijk voor drie van de achttien gezelschappen waarvoor zij moest de artiesten- en beroepssportersregeling toepasten. Voor de veertien individuele artiesten heeft die organisatie geen enkele maal de KVR toegepast. Als reden voor het niet toepassen van de KVR voerde de organisatie aan dat deze artiesten tegen zichzelf beschermd moesten worden. Als zij namelijk in de loonheffing teveel kosten zouden aftrekken, zouden zij dat weer in de inkomstenbelasting moeten gaan terugbetalen.

De derde organisatie heeft de KVR toegepast voor een buitenlands gezelschap, maar niet voor de drie Nederlandse artiesten waarop ook de artiestenregeling is toegepast.

Twee organisaties hebben de KVR niet toegepast onder meer omdat zij dit te omslachtig vonden.

De zesde organisatie heeft de KVR nog niet kunnen toepassen, omdat zij alleen nog maar de vrijwilligersregeling heeft toegepast.

De vakbond voor artiesten is zeer tevreden over de kleine vergoedingsregeling, omdat deze makkelijk kan worden toegepast. Er hoeft immers niet vooraf goedkeuring te worden verkregen van de Belastingdienst zoals bij het instrument van de kostenvergoedingsbeschikking.

De zeven organisaties die met beroepssporters te maken hebben, hebben de KVR niet toegepast. De verklaring daarvoor zou kunnen liggen in het feit dat vijf van hen voor hun sporters zowel de reis- als de verblijfskosten betalen. De twee andere organisaties betalen in ieder geval (een deel van) de verblijfskosten. Deze organisaties passen de zogenoemde reis- en verblijfkostenregeling toe (zie hierna).

De twee overige organisaties motiveren hun besluit om geen KVR toe te passen met het argument dat deze regeling te veel administratieve rompslomp met zich brengt.

Conclusie

Wat betreft de werking van de kleine vergoedingsregeling in de praktijkontstaat de indruk dat de maatregel goed werkt voor zover organisaties bekend zijn met het instrument. Een deel van de organisaties die met beroepssporters te maken hebben, heeft minder behoefte aan het toepassen van de KVR omdat zij voldoende hebben aan de reis- en verblijfkostenregeling. De organisaties zijn er waarschijnlijk niet van op de hoogte dat het toepassen van de KVR verplicht is als er geen KVB is aangevraagd.

Aanbeveling

Organisaties en adviseurs bevelen aan het maximumbedrag (€ 136) van de kleine vergoedingsregeling te verhogen. Voorts moet de kleine vergoedingsregeling optioneel worden gemaakt.

Reactie op de aanbeveling

In overweging zal worden genomen of het bedrag jaarlijks kan worden geïndexeerd overeenkomstig het voor het desbetreffende jaar geldende inflatiecijfer. Naar aanleiding van de aanbeveling dat de KVR optioneel moet worden gemaakt, kan worden opgemerkt dat deze al min of meer optioneel is. De artiest of beroepssporter kan de inhoudingsplichtige verzoeken de kleine vergoedingsregeling niet of tot een lager bedrag toe te passen bij de inhouding van de loonbelasting.

4. Vrijgestelde vergoedingen en de zogenoemde reis- en verblijfkostenregeling

Toelichting

In de artiesten- en beroepssportersregeling behoren bepaalde vergoedingen en verstrekkingen onder gegeven voorwaarden niet tot de grondslag van de loonbelasting. Het gaat om consumpties en maaltijden, reis- en verblijfskosten en bepaalde aanspraken en inhoudingen. Wat betreft vergoedingen ter zake van reis en verblijf gelden de voorwaarden dat de inhoudingsplichtige deze administreert en de bewijsstukken bewaart en voor controle beschikbaar houdt. Voor zover betaalbewijzen nodig zijn voor de terugreis (bijvoorbeeld retourtickets) of voor zover betaalbewijzen na afloop worden verstrekt, moeten deze zo spoedig mogelijk na gebruik aan de inhoudingsplichtige worden overhandigd.

Ervaringen met de maatregelen in de praktijk

Eén van de zes organisaties die de artiestenregeling toepassen, verstrekt alleen maaltijden. Een andere organisatie geeft soms vergoedingen, maar niet altijd. Een derde organisatie verstrekt maaltijden. Daarnaast telt zij (onterecht) de reiskosten bij de gage en berekent hierover de loonbelasting. Van twee organisaties die (in zeer beperkte mate) artiesten verlonen volgens de artiestenregeling, is niet duidelijk geworden of zij vergoedingen verstrekken. Voor de zesde organisatie is dit niet van toepassing, omdat zij alleen te maken had met een gezelschap waarvoor zij de vrijwilligersregeling heeft toegepast.

Van de zeven organisaties die de beroepssportersregeling toepassen, vergoeden vijf organisaties de reis- en verblijfskosten, één verzorgt het verblijf en de maaltijden, en één vergoedt in sommige gevallen het hotel en de maaltijden. De belastingadviseur, de vakbond en één van de sportorganisaties noemt als probleem van de vrijgestelde vergoedingen dat originele bewijsstukken moeten worden overgelegd van de reis- en verblijfskosten. Zij zijn van mening dat een buitenlandse artiest, beroepssporter of buitenlands gezelschap op die manier niet terug kan op zijn ticket. Het achteraf opsturen hiervan wordt als veel te omslachtig gezien.

Conclusie

Uit de praktijk blijkt dat de zogenoemde reis- en verblijfkostenregeling niet goed werkt. De meeste organisaties passen de maatregel niet toe omdat zij het te omslachtig vinden de originele bewijsstukken te bewaren.

Aanbeveling

De belastingadviseur voor artiesten beveelt aan de behandeling van loon in natura en van aanspraken voor artiesten gelijk te trekken met de behandeling hiervan voor gewone werknemers.

Reactie op de aanbeveling

De artiesten- en beroepssportersregeling is een voorheffing op het regime van resultaat uit overige werkzaamheden waartoe de inkomsten van artiesten en beroepssporters in de inkomstenbelasting worden gerekend. Kosten worden volgens dit regime in aanmerking genomen, ook in de loonbelasting en dus voor de kostenvergoedingsbeschikking. Artiesten en beroepssporters die onder de regeling vallen, zijn niet te vergelijken met «gewone» werknemers. Voorts zal de aansluiting bij de voor werknemers geldende fiscale behandeling van loon in natura en van aanspraken, de heffing van artiesten en beroepssporters niet wezenlijk vereenvoudigen.

5. Inhoudingsplichtigenverklaring, zelfstandigheidsverklaring

Toelichting

Met een inhoudingsplichtigenverklaring kan de inhoudingsplicht (en de daarmee samenhangende verplichtingen) worden verlegd van degene met wie de artiest/beroepssporter het optreden respectievelijk sportbeoefening is overeengekomen, naar degene aan wie de inhoudingsplichtigenverklaring door de inspecteur is afgegeven. In een zelfstandigheidsverklaring verklaart de inspecteur dat de werkzaamheden als artiest of beroepssporter in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep worden verricht. Als de artiest of beroepssporter in het bezit is van deze verklaring en deze overlegt aan zijn inhoudingsplichtige dan hoeft deze geen loonheffing in te houden. Met ingang van 1 januari 2003 is de zelfstandigheidsverklaring vervangen door de algemene verklaring arbeidsrelatie (VAR). De werking daarvan is voor wat betreft artiesten en beroepssporters nagenoeg identiek aan de zelfstandigheidsverklaring. Alleen in Nederland woonachtige artiesten en beroepssporters komen in aanmerking voor de VAR of een inhoudingsplichtigenverklaring.

Werking van de verklaringen in de praktijk

Eén artiestenorganisatie gaf aan dat in 2002 22 van haar gezelschappen inhoudingsplichtigenverklaringen gebruikten. Een andere artiestenorganisatie vindt dat het soms moeilijk is een kopie van de inhoudingsplichtigenverklaring te krijgen. Zij wil die kopie hebben voor het geval zij als organisator aansprakelijk zou worden gesteld. De belastingadviseur had problemen bij de verlenging van een inhoudingsplichtigenverklaring omdat de inspecteur eerst een controle wilde instellen alvorens de verklaring te verlengen.

Geen van de sportorganisaties heeft met een inhoudingsplichtigenverklaring te maken gehad.

Drie artiestenorganisaties hebben te maken gehad met zelfstandigheidsverklaringen in respectievelijk de volgende aantallen: 23, 280 en 50 verklaringen. Eén van de grote artiestenorganisaties heeft moeite met de zelfstandigheidsverklaring. Vaak wilden artiesten voor deze organisatie werken op basis van een zelfstandigheidsverklaring, maar werd dat niet toegestaan door het UWV en de Belastingdienst. Er werd dan gezegd dat de artiest een gewone arbeidsovereenkomst moest aangaan.

Twee artiestenorganisaties gaven de voorkeur aan artiesten met een zelfstandigheidsverklaring, omdat ze daar de minste administratieve lasten aan hebben en omdat dat financieel aantrekkelijker is.

Twee sportorganisaties hadden te maken met een zelfstandigheidsverklaring, maar dat was in zeer kleine aantallen: respectievelijk 2 en 5 verklaringen.

Conclusie

Uit de praktijk ontstaat de indruk dat de inhoudingsplichtigenverklaring en de VAR (voorheen zelfstandigheidsverklaring) in voldoende mate functioneren, maar dat de naleving wat betreft de administratieve verplichtingen zoals het verstrekken van een kopie van de verklaring(en) en het bewaren ervan in de loonadministratie verbeterd kan worden. Voorts lijkt het erop dat de VAR een lichte (fiscaal ingegeven) verstoring van de «artiestenmarkt» met zich brengt.

6. Artiestenvrijwilligersregeling

De artiestenvrijwilligersregeling voor amateur-gezelschappen is op 17 mei 2001 ingevoerd voor situaties waarbij het voor de hand ligt dat sprake is van het beoefenen van een hobby. Gedacht kan worden aan fanfares, harmonieën, zangkoren, carnavals- of toneelverenigingen. De leden van dergelijke amateur-gezelschappen vallen in beginsel onder de artiestenregeling en zijn dus onderworpen aan de loonbelasting. Bij deze amateur-gezelschappen dekt de gage meestal nauwelijks de gemaakte kosten. Dit heeft tot gevolg dat de geheven loonbelasting bij de aanslag inkomstenbelasting in vrijwel alle gevallen weer moet worden teruggegeven. Uit oogpunt van een doelmatige uitvoering is er geen loonbelasting verschuldigd indien de gage volledig ten goede komt aan de verenigings- of de stichtingskas. De heffing van loonbelasting kan voorts achterwege blijven indien de leden van het gezelschap geen hogere gage ontvangen dan de bedragen van de vrijwilligersregeling: 20 euro per week, met een maximum van 700 euro per jaar (cijfers 2003).

Werking van de regeling in de praktijk

Twee artiestenorganisaties hebben elk éénmaal te maken gehad met een band die is beloond volgens de vrijwilligersregeling. Dat gaf geen problemen. De belastingadviseur vindt dit een goede regeling.

Conclusie

De indruk ontstaat dat de artiestenvrijwilligersregeling in de praktijk voldoet, hoewel de ervaringen ermee in de praktijk beperkt zijn. De verklaring van dit laatste kan wellicht worden gevonden in het feit dat amateurgezelschappen zoals fanfares en zangkoren, zich in een ander circuit bevinden dan de ondervraagde organisaties waardoor deze weinig in aanraking komen met deze specifieke amateur-gezelschappen. Amateurbands zullen minder snel gebruik kunnen maken van deze maatregel omdat de gage die de bandleden ontvangen, over het algemeen hoger zal zijn dan de vrijwilligersbedragen.

7. Heffing van buitenlandse gezelschappen

Toelichting

De maatregel voor de heffing van buitenlandse gezelschappen is met ingang van 1 januari 2002 ingevoerd en vormt onderdeel van de artiesten- en beroepssportersregeling. Op grond van deze maatregel wordt geheven over de totale gage die aan het buitenlandse gezelschap kan worden toegerekend, dus ook over voordelen die niet worden doorbetaald aan de leden van het gezelschap. De maatregel beoogt te voorkomen dat van elk lid van het gezelschap afzonderlijk moet worden geheven. De bedoeling van deze maatregel is de praktijk zo dicht mogelijk te benaderen. In de praktijk ontvangt het gezelschap meestal de gage en niet de leden. Zij krijgen achteraf hun deel verrekend, meestal als zij al weer terug zijn in hun eigen land. Zonder deze maatregel zou de totale gage van het gezelschap moeten worden uitgesplitst naar alle leden. Dit is tijdrovend en soms lastig te bepalen. Niet elk lid krijgt evenveel. Bovendien zijn de gezelschappen en sporters/artiesten meestal niet bereid om (achteraf) die informatie te verstrekken. Het doel van deze maatregel is een eenvoudigere heffing en administratieve lastenverlichting.

Werking van de maatregel in de praktijk

De KNVB heeft om drie redenen moeite met de maatregel voor heffing van buitenlandse gezelschappen. Ten eerste meent de KNVB dat door deze maatregel (deels) dubbele heffing ontstaat: op grond van de artiesten- en beroepssportersregeling is eerst in Nederland loonbelasting verschuldigd over de totale gage dat het buitenlandse gezelschap (sportclub of sportbond) ontvangt en vervolgens is over de niet aan de spelers doorbetaalde gage (dus de winst van dat gezelschap) in het thuisland nogmaals winstbelasting verschuldigd. De KNVB vindt daarom dat over het deel van de gage dat bij het buitenlandse gezelschap achterblijft, niet geheven zou moeten worden omdat het woonland daar al over heft. Volgens de KNVB zouden andere belangrijke voetballanden niet heffen over de winst van de buitenlandse club/bond.

Ten tweede heeft de KNVB problemen met de reikwijdte van de heffingsgrondslag van de maatregel voor de heffing van buitenlandse gezelschappen. Tot de heffingsgrondslag behoren ook inkomsten uit TV-rechten. Vooral in de sportwereld komen TV-rechten vaak voor en gaat het om omvangrijke bedragen. Volgens de KNVB zouden andere belangrijke voetballanden niet heffen over TV-rechten. Verder leidt de heffing over TV-rechten tot waarderingsproblemen van die rechten. Ook wordt door de heffingsystematiek inbreuk gemaakt op het zogenoemde «gesloten-beurzen» systeem bij vriendschappelijke interland wedstrijden die de KNVB organiseert. Deze wedstrijden vinden vaak op wederkerige basis plaats waarbij de TV-rechten met gesloten beurzen worden verrekend. Dit houdt in dat voor een vriendschappelijke wedstrijd die in Nederland wordt gespeeld tussen bijvoorbeeld het Nederlandse nationale team en het Italiaanse nationale team, de Italiaanse bond de TV-rechten van die wedstrijd mag exploiteren in Italië. Bij de returnwedstrijd in Italië mag de KNVB de TV-rechten van die wedstrijd in Nederland exploiteren. Volgens de KNVB vormt de exploitatie van de TV-rechten een belangrijke inkomstenbron voor de club/bond en is deze niet bestemd voor de voetbalspelers. Het is niet ondenkbaar dat in het thuisland van de club of bond vennootschapsbelasting over de exploitatiewinst wordt geheven.

De buitenlandse voetballers zelf ontvangen voor zo'n vriendschappelijke interland wedstrijd in Nederland niets of een zeer kleine beloning. De KNVB zou liever alleen heffing zien over de premies die de voetballers ontvangen.

Ten derde werkt, volgens de KNVB, de vrijstelling voor wedstrijden die gebaseerd zijn op een andere grond dan een overeenkomst van korte duur (bijvoorbeeld een reglement) en die plaatsvinden op basis van wederkerigheid, in Europese voetbalcompetities niet altijd. In die situaties wordt niet voldaan aan de voorwaarde dat Nederland geen belastingverdrag met het andere land mag hebben op grond waarvan Nederland de vrijstellingsmethode moet toepassen. Deze voorwaarde is bedoeld te voorkomen dat nergens wordt geheven. Dit doet zich voor als het andere voetballand niet heft over de gage van de Nederlandse voetballers, terwijl Nederland op grond van het belastingverdrag ook niet over deze gage mag heffen. Nadeel van deze voorwaarde van de wettelijke vrijstelling is dus dat – afhankelijk van het belastingverdrag – er bij sommige wederkerige wedstrijden toch geheven moet worden, wat volgens de KNVB in de praktijk erg lastig is en moeilijk te verkopen als het andere land (in de praktijk) niet heft.

Overigens is deze vrijstelling niet van toepassing bij wederkerige vriendschappelijke interlands, omdat die ingevolge een overeenkomst plaatsvinden.

Bovengenoemde aspecten van de maatregel voor heffing van buitenlandse gezelschappen zorgen er volgens de KNVB voor dat het draagvlak van de artiesten- en beroepssportersregeling in de voetbalwereld nagenoeg nihil is. De regeling vormt een belangrijke obstakel om grote voetbalfinales naar Nederland te halen. Dit heeft de KNVB naar eigen zeggen ervaren bij de poging om de Champion League finale in 2004 naar Nederland te halen. In dit kader wijst de KNVB er op dat zowel Portugal als Duitsland afziet van heffing van buitenlandse voetballers of clubs bij het EK 2004, resp. WK 2006.

Conclusie

De maatregel voor heffing van buitenlandse gezelschappen wordt in de sportwereld niet positief ervaren vanwege de brede heffingsgrondslag en daardoor de mogelijke dubbele heffing. De maatregel zou de (fiscale) concurrentiepositie van Nederland binnen de sportwereld benadelen. Overigens zijn van artiestenorganisaties geen signalen ontvangen dat deze maatregel in de praktijk niet voldoet.

Verder werkt de vrijstelling voor wederkerige wedstrijden niet optimaal. Mogelijk dat dit alles er toe leidt dat (top)sporters Nederland gaan mijden.

Aanbeveling

De KNVB doet de aanbeveling voordelen uit TV-rechten die normaliter in de winstsfeer worden belast, niet tot gage te rekenen.

Reactie op de aanbeveling

De maatregel voor heffing van buitenlandse gezelschappen, waarvan de heffing over de TV-rechten onderdeel uitmaakt, wordt bij het onderzoek op welke wijze de artiesten- en beroepssportersregeling kan worden aangepast, meegenomen.

8. Het vaststellen van de heffingsgrondslag: de gage

Toelichting

Gage is al hetgeen de (buitenlandse) artiest/beroepssporter als zodanig geniet. Bij buitenlandse gezelschappen is de gage al hetgeen het gezelschap ontvangt ter zake van het optreden/sportbeoefening in Nederland. Tot de gage behoren onder voorwaarden niet vergoedingen en verstrekkingen ter zake van consumpties, maaltijden, reis en verblijf en bepaalde aanspraken. (zie ook punten 2 tot en met 4)

Ervaringen in de praktijk

Een sportersorganisatie had problemen met de bepaling van de gage.

De belastingadviseur meent dat de behandeling van loon in natura en van aanspraken voor artiesten moet worden gelijkgetrokken met de behandeling hiervan voor gewone werknemers.

Conclusie

In de praktijk blijkt onduidelijkheid en onvrede te bestaan over de invulling en de reikwijdte van de heffingsgrondslag (d.w.z. gage) voor de artiesten- en beroepssportersregeling (zie ook paragraaf 4.3).

9. Tarief en inhouding

Toelichting

Het tarief voor binnenlandse artiesten en beroepssporters is gelijk aan het tarief van het gecombineerde heffingspercentage van de eerste schijf in de inkomstenbelasting: 33,15% (2003). Dit tarief geldt ook voor artiesten en beroepssporters in de leeftijd van 65 jaar en ouder. Voor buitenlandse artiesten, beroepssporters en buitenlandse gezelschappen geldt een vast tarief van 20%. Beroepssporters worden met ingang van 1 juni 2000 in de loonheffing betrokken. De inhoudingsplicht en de daarmee samenhangende verplichtingen kunnen worden verlegd naar een ander met behulp van een inhoudingsplichtingenverklaring of naar degene die op grond van een overeenkomst is aangewezen.

Werking in de praktijk

Eén artiestenorganisatie signaleerde oneerlijke concurrentie als gevolg van het verschil in tarief voor Nederlandse en buitenlandse artiesten. Deze organisatie meent dat het aantrekkelijker is om buitenlandse artiesten in te huren omdat voor hen het loonbelastingtarief lager is. Overigens geldt dit alleen voor optredens waarbij een netto-gage wordt bedongen.

Een atletiekorganisatie vindt dat het tarief prijsopdrijvend werkt. De buitenlandse sporters willen netto hetzelfde bedrag ontvangen en vragen daarom een gage die ongeveer 20% hoger is dan volgens deze organisatie voorheen gebruikelijk was.

Eén van de organisaties voor individuele sport zou liever op het totale uitgekeerde prijzengeld loonheffing inhouden en niet per individuele sporter. Deze organisatie keert namelijk het prijzengeld altijd uit aan de organisatie van de sporters en niet aan de sporters zelf. Laatstgenoemde sporterorganisatie houdt op de ontvangen gelden in en keert de rest uit aan de individuele sporters.

Conclusie

Het verschil in tarief zou in de praktijk leiden tot een concurrentie nadeel voor binnenlandse artiesten ten opzichte van buitenlandse artiesten. Echter, belangenvertegenwoordigers van artiesten hebben er destijds op aangedrongen dat het tarief van 20% voor binnenlandse artiesten (en beroepssporters) zou worden verhoogd naar het tarief van het gecombineerde heffingspercentage van de eerste schijf in de inkomstenbelasting. Volgens deze vertegenwoordigers zou daarmee worden voorkomen dat artiesten (en beroepssporters) die met hun opdrachtgevers netto-afspraken maken, koopkrachtverlies lijden omdat zij achteraf in de inkomstenbelasting moeten bijbetalen. Deze vertegenwoordigers meenden voorts dat tegelijkertijd de opdrachtgevers van deze artiesten het verschil tussen het tarief van 20% en het gecombineerde heffingspercentage als voordeel zouden incasseren. Met aanpassing van het tarief moet dit worden voorkomen. Ten slotte, kosten kunnen onder meer via de kostenvergoedingsbeschikking al in de loonbelasting in aanmerking worden genomen. Daardoor benadert de heffingsgrondslag van de loonbelasting die van de inkomstenbelasting nauwkeuriger. Hierbij past voor binnenlandse artiesten (en beroepssporters) ook een tarief in de loonbelasting dat beter aansluit bij het tarief in de inkomstenbelasting.

Wat betreft de wijze van inhouden ontstaat de indruk dat men er niet voldoende van op de hoogte is dat de inhoudingsplicht en de daarmee samenhangende verplichtingen kunnen worden verlegd, bijvoorbeeld naar de organisatie van de sporters. Er wordt op dit vlak momenteel te weinig gebruik gemaakt van de mogelijkheden die de artiesten- en beroepssportersregeling biedt.

Aanbeveling

Organisaties en adviseurs bevelen aan het tarief eerste schijf voor belastingplichtigen in de leeftijd van 65 jaar en ouder in de artiesten- en beroepssportersregeling te introduceren voor artiesten in die leeftijd (15,25% (2003)).

Reactie op de aanbeveling

Thans is voor alle binnenlandse artiesten en beroepssporters één tarief van toepassing, te weten het tarief van het gecombineerde heffingspercentage van de eerste schijf in de inkomstenbelasting: 33,15% (2003). Het doel van het hanteren van slechts een enkel tarief is om de inhoudingsplichtige eenvoud te bieden bij de inhouding van loonbelasting. Bij deze overweging heeft meegespeeld dat het aantal belastingplichtigen in de leeftijd van 65 jaar en ouder zeer beperkt is. Deze artiesten kunnen de eventueel te veel ingehouden loonbelasting via de inkomstenbelasting terugvragen.

10. Vaststellen van de identiteit van de artiest of beroepssporter

Toelichting

Voor de vaststelling van de identiteit moeten artiesten en beroepssporters aan hun inhoudingsplichtige inzage in het paspoort verlenen. De inhoudingsplichtige moet een kopie van het paspoort in zijn loonadministratie opnemen. Bij buitenlandse gezelschappen moet de identiteit van ten minste het merendeel (d.w.z. > 50%)van de leden worden vastgesteld. Indien de identiteit niet op de voorgeschreven wijze is vastgesteld, moet het anoniementarief van 52% worden toegepast.

Ervaringen in de praktijk

Van de zeven organisaties voor beroepssporters melden vier dat het hen vaak niet lukt om het paspoort van buitenlandse sporters in te zien. De organisaties voeren daarvoor als reden aan dat als de sporters in Europa wonen, zij hun paspoort vaak niet bij zich hebben. Een andere reden is volgens deze organisaties, dat het niet lukt de sporters aan te spreken in de korte tijd dat ze voor een wedstrijd rondlopen.

De drie andere sporterorganisaties zeggen geen probleem te hebben met het vaststellen van de identiteit van de beroepssporters. Zij melden dat er gewoon niet wordt uitbetaald als er geen paspoort wordt getoond. Twee van de artiestenorganisaties geven aan hetzelfde te doen.

Behalve een groot artiestenbureau had geen van de organisaties ooit het anoniementarief toegepast. Het bureau dat dit wel had gedaan, heeft dit slechts een enkele keer toegepast. De betrokken belastingadviseur gaf aan dat voorafgaande aan het optreden vaak een netto gagebedrag met de artiest wordt afgesproken. In het geval dat in die situatie alsnog het anoniementarief zou moeten worden toegepast, lijdt de uitbetalende organisatie een groot financieel nadeel.

Conclusie

Wat betreft het vaststellen van de identiteit van de artiest of beroepssporter wordt een tweeledig beeld verkregen: de ene organisatie zegt moeite te hebben met het vaststellen van de identiteit, de andere organisatie niet. Het is overigens een vreemd argument dat buitenlanders sporters uit de EU geen paspoort bij zich hebben. Weliswaar hoeven zij bij de grensovergang geen paspoort (meer) te tonen, maar moeten zij zich in Nederland wel te allen tijde kunnen identificeren.

Aanbeveling

Het anoniementarief moet volgens de organisaties en adviseurs voor de artiesten- en beroepssportersregeling worden afgeschaft. Vaak wordt volgens hen voorafgaande aan het optreden een netto gagebedrag met de artiest afgesproken. Als dan (achteraf) het anoniementarief moet worden toegepast, komt het extra bedrag aan verschuldigde belasting wegens het toepassen van het anoniementarief voor rekening van de uitbetalende organisatie. Organisaties leiden daardoor financieel nadeel, aldus de geënquêteerde organisaties en adviseurs..

Reactie op de aanbeveling

Afschaffing van het anoniementarief voor artiesten en beroepssporters is niet aan de orde. Er is geen reden waarom voor artiesten en beroepssporters op dit vlak een uitzondering moet worden gemaakt ten opzichte van andere belastingplichtigen die te maken hebben met inhouding van loonbelasting. Het anoniementarief is bedoeld om organisaties/inhoudingsplichtigen er toe te bewegen de inhouding van loonbelasting naar behoren te regelen.

11. Administratieve verplichtingen: gageverklaring, loonstaat, loonbelastingkaart

Toelichting

In de door de inspecteur verstrekte gageverklaring doen artiesten en beroepssporters opgave van hun naam, adres, woonplaats. De buitenlandse artiest, beroepssporter of de vertegenwoordiger/leider van een buitenlands gezelschap doet daarnaast ook opgave van zijn woonland en geboortedatum. Bij een buitenlands gezelschap moet ook het aantal leden op het formulier van de gageverklaring worden vermeld. Daar staat tegenover dat buitenlandse artiesten/beroepssporters en leden van het buitenlandse gezelschap voor de toepassing van de artiesten- en beroepssportersregeling geen sofi-nummer hoeven aan te vragen. Op de gageverklaring kan desgewenst de verdeling van de gage tussen de leden van het (buitenlandse) artiesten of sportgezelschap worden aangegeven. Voor buitenlandse gezelschappen behoeft de inhoudingsplichtige geen loonstaten in te vullen en hoeft slecht één loonbelastingkaart voor het gehele gezelschap te worden ingevuld en opgestuurd. Sinds juni 2003hoeft er niet meer een model-gageverklaring te worden ingevuld, maar is deze op verzoek van belangenbehartigers van artiesten vormvrij. Ook de loonstaat is vormvrij en de loonbelastingkaarten kunnen geautomatiseerd aan de Belastingdienst worden verstrekt.

Werking in de praktijk

Vijf organisaties voor beroepssporters verklaren nog nooit een gageverklaring te hebben ingevuld. In plaats daarvan sturen deze organisaties een overzicht van verstrekte betalingen aan de Belastingdienst. Bij een andere sportorganisatie wist de geïnterviewde niet of de gageverklaringen werden ingevuld en een atletiekorganisatie zei dat de gageverklaring onbruikbaar is omdat deze niet in het Engels is gesteld. Buitenlandse sporters weigeren een verklaring in te vullen die ze niet kunnen lezen omdat deze in het Nederlands is gesteld.

Vier artiestenorganisaties hanteerden wel de gageverklaring en zorgden er voor dat deze werd ingevuld. Eén van hen merkte daarbij op dat het soms een probleem is om in contact te komen met grote artiesten en de verklaring door hen te laten ondertekenen. In dat geval tekent de tourmanager en niet de artiest zelf. Voor één artiestenorganisatie was de gageverklaring niet van toepassing, van een andere organisatie is niet bekend of zij voor hun artiesten gageverklaringen hebben ingevuld.

Het invullen van de loonstaat en de loonbelastingkaart verloopt evenmin vlekkeloos bij de sportorganisaties. Eén van hen zegt deze in het geheel niet in te vullen en aan de Belastingdienst slechts een overzicht van de uitgekeerde gelden te verstrekken. Een andere organisatie zegt niet de loonstaten in te vullen maar wel de loonbelastingkaarten. Een derde zegt dat de loonbelastingkaarten niet kunnen worden ingevuld, omdat de sofi-nummers van de buitenlandse sporters niet bekend zijn. Op de loonbelastingkaarten hoeven echter geen sofi-nummers van buitenlandse sporters te worden vermeld.

Conclusie

Organisaties hebben moeite om te voldoen aan de administratieve verplichtingen. De indruk ontstaat dat men naar eigen inzicht gegevens verstrekt aan de Belastingdienst en dat lang niet in alle gevallen de voorgeschreven gegevens worden verstrekt. De organisaties die zich er in hebben verdiept, hebben blijkbaar veel minder moeite met het verstrekken van gegevens aan de Belastingdienst en gebruiken daarvoor het gestandaardiseerde formulier van de gageverklaring.

Aanbeveling

De organisaties en adviseurs stellen voor een model voor de gageverklaring in de Engelse taal te introduceren.

Reactie op de aanbeveling

Deze aanbeveling zal bij het onderzoek op welke wijze de artiesten- en beroepssportersregeling kan worden aangepast, worden meegenomen.

12. Diversen

Heffing van buitenlandse artiesten en beroepssporters

Toelichting

De heffing van buitenlandse artiesten en beroepssporters is identiek aan de heffing van in Nederland wonende artiesten en beroepssporters, met uitzondering van een beperkt aantal zaken zoals onder meer het tarief en een bepaalde administratieve verplichtingen. De loonheffing is voor hen optioneel eindheffing.

Werking in de praktijk

Een belastingadviseur die organisaties voor beroepssporters adviseert, had een opmerking over de heffing op de verdiensten in Nederland van Amerikaanse beroepssporters. Voor rugbywedstrijden worden er jaarlijks honderden Amerikanen ingevlogen die in vijf verschillende teams meedoen aan die wedstrijden. In het belastingverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten is bepaald dat als een beroepssporter minder dan 10 000 dollar verdient in Nederland, de belasting daarover door de Verenigde Staten wordt geheven. In lijn met het verdrag wordt 20% loonbelasting ingehouden. Door een verzoek tot teruggave in te dienen, kan de te veel ingehouden loonbelasting worden terugontvangen. De adviseur had 250 IB-aangiften liggen waarmee hij de ingehouden loonbelasting weer wil terughalen. Hij vroeg zich af of hiervoor een praktische oplossing is te vinden.

Eén van de organisaties voor beroepssporters maakte in dit verband ook een opmerking. Deze organisatie krijgt vaak verzoeken van buitenlandse beroepssporters die in eigen land de in Nederland ingehouden 20% loonbelasting willen verrekenen, maar niet weten hoe ze dat moeten doen. De organisatie geeft hen een verklaring dat in Nederland de 20% loonbelasting is ingehouden. Deze organisatie zou echter graag een overzicht van de Belastingdienst ontvangen waarop staat aangegeven voor welke buitenlanders Nederland niet hoeft te heffen in verband met het verdrag ter voorkoming van dubbele belasting.

Conclusie

Het belastingverdrag met de Verenigde Staten voegt een lastig aspect toe bij de heffing van beroepssporters uit dat land die in Nederland een tak van sport beoefenen. Deze problematiek kan echter niet in het bijzonder gekoppeld worden aan de artiesten- en beroepssportersregeling, maar geldt meer algemeen ten aanzien van het inkomen dat door Amerikanen in Nederland wordt genoten.

Er bestaat in de praktijk onduidelijkheid over verrekening van de in Nederland geheven loonbelasting met de inkomstenbelasting van de buitenlandse beroepssporter in zijn woonland. De indruk ontstaat dat de praktijk behoefte heeft aan verduidelijking van de werking van de nationale artiesten- en beroepssportersregeling in het licht van de belastingverdragen.

Ontgaan van de artiesten- en beroepssportersregeling

Eén van de artiestenorganisaties meent dat de artiestenregeling kan worden ontgaan door een optreden te bestempelen als een optreden bij een persoonlijke aangelegenheid. Op die manier kan de gage buiten de artiestenregeling blijven. Volgens deze organisatie komt dit veel voor. Een band heeft bijvoorbeeld 100 optredens in een jaar en boekt 70 hiervan als optreden bij een persoonlijke aangelegenheid.

Aansprakelijkheid voor de loonbelasting

Volgens de Invorderingswet 1990 is de persoon die of het lichaam dat het optreden of de sportbeoefening in Nederland organiseert, mede organiseert of doet organiseren, hoofdelijk aansprakelijk voor de loonbelasting met betrekking tot de gage van de niet in Nederland wonende artiest, beroepssporter of het buitenlandse gezelschap. Gelet hierop kan een organisator van een evenement aansprakelijk worden gesteld indien de inhoudingsplichtige verzuimt om loonbelasting in te houden of af te dragen.

Eén van de belastingadviseurs stelt wat dit betreft voor dat een uitzondering wordt gemaakt voor de situatie dat de inhoudingsplicht is overgedragen. Als de inhoudingsplicht volgens de wettelijke regels is overgedragen, mag de organisator in deze benadering dus niet aansprakelijk worden gesteld. Hij denkt hierbij aan de situatie van een theater als organisator en een theaterbureau dat de inhoudingsplicht van het theater heeft overgenomen. In dat geval zou dan het theater niet meer aansprakelijk mogen worden gesteld.

De sportwereld ervaart de risicoaansprakelijkheid voor de loonbelasting als zeer onrechtvaardig op het moment dat er geen enkele geldstroom van of via de Nederlandse organisator loopt. Het kan om forse bedragen gaan.

BIJLAGE 4:

Kostenvergoedingsbeschikkingen afgegeven aan buitenlandse artiesten in 2002

Totaal bruto gage€ 18 mln.
Bruto gage buitenlands gezelschappen€ 16 mln.
Bruto gage individuele buitenlandse artiesten/beroepssporters€ 1,2 mln.
Bruto gage (overig)€ 0,8 mln.
  
Totaal bedrag waarvoor kostenvergoedingsbeschikking (KVB's) afgegeven€ 11,6 mln.
Totaal bedrag KVB buitenlands gezelschappen€ 11,0 mln.
Totaal bedrag KVB individuele buitenlandse artiesten/beroepssporters€ 0,4 mln.
Totaal bedrag KVB overig€ 0,2 mln.
  
Totaal aantal KVB's1 179
Aantal KVB's buitenlandse gezelschappen1 007
Aantal KVB's individuele buitenlandse artiesten/beroepssporters172
  
Totaal aantal optredens/sportbeoefeningen2 517
Aantal optredens/sportbeoefeningen buitenlandse gezelschappen2003
Aantal optredens/sportbeoefeningen individuele buitenlandse artiesten/beroepssporters370
Aantal optredens/sportbeoefeningen overig144
  
CONCLUSIE: 
Totaal bruto-gage€ 18 mln.
Totaal bedrag KVB€ 11.6 mln.
Te belasten deel€ 6,4 mln.

XNoot
1

(Wet van 14 december 2000, Stb. 570).

XNoot
2

(Kamerstukken II 2000/2001, 27 466, nr. 26).

XNoot
3

(Wet van 11 mei 2000, Stb. 216).

XNoot
1

(Kamerstukken II, 2003/2004, 274, Aanhangsel, blz. 587) Vragen van de leden Bussemaker en Verbeet (beiden PvdA) aan de staatssecretaris van Financiën over de KNVB en de concurrentiepositie. (Ingezonden 14 oktober 2003); Antwoord ontvangen op 6 november 2003.

Naar boven