Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29421 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29421 nr. 3 |
Dit wetsvoorstel strekt tot aanpassing van een groot aantal wetten aan de in een nieuwe afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) opgenomen uniforme openbare voorbereidingsprocedure (hierna verder aan te duiden als: u.o.v.). Deze nieuwe procedure komt in de plaats van de twee voorbereidingsprocedures uit de thans nog van kracht zijnde afdelingen 3.4 en 3.5 Awb. De nieuwe afdeling 3.4 is tot stand gebracht via de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (wet van 24 januari 2002, Stb. 54). Voordat die wet in werking kan treden, moet de Nederlandse weten regelgeving zijn aangepast aan de u.o.v.
De achtergronden van de u.o.v. zijn belicht in de memorie van toelichting bij het aan de hiervoor genoemde wet ten grondslag liggende wetsvoorstel (Kamerstukken II 1999/2000, 27 023, nr. 3). Daarin zijn ook de verschillen besproken tussen de nieuwe procedure enerzijds en de beide oude procedures anderzijds. Hieronder zal regelmatig worden teruggegrepen op die toelichting. Waar dat het geval is, wordt die toelichting kortweg aangeduid als «MvT u.o.v.». Waar in deze memorie artikelen uit de Awb worden aangehaald, wordt, tenzij uitdrukkelijk anders is vermeld, gedoeld op de artikelen uit de nieuwe u.o.v. (i.h.b. de artikelen 3:10 t/m 3:18, 3:43 en 3:44 Awb).
Hoewel de in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen op het eerste gezicht een wetstechnisch karakter dragen, moet er op worden gewezen dat dit wetsvoorstel, in het verlengde van de Wet u.o.v., een belangrijke bijdrage beoogt te leveren aan de verdere vereenvoudiging van de wetgeving op het gebied van besluitvormingsprocedures. Zoals blijkt uit de hierna nog eens kort weergegeven uitgangspunten van de u.o.v. en het in deel II van deze memorie opgenomen overzicht van standaardaanpassingen, worden in de wettelijke bepalingen op dit terrein tal van wijzigingen voorgesteld met het oog op het bevorderen van harmonisatie, uniformering, vereenvoudiging en overzichtelijkheid van regelgeving en het tegengaan van gedetailleerde regelgeving.
De u.o.v. heeft een facultatief karakter. Dit betekent dat de bepalingen van de nieuwe afdeling 3.4 alleen gelden indien dit uitdrukkelijk is bepaald, hetzij bij wettelijk voorschrift hetzij bij besluit van het bevoegde bestuursorgaan (vgl. art. 3:10, eerste lid, Awb). Ook de thans nog geldende afdelingen 3.4 en 3.5 hebben zo'n facultatief karakter. In ongeveer 50 wetten zijn (onderdelen van) die afdelingen van toepassing verklaard op diverse categorieën van besluiten.
Het onderhavige wetsvoorstel regelt daarom primair dat in plaats daarvan de nieuwe afdeling 3.4 van toepassing wordt verklaard op die besluiten. Daarbij is van belang dat bij de totstandbrenging van de Wet u.o.v. als uitgangspunt is gehanteerd dat de u.o.v. een niet gedetailleerde procedure moet inhouden, waarvan in bijzondere wetten niet meer kan worden afgeweken (zie Kamerstukken II 1999/2000, 27 023, nr. 3, blz. 1–2). Dit betekent dat bepalingen die ten opzichte van de u.o.v. andere regels bevatten op het punt van bijvoorbeeld termijnen, de wijze waarop zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht, de ter inzage te leggen stukken e.d., in beginsel moeten vervallen ten faveure van de algemene regeling in afdeling 3.4 Awb. Verder moeten in beginsel ook die voorschriften vervallen die gedetailleerder van aard zijn dan de bepalingen uit de u.o.v. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat langs een omweg het bewust gekozen globale en algemene karakter van de u.o.v. weer ongedaan zou worden gemaakt door middel van gedetailleerde aanvullingen en specificeringen in de bijzondere wetgeving. Zoals aangeven in de MvT u.o.v. betekent het feit dat gedetailleerde aanvullingen en specificeringen in de bijzondere wetgeving vervallen overigens niet dat bestuursorganen hun tot dusverre gevolgde handelwijze moeten aanpassen. De meer gedetailleerde voorschriften uit de huidige wetgeving die vervallen, behouden hun betekenis, in die zin dat zij voor bestuursorganen bij het volgen van de u.o.v. als leidraad kunnen dienen voor de toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel bij de invulling van de bewust globaal geformuleerde bepalingen van afdeling 3.4 Awb. Zo kan bij de vraag welke stukken ter inzage moeten worden gelegd (art. 3:11, eerste lid, Awb) betekenis toekomen aan thans nog bestaande bepalingen die een nauwkeurige opsomming bevatten van ter inzage te leggen stukken.
Gelet op de aan de Wet u.o.v. ten grondslag liggende uitgangspunten van uniformiteit, eenvoud en soberheid van regelgeving is het van belang dat ook buiten de Awb opgenomen openbare voorbereidingsprocedures worden vervangen door de u.o.v. Daarom bevat dit wetsvoorstel nog een tweede categorie van wetsaanpassingen. Het betreft de aanpassingen van die bepalingen in bijzondere wetten waarin op bepaalde besluiten of andere handelingen niet uitdrukkelijk (onderdelen van) afdeling 3.4 of 3.5 van toepassing zijn verklaard, maar sprake is van eigenstandige, in de desbetreffende wet zelf uitgeschreven voorbereidingsprocedures. Ook deze eigenstandige voorbereidingsprocedures worden in dit wetsvoorstel in beginsel vervangen door een vantoepassingverklaring van de u.o.v. Zoals aangegeven in de MvT u.o.v. (blz. 21) worden hierdoor mede de thans bestaande onduidelijkheden weggenomen over de vraag of een afwijkende voorbereidingsprocedure in een bijzondere wet materieel gelijkgesteld kan worden aan de Awb-procedure. Om die reden worden onder meer ook de wettelijke bepalingen inzake de inspraakprocedures in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (milieu-effectrapportage) vereenvoudigd door deze in lijn te brengen met de uitgangspunten van de u.o.v.
3. Afschaffing van de actio popularis in het omgevingsrecht
3.1 Aansluiting bij het algemene stelsel van de kring van beroepsgerechtigden ingevolge de Awb
In het op 23 mei 2003 ingediende voorstel voor een nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nrs. 1–3) is wat betreft het recht om beroep bij de administratieve rechter in te stellen, nadrukkelijk aangesloten bij het algemene stelsel van de Awb. Daarmee is de kring van beroepsgerechtigden begrensd tot «belanghebbenden» in de zin van artikel 1:2 Awb. Onder belanghebbende wordt ingevolge het eerste lid van dat artikel verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van artikel 1:2 Awb vallen ook belangenorganisaties onder dit begrip, mits zij rechtspersoonlijkheid hebben en voorzover het gaat om algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Met de voorgestelde aansluiting in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening bij de kring van beroepsgerechtigden ingevolge de Awb is het daarvan afwijkende systeem van de huidige Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verlaten. In de huidige WRO en ook in de Wet milieubeheer (Wm) wordt namelijk tegen diverse besluiten op het terrein van het omgevingsrecht (o.a. de goedkeuring van bestemmingsplannen en milieuvergunningen) beroep opengesteld voor een ieder, met dien verstande dat als ontvankelijkheidsvereiste geldt dat men voorafgaand aan het beroep bij de bestuursrechter zienswijzen of bedenkingen bij het bestuursorgaan heeft ingediend in het kader van de openbare voorbereidingsprocedure. Dit is het systeem dat bekend staat als de zgn. «getrapte actio popularis». In paragraaf 3.7.2, onderdeel g, van de memorie van toelichting bij het onder het vorige kabinet ingediende wetsvoorstel voor een nieuwe Wet ruimtelijke ordening is aangekondigd dat in het kader van het onderhavige aanpassingswetsvoorstel zal worden teruggekomen op de vraag of ook in de bestaande wetgeving op het terrein van het omgevingsrecht de actio popularis kan worden vervangen door een beroepsrecht voor belanghebbenden (zie Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 33, voetnoot 68). Inmiddels is namens het huidige kabinet door de Minister en Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer het programma tot herijking van de VROM-regelgeving aan de Tweede Kamer aangeboden (brief van 17 oktober 2003; Kamerstukken II 2003/04, 29 200 XI, nr. 7). Daarin is onder meer aangekondigd dat via het onderhavige aanpassingswetsvoorstel de schrapping van de actio popularis uit de VROM-wetgeving zal worden doorgevoerd, als eerste stap naar een verdere uniformering van bezwaar- en beroepsprocedures in het omgevingsrecht.
Voorgesteld wordt daarom thans om ook de huidige wetgeving op dit punt te harmoniseren en in lijn te brengen met het stelsel van de Awb. Dit betekent dat waar in het omgevingsrecht thans sprake is van een recht voor een ieder om bij de bestuursrechter op te komen tegen besluiten, dit recht zal toekomen aan «belanghebbenden». Duidelijkheidshalve wordt opgemerkt dat deze aanpassing alleen betrekking heeft op de beroepsprocedure bij de administratieve rechter, die is gericht tegen het definitieve besluit. Het recht om zienswijzen naar voren te brengen in het kader van de u.o.v., dus de inspraak voorafgaand aan het besluit, kan op basis van artikel 3:15, tweede lid, desgewenst ook worden toegekend aan een ieder (zie hierover ook deel II, nr. 9, van deze memorie).
De reden voor de afschaffing van de actio popularis is niet in de eerste plaats gelegen in de verwachting dat dit zal leiden tot een omvangrijke afname van het beroep bij de rechter. Uit onderzoek, dat enkele jaren geleden is uitgevoerd door de Universiteit Utrecht in opdracht van het Ministerie van VROM, blijkt immers dat het in de praktijk niet zo heel vaak voorkomt dat niet-belanghebbenden beroep instellen tegen ruimtelijke-ordenings- en milieubesluiten.1 Van de afschaffing en harmonisatie met de Awb gaat echter wel het belangrijke signaal uit dat het de regering ernst is met het terugdringen van onnodig beroep op de rechter en met de noodzakelijke stroomlijning van procedures op het terrein van het omgevingsrecht, zoals vastgelegd in het hoofdlijnenakkoord van het kabinet (Kamerstukken II 2002/03, 28 637, nr. 19, blz. 10 en 15). De regering acht het in dit licht moeilijk te aanvaarden dat wettelijke rechtsbeschermingsprocedures voorzien in mogelijkheden om tegen een overheidsbesluit te procederen zonder dat de procederende partij een belang heeft dat rechtstreeks bij dat besluit is betrokken. Daaraan doet niet af dat van die mogelijkheid in de praktijk wellicht weinig gebruik wordt gemaakt. Dit klemt te meer nu een dergelijke voorziening ook fundamenteel afwijkt van de in artikel 1:2 Awb neergelegde basisregel dat toegang tot de administratieve rechter slechts behoort open te staan voor belanghebbenden, inclusief belangenorganisaties die voldoen aan de vereisten van artikel 1:2, derde lid, Awb. Ook de literatuur biedt steeds meer steun voor deze benadering.2
Zoals ook in de literatuur is opgemerkt, betekent de aansluiting bij het belanghebbendebegrip van de Awb, dat ingevolge artikel 1:2, derde lid, Awb algemeen- en collectief-belangenorganisaties met rechtspersoonlijkheid niet-ontvankelijk zijn voorzover hun beroep strekt tot behartiging van belangen die niet vallen onder hun (statutaire) doelstellingen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak moet het bij de belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, Awb gaan om een aan de statutaire doelstellingen ontleend belang dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast en dat los kan worden gezien van het belang van de individuele leden en waarbij het gaat om de behartiging van bovenindividuele belangen (ABRS 28 februari 2000, AB 2000, 188 en ABRS 6 november 2002, JB 2003/9). Wij achten dit ook voor die gevallen waarin thans een actio popularis openstaat een alleszins aanvaardbaar gevolg van de aansluiting bij de Awb, dat in lijn is met de bedoelingen die aan artikel 1:2, derde lid, Awb ten grondslag liggen (zie Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 35).
In voorkomende gevallen zal een beroep alleen dan kunnen strekken tot de behartiging van een individueel belang, indien het beroep is ingesteld door de individuele belanghebbende(n) dan wel door een organisatie die daartoe door de individuele belanghebbende(n) is gemachtigd. Daarnaast verdient opmerking dat het afschaffen van de actio popularis betekent dat voortaan zal moeten worden bepaald of het belang van degene die beroep instelt rechtstreeks bij het bestreden besluit is betrokken. Met name bij besluiten van algemene strekking, zoals bestemmingsplannen, zal deze afbakening in sommige opzichten opnieuw moeten worden bepaald. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat ook thans reeds tal van besluiten van algemene strekking (niet zijnde algemeen verbindende voorschriften) onder het reguliere beroepsrecht van de Awb vallen. Bij al die besluiten geldt dus reeds de aanwezigheid van een rechtstreeks belang als ontvankelijkheidsvereiste. Als voorbeelden van dergelijke besluiten op het terrein van het omgevingsrecht kunnen worden genoemd de verlening van vrijstellingen van bestemmingsplannen (zgn. zelfstandige projectprocedures), uitwerkingsplannen van bestemmingsplannen en tracébesluiten. Voorbeelden buiten het omgevingsrecht zijn verkeersbesluiten en de vaststelling van dienstregelingen voor het openbaar vervoer. De reeds gevormde jurisprudentie over het belanghebbendebegrip bij deze besluiten zal naar verwachting richtinggevend zijn voor de bepaling van het belanghebbendebegrip bij die besluiten van algemene strekking waarvoor thans nog een actio popularis geldt.
De in dit verband voorgestelde wijzigingen hebben betrekking op de beroepsbepalingen in de WRO, de Wm (welke door de schakelbepaling in artikel 20.1, derde lid, van die wet ook het beroep tegen besluiten op grond van diverse andere milieuwetten omvatten) en de Experimentenwet stad en milieu. Tevens betreft het de regeling in de Wm waarin uitdrukkelijk aan een ieder de bevoegdheid is toegekend om aan een bestuursorgaan te verzoeken om een handhavingsbeslissing (bijv. toepassen van bestuursdwang of opleggen van een last onder dwangsom) te nemen (art. 18.14, eerste lid, Wm). Aan het bestaan van dit wettelijke recht voor een ieder heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State immers de conclusie verbonden dat degene die dit verzoek heeft gedaan, reeds daarom moet worden aangemerkt als belanghebbende bij het desbetreffende besluit en daarmee gerechtigd is beroep in te stellen tegen de op het verzoek genomen beslissing. Dit betekent dat men ook in deze gevallen geen rechtstreeks belang bij het desbetreffende besluit behoeft te hebben om beroep bij de administratieve rechter in te kunnen stellen. Materieel is dus ook hier sprake van een actio popularis. Zo worden bijvoorbeeld politieke partijen, die in het algemene bestuursrecht volgens vaste jurisprudentie nimmer als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, in het geval van procedures tegen handhavingsbeslissingen ontvankelijk verklaard (zie ABRS 30 juli 1998, JB 1998/203; De Groenen). Daarom wordt voorgesteld om in artikel 18.14 het recht voor «een ieder» om om een handhavingsbeslissing te vragen, te vervangen door een recht voor «een belanghebbende». De voorgestelde wijziging van artikel 18.14, eerste lid, Wm heeft tot gevolg dat men, net als bij handhavingsbeslissingen terzake van andere wetten het geval is, een rechtstreeks belang moet hebben bij een verzoek om een handhavingsbesluit te nemen en daartegen vervolgens te procederen. Daarbij kan nog worden opgemerkt dat de regionale inspecteurs van het Inspectoraat-Generaal VROM als belanghebbenden zijn aan te merken in de zin van artikel 1:2, tweede lid, Awb. In het verlengde van voornoemde wijzigingen liggen de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 8.23, tweede lid, en 8.25, derde lid, Wm, waarin thans aan «een ieder» het recht is toegekend om om intrekking of wijziging van een milieuvergunning te vragen, anders dan bij wege van sanctie. Ook hier wordt voorgesteld het recht toe te kennen aan «een belanghebbende».
3.2 Het getrapte karakter van de actio popularis; wijziging van artikel 6:13 Awb
Een aspect dat bij de voorgestelde schrapping van de actio popularis in het omgevingsrecht onder ogen moet worden gezien en dat tot op heden enigszins onderbelicht is gebleven, is het reeds genoemde getrapte karakter van de desbetreffende beroepsbepalingen. Dit karakter ligt besloten in de regel dat het beroep in beginsel slechts kan worden ingesteld door diegenen die in het kader van de openbare voorbereidingsprocedure bedenkingen of zienswijzen hebben ingebracht tegen het ontwerpbesluit (zie de artikelen 20.6, tweede lid, en 20.10, tweede lid, Wm en artikel 56, tweede lid, onder a, en derde lid, onder a, WRO). Op dit punt ligt er dus een directe relatie met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure en daarmee met het onderhavige wetsvoorstel. De Afdeling bestuursrechtspraak leidt uit deze regel af dat de beroepsgronden ook inhoudelijk moeten voortbouwen op eerder ingebrachte zienswijzen of bedenkingen. Daarnaast oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak mede op grond van deze regel dat bepaalde beroepsgronden, feitelijke gegevens of bewijsmiddelen buiten beschouwing moeten blijven, indien de belanghebbende deze pas in de beroepsfase voor het eerst aanvoert, terwijl hij dit ook reeds in de bestuurlijke fase had kunnen doen.1 Deze jurisprudentie is bekend geworden onder de benaming«argumentatieve fuik».2
Zowel in het reeds genoemde Utrechtse onderzoek naar de actio popularis als in de wetsgeschiedenis terzake van de invoering van het bestuursprocesrecht in de Awb (tweede tranche Awb)3 is het getrapte karakter van de actio popularis verdedigd. In het Utrechtse onderzoek werd aanbevolen om bij schrapping van de actio popularis in ieder geval het getrapte karakter van de beroepsprocedure te handhaven vanwege de duidelijke voordelen die dit biedt ter structurering van het geschil. In de memorie van toelichting bij de tweede tranche van de Awb is het getrapte karakter indertijd als een verantwoord en nuttig systeem aangemerkt omdat het eraan bijdraagt dat het bestuursorgaan bij de rechter niet met volstrekt nieuwe argumenten wordt geconfronteerd. Dit laatste is van belang nu bij besluiten die worden voorbereid overeenkomstig de huidige afdeling 3.5 en straks de nieuwe afdeling 3.4 van de Awb geen bezwaarschriftprocedure volgt. Derhalve achten wij het van belang dat niet alleen het getrapte karakter van het beroepsrecht in het omgevingsrecht gehandhaafd blijft, maar dat deze eis tevens aan alle andere besluiten wordt gesteld die met toepassing van de u.o.v. worden voorbereid.
Een mogelijkheid om dit te realiseren, is gelegen in artikel 6:13 Awb, dat nauwe verwantschap vertoont met onder meer artikel 20.6, tweede lid, Wm. Artikel 6:13 Awb bepaalt dat geen beroep op de (bestuurs)rechter openstaat tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit. Dit betekent dat het recht om door te procederen in beginsel slechts toekomt aan de belanghebbende die daadwerkelijk daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen dan wel administratief beroep in te stellen (zie Kamerstukken II 1991/92, 22 495, nr. 3, blz. 90). Dit beginsel lijdt uitzondering indien de belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt of administratief beroep heeft ingesteld. Dit is het geval indien de beslissing op bezwaar of administratief beroep anders luidt dan het primaire besluit en de bezwaren van de belanghebbende eerst naar aanleiding van de beslissing op bezwaar of administratief beroep ontstaan. Ook als deze omstandigheid zich niet voordoet kan het niet indienen van een bezwaarschrift of het niet instellen van administratief beroep niettemin verschoonbaar zijn, indien de belanghebbende een gegronde reden had om geen gebruik te maken van deze voorziening.
Artikel 6:13 Awb geeft uitdrukking aan de basisgedachte dat de burger een wettelijk gewaarborgde mogelijkheid moet hebben zijn probleem met een overheidsbesluit bij het bestuur uiteen te zetten en daarvoor gehoor te vinden. Eenzelfde gedachte ligt aan het kenbaarheidsvereiste in de Wet Nationale ombudsman ten grondslag. De Awb geeft aan deze basisgedachte op verschillende manieren uitwerking: de zienswijze- annex bedenkingenprocedure, de bezwaarschriftprocedure of administratief beroep. Hoewel tussen deze procedures niet onbelangrijke verschillen bestaan (zo ligt bij de zienswijze- annex bedenkingenprocedure het accent minder op rechtsbescherming en meer op inspraak), hebben deze procedures gemeen dat zij gelegenheid bieden tot een bestuurlijke en juridische heroverweging van een te nemen of genomen besluit. Daarbij hebben beide partijen de mogelijkheid om eerder gemaakte fouten op relatief eenvoudige wijze te herstellen. Wanneer de betrokkene het desondanks niet met het besluit eens is, en het besluit ter toetsing aan de rechter wil voorleggen, dan heeft de procedure bij het bestuur als voordeel dat het geschil duidelijker omlijnd aan de rechter wordt voorgelegd. Deze «voorstructurering» draagt derhalve bij aan een tijdige en effectieve geschilbeslechting.
Het huidige artikel 6:13 Awb stelt dit vereiste van «voorstructurering» wel ten aanzien van de bezwaarschriftprocedure en het administratief beroep, maar nog niet ten aanzien van de zienswijze- annex bedenkingenprocedure zoals die geldt bij openbaar voorbereide besluiten (huidige afdelingen 3.4 en 3.5, nieuwe afdeling 3.4). Als gezegd wordt deze functie thans in laatstbedoelde gevallen thans echter vervuld door het getrapte karakter van de beroepsbepalingen in de Wm en de WRO. Om die functie ook na de harmonisatie van deze beroepsbepalingen te kunnen behouden, wordt thans voorgesteld om artikel 6:13 Awb in deze zin aan te vullen (zie hoofdstuk 5, artikel 1, onderdeel B). Daarmee neemt artikel 6:13 Awb de functie over die thans wordt vervuld door de genoemde bepalingen in de Wm en de WRO. Meer precies: uit het nieuwe voorgestelde artikel 6:13 Awb volgt in de eerste plaats dat het niet deelnemen aan de u.o.v. niet in de weg staat aan het instellen van beroep bij de administratieve rechter, indien in beroep bezwaren worden ingebracht die betrekking hebben op wijzigingen die bij het nemen van het definitieve besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht of indien anderszins gegronde redenen bestaan waarom men geen zienswijzen naar voren heeft gebracht in de u.o.v. (vgl. artikel 20.6, tweede lid, onderdelen c en d, Wm).
Artikel 6:13 Awb geeft aldus voor nagenoeg het gehele bestuursrecht uitdrukking aan de gedachte dat de toegang tot de rechter slechts openstaat voor diegene die gebruik heeft gemaakt van een in de Awb gewaarborgde mogelijkheid om zijn probleem aan het bestuur voor te leggen, waarbij het bestuur tot een zorgvuldige behandeling daarvan is gehouden. Dit uitgangspunt kan aan een belanghebbende echter niet onder alle omstandigheden worden tegengeworpen, mede omdat in het bestuursprocesrecht zonder rechtsbijstand kan worden geprocedeerd. Indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten zijn probleem niet in de bestuurlijke fase naar voren te hebben gebracht zal hij wel in beroep kunnen komen. In dit verband onderschrijven wij de beschouwingen die hieraan zijn gewijd in het eindrapport over de tweede evaluatie van de Awb, dat in december 2001 is uitgebracht door de Commissie evaluatie Awb II (Commissie Boukema).1 De evaluatiecommissie heeft er op gewezen dat het voor een doelmatige besluitvorming op zichzelf van groot belang is dat belanghebbenden gegevens, argumenten en bewijs in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure naar voren brengen. Niettemin is ook de evaluatiecommissie van oordeel, dat de«argumentatieve fuik» in zijn huidige vorm tot een te sterke juridisering van de bestuurlijke besluitvorming leidt. Derhalve meent de commissie dat de rechter gegevens, bewijsmiddelen of beroepsgronden in beginsel niet buiten beschouwing zou moeten laten op de enkele grond,dat zij niet bij het bestuur zijn ingebracht, tenzij deze betrekking hebben op een onderdeel van het besluit dat in de bestuurlijke fase in het geheel niet is aangevochten. Wat de bedenkingenfase bij milieubesluiten betreft (dus de procedure van de huidige afdeling 3.5 Awb, die in de Wm van toepassing is verklaard), ligt een en ander naar het oordeel van de evaluatiecommissie overigens genuanceerder. De commissie wijst er op dat het daarbij vaak gaat om complexe besluiten die uit vele onderdelen bestaan. Het is dan voor de rechter niet goed doenlijk, althans onevenredig bewerkelijk, om een onderdeel te beoordelen dat in de bedenkingenfase in het geheel niet aan de orde is gesteld. Maar als een onderdeel in de bedenkingenfase wel is aangevochten, zouden tegen dat onderdeel in de beroepsfase wel nieuwe gronden of argumenten moeten kunnen worden aangevoerd, aldus de evaluatiecommissie.
Wij zijn met de evaluatiecommissie van mening dat hierbij de eisen van een tijdige geschilbeslechting het zwaarst moeten wegen. Een redelijke uitleg van het voorgestelde artikel 6:13 brengt bij openbaar voorbereide besluiten dan ook met zich dat van betrokkenen mag worden verlangd dat zij duidelijk maken op welke onderdelen van het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen betrekking hebben. Bij deze besluiten zal het beroep bij de rechter zich dus niet kunnen richten tegen onderdelen ten aanzien waarvan in de bestuurlijke voorfase in het geheel geen zienswijzen naar voren zijn gebracht. Anderzijds betekent het gewijzigde artikel 6:13 Awb dat de belanghebbende in beroep bij de rechter terzake van onderdelen van het besluit die ook reeds in de bestuurlijke fase ter discussie zijn gesteld, in beginsel nieuwe gegevens, beroepsgronden of bewijsmiddelen kan inbrengen, tenzij de belanghebbende redelijkerwijs kan worden verweten deze niet eerder te hebben ingebracht.
Al met al menen wij dat het gewijzigde artikel 6:13 Awb een evenwichtige regeling vormt, die ruimte biedt voor differentiatie, al naar gelang de aard van het besluit.
4. Indeling wetsvoorstel en toelichting
Voor de indeling van dit wetsvoorstel en de memorie van toelichting is aangesloten bij het stramien dat indertijd is gehanteerd bij de Aanpassingswet derde tranche Awb I (zie Stb. 1997, 510 en Kamerstukken II 1996/97, 25 280, nr. 3).
De aan te passen wetten zijn gerangschikt op het eerst verantwoordelijke ministerie. Voor elk ministerie is een hoofdstuk opgenomen (op alfabetische volgorde naar de naam van het desbetreffende ministerie). De hoofdstukken zijn onderverdeeld in Arabisch genummerde artikelen, waarbij in ieder artikel steeds één wet wordt aangepast. De wetten zijn binnen elk hoofdstuk in alfabetische volgorde vermeld. Een lijst van alle in dit wetsvoorstel aangepaste wetten is hierna opgenomen in paragraaf 5.
De memorie van toelichting bevat een algemeen deel (deel I), een deel «standaardaanpassingen» (deel II) en tenslotte een artikelsgewijze toelichting (deel III).
Het hierna volgende deel II van de memorie van toelichting bevat een toelichting op alle regelmatig terugkerende standaardaanpassingen (28 in totaal). Elke standaardaanpassing is voorzien van een nummer. In de artikelsgewijze toelichting is bij de desbetreffende aanpassingen telkens naar deze nummers verwezen, waardoor wordt voorkomen dat toelichtingen een groot aantal keren moeten worden herhaald.
5. Lijst van aan te passen wetten
5.1 Rangschikking op ministerie (volgorde van het wetsvoorstel)
HOOFDSTUK 1. MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Artikel 1 – Financiële-verhoudingswet
Artikel 2 – Invoeringswet Financiële-verhoudingswet
Artikel 3 – Kaderwet bestuur in verandering
Artikel 4 – Provinciewet
Artikel 5 – Provinciewet (i.v.m. wetsvoorstel 27 659)
Artikel 6 – Wet dualisering provinciale medebewindsbevoegdheden
Artikel 7 – Wet gemeenschappelijke regelingen
HOOFDSTUK 2. MINISTERIE VAN DEFENSIE
Enig artikel – Belemmeringenwet landsverdediging
HOOFDSTUK 3. MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Artikel 1 – Mededingingswet
Artikel 2 – Mijnbouwwet
Artikel 3 – Telecommunicatiewet
HOOFDSTUK 4. MINISTERIE VAN FINANCIËN
Artikel 1 – Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Artikel 2 – Wet op de Registeraccountants
HOOFDSTUK 5. MINISTERIE VAN JUSTITIE
Artikel 1 – Algemene wet bestuursrecht
Artikel 2 – onteigeningswet
Artikel 3 – Wet bescherming persoonsgegevens
Artikel 4 – Wet commissies standaardregelingen
HOOFDSTUK 6. MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Artikel 1 – Flora- en faunawet
Artikel 2 – Landinrichtingswet
Artikel 3 – Meststoffenwet
Artikel 4 – Natuurbeschermingswet 1998
Artikel 5 – Reconstructiewet concentratiegebieden
Artikel 6 – Wet agrarisch grondverkeer
Artikel 7 – Zaaizaad- en Plantgoedwet
HOOFDSTUK 7. MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
Artikel 1 – Monumentenwet 1988
Artikel 2 – Monumentenwet 1988 (i.v.m. wetsvoorstel 29 259)
HOOFDSTUK 8. MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Artikel 1 – Deltawet grote rivieren
Artikel 2 – Grondwaterwet
Artikel 3 – Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water
Artikel 4 – Loodsenwet
Artikel 5 – Luchtvaartwet
Artikel 6 – Ontgrondingenwet
Artikel 7 – Planwet verkeer en vervoer
Artikel 8 – Spoedwet wegverbreding
Artikel 9 – Tracéwet
Artikel 10 – Waterschapswet
Artikel 11 – Waterstaatswet 1900
Artikel 12 – Wegenwet
Artikel 13 – Wet bereikbaarheid en mobiliteit
Artikel 14 – Wet op de waterhuishouding
Artikel 15 – Wet op de waterhuishouding (i.v.m. wetsvoorstel 28 835)
Artikel 16 – Wet op de waterkering
Artikel 17 – Wet procedures vijfde baan Schiphol
Artikel 18 – Wet van 14 juli 1904, houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147)
Artikel 19 – Wet van 15 december 1917, houdende voorschriften omtrent aanleg en instandhouding van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, op wegen niet onder het beheer van het Rijk (Stb. 703)
Artikel 20 – Wet verontreiniging oppervlaktewateren
Artikel 21 – Wet verontreiniging zeewater
Artikel 22 – Wet vervoer gevaarlijke stoffen
HOOFDSTUK 9. MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
Artikel 1 – Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
Artikel 2 – Drank- en Horecawet
Artikel 3 – Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening
Artikel 4 – Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening (i.v.m. wetsvoorstel 29 316)
Artikel 5 – Wet ambulancevervoer
Artikel 6 – Wet ziekenhuisvoorzieningen
Artikel 7 – Wet ziekenhuisvoorzieningen (i.v.m. wetsvoorstel 29 316)
Artikel 8 – Ziekenfondswet
HOOFDSTUK 10. MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER
Artikel 1 – Experimentenwet Stad en Milieu
Artikel 2 – Huisvestingswet
Artikel 3 – Kernenergiewet
Artikel 4 – Waterleidingwet
Artikel 5 – Wet bescherming Antarctica
Artikel 6 – Wet bodembescherming
Artikel 7 – Wet geluidhinder
Artikel 8 – Wet inzake de luchtverontreiniging
Artikel 9 – Wet milieubeheer
Artikel 10 – Wet milieubeheer (na inwerkingtreding van de Natuurbeschermingswet 1998)
Artikel 11 – Wet milieubeheer (i.v.m. wetsvoorstel 28 835)
Artikel 12 – Wet milieugevaarlijke stoffen
Artikel 13 – Wet op de Ruimtelijke Ordening
Artikel 14 – Wet op de stads- en dorpsvernieuwing
Artikel 15 – Wet uitvoering Verdrag van Aarhus
Artikel 16 – Woningwet
Algemene wet bestuursrecht (hoofdstuk 5, artikel 1)
Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hoofdstuk 9, artikel 1)
Belemmeringenwet landsverdediging (hoofdstuk 2, enig artikel)
Deltawet grote rivieren (hoofdstuk 8, artikel 1)
Drank- en Horecawet (hoofdstuk 9, artikel 2)
Experimentenwet Stad en Milieu (hoofdstuk 10, artikel 1)
Financiële-verhoudingswet (hoofdstuk 1, artikel 1)
Flora- en faunawet (hoofdstuk 6, artikel 1)
Grondwaterwet (hoofdstuk 8, artikel 2)
Huisvestingswet (hoofdstuk 10, artikel 2)
Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water (hoofdstuk 8, artikel 3)
Invoeringswet Financiële-verhoudingswet (hoofdstuk 1, artikel 2)
Kaderwet bestuur in verandering (hoofdstuk 1, artikel 3)
Kernenergiewet (hoofdstuk 10, artikel 3)
Landinrichtingswet (hoofdstuk 6, artikel 2)
Loodsenwet (hoofdstuk 8, artikel 4)
Luchtvaartwet (hoofdstuk 8, artikel 5)
Mededingingswet (hoofdstuk 3, artikel 1)
Meststoffenwet (hoofdstuk 6, artikel 3)
Mijnbouwwet (hoofdstuk 3, artikel 2)
Monumentenwet 1988 (hoofdstuk 7, artikelen 1 en 2)
Natuurbeschermingswet 1998 (hoofdstuk 6, artikel 4)
onteigeningswet (hoofdstuk 5, artikel 2)
Ontgrondingenwet (hoofdstuk 8, artikel 6)
Planwet verkeer en vervoer (hoofdstuk 8, artikel 7)
Provinciewet (hoofdstuk 1, artikelen 4 en 5)
Reconstructiewet concentratiegebieden (hoofdstuk 6, artikel 5)
Spoedwet wegverbreding (hoofdstuk 8, artikel 8)
Telecommunicatiewet (hoofdstuk 3, artikel 3)
Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening (hoofdstuk 9, artikelen 3 en 4)
Tracéwet (hoofdstuk 8, artikel 9)
Waterleidingwet (hoofdstuk 10, artikel 4)
Waterschapswet (hoofdstuk 8, artikel 10)
Waterstaatswet 1900 (hoofdstuk 8, artikel 11)
Wegenwet (hoofdstuk 8, artikel 12)
Wet ambulancevervoer (hoofdstuk 9, artikel 5)
Wet agrarisch grondverkeer (hoofdstuk 6, artikel 6)
Wet bereikbaarheid en mobiliteit (hoofdstuk 8, artikel 13)
Wet bescherming Antarctica (hoofdstuk 10, artikel 5)
Wet bescherming persoonsgegevens (hoofdstuk 5, artikel 3) Wet bodembescherming (hoofdstuk 10, artikel 6)
Wet commissies standaardregelingen (hoofdstuk 5, artikel 4)
Wet dualisering provinciale medebewindsbevoegdheden (hoofdstuk 1, artikel 6)
Wet geluidhinder (hoofdstuk 10, artikel 7)
Wet gemeenschappelijke regelingen (hoofdstuk 1, artikel 7)
Wet inzake de luchtverontreiniging (hoofdstuk 10, artikel 8)
Wet milieubeheer (hoofdstuk 10, artikelen 9, 10 en 11)
Wet milieugevaarlijke stoffen (hoofdstuk 10, artikel 12)
Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hoofdstuk 4, artikel 1)
Wet op de Registeraccountants (hoofdstuk 4, artikel 1)
Wet op de Ruimtelijke Ordening (hoofdstuk 10, artikel 13)
Wet op de stads- en dorpsvernieuwing (hoofdstuk 10, artikel 14)
Wet op de waterhuishouding (hoofdstuk 8, artikelen 14 en 15)
Wet op de waterkering (hoofdstuk 8, artikel 16)
Wet procedures vijfde baan Schiphol (hoofdstuk 8, artikel 17)
Wet uitvoering Verdrag van Aarhus (hoofdstuk 10, artikel 15)
Wet van 14 juli 1904, houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147) (hoofdstuk 8, artikel 18)
Wet van 15 december 1917, houdende voorschriften omtrent aanleg en instandhouding van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, op wegen niet onder het beheer van het Rijk (Stb. 703) (hoofdstuk 8, artikel 19)
Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hoofdstuk 8, artikel 20)
Wet verontreiniging zeewater (hoofdstuk 8, artikel 21)
Wet vervoer gevaarlijke stoffen (hoofdstuk 8, artikel 22)
Wet ziekenhuisvoorzieningen (hoofdstuk 9, artikelen 6 en 7)
Woningwet (hoofdstuk 10, artikel 16)
Zaaizaad- en Plantgoedwet (hoofdstuk 6, artikel 7)
Ziekenfondswet (hoofdstuk 9, artikel 8)
Hieronder volgt een overzicht van aanpassingen die in diverse wetten volgens dezelfde terminologie en methodiek zijn doorgevoerd. Elke aanpassing is voorzien van een nummer. In de artikelsgewijze toelichting is bij de desbetreffende aanpassingen telkens naar deze nummers verwezen.
1. Van toepassing verklaren u.o.v.
Ingevolge artikel 3:10, eerste lid, Awb is afdeling 3.4 van toepassing op de voorbereiding van besluiten indien dat bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan is bepaald. Zoals aangegeven in § 7 van het algemeen deel van de MvT u.o.v. (blz. 21) geldt als uitgangspunt dat overal waar in de wetgeving thans de procedures van de huidige afdelingen 3.4 of 3.5 van toepassing zijn verklaard, deze worden vervangen door het van toepassing verklaren van de u.o.v.
Voor het bij wettelijk voorschrift van toepassing verklaren van de u.o.v. is steeds het volgende model gebruikt:
«Op de voorbereiding van ...... (aanduiding besluit) is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.»
Deze korte en bondige formulering sluit aan bij de bewoordingen van artikel 3:10, eerste lid. Ter wille van de uniformiteit zijn andersluidende formuleringen aangepast. Voorbeelden van hieraan aangepaste andersluidende formuleringen zijn:
– «Op de voorbereiding van ....... (aanduiding besluit) is de in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing.»
– «...... (aanduiding besluit) wordt voorbereid overeenkomstig (het bepaalde in) afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.»
Een en ander betekent dat ook de in aanwijzing 84 van de Aanwijzingen voor de regelgeving voorgeschreven formulering zal worden aangepast.
Het model maakt ook duidelijk dat het te nemen besluit aangrijpingspunt is van de u.o.v. In sommige wetten wordt nu nog het ontwerpbesluit genoemd als voorwerp van de voorbereidingsprocedure, terwijl de voorbereiding feitelijk betrekking heeft op het (te nemen) besluit. Een letterlijke toepassing van deze bepalingen zou dan betekenen dat een voorontwerp ter inzage moet worden gelegd, hetgeen uiteraard niet de bedoeling is. In voorkomende gevallen is derhalve, via gebruikmaking van het model, «ontwerp» vervangen door «besluit».
Vaak is de systematiek van een wet zodanig dat eerst in een bepaling aan een bestuursorgaan een bevoegdheid wordt verleend om een vergunning te verlenen en dat daarna in een andere bepaling op dat besluit de u.o.v. van toepassing wordt verklaard (bijvoorbeeld: in artikel 2 is een vergunningvereiste opgenomen, waarna in artikel 3 een openbare voorbereidingsprocedure van toepassing wordt verklaard op «een besluit als bedoeld in artikel 2»). Deze vantoepassingverklaring omvat dan vanzelfsprekend ook de gevallen die uiteindelijk leiden tot afwijzing van een aanvraag, dus weigering van de vergunning. Het is derhalve niet noodzakelijk om uitdrukkelijk te bepalen dat de u.o.v. ook van toepassing is op het negatieve besluit. Een en ander vloeit ook voort uit het zogeheten actus contrarius-beginsel, waarop hieronder onder nr. 3 nader wordt ingegaan. Dit laat onverlet dat de u.o.v. alleen op een positief besluit van toepassing kan worden verklaard, maar dit moet dan uitdrukkelijk uit de tekst van de desbetreffende bepaling volgen.
3. Wijzigings- en intrekkingsbesluiten
In sommige wetten waarin de huidige afdeling 3.4 Awb van toepassing is verklaard op de voorbereiding van besluiten, is uitdrukkelijk geregeld dat die procedure ook van toepassing is op het wijzigen of intrekken van besluiten. Waar thans afdeling 3.5 Awb van toepassing is, is dit in beginsel steeds geregeld, aangezien voor wijzigings- en intrekkingsbesluiten een eigen voorbereidingsprocedure geldt (paragraaf 3.5.6 Awb). In de u.o.v. is geen onderscheid gemaakt tussen oorspronkelijke besluiten en wijzigings- of intrekkingsbesluiten.
Indien de wet zwijgt over de toepasselijkheid van een voor het oorspronkelijke besluit geldende procedure op wijzigings- en intrekkingsbesluiten, vloeit volgens de bestuursrechtelijke doctrine uit het zogeheten actus-contrariusbeginsel voort dat de procedurevoorschriften die gelden voor het oorspronkelijke besluit ook gelden voor de intrekking of wijziging daarvan, voorzover die procedurevoorschriften daarvoor een redelijke zin kunnen hebben.1 Het van toepassing verklaren van de u.o.v. op een bepaald besluit veronderstelt dus in beginsel dat wijzigingen of de intrekking van dat besluit eveneens onderworpen zijn aan die procedure, tenzij dit geen redelijk doel dient. Bepalingen waarin dit thans nog uitdrukkelijk is geregeld, kunnen derhalve in beginsel vervallen. In een beperkt aantal gevallen zijn de desbetreffende bepalingen evenwel duidelijkheidshalve gehandhaafd. Dit laatste is met name het geval bij besluiten waarop thans paragraaf 3.5.6 Awb van toepassing is verklaard en schrapping in het licht van de wetssystematiek tot misverstanden aanleiding zou kunnen geven. Anderzijds is in enkele gevallen juist expliciet bepaald dat de u.o.v. niet van toepassing is op bepaalde wijzigings- en intrekkingsbesluiten in gevallen waarin dit thans reeds uit de wetssystematiek moet worden afgeleid. Voorts is, naar aanleiding van het advies van de Raad van State, duidelijkheidshalve wettelijk vastgelegd dat de u.o.v. niet van toepassing is in gevallen waarin het gaat om een beslissing tot afwijzing van een aanvraag tot het wijzigen of intrekken van een besluit, indien reeds van aanvang af het voornemen bestaat om niet tot de gevraagde wijziging of intrekking over te gaan. In dat geval dient het volgen van de u.o.v. geen redelijk doel. Voorgesteld wordt deze wettelijke voorziening toe te voegen aan de u.o.v. in de vorm van een nieuw tweede lid in artikel 3:10 in de nieuwe afdeling 3.4 van de Awb.
4. Ontwerpbesluit als voorwerp van de procedure
De nieuwe u.o.v. gaat uit van het ter inzage leggen van en het naar voren brengen van zienswijzen over een ontwerpbesluit (zie MvT u.o.v., blz. 14). Bepalingen waarin de mogelijkheid wordt geopend om een aanvraag voorwerp van de procedure te laten zijn, zijn derhalve geschrapt c.q. aangepast.
In twee specifieke gevallen is, in afwijking van genoemd uitgangspunt, uitdrukkelijk gekozen voor het voorzien in inspraak ten aanzien van aanvragen in plaats van ontwerpbesluiten. Dit betreft de Spoedwet wegverbreding, de Wet op de waterkering en de Wet procedures vijfde baan Schiphol. De twee eerstgenoemde wetten gaan uit van gecombineerde terinzagelegging van het ontwerp van een basisbesluit (het door de Minister van Verkeer en Waterstaat te nemen wegaanpassingsbesluit onderscheidenlijk het door de beheerder van een primaire waterkering vast te stellen plan), en de aanvragen voor de diverse besluiten die door andere bestuursorganen ter uitvoering van dat basisbesluit moeten worden genomen (vergunningen, ontheffingen e.d.). De specifieke doelstelling van deze gecombineerde procedure is het bewerkstelligen van snelle besluitvorming. In dit licht wordt het niet wenselijk geacht als de minister onderscheidenlijk de beheerder voor wat betreft het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerp van het basisbesluit afhankelijk zou zijn van het opstellen van ontwerpbesluiten door andere bestuursorganen. Wat de Wet procedures vijfde baan Schiphol betreft, waarvan de vergunningprocedures overigens binnenkort zullen zijn afgerond, wordt het gelet op de spoedeisende belangen wenselijk geacht de bestaande praktijk, die het mogelijk maakt aanvragen ter inzage te leggen, te continueren wat betreft de nog resterende procedures.
5. Schrapping opsommingen ter inzage te leggen stukken
In artikel 3:11, eerste lid, Awb is uitdrukkelijk gekozen voor een algemene formulering inzake de wettelijke verplichting om stukken ter inzage te leggen (zie MvT u.o.v., blz. 16–17). Volgens deze formulering moeten «de daarop (= op het ontwerpbesluit) betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp» ter inzage worden gelegd. De bedoeling van deze globale normstelling zou worden ondergraven indien in de bijzondere wetgeving alsnog gedetailleerd zou worden voorgeschreven welke stukken er ter inzage moeten worden gelegd. Daarom zijn in de bijzondere wetgeving diverse specificaties geschrapt, zoals uitdrukkelijke verplichtingen tot het ter inzage leggen van de aanvraag, van bepaalde adviezen e.d.
6. Procedurevoorschriften m.b.t. de terinzagelegging
In de systematiek van de u.o.v. wordt terinzagelegging bij het desbetreffende bestuursorgaan als vanzelfsprekend verondersteld, maar bestaat ruimte om daarvan af te wijken (zie MvT u.o.v., blz. 17). In enkele gevallen is het wenselijk gebleken dat stukken niet alleen bij het bestuursorgaan zelf ter inzage liggen, maar ook bij andere bestuursorganen. Voor die gevallen is steeds de volgende formulering gebruikt:
«De terinzagelegging geschiedt tevens bij ..........»
In § 5.12 van de MvT u.o.v. (blz. 17–18) is aangegeven dat gedetailleerde regels over de tijdstippen van het inzien van stukken in de nieuwe opzet achterwege zijn gebleven. Op dit punt wordt volstaan met een globalere normstelling. Dit betekent dat bepalingen waarin bijvoorbeeld is vastgelegd dat stukken kunnen worden ingezien «tijdens de werkuren» en bijvoorbeeld tevens «ten minste drie aaneengesloten uren per week buiten de werkuren» worden geschrapt.
Voorts zijn waar nodig bepalingen geschrapt waarin nog is voorzien in het (tegen vergoeding) verstrekken van afschriften van ter inzage gelegde stukken. Hierin wordt voorzien door artikel 3:11, derde lid. Tevens zijn bepalingen geschrapt die expliciet voorschrijven dat (kosteloos) door het bestuursorgaan een mondelinge toelichting wordt verschaft. Zoals eveneens aangegeven in § 5.12 van de MvT u.o.v. (p. 18) mag het als vanzelfsprekend worden beschouwd dat burgers bij het inzien van stukken desgewenst mondeling te woord worden gestaan door een ambtenaar.
7. Schrapping voorschriften over terinzagelegging van ambtshalve besluiten en intrekkings- en wijzigingsbesluiten
De algemene regel in artikel 3:11 Awb dat de relevante stukken ter inzage worden gelegd, is onverkort van toepassing. In de thans nog geldende procedure van paragraaf 3.5.6 Awb (art. 3:30, eerste lid, eerste volzin) geldt de verplichting tot terinzagelegging niet voor ambtshalve te nemen besluiten en sommige wijzigings- en intrekkingsbesluiten. Bij wettelijk voorschrift (of bij besluit van het bestuursorgaan) kan dan uitdrukkelijk toch terinzagelegging worden voorgeschreven (huidig art. 3:30, eerste lid, tweede volzin, Awb). Dergelijke wettelijke voorschriften kunnen in de nieuwe systematiek vervallen.
8. Toezending ontwerp aan aanvrager en geadresseerden van het besluit
In artikel 3:13 Awb is bepaald dat het ontwerpbesluit moet worden toegezonden aan de belanghebbenden tot wie het besluit zal zijn gericht, inclusief de aanvrager. Daarbij moet hen ook worden medegedeeld waar en wanneer de stukken ter inzage liggen en hoe en door wie zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht. Voorschriften in bijzondere wetgeving die thans nog specificeren aan welke categorieën van personen deze toezending en mededeling moeten plaatsvinden, kunnen vervallen. Onder de belanghebbenden tot wie het besluit zal zijn gericht, moeten in elk geval worden verstaan eigenaren, rechthebbenden, gebruikers en andere persoonlijk gerechtigden van percelen waarop het desbetreffende besluit betrekking heeft.
9. Uitbreiding kring van inspraakgerechtigden
Krachtens artikel 3:15, eerste en tweede lid, Awb staat deelname aan de u.o.v. in ieder geval open voor belanghebbenden, maar kan ook aan anderen de gelegenheid worden geboden om aan de procedure deel te nemen. In dat laatste geval moet dit bij wettelijk voorschrift of door het bestuursorgaan worden bepaald. Indien in een wet ook aan anderen de gelegenheid wordt geboden zienswijzen naar voren te brengen, is steeds de volgende formulering gebruikt:
«Zienswijzen kunnen naar voren worden gebracht door ..... (een ieder/ingezetenen etc.)»
In de MvT u.o.v. (blz. 6/7) is reeds aangegeven dat de huidige kring van inspraakgerechtigden geen verandering zal ondergaan. Dit betekent onder andere dat voor milieubesluiten via deze aanpassingswet wordt geregeld dat «een ieder» toegang heeft tot de voorbereidingsprocedure. Voor het overgrote deel van de milieuwetgeving gebeurt dit door een algemene bepaling hierover op te nemen in artikel 13.3 (nieuw) van de Wet milieubeheer (Wm). Door aldus deze regel vast te leggen in afdeling 13.2 Wm, geldt deze bepaling niet alleen voor gevallen waarin in de Wet milieubeheer zelf de u.o.v. van toepassing is verklaard, maar tevens voor alle in artikel 13.1, tweede lid, Wm genoemde milieuwetten waarin naast afdeling 3.4 Awb afdeling 13.2 Wm van toepassing is verklaard.
10. Mondelinge en schriftelijke zienswijzen
Artikel 3:15, eerste lid, Awb biedt aan de belanghebbende de keuze om mondeling of schriftelijk zijn zienswijze naar voren te brengen. Bepalingen waarin slechts één van beide mogelijkheden wordt toegestaan, worden derhalve in deze zin aangepast.
11. Schrapping aanwijzing bestuursorgaan waarbij zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht
Artikel 3:15, eerste lid, Awb bepaalt voorts uitdrukkelijk dat zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht «bij het bestuursorgaan». Bedoeld is hier het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het nemen van het betreffende besluit. Bepalingen die dit nog uitdrukkelijk regelen, kunnen dus vervallen.
12. Schrapping bepalingen over hoorzitting en gedachtewisseling
Wettelijke voorschriften waarin uitdrukkelijk is bepaald dat een hoorzitting moet worden gehouden, komen te vervallen. In artikel 3:15, eerste lid, Awb is uitdrukkelijk geregeld dat ook mondeling zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht. Zoals in de toelichting bij artikel 3:15 is vermeld, wordt het daarbij aan het bestuursorgaan overgelaten om te beoordelen of het doelmatig is om hiervoor een hoorzitting te organiseren (zie MvT u.o.v., blz. 25). Ook aan uitdrukkelijke regelingen over het voeren van gedachtewisselingen bestaat in de nieuwe opzet niet langer behoefte (zie MvT u.o.v., blz. 24–25). De artikelen 3:15 en 3:16 Awb voorzien in een genoegzame regeling voor de wijze waarop zienswijzen kunnen worden ingebracht.
In de MvT u.o.v. is uiteengezet dat de inbreng van betrokkenen in de voorbereidingsprocedure in beginsel vormvrij is (zie blz. 19). Daarom is gekozen voor de neutrale term «zienswijze». Deze zienswijzen behoeven dus niet noodzakelijkerwijs de vorm aan te nemen van concrete bezwaren of bedenkingen. Om die reden moeten in enkele wetten die bepalingen vervallen die beperkingen stellen aan de inhoud van de naar voren te brengen zienswijzen, bijvoorbeeld door voor te schrijven dat «bedenkingen» tegen een vergunning uitsluitend betrekking kunnen hebben op de belangen met het oog waarop het vergunningvereiste is gesteld.
14. Aanpassing inspraaktermijnen
Artikel 3:16 Awb geeft een standaardtermijn van zes weken voor het naar voren brengen van zienswijzen. Hiervan afwijkende termijnen (meestal vier weken, in enkele gevallen twee weken, acht weken of «ten minste vier weken») zijn aangepast aan deze uniforme termijn. Hetzelfde geldt voor de in artikel 3:11, vierde lid, Awb aan deze termijn gekoppelde termijn gedurende welke de stukken ter inzage moeten liggen. Praktisch gezien komen deze aanpassingen er als regel op neer dat dergelijke bepalingen komen te vervallen, aangezien de artikelen 3:11, vierde lid, en 3:16 Awb hierin reeds voorzien.
Artikel 3:16, eerste lid, Awb opent d.m.v. de clausule «tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald» de mogelijkheid in de bijzondere wetgeving een langere inspraaktermijn op te nemen dan zes weken. In de gevallen waarin van die mogelijkheid gebruik is gemaakt, is de volgende formulering gebruikt:
«De termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen bedraagt ..... weken/maanden.»
16. Schrapping beslistermijn voor besluiten op aanvraag
Voor besluiten op aanvraag bevat artikel 3:18 Awb een beslistermijn: zo spoedig mogelijk doch uiterlijk zes maanden na ontvangst van de aanvraag. Bij zeer ingewikkelde of omstreden onderwerpen kan de termijn met een redelijke termijn worden verlengd. Voor bepaalde wijzigingsbesluiten en voor intrekkingsbesluiten geldt een termijn van twaalf weken, gerekend vanaf de terinzagelegging van het ontwerp.
Afwijkende beslistermijnen in bijzondere wetten komen in beginsel te vervallen. Hierbij verdient aandacht dat de maximale beslistermijn van de u.o.v. langer is dan de termijnen die nu veelal zijn voorgeschreven voor besluiten die worden voorbereid overeenkomstig de huidige afdeling 3.4. Daarbij past de kanttekening dat artikel 3:18 Awb voorop stelt dat het besluit «zo spoedig mogelijk» wordt genomen. Dit betekent dat zeker niet altijd de volle termijn van zes maanden moet worden benut.
Gelet op het voorgaande komen ook beslistermijnen langer dan zes maanden te vervallen. In de nieuwe systematiek mag ervan worden uitgegaan dat de procedure binnen zes maanden kan worden afgerond. Bij zeer ingewikkelde of omstreden onderwerpen is er als gezegd de mogelijkheid om de beslistermijn met een redelijke termijn te verlengen.
17. Afwijkende beslistermijn voor besluiten op aanvraag
Slechts in enkele evidente gevallen is de keuze gemaakt om, in afwijking van artikel 3:18, een afwijkende beslistermijn in de wetgeving te handhaven. Het gaat hier in het bijzonder om wetten die als intrinsieke doelstelling hebben om besluitvormingsprocedures te coördineren, te bekorten of te versnellen.
18. Beslistermijn voor ambtshalve besluiten
Het waar nodig voorzien in beslistermijnen voor ambtshalve te nemen besluiten is uitdrukkelijk overgelaten aan de bijzondere wetgever (zie MvT u.o.v., blz. 10–11). Waar thans in de bijzondere wetgeving beslistermijnen voor ambtshalve besluiten gelden, zijn deze gehandhaafd.
In de u.o.v. worden twee termijnen uitdrukkelijk geregeld: de zienswijzetermijn in artikel 3:16 Awb en – voor besluiten op aanvraag – de beslistermijn in artikel 3:18 Awb. Van het regelen van deeltermijnen, d.w.z. termijnen voor andere fasen binnen de procedure, is uitdrukkelijk afgezien (zie MvT u.o.v., blz. 9–12). Voorzover in de bijzondere wetgeving deeltermijnen worden geregeld, komen deze derhalve te vervallen.
20. Schrapping bepalingen m.b.t. voornemenprocedure
In de u.o.v. is geen sprake meer van een voornemenprocedure voor ambtshalve besluiten en wijzigings- en intrekkingsbesluiten, zoals deze nog in het huidige artikel 3:30, tweede lid, Awb is opgenomen (zie MvT u.o.v., blz. 8–9). Bepalingen over de voornemenprocedure kunnen derhalve vervallen. Dit betreft in de meeste gevallen bepalingen waarin krachtens het huidige artikel 3:30, tweede lid, Awb de voornemenprocedure buiten toepassing is verklaard.
21. Schrapping bepalingen over terinzagelegging, kennisgeving en motivering definitief besluit
Artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, in verbinding met artikel 3:11, eerste lid, Awb voorziet erin dat het na afronding van de voorbereidingsprocedure genomen besluit en de relevante stukken ter inzage liggen tot de afloop van de beroepstermijn en dat van het besluit en de terinzageligging openbaar kennis moet worden gegeven. Daartoe strekkende bepalingen in de bijzondere wetgeving, die veelal gedetailleerder van aard zijn – bijvoorbeeld door het voorschrijven van aantal en/of aard van de nieuwsbladen waarin van het besluit mededeling moet worden gedaan, kunnen derhalve vervallen.
Eveneens kunnen overeenkomstig de uitgangspunten van de Wet u.o.v. bepalingen vervallen waarin uitdrukkelijk is voorgeschreven dat in de motivering van het definitieve besluit moet worden ingegaan op de naar voren gebrachte zienswijzen, aangezien dit reeds voortvloeit uit de algemene motiveringsplicht van artikel 3:46 Awb (vgl. MvT u.o.v., blz. 30).
22. Mededeling van definitief besluit in Staatscourant
Uit artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, in verbinding met artikel 3:12, tweede lid, Awb volgt dat van besluiten waarop de u.o.v. is toegepast en die afkomstig zijn van de centrale overheid, mededeling moet worden gedaan in de Staatscourant. Daartoe strekkende bepalingen in de bijzondere wetgeving kunnen derhalve vervallen. Hetzelfde geldt voor verplichte kennisgevingen waarin informatie is opgenomen over plaats, tijdstip enz. van terinzageligging (zie art. 3:44, eerste lid, onderdeel a, jo. art. 3:12, derde lid, Awb).
Indien publicatie in extenso is voorgeschreven, is deze verplichting gehandhaafd.
23. Schrapping bepalingen over aanvang beroepstermijn
Door de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb is een vierde lid aan artikel 6:8 Awb toegevoegd. Die bepaling houdt in dat de termijn voor het instellen van beroep tegen een besluit dat is voorbereid volgens de u.o.v. ingaat op de dag nadat het besluit ter inzage is gelegd. Er zijn enkele wetten die reeds een dergelijk systeem kennen. Nu deze regel in de Awb zelf is vastgelegd, kunnen de desbetreffende bepalingen uit die bijzondere wetten vervallen.
24. Schrapping bepalingen over geheimhouding
De u.o.v. bevat een standaardregeling voor het niet ter inzage leggen van vertrouwelijke gegevens. Als criterium geldt dat het moet gaan om stukken die ingevolge artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur niet voor verstrekking in aanmerking komen. Deze regeling geldt zowel voor de terinzagelegging van stukken in de voorbereidingsfase als voor de terinzagelegging van stukken na de totstandkoming van het definitieve besluit (zie art. 3:11 en 3:44, eerste lid, onderdeel a, Awb). Soortgelijke bepalingen in de bijzondere wetgeving kunnen derhalve vervallen.
25. Gebruik van de term «zienswijze»
In de u.o.v. is uitdrukkelijk gekozen voor de term «zienswijze» ter aanduiding van hetgeen omtrent het ontwerpbesluit naar voren kan worden gebracht (zie MvT u.o.v., blz. 18–19). In voorkomende gevallen zijn afwijkende begrippen in de bijzondere wetgeving (zoals «bedenkingen», «opmerkingen» en «bezwaren») hieraan aangepast, zo mogelijk ook indien deze terminologie betrekking heeft op andere handelingen dan (ontwerp)besluiten.
26. Interbestuurlijk verkeer en medebetrokkenheid
Bepalingen die strekken tot een uitdrukkelijk regeling van interbestuurlijk verkeer (verplichtingen aan bestuursorganen om naar elkaar stukken toe te zenden e.d.) moeten in beginsel vervallen. In gevallen waarin toezending van stukken niet evident is (bijvoorbeeld internationaal verkeer) of waarin verkeer tussen bestuursorganen onderling een wezenlijk bestanddeel is van de besluitvormingsprocedure, is de wettelijke regulering van dergelijke verplichtingen evenwel gehandhaafd.
Ook bepalingen waarin uitdrukkelijk of impliciet wordt verwezen naar het oude artikel 3:15 Awb, dat uitdrukkelijk de mogelijkheid bood aan de bijzondere wetgever of het bestuursorgaan om bestuursorganen aan te wijzen die via advisering of op andere wijze bij de besluitvorming worden betrokken, komen te vervallen.
Een en ander is overeenkomstig de uitgangspunten die zijn toegelicht in de MvT u.o.v. (blz. 12). In het verlengde hiervan ligt de schrapping van enkele specifieke formele overlegverplichtingen tussen bestuursorganen en van bepalingen over medebetrokkenheid van bestuursorganen en daarmee gelijkgestelde organisaties. Hiermee wordt geen afbreuk gedaan aan algemene overlegverplichtingen zoals deze zijn opgenomen in artikel 112, eerste lid, van de Provinciewet, artikel 114, eerste lid, van de Gemeentewet en artikel 57 van de Waterschapswet.
27. Schrapping publicatieplicht provinciale mededelingen in Staatscourant
In het kader van de u.o.v. is besloten om niet langer uitdrukkelijk in de wet voor te schrijven dat provinciale kennisgevingen steeds moeten worden gepubliceerd in de Staatscourant (zie MvT u.o.v., blz. 13–14). Dergelijke voorschriften komen derhalve te vervallen, ook indien de kennisgeving betrekking heeft op andere stukken dan (ontwerp)besluiten.
28. Harmonisatie bepalingen over gemeentelijke en provinciale inspraakverordening
In de artikelen II en III van de Wet u.o.v. worden de bepalingen over de provinciale onderscheidenlijk gemeentelijke inspraakverordening (artikelen 147 Provinciewet en 150 Gemeentewet) gewijzigd. Hoofdregel wordt dat de daar bedoelde inspraak wordt verleend door toepassing van de u.o.v. Verder zijn de inspraakbepalingen inhoudelijk en terminologisch Awb-conform gemaakt, onder andere door het schrappen van specifieke bepalingen over klachtrecht en door aanpassing aan het belanghebbendebegrip van de Awb (zie MvT u.o.v., blz. 20–21 en 31). In enkele bijzondere wetten zijn deze inspraakbepalingen van overeenkomstige toepassing verklaard of wordt daarbij terminologisch aangesloten. Waar dat het geval is, worden de desbetreffende bepalingen in deze bijzondere wetten thans in overeenstemming gebracht met de nieuwe tekst van de artikelen 147 Provinciewet en 150 Gemeentewet. Hierbij is zoveel mogelijk de volgende standaardbepaling gehanteerd, die is ontleend aan de huidige formulering in onder andere de artikelen 4.17, derde lid, en 10.26, tweede lid, van de Wet milieubeheer en 12, vierde lid, van de Woningwet, en die aansluit bij de nieuwe tekst van de artikelen 147, eerste lid Provinciewet en 150, eerste lid Gemeentewet:
... (aanduiding provinciaal of gemeentelijk bestuursorgaan) betrekt bij de voorbereiding van ... (aanduiding besluit of handeling) de ingezetenen en belanghebbenden, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 147 van de Provinciewet/artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.
Omdat de artikelen II en III van de Wet u.o.v. een jaar later in werking treden dan de rest van de wet (zie artikel V van de Wet u.o.v.), is in de inwerkingtredingsbepaling van het onderhavige wetsvoorstel bij dat inwerkingtredingsregime aangesloten wat betreft de aanpassingen aan de inspraakbepalingen van de Provinciewet en Gemeentewet.
DEEL III ARTIKELSGEWIJZE TOELICHTING
De nummers die bij de diverse aanpassingen zijn vermeld, verwijzen naar de genummerde standaardaanpassingen in deel II van deze memorie.
HOOFDSTUK 1. MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
Artikel 1 Financiële-verhoudingswet
1.
Artikel 2 Invoeringswet Financiële-verhoudingswet
1.
Artikel 3 Kaderwet bestuur in verandering
1, 3.
In verband met de in dit wetsvoorstel aangebrachte herschikking van artikelen in de Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening en de Wet ziekenhuisvoorzieningen moeten de daarop betrekking hebbende verwijzingen naar deze wetten in de bijlage bij de Provinciewet worden aangepast. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om het op het Ministerie van VWS betrekking hebbende onderdeel van de bijlage te actualiseren (schrappen van de vermelding van de inmiddels ingetrokken Wet op de bejaardenoorden) en daarin enkele redactionele verbeteringen aan te brengen. Omdat in de beoogde Wet toelating zorginstellingen (wetsvoorstel 27 659) is bepaald dat de Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening en de Wet ziekenhuisvoorzieningen worden ingetrokken, is in de aanhef tot uitdrukking gebracht dat deze wijziging alleen wordt doorgevoerd als die intrekking nog niet een feit is.
Artikel 5 Provinciewet (i.v.m. wetsvoorstel 27 659)
In de beoogde Wet toelating zorginstellingen worden de Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening en de Wet ziekenhuisvoorzieningen ingetrokken. Deze bepaling regelt de wetstechnische afstemming voor het geval die wet in werking treedt vóór of op het tijdstip van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel.
Artikel 6 Wet dualisering provinciale medebewindsbevoegdheden
Artikel 10 van de Ontgrondingenwet wordt zowel gewijzigd door het onderhavige wetsvoorstel als door het wetsvoorstel Wet dualisering provinciale medebewindsbevoegdheden. De hier voorgestelde wijziging bevat een voorziening voor het geval deze samenloop tot een onjuiste wettekst leidt.
De Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening wordt zowel gewijzigd door het onderhavige wetsvoorstel als door het wetsvoorstel Wet dualisering provinciale medebewindsbevoegdheden. De hier voorgestelde wijziging bevat een voorziening voor het geval deze samenloop tot een onjuiste wettekst leidt.
Artikel 4 van de Wet ziekenhuisvoorzieningen wordt zowel gewijzigd door het onderhavige wetsvoorstel als door het wetsvoorstel Wet dualisering provinciale medebewindsbevoegdheden. De hier voorgestelde wijziging bevat een voorziening voor het geval deze samenloop tot een onjuiste wettekst leidt.
Artikel 7 Wet gemeenschappelijke regelingen
1, 6, 10, 11, 14, 21, 25.
In de artikelen 3:42 en 3:43 Awb (afdeling 3.6) is een regeling opgenomen voor de bekendmaking van besluiten. Hierin is geregeld dat de bekendmaking van besluiten die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door publicatie in een van overheidswege uit te geven blad of een huis- aan huisblad. Omdat in dit geval de gemeentebesturen en een of meer ministers op grond van het eerste lid betrokken zijn bij de voorbereiding van het besluit wordt in het vijfde lid (na vernummering het derde lid) voorzien, naast de regeling van afdeling 3.6, in een bekendmaking aan de raden van de betrokken gemeenten en aan de ministers met wie overleg is gevoerd.
De mogelijkheid in het zesde lid waarin bij algemene maatregel van bestuur voorschriften kunnen worden gegeven omtrent de voorbereiding van een besluit als bedoeld in artikel 2 is geschrapt. Op deze manier zou het globale karakter van de u.o.v. weer ongedaan kunnen worden gemaakt door middel van gedetailleerde aanvullingen en specificeringen.
Voorts is de redactie van de overgebleven bepalingen in artikel 3 op enkele punten vereenvoudigd en gemoderniseerd.
HOOFDSTUK 2. MINISTERIE VAN DEFENSIE
Enig artikel Belemmeringenwet landsverdediging
1: 1.
2: Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om het vijfde lid in redactioneel opzicht in overeenstemming te brengen met de Aanwijzingen voor de regelgeving.
3: Aansluitend bij de Awb en eerdere aanpassingswetgeving terzake wordt de termijn hier uitgedrukt in weken.
HOOFDSTUK 3. MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN
Algemeen. Met het oog op harmonisatie en uniformering wordt voorgesteld om de in de artikelen 9, 13, 15 en 23 van de Mededingingswet opgenomen eigenstandige voorbereidingsprocedures te vervangen door de u.o.v. Hetzelfde geldt voor artikel 12 zoals dat komt te luiden ingevolge het wetsvoorstel tot wijziging van de Mededingingswet inzake toekenning van de bevoegdheid een EG-vrijstelling in te trekken (Kamerstukken II 2001/02, 28 485, nrs. 1–2). In de genoemde artikelen is immers al voorzien in een hoorplicht van belanghebbenden ten aanzien van de ontwerpbesluiten. Het toekennen van een openbaar karakter aan deze procedure door middel van terinzagelegging voor een ieder stuit in deze gevallen verder niet op bezwaren. De toepasselijkheid van de u.o.v. heeft tot gevolg dat de bezwaarschriftprocedure van de Awb voortaan buiten toepassing zal blijven (zie het nieuwe artikel 7:1, eerste lid, onderdeel d, Awb). Dit geldt uiteraard ook voor de besluiten ten aanzien waarvan in de artikelen 18 en 22 van de Mededingingswet wordt voorgesteld om de huidige 3.4-Awb-procedure te vervangen door de u.o.v. In de genoemde artikelen is voorts de bepaling inzake de uitgestelde inwerkingtreding aangepast in verband met het in de Wet u.o.v. opgenomen nieuwe vierde lid van artikel 6:8 Awb. Verzekerd moet immers worden dat het besluit niet eerder in werking treedt dan na het verstrijken van de beroepstermijn. Ingevolge het nieuwe artikel 6:8, vierde lid, vangt die termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit ter inzage is gelegd.
1.
1.
1.
1.
1: 1.
2: 16 (zie onderdeel F).
3: 6, 21, 22, 24.
16.
1, 16. De in het huidige tweede lid van artikel 22 opgenomen termijn van uiterlijk vier maanden voor het verstrijken van de werkingsduur van de ontheffing, voor welke termijn een verlengingsaanvraag moet worden gedaan, correspondeert met de beslistermijn van vier maanden in het huidige vierde lid van artikel 22 (vgl. Kamerstukken II 1995/96, 24 707, nr. 3, blz. 69). Teneinde zoveel mogelijk aan te sluiten bij de u.o.v., wordt voorgesteld de beslistermijn van vier maanden te vervangen door een termijn van zes maanden. Dit betekent dat de corresponderende termijn in het tweede lid dienovereenkomstig moet worden aangepast. De verlengingsmogelijkheid van artikel 3:18, tweede lid, Awb moet daarbij echter uitdrukkelijk worden uitgesloten, omdat anders de in het tweede lid van artikel 22 bedoelde aanvraagtermijn zinledig zou worden.
1.
Dit betreft de aanpassing van een verwijzing. Hetgeen in het huidige artikel 3:13, derde lid, Awb is geregeld, is in de u.o.v. geregeld in artikel 3:16.
1: 1.
2: 3, 9.
16.
3.
A t/m C
22.
1: 1.
2: Onderdeel a van het derde lid kan vervallen omdat de daarin genoemde elementen (terinzagelegging, aanvulling van de ter inzage gelegde stukken en toepassing van artikel 10 Wob) reeds deel uitmaken van de u.o.v. (zie art. 3:11, eerste en tweede lid, en 3:14, eerste lid, Awb) en ingevolge de van toepassingverklaring van de u.o.v. in het eerste lid dus rechtstreeks van toepassing zijn, hetgeen bij toepassing van de huidige afdeling 3.5.6 niet het geval was. Onderdeel b vervalt in verband met standaardaanpassing 14. De buitentoepassingverklaring van artikel 3:30, tweede lid, Awb in onderdeel c vervalt in verband met standaardaanpassing nr. 20.
In plaats van de huidige bijzonderheden verklaart het nieuw voorgestelde derde lid dat de beslistermijn van artikel 3:18 Awb buiten toepassing. Dit is alleen van belang voor die gevallen waarin sprake is van een besluit op aanvraag. Hierdoor wordt mede bewerkstelligd dat de in artikel 6b.2 genoemde beslistermijnen in verband met het betrekken van de Commissie van de Europese Gemeenschappen ongewijzigd kunnen blijven.
HOOFDSTUK 4. MINISTERIE VAN FINANCIËN
Artikel 1 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
1.
Artikel 2 Wet op de Registeraccountants
1.
HOOFDSTUK 5. MINISTERIE VAN JUSTITIE
Artikel 1 Algemene wet bestuursrecht
Zie voor een toelichting op het nieuw in te voegen tweede lid in artikel 3:10 het slot van de toelichting op standaardaanpassing 3 in deel II van deze memorie. De zinsnede «Tenzij bij wettelijk voorschrift of bij besluit van het bestuursorgaan anders is bepaald» geeft aan de bijzondere wetgever of het bestuursorgaan de vrijheid om uitdrukkelijk te bepalen dat bepaalde besluiten die strekken tot afwijzing van een aanvraag tot intrekking of wijziging toch worden voorbereid met toepassing van de u.o.v.
Zie voor een toelichting op de wijziging van artikel 6:13 Awb deel I, paragraaf 3, van deze memorie.
Deze wijzigingen vloeien rechtstreeks voort uit de in dit wetsvoorstel voorgestelde vernummeringen en wijzigingen in de opzet van diverse artikelen in de Landinrichtingswet.
De voorgestelde aanpassingen in de onteigeningswet gaan uit van de tekst zoals die komt te luiden indien het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel 28 995 wordt aanvaard en tot wet wordt verheven. Mocht in de loop van het wetgevingsproces blijken dat er kans is dat het onderhavige wetsvoorstel eerder wet wordt dan wetsvoorstel 28 995, dan zullen bij nota van wijziging de in dat verband noodzakelijke wijzigingen worden aangebracht.
De hoofdstukken I en II van titel I van de onteigeningswet (art. 5 t/m 16) bevatten procedurele bepalingen over de totstandbrenging van een wetsvoorstel tot verklaring van algemeen nut. Zowel voor de fase die aan een dergelijke verklaring vooraf gaat (hoofdstuk I) als voor de zgn. eindaanwijzing van de te onteigenen goederen (hoofdstuk II) gelden openbare voorbereidingsprocedures. In het eerste geval betreft het een eigenstandige procedure. In het tweede geval is toepassing van de huidige afdeling 3.4 Awb voorgeschreven, echter met tal van specifieke uitzonderingen en aanvullingen.
De procedure van een zgn. nutswet wordt al enkele decennia niet meer toegepast en is inmiddels als obsoleet te beschouwen. In het op 9 oktober 2000 aan de Tweede Kamer toegezonden kabinetsstandpunt over het rapport van de MDW-werkgroep Onteigeningswet (Kamerstukken II 2000/01, 24 036, nr. 174) is, als onderdeel van een algehele herziening van de onteigeningswet, aangekondigd dat deze procedure daarom uit de onteigeningswet zal worden geschrapt. Uit doelmatigheidsoverwegingen wordt thans voorgesteld om reeds via de onderhavige aanpassingswet de desbetreffende hoofdstukken te laten vervallen. Aanpassing van beide hoofdstukken aan de u.o.v. zou immers een omvangrijke en complexe wijziging vereisen, die echter geen redelijk doel dient, omdat de procedures geen praktische betekenis meer hebben.
In de artikelen 23, 25, 39, 42, 42a, 54a en 54g worden de verwijzingen naar de procedure uit de hoofdstukken I en II van titel I geschrapt, omdat deze hoofdstukken komen te vervallen (zie onderdeel A).
Onderdeel 4 van artikel 25 kan niet volledig vervallen, want dit onderdeel behoudt betekenis voor die gevallen waarin de Algemene wet bestuursrecht in combinatie met de bepalingen uit de titels II e.v. van de onteigeningswet terinzagelegging van plannen, kaarten en grondtekeningen op de secretarieën der gemeenten voorschrijft.
In artikel 63 blijft gehandhaafd de in het tweede lid opgenomen specificatie van ter inzage te leggen stukken (kaarten, grondtekeningen, lijst van te onteigenen onroerende zaken e.d.). Het betreft hier namelijk niet slechts een opsomming van reeds aanwezige stukken (waarvan uit artikel 3:11, eerste lid, Awb volgt dat zij ter inzage moeten worden gelegd), maar de bepaling roept tevens een verplichting in het leven om deze stukken te vervaardigen.
Eveneens is de procedure uit het vierde lid gehandhaafd, waarin na afloop van de u.o.v., maar voordat de definitieve beslissing wordt genomen, belanghebbenden (nogmaals) in de gelegenheid worden gesteld om zich te doen horen. Het belang van het grondwettelijk beschermde eigendomsrecht rechtvaardigt dat uit zorgvuldigheidsoverwegingen aan het eind van de procedure nog een hoorplicht voor de betrokken minister bestaat.
De specifieke wijzigingen in onderdeel C kunnen als volgt worden toegelicht.
1: 1.
3: Het huidige derde lid bepaalt dat de minister in de openbare kennisgeving tevens de aard en de strekking van de feitelijke werken of werkzaamheden moet vermelden. Dit voorschrift kan uit de onteigeningswet worden geschrapt, omdat dit reeds besloten ligt in artikel 3:12, eerste lid, Awb. In plaats daarvan wordt een bepaling over het naar voren brengen van mondelinge zienswijzen opgenomen. Voor schriftelijke zienswijzen geldt de regel van artikel 3:15, eerste lid, dat deze aan de Kroon dienen te worden geadresseerd. Voor mondelinge zienswijzen moet echter uitdrukkelijk worden geregeld dat deze bij de eerst verantwoordelijke minister kunnen worden ingebracht.
4a: Schrapping van de term «of vanwege» vloeit nog voort uit de aanpassingen in verband met de bepalingen over mandaat uit de derde tranche van de Awb (zie Kamerstukken II 1996/97, 25 280, nr. 3, blz. 58). Deze aanpassing is indertijd over het hoofd gezien. Hiermee wordt deze bepaling tevens gesynchroniseerd met artikel 87, vierde lid, dat dezelfde voorziening biedt.
4b: Artikel 2:1 Awb bepaalt reeds dat een ieder zich in het verkeer met bestuursorganen kan laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Het is derhalve niet nodig om uitdrukkelijk te bepalen dat men in persoon of bij gemachtigde kan optreden (zie ook de memorie van toelichting bij de Aanpassingswet eerste tranche Awb: Kamerstukken II 1990/91, 22 061, nr. 3, blz. 14–15). Ook hiermee vindt een synchronisering plaats met artikel 87, vierde lid.
1: Via deze wijziging wordt een rechtstreeks verband gelegd met de toepasselijkheid van de u.o.v. De beslistermijn van zes maanden na afloop van de inspraaktermijn blijft gehandhaafd. Hoewel aan een onteigeningsbesluit als regel een verzoek van een onteigenende partij ten grondslag ligt, brengt het karakter van onteigeningsbesluiten met zich dat zij voor de toepassing van de u.o.v. eerder beschouwd moeten worden als ambtshalve besluiten, hetgeen betekent dat het aan de bijzondere wetgever wordt overgelaten om te voorzien in een beslistermijn.
2: 26. Overeenkomstig de Awb-terminologie is voor de toezending aan de geadresseerden de term «bekendmaking» gehanteerd.
3: 4, 22. Overeenkomstig de Awb-terminologie is voor de plaatsing in de Staatscourant de term «mededeling» gehanteerd. Verder betreffen de wijzigingen in het derde lid wetssystematische en terminologische aanpassingen aan de u.o.v.
Artikel 64b behoeft enkele aanpassingen in verband met het vervallen van bepalingen uit de hoofdstukken I en II van titel I, waarnaar in dit artikel wordt verwezen. De inhoud van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 9 wordt om die reden thans uitgeschreven in een tweede en derde lid.
Deze wijzigingen houden rechtstreeks verband met de elders in dit wetsvoorstel aangebrachte wijzigingen in de artikelen van de Luchtvaartwet waarnaar in artikel 72a onteigeningswet wordt verwezen.
In verband met de schrapping van de hoofdstukken over de totstandbrenging van een zgn. nutswet (zie onderdeel A) is artikel 72c, eerste lid, aangepast. De verwijzing naar de afwezigheid van een nutswet is geschrapt. In plaats daarvan is, aansluitend bij de elders in de onteigeningswet gevolgde systematiek (zie bijv. art. 97 en 141) in het eerste lid tot uitdrukking gebracht ten name van welke lichamen de in dat artikel bedoelde onteigening kan plaatsvinden. Hiermee is derhalve inhoud van het tweede lid van 72c overgeheveld naar het eerste lid. Identieke wijzigingen zijn aangebracht in de artikelen 77 en 122.
1: In verband met de schrapping van de hoofdstukken over de totstandbrenging van een zgn. nutswet (zie onderdeel A) is de aanhef van artikel 77, eerste lid, aangepast. De verwijzing naar de afwezigheid van een nutswet is geschrapt. In plaats daarvan is, aansluitend bij de elders in de onteigeningswet gevolgde systematiek (zie bijv. art. 97 en 141) in het eerste lid tot uitdrukking gebracht ten name van welke lichamen de in dat artikel bedoelde onteigening kan plaatsvinden. Hiermee is derhalve inhoud van artikel 78 overgeheveld naar artikel 77. Identieke wijzigingen zijn aangebracht in de artikelen 72c en 122.
2: 1.
3: Gehandhaafd is de voorziening dat het gemeentebestuur feitelijk uitvoering geeft aan de voorbereidingsprocedure, hoewel het een besluit betreft dat door gedeputeerde staten wordt genomen.
4: 25. Uitdrukkelijk is voorgeschreven dat ook het verslag moet worden toegezonden. Op die wijze komen ook de mondelinge zienswijzen ter kennis van gedeputeerde staten.
Artikel 78 kan vervallen, omdat de inhoud daarvan is overgeheveld naar de aanhef van artikel 77, eerste lid (zie toelichting bij onderdeel F.1).
Deze aanpassing brengt de terminologie in overeenstemming met die van artikel 84, derde lid.
1: 1. Dat tevens de aard en de strekking van de feitelijke werken of werkzaamheden moeten worden vermeld ligt reeds besloten artikel 3:12, eerste lid, Awb. In de huidige tekst van tekst van artikel 80 staat dat het gemeentebestuur feitelijk uitvoering geeft aan de voorbereidingsprocedure, terwijl het besluit door de gemeenteraad wordt genomen. In het wetsvoorstel Wet dualisering gemeentelijke medebewindsbevoegdheden (28 995) is vastgelegd dat het daarom ook de gemeenteraad is die is belast met de uitvoering van de voorbereidingsprocedure. In de systematiek van de u.o.v. hoeft dit niet uitdrukkelijk te worden bepaald, aangezien uit de formulering «het bestuursorgaan» in de artikelen 3:11 e.v. reeds volgt dat het bestuursorgaan dat het besluit neemt, toepassing moet geven aan de u.o.v.
2: In artikel 80 blijft gehandhaafd de in het tweede lid opgenomen specificatie van ter inzage te leggen stukken (kaarten, grondtekeningen, lijst van te onteigenen onroerende zaken e.d.). Het betreft hier namelijk niet slechts een opsomming van reeds aanwezige stukken (waarvan uit artikel 3:11, eerste lid, Awb volgt dat zij ter inzage moeten worden gelegd), maar de bepaling roept tevens een verplichting in het leven om deze stukken te vervaardigen. 3: 25. Uitdrukkelijk is voorgeschreven dat ook het verslag moet worden toegezonden. Op die wijze komen ook de mondelinge zienswijzen ter kennis van de regering.
Artikel 82 behoeft aanpassing in verband met het vervallen artikel 9, waarnaar in dit artikel wordt verwezen. De inhoud van het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 9 is overgeheveld naar artikel 64b, tweede en derde lid, zodat nu naar die bepalingen kan worden verwezen.
1: Via deze wijziging wordt een directer verband gelegd met de terinzagelegging van het definitieve besluit ingevolge de u.o.v.
2: Dat de aard en de strekking van de feitelijke werken of werkzaamheden moeten worden vermeld ligt reeds besloten artikel 3:12, eerste lid, Awb. Ook hier is verder een direct verband gelegd met de desbetreffende bepalingen in de Awb. De aanpassingen zijn hiermee derhalve van wetssystematische en terminologische aard.
3: De bedenkingenprocedure bij de Kroon is nagenoeg ongewijzigd gehandhaafd. Dit betreft immers geen voorbereidingsprocedure, aangezien het besluit reeds is genomen. Wel is de bedenkingentermijn van vier weken vervangen door een termijn van zes weken. Aldus wordt aansluiting gezocht bij de termijn die algemeen geldt voor bezwaar, administratief beroep, beroep bij de administratieve rechter en – ingevolge de u.o.v. – ook voor het inbrengen van zienswijzen. Hiermee wordt recht gedaan aan het in de MvT u.o.v. (blz. 11) neergelegde uitgangspunt van een vaste termijn van zes weken voor het ageren tegen een (ontwerp)overheidsbesluit, ongeacht of sprake is van een voorbereidings-, bezwaarschrift-, of beroepsprocedure. Het ligt in de rede dat hier ook in de (zeldzame) «bedenkingenprocedures» bij wordt aangesloten. De zeswekentermijn werkt ook door in artikel 85, eerste lid.
1: Deze wijziging van terminologische aard vloeit voort uit de wijziging van artikel 84, tweede lid. 2: Overeenkomstig de Awb-aanpassingswetgeving worden termijnen korter dan drie maanden uitgedrukt in weken.
Deze wijzigingen strekken tot louter terminologische modernisering.
1: De vervanging van de verwijzing naar artikel 78 door een verwijzing naar artikel 77, eerste lid, vloeit voort uit de schrapping van artikel 78, waarvan de inhoud is overgebracht naar artikel 77, eerste lid. De vierde volzin van artikel 87 komt te vervallen, omdat de inhoud daarvan in de nieuwe systematiek van artikel 87 is geregeld in het tweede lid van artikel 87.
2: De eigenstandige voorbereidingsprocedure in artikel 87 wordt vervangen door de u.o.v. Hiertoe wordt in het tweede lid van artikel 87 de u.o.v. van toepassing verklaard. Tekstueel is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de vergelijkbare opzet van artikel 63 in titel II, waarin ook de u.o.v. van toepassing is verklaard op een koninklijk besluit tot onteigening.
3: 11. Overeenkomstig de huidige regeling houdt toepassing van de u.o.v. in dat schriftelijke zienswijzen worden geadresseerd aan de Kroon en mondelinge zienswijzen aan de betrokken minister. Dit laatste moet uitdrukkelijk worden bepaald.
4: Evenals in artikel 63 is ook hier de procedure uit het vierde lid gehandhaafd, waarin na afloop van de u.o.v., maar voordat de definitieve beslissing wordt genomen, belanghebbenden (nogmaals) in de gelegenheid worden gesteld om zich te doen horen. Het belang van het grondwettelijk beschermde eigendomsrecht rechtvaardigt ook hier dat uit zorgvuldigheidsoverwegingen aan het eind van de procedure nog een hoorplicht voor de betrokken minister bestaat. Tekstueel wordt deze bepaling in lijn gebracht met het vergelijkbare artikel 63, vierde lid, zoals te wijzigingen ingevolge dit wetsvoorstel.
5a: Deze wijzigingen corresponderen met de wijzigingen die worden aangebracht in artikel 64a, eerste lid. De beslistermijn van (bekendmaking) negen maanden na afloop van de inspraaktermijn blijft gehandhaafd.
5b: Zie de toelichting bij dezelfde wijzigingen die zijn aangebracht in artikel 64a, tweede lid.
6: Zie de toelichting bij dezelfde wijzigingen die zijn aangebracht in artikel 64a, derde lid. Gehandhaafd is de toebedeling van de in deze bepaling geregelde publicatieverplichting aan de burgemeester.
Deze wijziging hangt samen met de toepasselijkheid van de u.o.v. In artikel 88, derde lid, wordt gedoeld op de terinzagelegging van het raadbesluit of koninklijk besluit. Dit is geregeld in artikel 3:44, eerste lid, Awb.
1: De terminologie wordt aangepast aan de wijziging van artikel 86, derde lid. Tevens wordt de foutieve verwijzing naar het tweede lid vervangen door een juiste verwijzing naar het derde lid van artikel 86. 2: De terminologie wordt aangepast aan de wijziging van artikel 87, zevende lid. Tevens wordt een verbetering van wetgevingstechnische aard aangebracht.
Deze wijzigingen houden verband met de aan de u.o.v. aangepaste terminologie, waarin wordt gesproken over «terinzagelegging».
In verband met de schrapping van de hoofdstukken over de totstandbrenging van een zgn. nutswet (zie onderdeel A) is artikel 122, eerste lid, aangepast. De verwijzing naar de afwezigheid van een nutswet is geschrapt. In plaats daarvan is, aansluitend bij de elders in de onteigeningswet gevolgde systematiek (zie bijv. art. 97 en 141) in het eerste lid tot uitdrukking gebracht ten name van welke lichamen de in dat artikel bedoelde onteigening kan plaatsvinden. Hiermee is derhalve inhoud van het tweede lid van artikel 122 overgeheveld naar het eerste lid. Identieke wijzigingen zijn aangebracht in de artikelen 72c en 77.
Door de nieuwe formulering van artikel 123 wordt, overeenkomstig de huidige situatie, bewerkstelligd dat de u.o.v. wordt toegepast door gedeputeerde staten die het landinrichtingsplan hebben vastgesteld.
De verwijzing naar de bepaling in de u.o.v. waarin het verslag van mondelinge zienswijzen is geregeld, wordt hierbij aangepast.
Voor onteigening in het belang van de natuurbescherming is in titel VIII van de onteigeningswet voorzien in een afzonderlijke procedure voor de totstandbrenging van een wetsvoorstel tot verklaring van algemeen nut. Hiervoor geldt hetzelfde als voor het in de hoofdstukken I en II van titel I van de onteigeningswet geregelde wetsvoorstel tot verklaring van algemeen nut. Vooruitlopend op het wetsvoorstel tot herziening van de onteigeningswet ter uitwerking van het kabinetsstandpunt over het rapport van de MDW-werkgroep Onteigeningswet, wordt uit doelmatigheidsoverwegingen voorgesteld titel VIII reeds te laten vervallen. Ook de aanpassing van deze titel aan de u.o.v. zou immers een omvangrijke en complexe wijziging vereisten, die geen redelijk doel dient. Verwezen zij verder naar de toelichting bij onderdeel A.
Artikel 3 Wet bescherming persoonsgegevens
1: 1.
2: 16.
1.
Artikel 4 Wet commissies standaardregelingen
1: 1.
2: De verwijzing naar de bepaling in de u.o.v. waarin het verslag van mondelinge zienswijzen is geregeld, wordt hierbij aangepast.
HOOFDSTUK 6. MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
1: 1.
2: 8, 26, 27.
3: 9.
26, 27. Er zij op gewezen dat deze wijzigingen ook doorwerken voor de bekendmaking en mededeling van spoedeisende besluiten in de zin van artikel 24, eerste lid Flora- en Faunawet, in verband met de verwijzing naar artikel 23 in artikel 24, derde lid.
1, 9.
De voorgestelde aanpassingen in de Landinrichtingswet gaan uit van de tekst zoals die komt te luiden indien de thans bij de Eerste onderscheidenlijk Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstellen 28 967 en 28 995 worden aanvaard en tot wet worden verheven. Mocht in de loop van het wetgevingsproces blijken dat er kans is dat het onderhavige wetsvoorstel eerder wet wordt dan (een van) beide andere wetsvoorstellen, dan zullen bij nota van wijziging de in dat verband noodzakelijke wijzigingen worden aangebracht.
De wijziging van de verwijzing naar artikel 42 in artikel 2, eerste lid, vloeit voort uit het feit dat de inhoud van artikel 42 wordt overgebracht naar artikel 41, eerste lid (zie hierna).
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in het derde lid van artikel 2 vast te leggen dat de Raad van State over een koninklijk besluit in de zin van die bepaling wordt gehoord in plaats van de niet meer bestaande Afdeling voor de geschillen van bestuur.
De wijziging van de verwijzing naar de artikelen 80, 85, zesde lid, 107 en 115 in artikel 3, tweede lid, houdt verband met de gewijzigde opzet van die bepalingen (zie hierna).
Alvorens een landinrichtingsprogramma wordt vastgesteld door provinciale staten, wordt een ontwerp vastgesteld door de centrale commissie. Aan dat ontwerp gaat een door de landinrichtingscommissie op te stellen voorontwerp vooraf, waarover ingevolge artikel 38 een inspraakprocedure plaatsvindt. In de systematiek van de u.o.v. moet het voorontwerp worden gezien als het ontwerp van het door de centrale commissie vast te stellen ontwerp. Dit is in het nieuwe eerste lid van artikel 37 uitdrukkelijk vastgelegd. Met het oog daarop kan artikel 38, dat de inspraakprocedure nader vorm geeft, in zijn geheel vervallen, omdat daarvoor de u.o.v. in de plaats treedt. Hiervoor kan meer in het bijzonder nog het volgende worden opgemerkt.
– Nieuw artikel 37, eerste lid, en schrapping artikel 38, eerste lid: 1.
Het ontwerp-landinrichtingsprogramma wordt vastgesteld door de centrale commissie (zie artikel 40, eerste lid), maar voorbereid (d.m.v. het opstellen van een voorontwerp) door de landinrichtingscommissie. Laatstgenoemde commissie geeft derhalve toepassing aan de u.o.v. Omdat het ontwerp-landinrichtingsprogramma geen besluit is, is de u.o.v. van overeenkomstige toepassing verklaard.
– Schrapping artikel 38, tweede lid: in artikel 3:12 Awb is voorzien in een regeling voor de terinzagelegging. Voor de provinciale ontwerpbesluiten is de publicatie in de Staatscourant niet langer voorgeschreven. Alhoewel het hier niet gaat om provinciale besluiten is, in verband het uitgangspunt van de u.o.v. om een sobere regeling tot stand te brengen en naar analogie met de provinciale besluiten, gekozen voor schrapping van dit artikellid.
– Schrapping artikel 38, derde en vierde lid: 14.
– Schrapping artikel 38, vijfde lid: 12. De artikelen 3:15 en 3:16 Awb voorzien in een genoegzame regeling voor de wijze waarop zienswijzen kunnen worden ingebracht. Om die reden is de gedachtewisseling tussen de inbrengers van de zienswijzen en de landinrichtingscommissie is geschrapt. Het voorschrift dat van deze gedachtewisseling verslag wordt opgemaakt kan eveneens vervallen evenals het vierde lid dat bepaalt binnen welke termijn dit verslag moet zijn afgesloten en welke elementen dit verslag moet bevatten.
– Op basis van het uitgangspunt van de u.o.v. dat ook de voorschriften vervallen die gedetailleerder van aard zijn dan de bepalingen uit de u.o.v. is de bepaling met de bevoegdheid aan de centrale commissie om nadere voorschriften te geven over de mogelijkheid tot inspraak geschrapt.
Het tweede lid wordt geschrapt. Hierin is bepaald dat de centrale commissie openbare kennis geeft van de grenzen van het in te richten gebied die in het landinrichtingsprogramma zijn bepaald. In het kader van de aanpassing aan de u.o.v., en de daarmee verband houdende vereenvoudiging en versobering, kan deze bepaling vervallen. De grenzen als bedoeld in artikel 35, eerste lid, onder a, zijn tevens opgenomen in het ontwerp dat op grond van artikel 41, tweede lid, ter inzage wordt gelegd.
1, 6. 7, 25.
Door de vantoepassingverklaring van de u.o.v. is een andere ordening van de artikelen noodzakelijk. De inhoud van artikel 42, eerste lid, is overgeheveld naar artikel 41, eerste lid. In de voorgestelde wettekst is reeds rekening gehouden met de in artikel XXVII, onderdeel G van het wetsvoorstel Wet dualisering provinciale medebewindsbevoegdheden voorgestelde wijzigingen, op grond waarvan niet meer provinciale staten, maar gedeputeerde staten het landinrichtingsprogramma vaststellen. In verband daarmee kan artikel 41, vierde lid, vervallen (vgl. artikel XXVII, onderdeel F, van genoemd wetsvoorstel).
– Schrapping artikel 41, tweede lid: in artikel 3:12 Awb is een regeling getroffen voor de kennisgeving van het ontwerpbesluit. De bepaling van artikel 41, tweede lid, kan daarom vervallen.
– Schrapping artikel 41, derde lid: 10, 14.
– Schrapping artikel 42, tweede lid: door de vantoepassingverklaring van de u.o.v. is een dergelijke bepaling niet meer nodig. 9.
In artikel 3:3 Awb is een regeling opgenomen voor de mededeling aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. De bepaling in artikel 44 is hiermee overbodig geworden.
Deze wijzigingen betreffen redactionele aanpassingen in verband met de elders aangebrachte wijzigingen.
27. De gehele bepaling kan vervallen, aangezien aldus wordt aangesloten bij het algemene bekendmakingsregime van afdeling 3.6 Awb.
1.
In artikel 53 wordt de u.o.v. van toepassing verklaard op de vaststelling van de lijst waarin eigenaren en pachters worden geregistreerd. In verband hiermee kunnen enkele procedurele bepalingen uit het artikel vervallen omdat daarin reeds wordt voorzien door afdeling 3.4 Awb.
Deze wijziging houdt verband met de schrapping van artikel 40, tweede lid. Door nu rechtstreeks te verwijzen naar artikel 35, eerste lid, onderdeel a, wordt een dubbele verwijzing voorkomen (artikel 40, tweede lid, wijst op zijn beurt immers weer door naar artikel 35, eerste lid, onderdeel a)) en blijft uiteraard de bedoeling van de verwijzing – aanduiden welke begrenzing het betreft, gehandhaafd.
Artikel 55, tweede lid, bevat een verwijzing naar artikel 40, tweede lid, dat komt te vervallen. Gekozen is voor schrapping van de uitdrukkelijke verplichting voor de landinrichtingscommissie om mededeling te doen van de in artikel 40, tweede lid, bedoelde begrenzing van het in te richten gebied, aangezien deze mededeling reeds wordt gedaan in het kader van de voorbereiding van het landinrichtingsprogramma (zie artikel 41, tweede lid).
Alvorens een landinrichtingsplan wordt vastgesteld door provinciale staten, wordt een ontwerp vastgesteld door de centrale commissie. Aan dat ontwerp gaat een door de landinrichtingscommissie op te stellen voorontwerp vooraf, waarover ingevolge artikel 77 een inspraakprocedure plaatsvindt. In de systematiek van de u.o.v. moet het voorontwerp worden gezien als het ontwerp van het door de centrale commissie vast te stellen ontwerp. Dit is in het nieuwe eerste lid van artikel 76 uitdrukkelijk vastgelegd. Met het oog daarop kan artikel 77, dat de inspraakprocedure nader vorm geeft, in zijn geheel vervallen, omdat daarvoor de u.o.v. in de plaats treedt. Hiervoor kan meer in het bijzonder nog het volgende worden opgemerkt.
– Nieuw artikel 76, eerste lid, en schrapping artikel 77, eerste lid: 1.
Het ontwerp-landinrichtingsplan wordt vastgesteld door de centrale commissie (zie artikel 79, eerste lid), maar voorbereid (d.m.v. het opstellen van een voorontwerp) door de landinrichtingscommissie. Laatstgenoemde commissie geeft derhalve toepassing aan de u.o.v. Omdat het ontwerp-landinrichtingsplan geen besluit is, is de u.o.v. vanovereenkomstige toepassing verklaard.
– Schrapping artikel 77, tweede lid: in artikel 3:12 Awb is voorzien in een regeling voor de terinzagelegging. Voor de provinciale ontwerpbesluiten is de publicatie in de Staatscourant niet langer voorgeschreven. Alhoewel het hier niet gaat om provinciale besluiten is, in verband met het uitgangspunt van de u.o.v. om een sobere regeling tot stand te brengen en naar analogie met de provinciale besluiten, gekozen voor schrapping van dit artikellid.
– Schrapping artikel 77, derde en vierde lid: 14.
– Schrapping artikel 77, vijfde lid: 12. De artikelen 3:15 en 3:16 Awb voorzien in een genoegzame regeling voor de wijze waarop zienswijzen kunnen worden ingebracht. Om die reden is de gedachtewisseling tussen de inbrengers van de zienswijzen en de landinrichtingscommissie geschrapt. Het voorschrift dat van deze gedachtewisseling verslag wordt opgemaakt kan eveneens vervallen evenals het vierde lid dat bepaalt binnen welke termijn dit verslag moet zijn afgesloten en welke elementen dit verslag moet bevatten.
– Op basis van het uitgangspunt van de u.o.v. dat ook de voorschriften vervallen die gedetailleerder van aard zijn dan de bepalingen uit de u.o.v. is de bepaling met de bevoegdheid aan de centrale commissie om nadere voorschriften te geven over de mogelijkheid tot inspraak geschrapt.
1, 6, 7, 25.
Door de vantoepassingverklaring van de u.o.v. is een andere ordening van de artikelen noodzakelijk. De inhoud van artikel 81, eerste lid, is overgeheveld naar artikel 80, eerste lid.
– Schrapping artikel 80, tweede lid: in artikel 3:12 Awb is een regeling getroffen voor de kennisgeving van het ontwerpbesluit. De bepaling van artikel 41, tweede lid, kan daarom vervallen.
– Schrapping artikel 80, derde lid: 10, 14.
– Schrapping artikel 81, tweede lid: door de vantoepassingverklaring van de u.o.v. is een dergelijke bepaling niet meer nodig. 9.
In artikel 3:43 Awb is een regeling opgenomen voor de mededeling aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. Artikel 83, eerste en tweede lid, kan daarom vervallen.
3.
– Aanpassing derde lid: 1, 6, 9, 10, 12, 14, 25.
– Schrapping vierde lid: artikel 80, tweede lid, is vervallen, de verwijzing in het vierde lid kan daarmee tevens vervallen.
– De inhoud van het vijfde lid is opgenomen in het derde lid.
– Schrapping zesde lid: door de vantoepassingverklaring van de u.o.v. is dit artikellid overbodig geworden.
– Schrapping zevende lid: De mededeling van het besluit aan degenen die zienswijzen naar voren hebben gebracht, is reeds voorgeschreven in artikel 3:44, eerste lid, onder b. Ingevolge artikel 3:46 e.v. Awb moet het besluit worden gemotiveerd.
Artikel 88 behoeft aanpassing in verband met verwijzingen naar de artikelen 80 en 81. Geschrapt is het expliciet van overeenkomstige toepassing van artikel 79, aangezien dit reeds volgt uit artikel 86. Ook de verplichting tot kennisgeving door de centrale commissie van de in artikel 74, eerste lid, onder a, bedoelde grenzen, zoals deze in het ontwerp van het landinrichtingsplan zijn opgenomen, is vervallen. Dit wordt nu een taak van de landinrichtingscommissie op grond van artikel 76, eerste lid (nieuw).
Alvorens een aanpassingsplan wordt vastgesteld door provinciale staten, wordt een ontwerp vastgesteld door de centrale commissie. Aan dat ontwerp gaat een door de landinrichtingscommissie op te stellen voorontwerp vooraf, waarover ingevolge artikel 104 een inspraakprocedure plaatsvindt. In de systematiek van de u.o.v. moet het voorontwerp worden gezien als het ontwerp van het door de centrale commissie vast te stellen ontwerp. Dit is in het nieuwe eerste lid van artikel 103 uitdrukkelijk vastgelegd. Met het oog daarop kan artikel 104 dat de inspraakprocedure nader vorm geeft, in zijn geheel vervallen, omdat daarvoor de u.o.v. in de plaats treedt. Hiervoor kan meer in het bijzonder nog het volgende worden opgemerkt.
– Nieuw artikel 103, eerste lid, en schrapping artikel 104, eerste lid: 1.
Het ontwerp-aanpassingsplan wordt vastgesteld door de centrale commissie (zie artikel 106, eerste lid), maar voorbereid (d.m.v. het opstellen van een voorontwerp) door de landinrichtingscommissie. Laatstgenoemde commissie geeft derhalve toepassing aan de u.o.v. Omdat het ontwerp-aanpassingsplan geen besluit is, is de u.o.v. van overeenkomstige toepassing verklaard.
– Schrapping artikel 104, tweede lid: in artikel 3:12 Awb is voorzien in een regeling voor de terinzagelegging. Voor de provinciale ontwerpbesluiten is de publicatie in de Staatscourant niet langer voorgeschreven. Alhoewel het hier niet gaat om provinciale besluiten is, in verband met het uitgangspunt van de u.o.v. om een sobere regeling tot stand te brengen en naar analogie met de provinciale besluiten, gekozen voor schrapping van dit artikellid.
– Schrapping artikel 104, derde en vierde lid: 14.
– Schrapping artikel 104, vijfde lid: 12. De artikelen 3:15 en 3:16 Awb voorzien in een genoegzame regeling voor de wijze waarop zienswijzen kunnen worden ingebracht. Om die reden is de gedachtewisseling tussen de inbrengers van de zienswijzen en de landinrichtingscommissie geschrapt. Het voorschrift dat van deze gedachtewisseling verslag wordt opgemaakt kan eveneens vervallen evenals het vierde lid dat bepaalt binnen welke termijn dit verslag moet zijn afgesloten en welke elementen dit verslag moet bevatten.
– Op basis van het uitgangspunt van de u.o.v. dat ook de voorschriften vervallen die gedetailleerder van aard zijn dan de bepalingen uit de u.o.v. is de bepaling met die bevoegdheid aan de centrale commissie om nadere voorschriften te geven over de mogelijkheid tot inspraak geschrapt.
1, 6, 7, 18, 25.
Door de van toepassingverklaring van de u.o.v. is een andere ordening van de artikelen noodzakelijk. De inhoud van artikel 108, eerste lid, is overgeheveld naar artikel 107, eerste en derde lid.
– Schrapping artikel 107, tweede lid, in artikel 3:12 Awb is een regeling getroffen voor de kennisgeving van het ontwerpbesluit. De bepaling van artikel 107, tweede lid, kan daarom vervallen.
– Schrapping artikel 107, derde lid: 10, 14.
– Schrapping artikel 108, tweede lid: door de vantoepassingverklaring van de u.o.v. is een dergelijke bepaling niet meer nodig. 9.
Deze wijziging houdt verband met de overbrenging van de beslistermijn uit artikel 108 naar artikel 107, derde lid.
Schrapping artikel 110, eerste en tweede lid: in artikel 3:43 Awb is een regeling opgenomen voor de mededeling aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht. De bepaling is hiermee overbodig geworden.
Deze wijziging houdt verband met de overbrenging van de beslistermijn uit artikel 108 naar artikel 107, derde lid.
22.
1, 11, 14, 21, 25.
27. Zie voorts de toelichting bij de voorgestelde schrapping van artikel 47, eerste lid.
Artikel 63 van de Meststoffenwet, zoals dat is komen te luiden ingevolge de wet van 10 december 2003 (Stb. 542) verklaart afdeling 3.4 Awb van toepassing op de voorbereiding van diverse algemene maatregelen van bestuur en ministeriële regelingen op grond van de Meststoffenwet. In het derde lid is ter voorkoming van problemen vanwege niet-tijdige implementatie bepaald dat de u.o.v. niet van toepassing is voorzover het ontwerpen van algemeen verbindende voorschriften betreft die strekken tot uitvoering van bindende EU-regelgeving. Daarbij was echter over het hoofd gezien dat een dergelijke voorziening reeds is opgenomen in artikel 1:8, eerste lid, Awb. Artikel 63, derde lid, is daarom overbodig en kan dus vervallen.
De wijziging in het eerste lid van artikel 63 is van louter redactionele aard (zie standaardaanpassing nr. 1).
Artikel 4 Natuurbeschermingswet 1998
1, 9, 10, 26.
1, 8, 9, 14, 25.
Deze wijziging is noodzakelijk in verband met de wijziging van de lidnummering in artikel 11.
De bekendmaking en mededeling van een besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument is volledig geregeld in artikel 3:44 Awb, zodat de daarop betrekking hebbende regeling in artikel 14 kan vervallen. Artikel 14 blijft gehandhaafd voorzover het de bekendmaking en mededeling betreft van een besluit tot voorlopige aanwijzing, welk besluit immers niet is voorbereid overeenkomstig de u.o.v.
Artikel 5 Reconstructiewet concentratiegebieden
Op grond van de Reconstructiewet concentratiegebieden kan ter bevordering van een goede ruimtelijke structuur van de concentratiegebieden een reconstructie plaatsvinden. Voor elk concentratiegebied worden een of meer reconstructieplannen vastgesteld. Gedeputeerde staten stellen het reconstructieplan in ontwerp op; provinciale staten stellen het reconstructieplan vast. Artikel 11 schrijft voor wat in het reconstructieplan moet worden opgenomen.
Titel 6 van het hoofdstuk inzake de uitvoering voorziet in een procedure die wordt gevolgd indien herverkaveling als een van de in artikel 11, tweede lid, onderdeel e, bedoelde maatregelen of voorzieningen in het reconstructieplan is opgenomen. Op grond van artikel 56 kunnen gedeputeerde staten besluiten de gronden die behoren tot een blok waarbinnen de herverkaveling plaatsvindt tijdelijk in gebruik te geven. De u.o.v.wordt van toepassing verklaard op een dergelijk besluit. Voor ieder blok wordt een ruilplan en een lijst van geldelijke regelingen vastgesteld. Het ruilplan bevat een lijst van rechthebbenden en een plan van toedeling. In artikel 75 wordt op de voorbereiding van het besluit tot vaststelling van een ruilplan de u.o.v. van toepassing verklaard. Artikel 73 regelt hetgeen de lijst der geldelijke regelingen moet bevatten. Door de wijziging van artikel 77a wordt op het besluit tot vaststelling van een lijst van geldelijke regelingen de u.o.v. van toepassing verklaard.
1, 9, 14, 20.
18.
Deze wijziging betreft een redactionele aanpassing, vanwege de wijziging van artikel 15.
Artikel 29, derde lid, wordt in overeenstemming gebracht met de Wet op de Ruimtelijke Ordening zoals die ingevolge dit wetsvoorstel komt te luiden. Daarbij wordt tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt enkele foutieve verwijzingen naar de Wet op de Ruimtelijke Ordening te vervangen, die waren ontstaan omdat nog geen rekening was gehouden met de wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ingevolge de wet van 10 januari 2000, Stb. 8.
Eerste lid: 1, 9.
Artikel 41 bevat enkele specifieke voorzieningen voor de toepassing van de huidige uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure ingeval van gecoördineerde behandeling van aanvragen. Deze specifieke voorzieningen worden voor het merendeel gehandhaafd, met dien verstande dat zij worden toegesneden op de u.o.v. Overeenkomstig de gehanteerde beleidslijn bij de Wet u.o.v. is wel geschrapt het voorschrift in het vierde lid dat het bevoegd gezag een aantekening moet maken van de datum van ontvangst van de (laatste) aanvraag. Dit kan aan de prudentie van de betrokken bestuursorganen worden overgelaten (vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 27 023, nr. 3, blz. 15–16).
De artikelen 57, 75 en 77a, die qua inhoud en systematiek overeenkomen, kunnen in het licht van doelstellingen van de u.o.v. in aanzienlijke mate worden vereenvoudigd:
– Nieuw eerste lid: 1.
– Het tweede lid van artikel 57 en het derde lid van de artikelen 75 en 77a voorzien erin dat belanghebbenden bij aangetekende brief op de hoogte worden gesteld van de terinzagelegging. Het betreft hier eigendomsrechten, zakelijke rechten en gebruiksrechten, zoals pacht. De betreffende besluiten zijn besluit van algemene strekking en richten zich niet tot een of meer belanghebbenden en zijn niet aangevraagd, dus artikel 3:13, eerste lid, Awb is niet van toepassing. Om deze redenen is de aanvullende regeling van de kennisgeving aan belanghebbenden bij (aangetekende) brief gehandhaafd.
– Schrapping artikelen 57, derde lid, 75, vierde lid, en 77a, vierde lid: 14.
– Schrapping artikelen 57, vierde lid, 75, vijfde lid, en 77a, vijfde lid: de u.o.v. biedt voldoende mogelijkheden om in overleg te treden met de belanghebbenden over de ingebrachte zienswijzen teneinde overeenstemming te bereiken. Aparte bepalingen hieromtrent kunnen overeenkomstig de uitgangspunten van de Wet u.o.v. worden geschrapt.
In artikel 79 is vastgelegd dat de Awb-bezwaarschriftprocedure niet geldt voor de in de artikelen 56, eerste lid, 75, eerste lid, en 77a, eerste lid, bedoelde besluiten. Aangezien op deze besluiten de u.o.v. van toepassing wordt en in artikel 7:1, eerste lid, eerste lid, onderdeel d, Awb reeds is geregeld dat ten aanzien van onder de u.o.v. vallende besluiten de bezwaarschriftprocedure niet geldt, is artikel 79 overbodig geworden, zodat het kan vervallen.
Artikel 6 Wet agrarisch grondverkeer
Aanhef: De voorgestelde aanpassingen in artikel 3 van de Wet agrarisch grondverkeer gaan uit van de tekst zoals die komt te luiden indien het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel 28 995 wordt aanvaard en tot wet wordt verheven. Mocht in de loop van het wetgevingsproces blijken dat er kans is dat het onderhavige wetsvoorstel eerder wet wordt dan wetsvoorstel 28 995, dan zullen bij nota van wijziging de in dat verband noodzakelijke wijzigingen worden aangebracht. 1: 1.2: 21. Artikel 4, tweede lid, van het besluit van 16 oktober 1981, houdende nadere voorschriften met betrekking tot de omschrijving en aanduiding het gebied als bedoeld in artikel 3 van de Wet agrarisch grondverkeer bevat een bepaling over het tegen kostprijs algemeen verkrijgbaar stellen van het i.c. aan de u.o.v. onderworpen besluit, waarvoor het te schrappen artikel 3, zesde lid, van de Wet agrarisch grondverkeer de rechtsgrondslag biedt. Via een afzonderlijke aanpassings-amvb zal worden voorzien in het vervallen van deze bepaling, aangezien ook zonder die bepaling de algemene verkrijgbaarstelling van het besluit reeds is verzekerd. Ook de bepaling in artikel 4, eerste lid, van genoemd besluit, dat regels bevat over de wijze van bekendmaking van het besluit van de Kroon tot goedkeuring van het besluit van het college van burgemeester en wethouders zal kunnen vervallen. Het huidige artikel 3, zesde lid, van de wet biedt alleen een grondslag voor regels omtrent de bekendmaking van het besluit. Voor de regeling van de wijze van bekendmaking van het goedkeuringsbesluit moet naar huidig inzicht artikel 3:42 Awb voldoende worden geacht, terwijl het evenmin in de rede ligt om burgemeester en wethouders te belasten met de bekendmaking van een besluit van de Kroon.
Artikel 7 Zaaizaad- en Plantgoedwet
1,14, 25.
In het Nederlands Rassenregister worden groepen van planten ingeschreven, waarvan is vastgesteld, dat het rassen zijn. De inschrijving van rassen geschiedt door de Raad voor het Kwekersrecht. Deze inschrijving vindt plaats door vermelding van de door de Raad vastgestelde karakteriserende beschrijving en benaming van het ras. De openbare voorbereidingsprocedure voor de vaststelling van deze benaming, zoals opgenomen in artikel 20, is vervangen door de u.o.v. Wat de inspraaktermijn betreft, is aangesloten bij de hoofdregel van artikel 3:16 Awb, hetgeen betekent dat de termijn zes weken wordt in plaats van de huidige acht weken. Door de vantoepassingverklaring van de u.o.v. is het derde lid overbodig geworden. Uit het systeem van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure vloeit voort dat het bestuursorgaan de ingebrachte zienswijzen betrekt bij het te nemen besluit.
Artikel 25 regelt de bekendmaking van diverse besluiten van de Raad voor het Kwekersrecht aan diverse belanghebbenden. Hoewel afdeling 3.6 Awb daarin kwam te voorzien, is de aanduiding van de belanghebbenden aan wie de beslissingen bekendgemaakt worden indertijd bij de aanpassing van de Zaaizaad- en Plantgoedwet aan de Awb duidelijkheidshalve gehandhaafd in verband met de vele verschillende categorieën. Bij nadere overweging kan echter worden geconstateerd dat hierover bij de uitvoering van de bekendmakingsbepalingen van de Awb redelijkerwijs geen misverstand behoeft te bestaan. Zo bepaalt artikel 3:41, eerste lid, Awb dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
De voorgestelde wijzigingen in artikel 26 zijn een sequeel van de voorgestelde wijzigingen in artikel 25.
Aan de artikelen 27, onderdeel c, en 39, onderdeel c, wordt een clausule toegevoegd, waarin is bepaald dat de mogelijkheid om bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen is uitgesloten indien het gaat om het horen ingevallen waarin de u.o.v. van toepassing is. Met het stellen van nadere regels zou het globale karakter van de u.o.v. immers weer ongedaan kunnen worden gemaakt door middel van gedetailleerde aanvullingen en specificeringen.
HOOFDSTUK 7. MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAP
5, 11, 14, 24.
Paragraaf 2 van hoofdstuk II van de Monumentenwet 1988 voorziet in een procedure voor een besluit op een aanvraag om vergunning tot wijziging, afbraak of verwijdering van een beschermd monument. In artikel 11 is de vergunningplicht vastgelegd. Over de aanvraag voor een vergunning vindt inspraak plaats aan de hand van een voorbereidingsprocedure die is opgenomen in artikel 12, tweede lid. Deze voorbereidingsprocedure wordt vervangen door de u.o.v. (zie het voorgestelde artikel 14a). In dat kader blijven de bestuursorganen bij wie een aanvraag moet worden ingediend en door wie een beslissing op die aanvraag moet worden genomen dezelfde als thans. Dat betekent dat alle aanvragen voor een vergunning als bedoeld in artikel 11 worden ingediend bij burgemeester en wethouders, tenzij het gaat om een aanvraag die betrekking heeft op een monument dat niet is gelegen binnen het grondgebied van enige gemeente. In dat laatste geval wordt de aanvraag ingediend bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Op bij burgemeester en wethouders ingediende aanvragen, vervolgens, beslissen dezen met inachtneming van artikel 16, met uitzondering van aanvragen betreffende een archeologisch monument en een monument dat in gebruik is bij de Minister van Defensie en tevens een militaire bestemming heeft (artikel 14). In die beide gevallen alsmede in twee andere gevallen beslist de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (artikelen 13, 15 jo. 59, en 17). Die twee andere gevallen betreffen aanvragen in verband met een monument dat niet is gelegen binnen het grondgebied van enige gemeente (artikel 13) en aanvragen in de situatie waarin de gemeenteraad geen verordening heeft vastgesteld die voorziet in een commissie die burgemeester en wethouders adviseert over aanvragen voor een vergunning (artikelen 15 jo. 59). Gehandhaafd zijn ook de voorschriften dat burgemeester en wethouders in de situatie waarin de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beslist, toepassing geven aan de voorbereidingsprocedure. Daarbij wordt de thans bestaande uitzondering eveneens gehandhaafd. Alleen indien sprake is van een aanvraag in verband met een monument dat niet is gelegen binnen het grondgebied van enige gemeente, geeft de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap toepassing aan de gehele voorbereidingsprocedure.
In het nieuwe artikel 12 blijft dus de tekst van het eerste lid gehandhaafd, met dien verstande dat enkele redactionele aanpassingen van ondergeschikte betekenis zijn aangebracht.
1, 4, 9.
In het toe te voegen artikel 14a wordt de u.o.v. van toepassing verklaard ten aanzien van alle vergunningen als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988. Voor een afzonderlijk artikel na artikel 14 van de Monumentenwet 1988 is gekozen om uit te laten komen dat de u.o.v. van toepassing is zowel ten aanzien van de aanvraag, bedoeld in artikel 12 van de Monumentenwet 1988 als ten aanzien van de aanvraag, bedoeld in artikel 13 van die wet.
Het tweede en derde lid zijn ontleend aan het huidige artikel 12, tweede lid.
In het vierde lid wordt geregeld dat in die gevallen, waarin artikel 17 van de Monumentenwet 1988 van toepassing is, voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpbesluit geen kennisgeving van dat ontwerp hoeft plaats te vinden in de Staatscourant door burgemeester en wethouders. Het gaat hier om die gevallen, waarin de minister beslist over de aanvraag om vergunning, maar waarin burgemeester en wethouders toepassing geven aan de artikelen 3:11 tot en met 3:17 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze bepaling sluit aan bij de huidige praktijk.
Het vijfde lid bepaalt dat in het geval bij de minister een aanvraag voor een vergunning wordt ingediend in verband met een monument dat niet gelegen is binnen het grondgebied van enige gemeente, hijzelf toepassing geeft aan de gehele u.o.v. In dat geval passen burgemeester en wethouders de artikelen 3:11 tot en met 3:17 van de Algemene wet bestuursrecht dus niet toe. Ook hetgeen in het vijfde lid wordt bepaald, is de staande praktijk.
Op grond van het huidige artikel 16, tweede en derde lid, van de Monumentenwet 1988 adviseren de minister en gedeputeerde staten binnen 3 maanden over de aanvraag en beslissen burgemeester en wethouders binnen drie maanden na ontvangst van de laatste van die adviezen. Als gevolg van de invoering van de u.o.v. moeten zienswijzen worden ingediend op het ontwerpbesluit en niet meer op de aanvraag om vergunning. Het ontwerpbesluit kan echter pas ter inzage worden neergelegd na ontvangst van de adviezen. Die adviezen moeten immers bij het opstellen van het ontwerpbesluit worden betrokken. In de huidige situatie speelt dit punt niet, omdat thans zienswijzen veel eerder kunnen worden ingediend, namelijk zodra een aanvrage om vergunning ter inzage is neergelegd. Omdat met de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen alles bijeen zo'n twee maanden gemoeid zijn, zou bij handhaving van de huidige beslistermijn van drie maanden voor burgemeester en wethouders nog één maand overblijven om te beslissen. Eén maand zou echter veelal te kort zou zijn om tot een deugdelijke beslissing te komen. Daarom is in het tweede lid van artikel 16 van de Monumentenwet 1988 de termijn waarbinnen de minister en gedeputeerde staten moeten adviseren over de aanvraag, teruggebracht van drie naar twee maanden en in het derde lid van dat artikel de termijn waarbinnen burgemeester en wethouders moeten beslissen, verruimd van drie naar vier maanden na ontvangst van de laatste van de adviezen.
Schrapping vierde lid: 16.
Wijziging vijfde en zesde lid (vierde en vijfde lid nieuw): redactionele aanpassingen.
Het huidige artikel 17, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 bepaalt dat burgemeester en wethouders en, indien het beschermde monument buiten de beschermde kom ligt, gedeputeerde staten, aan de minister een advies uitbrengen over ingediende aanvragen om een vergunning. In de praktijk wordt echter alleen in gevallen waarin daartoe gerede aanleiding bestaat, advies uitgebracht. Bovendien wordt het voor burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten mogelijk om desgewenst in het kader van de u.o.v. een zienswijze in te dienen op een ter inzage gelegde aanvraag om vergunning. Het is daarom niet meer nodig om de advisering in het huidige tweede lid te handhaven.
Schrapping derde lid: 16.
Wijziging vierde en vijfde lid (tweede en derde lid nieuw): redactionele aanpassingen.
De wijzigingen in artikel 20 vloeien rechtstreeks voort uit de wijzigingen in de artikelen 16 en 17.
Artikel 59, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 regelt dat de minister beslist als de gemeenteraad geen verordening heeft vastgesteld die voorziet in een commissie die burgemeester en wethouders adviseert over aanvragen voor een vergunning.
Verder bepaalt artikel 59, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 dat op de beslissing van de minister omtrent de aanvraag om vergunning naast de artikelen 18 tot en met 21 van die wet ook artikel 17 daarvan van toepassing is. Aldus geldt ook in de situatie waar artikel 59 van de Monumentenwet 1988 op ziet, de in artikel 17 van de Monumentenwet 1988 opgenomen procedure waarbij burgemeester en wethouders en, indien het beschermde monument ligt buiten de bebouwde kom, gedeputeerde staten advies uitbrengen aan de minister als vergunning verlenend bestuursorgaan. In het kader van artikel 59 van de Monumentenwet 1988 is het gewenst de procedure waarbij aan de minister advies wordt uitgebracht door burgemeester en wethouders en in voorkomende gevallen door gedeputeerde staten, te handhaven. Nu de adviesprocedure in artikel 17 komt te vervallen kan ter zake echter niet langer naar dat artikel als zodanig worden verwezen in artikel 59. Om deze reden alsmede vanwege de leesbaarheid van het artikel wordt in artikel 59 van de Monumentenwet 1988 gekozen voor een afzonderlijke uitwerking die elementen bevat zowel van artikel 16 (gewijzigd) als van artikel 17 van de Monumentenwet 1988. Het derde lid (nieuw) van artikel 59 is ontleend aan artikel 17, eerste lid. In het vierde tot en met achtste lid (nieuw) van artikel 59 is gebruik gemaakt van de ook in artikel 16 (gewijzigd) gehanteerde constructie. Dat betekent met name dat burgemeester en wethouders en gedeputeerde staten binnen twee maanden advies moeten uitbrengen en dat de minister binnen vier maanden na ontvangst van het laatste van de adviezen moet beslissen op de aanvraag om vergunning.
In de beoogde Wet op de archeologische monumentenzorg (wetsvoorstel 29 259) wordt artikel 59 van de Monumentenwet 1988 vernummerd tot artikel 64. Via de voorgestelde wijziging wordt bewerkstelligd dat de in het huidige artikel 59 aan te brengen wijziging ook in het vernummerde artikel terechtkomt. Als de Wet op de archeologische monumentenzorg eerder in werking treedt dan de onderhavige aanpassingswet, is de wijziging van artikel 59 uiteraard zinledig. Voor dat geval voorziet het hierna volgende artikel 2 van hoofdstuk 7 dan ook in schrapping van die wijziging.
Artikel 2 Monumentenwet 1988 (i.v.m. wetsvoorstel 29 259)
Deze aanpassing is van wetstechnische aard en is toegelicht bij onderdeel G van artikel 1.
HOOFDSTUK 8. MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT
Artikel 1 Deltawet grote rivieren
A en B
Artikel 4, vierde lid, van de Deltawet grote rivieren verklaart de huidige 3.4-procedure van toepassing op de voorbereiding van door gedeputeerde staten vast te stellen dijkversterkingsplannen. Artikel 5, tweede lid, bevat voorts een voorziening voor de kennisgeving van eventueel voor onverwijlde inbezitneming in aanmerking komende zaken, welke tegelijkertijd gedaan moet worden met de kennisgeving op basis van afdeling 3.4 Awb. Beide bepalingen hebben materieel echter geen betekenis meer. Uit artikel 1, derde lid, van de wet volgt namelijk dat de wet alleen betekenis heeft voor plannen die vóór 1 januari 1997 door gedeputeerde staten zijn vastgesteld. Kennisgevingen als bedoeld in de artikelen 4 en 5 zijn sinds 1 januari 1997 dus niet meer aan de orde. Aangezien het derhalve zinledig is om de artikel 4, vierde lid, en 5, tweede lid, aan de nieuwe 3.4-procedure aan te passen, wordt voorgesteld deze bepalingen te schrappen.
1, 3.
1: Een uitdrukkelijke verplichting om bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen rijksambtenaren advies te laten uitbrengen over een provinciale ontwerpbeschikking past niet meer in deze tijd. Bovendien ontbreekt een algemene maatregel van bestuur waarin rijksambtenaren zijn aangewezen. Om die reden wordt voorgesteld deze bepaling te schrappen. 2: 26. In het kader van dit wetsvoorstel, dat voorziet in stroomlijning van de openbare voorbereiding van besluiten, is het passend deze specifieke bepalingen over medebetrokkenheid te laten vervallen. Uiteraard is het ook hier niet de bedoeling een materiële wijziging te bewerkstelligen. Ook zonder deze bepalingen ligt het in de rede de thans nog uitdrukkelijk in artikel 20, tweede lid, genoemde bestuursorganen en daarmee gelijkgestelde organisaties bij de voorbereiding van de ontwerpbeschikking te betrekken.
1.
1.
1.
Deze wijziging vloeit voort uit de voorgestelde schrapping van artikel 20.11 Wet milieubeheer en corrigeert voor het overige een foutieve dubbele verwijzing.
Artikel 3 Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water
De Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water is thans nog als wetsvoorstel bij het parlement aanhangig (Kamerstukken II 2002/03, 28 808, nrs. 1–2, zoals gewijzigd bij nota van wijziging, Kamerstukken II 2003/04, 28 808, nr. 7). Het wetsvoorstel bevat wijzigingen van de Wet op de waterhuishouding. Deze hebben onder andere betrekking op de toepassing van de u.o.v. op de voorbereiding van de nota waterhuishouding (art. 4 Wet op de waterhuishouding) en het beheersplan voor de rijkswateren (art. 6 Wet op de waterhuishouding). De beoogde datum van inwerkingtreding van deze onderdelen van het wetsvoorstel is 22 december 2006 (zie artikel III, eerste lid, zoals gewijzigd bij nota van wijziging). Zoals is aangegeven in de memorie van toelichting bij genoemd wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002/03, 28 808, nr. 3, blz. 25) is aangesloten op de Wet u.o.v. Awb en is ervan uitgegaan dat de u.o.v. in werking treedt vóór de desbetreffende onderdelen van de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water.
De thans voorgestelde wijzigingen brengen de via de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water in de Wet op de waterhuishouding aan te brengen wijzigingen op enkele punten nader in overeenstemming met de formuleringen en standaardaanpassingen uit de onderhavige aanpassingswetgeving en met de elders in dit wetsvoorstel voorgestelde wijzigingen van de Wet op de waterhuishouding. De wijzigingen zijn vorm gegeven als een wijziging van de Implementatiewet kaderrichtlijn water, aangezien die wet als gezegd nog niet in werking zal zijn getreden op het tijdstip waarop het onderhavige wetsvoorstel in werking treedt. Aldus wordt bewerkstelligd dat de desbetreffende bepalingen in de Wet op de waterhuishouding zoals die per 22 december 2006 in werking treden, volledig in overeenstemming zijn met de u.o.v. en de daarop betrekking hebbende aanpassingswetgeving. De wijzigingen worden hieronder afzonderlijk toegelicht.
Overigens wordt nog opgemerkt dat ook de beoogde Wet uitvoering Verdrag van Aarhus (wetsvoorstel 28 835) enige wijzigingen aanbrengt in deels dezelfde bepalingen van de Wet op de waterhuishouding. De noodzakelijke afstemmingen op dat wetsvoorstel zijn eveneens in het onderhavige wetsvoorstel aangebracht (zie de toelichting bij hoofdstuk 10, artikel 15). Bij de in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen wijzigingen is ervan uitgegaan dat de inwerkingtreding van de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water plaatsvindt na de inwerkingtreding avn de Wet uitvoering Verdrag van Aarhus.
1: 1, 3.
2: 9, 10.
Opgemerkt zij nog dat, in afwijking van de standaardaanpassingen 5 en 14, in artikel 4, tweede en vierde lid, gehandhaafd zijn opsomming van ter inzage te leggen stukken en de afwijkende langere inspraaktermijn van zes maanden. De reden hiervoor is dat deze elementen voortvloeien uit de EG-kaderrichtlijn water.
Deze wijzigingen zijn van wetstechnische aard. Doel ervan is dat bij de wijzigingen die via de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water in artikel 5 van de Wet op de waterhuishouding worden aangebracht, wordt uitgegaan van de tekst van artikel 5 zoals die door de Aanpassingswet u.o.v. Awb is komen te luiden (zie de elders in dit wetsvoorstel opgenomen aanpassing van artikel 5 van de Wet op de waterhuishouding).
1, 3, 6, 8, 10.
27.
3, 28.
– Wijziging tweede lid: 1.
De gezamenlijke registerloodsen vormen de Nederlandse loodsencorporatie. De corporatie is een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 Grondwet. Op grond van de Loodsenwet is aan de ledenvergadering van de Nederlandse loodsencorporatie verordenende bevoegdheid verleend. De voorbereidingsprocedure voor de totstandkoming van de verordening in artikel 16 is vervangen door de u.o.v. Via een afzonderlijke aanpassings-amvb zal het Besluit kennisgevingen Nederlandse loodsencorporatie, waarin thans nog nadere regels zijn gesteld over de voorbereidingsprocedure, nog zodanig worden aangepast dat deze nadere regels worden geschrapt.
– Schrapping derde lid, eerste volzin: 10, 14.
De termen «(schriftelijk) verzoek» en «verzoekschrift» worden aangepast aan de in artikel 1:3, derde lid, gebezigde terminologie «aanvraag».
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om, mede gelet op aanwijzing 86 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, in het eerste lid een verouderd Staatsbladnummer te schrappen.
De wijziging in het tweede lid vloeit voort uit de vernummering van de artikelleden in artikel 20.
1, 5, 8, 9, 10, 12.
De artikelen 19 t/m 24b van de Luchtvaartwet gaan uit van een systeem waarbij de Ministers van V&W (onderscheidenlijk Defensie indien het een militair luchtvaartterrein betreft) en van VROM een ontwerp-aanwijzing van een luchtvaartterrein vaststellen. Dit moet gebeuren na overleg met de betrokken gedeputeerde staten en gemeenteraden en eventueel na het houden van hoorzittingen in de desbetreffende gemeenten en het voeren van overleg met andere betrokken openbare lichamen (art. 19). Op basis van de ontwerp-aanwijzing vindt vervolgens een voorbereidingsprocedure plaats overeenkomstig de huidige procedure van afdeling 3.4 Awb (art. 20). De zorg voor de terinzagelegging van de stukken (ten kantore van de betrokken provincies en gemeenten) is toebedeeld aan gedeputeerde staten van de betrokken provincies, die dit wat het ontwerpbesluit betreft moeten doen binnen een maand nadat zij de stukken van de Minister van V&W hebben ontvangen (art. 21, eerste lid, en art. 23, eerste lid). De kennisgeving van de terinzagelegging moet geschieden door gedeputeerde staten en de burgemeesters van de desbetreffende gemeenten (art. 23, tweede lid). Verder is geregeld dat zienswijzen naar voren moeten worden gebracht bij een door gedeputeerde staten van de betrokken provincies ingestelde commissie, die vervolgens advies uitbrengt aan de ministers (art. 21, derde lid).
De nieuw voorgestelde opzet laat de hoofdlijnen van deze procedure intact. Wel worden overeenkomstig de in het algemeen deel van deze toelichting genoemde uitgangspunten de nodige vereenvoudigingen en versoberingen aangebracht door enkele onderwerpen niet meer uitdrukkelijk wettelijk te regelen. Voorts is door middel van enkele redactionele aanpassingen verduidelijkt dat, anders dan nu strikt genomen uit de bewoordingen van artikel 20, eerste lid, lijkt te volgen, de 3.4-procedure voorafgaat aan de vaststelling van een definitief besluit, i.c. het aanwijzingsbesluit. Waar in de nieuwe tekst van de artikelen 19 en 20 wordt gesproken over «ontwerpbesluit» is derhalve bedoeld het ontwerp van het aanwijzingsbesluit dat overeenkomstig de 3.4-procedure ter inzage moet worden gelegd en waarover zienswijzen naar voren kunnen worden ingebracht. Om wetssystematische redenen is artikel 20, eerste lid, overgebracht naar een nieuw eerste lid in artikel 19.
De aangebrachte vereenvoudigingen en versoberingen houden onder meer in dat de voorschriften over terinzagelegging van de adviezen van de RPC en de RMC en de resultaten van het bestuurlijk overleg en van een eventueel verzoekschrift zijn geschrapt (art. 20, vierde en vijfde lid). Gehandhaafd zijn de voorschriften over overlegverplichtingen en de mogelijkheid tot het houden van hoorzittingen in artikel 19 (nieuw tweede en derde lid), aangezien deze procedures geen betrekking hebben op de voorbereiding van de aanwijzing als zodanig, maar op een fase die nog aan de vaststelling en terinzagelegging van een ontwerpbesluit vooraf gaat.
In artikel 21, eerste lid, worden de terinzagelegging en kennisgeving geregeld. De inhoud van het huidige artikel 23 wordt in dit artikellid geïncorporeerd. Daarnaast worden enkele redactionele aanpassingen aangebracht. Artikel 21, tweede lid, regelt thans dat de eigenaren, rechthebbenden en aan de minister bekende persoonlijk gerechtigden persoonlijk bij aangetekende brief van de terinzagelegging in kennis moeten worden gesteld. Deze bepaling kan vervallen, omdat daarin wordt voorzien door artikel 3:13 Awb, waarin is voorgeschreven dat het ontwerpbesluit wordt toegezonden aan de belanghebbenden tot wie het besluit zal zijn gericht en dat deze belanghebbenden ook persoonlijk op de hoogte worden gesteld van de terinzagelegging. Artikel 3:13 Awb bevat niet de uitdrukkelijke verplichting zulks te doen bij aangetekende brief. Schrapping van dit vereiste is in lijn met het uitgangspunt dat aan het bestuursorgaan zelf kan worden overgelaten dergelijke afwegingen te maken. In het verlengde hiervan wordt in de nieuwe opzet ook niet meer uitdrukkelijk te worden voorgeschreven aan wie het definitieve besluit wordt bekendgemaakt, zodat het huidige artikel 24, eerste lid, derde volzin, niet terugkeert. Het huidige artikel 21, derde lid, is, met enkele redactionele aanpassingen, grotendeels gehandhaafd, met uitzondering van de uitdrukkelijke verplichting aan de commissie om een hoorzitting vast te stellen. Als regel zal het beleggen van een hoorzitting nuttig en aangewezen zijn, maar overeenkomstig de genoemde uitgangspunten inzake een sobere en niet gedetailleerde regeling ligt het niet in de rede hiervoor voor alle gevallen een wettelijke verplichting in het leven geroepen.
De aanpassingen in artikel 22, eerste en tweede lid, vloeien rechtstreeks voort uit het voorgaande.
De inhoud van het huidige artikel 23 is om wetssystematische redenen overgebracht naar artikel 21. Opgemerkt wordt dat tot de ingevolge artikel 3:14 Awb aan het dossier toe te voegen stukken vanzelfsprekend ook het advies van de door de gedeputeerde staten ingestelde commissie behoort.
Het huidige artikel 24, eerste lid, eerste volzin, bevat een beslistermijn van zes maanden, gerekend vanaf de ontvangt van het advies van de door gedeputeerde staten ingestelde commissie. Deze beslistermijn geldt zowel voor ambtshalve als voor op aanvraag te nemen besluiten. Voor op aanvraag te nemen besluiten bepaalt artikel 3:18 Awb dat een beslistermijn geldt van ten hoogste zes maanden na ontvangst van de aanvraag, welke in zeer ingewikkelde of omstreden gevallen is te verlengen met een redelijke termijn. Voorzover het besluiten op aanvraag betreft, is de in de Luchtvaartwet genoemde termijn met het oog hierop aangepast. Wel is daarbij de voorziening getroffen dat de periode van advisering door de commissie (maximaal drie maanden) voor de duur van de beslistermijn buiten beschouwing blijft. Voor het nemen van ambtshalve besluiten kan de thans geldende beslistermijn ongewijzigd blijven. Een en ander is neergelegd in een nieuwe tekst van artikel 23, onder schrapping van het huidige artikel 24, eerste lid, eerste volzin.
Deze aanpassingen vloeien voort uit het overbrengen van artikel 24, eerste volzin, naar het nieuwe artikel 23, eerste lid.
Deze wijziging houdt verband met de toepasselijkheid van artikel 3:44 Awb op de bekendmaking van het aanwijzingsbesluit.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de vernummering van de artikelleden van artikel 20.
Deze wijziging betreft een redactionele verbetering.
Mede gelet op de thans aan te brengen wijzigingen in de artikelen 20 t/m 23 verdient het aanbeveling de reeds uitgewerkte overgangsbepalingen die verwijzen naar die artikelen, te schrappen.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een omissie te herstellen in de wijziging van artikel 3 Ontgrondingenwet ingevolge de Aanpassingswet derde tranche Awb I.
1: 1, 2.
2 t/m 4: 8.
In de artikelen 11 en 21d worden enkele verwijzingen aangepast in verband met de vernummering van de leden van artikel 10.
Deze wijziging betreft een technische aanpassing van de verwijzing naar de bepaling in de u.o.v. waarin de zienswijzetermijn is geregeld.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om in de artikelen 21c en 21e twee onjuiste verwijzingen te corrigeren.
De totstandkoming van de u.o.v. in afdeling 3.4 Awb heeft tot gevolg dat de verwijzing naar afdeling 3.5 Awb in artikel 26, eerste lid, kan vervallen. Voorts wordt van de gelegenheid gebruik gemaakt een onjuiste verwijzing in artikel 26, eerste lid, te herstellen.
Artikel 7 Planwet verkeer en vervoer
1, 21, 26, 27.
In het kader van dit wetsvoorstel, dat voorziet in stroomlijning van de openbare voorbereidingsprocedure, is het passend de specifieke bepalingen over medebetrokkenheid te laten vervallen. Uiteraard is het ook hier niet de bedoeling een materiële wijziging te bewerkstelligen. Immers, de wegenbeheerders vervullen een dermate essentiële rol op het terrein van verkeer en vervoer dat hun participatie in de beleidsvoorbereiding nodig is voor het ontwikkelen van evenwichtig en effectief beleid. In dit verband is het goed te benadrukken dat het beheer van wegen buiten de bebouwde kom in de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland in gebieden van aanzienlijke omvang berust bij waterschappen. Ook zonder deze bepalingen ligt het derhalve in de rede de onderscheiden wegbeheerders bij de voorbereiding van het provinciale verkeers- en vervoersplan te betrekken.
1: 26. Hetgeen hierboven bij onderdeel A is opgemerkt over de betrokkenheid van wegbeheerders bij het provinciale verkeers- en vervoersplan geldt eveneens ten aanzien van het gemeentelijke verkeers- en vervoersplan.
2a: 1.
2b: 21.
3: Deze vernummering vloeit voort uit de schrapping van het eerste lid.
26.
Artikel 8 Spoedwet wegverbreding
1.
1, 6, 14, 18. De hier voorgestelde wijzigingen komen overeen met de wijzigingen die worden voorgesteld in het nagenoeg gelijkluidende artikel 19 van de Wet op de waterkering. Voor de goede orde wordt opgemerkt dat de inspraaktermijn van de u.o.v. (zes weken, zie art. 3:16, eerste lid, Awb) gelijk is aan die van artikel 7, eerste lid, onder b, van de Spoedwet wegverbreding. Deze termijnbepaling kan dus vervallen zonder dat er sprake is van een inhoudelijke wijziging.
In afwijking van standaardaanpassing nr. 4 wordt in het voorgestelde onderdeel a van het eerste lid bepaald dat de aanvragen van de uitvoeringsbesluiten ter inzage worden gelegd, en dus niet de ontwerpen van deze besluiten. In het systeem van de Spoedwet wegverbreding kan snel worden begonnen met de terinzagelegging, aangezien de minister daarbij niet afhankelijk is van het moeten wachten op de ontwerpuitvoeringsbesluiten van andere bestuursorganen alvorens het ontwerp van het wegaanpassingsbesluit ter inzage te kunnen leggen. Gezien de gewenste snelle besluitvorming is afgeweken van standaardaanpassing nr. 4.
Door middel van onderdeel c van het eerste lid wordt voorgesteld om met toepassing van artikel 3:15, derde lid, Awb ter bevordering van de uniformiteit van de voorbereidingsprocedure met betrekking tot alle relevante besluiten (wegaanpassingsbesluit en uitvoeringsbesluiten daarvan) te bepalen dat een ieder kan inspreken op het ontwerp van het wegaanpassingsbesluit en op de aanvragen tot bedoelde uitvoeringsbesluiten.
Opgemerkt zij tenslotte nog dat de in artikel 10, eerste lid, van de Spoedwet wegverbreding opgenomen beslistermijn voor besluiten ter uitvoering van het wegaanpassingsbesluit (zes weken na bekendmaking van het wegaanpassingsbesluit) onverkort blijft gehandhaafd. Voorzover het besluiten op aanvraag betreft, geldt deze termijn in afwijking van de in artikel 3:18 Awb neergelegde termijn. Dit vloeit voort uit artikel 10, tweede lid, waarin is bepaald dat de in artikel 10, eerste lid, bedoelde termijn in de plaats treedt van de bij of krachtens enig ander wettelijk voorschrift voor die besluiten bepaalde termijn. Zulks is gerechtvaardigd met het oog op de aan de Spoedwet wegverbreding ten grondslag liggende doelstellingen.
De gewijzigde redactie sluit aan bij de formulering van het slot van artikel 3:18, vierde lid, tweede volzin, Awb. De wijziging komt overeen met de wijziging die is voorgesteld in het op dit punt gelijkluidende artikel 21, eerste lid, van de Wet op de waterkering.
27. Deze wijziging komt overeen met die van het gelijkluidende artikel 20, elfde lid, tweede volzin, van de Tracéwet.
In artikel 13, tweede lid, is vastgelegd dat de Awb-bezwaarschriftprocedure niet geldt voor het wegaanpassingsbesluit, besluiten ter uitvoering daarvan en het plan inzake terugbrenging van de geluidsbelasting. Op die besluiten wordt de u.o.v. van toepassing. Aangezien in artikel 7:1, eerste lid, onderdeel d, Awb reeds is geregeld dat ten aanzien van onder de u.o.v. vallende besluiten de bezwaarschriftprocedure niet geldt, is artikel 13, tweede lid, overbodig geworden. Ook de verwijzing naar artikel 13, tweede lid, in de overgangsbepaling artikel 18, derde lid, moet daarom worden geschrapt. Aangezien voor de in artikel 18 bedoelde besluiten echter niet is geregeld dat de u.o.v. van toepassing is, moet hier duidelijkheidshalve wel uitdrukkelijk verzekerd blijven dat de bezwaarschriftprocedure buiten toepassing blijft. Hiertoe strekt de volzin die wordt toegevoegd aan artikel 18, tweede lid.
Algemeen. Bij de voorgestelde wijziging ten aanzien van de artikelen 3 en 7 is er ter wille van de duidelijkheid naar gestreefd onderscheid te maken tussen de inspraakprocedure met betrekking tot het voornemen een trajectnota op te stellen (artikel 3, derde lid, en volgende leden) en de inspraakprocedure met betrekking tot de trajectnota (artikel 7). De inspraakprocedure met betrekking tot het voornemen een trajectnota op te stellen is in de praktijk gekoppeld aan de inspraak met betrekking tot de «startnotitie», die het begin is van de m.e.r.-procedure. Aangezien in de beide genoemde inspraakprocedures geen ontwerpbesluit ter inzage wordt gelegd en die procedures ook niet direct leiden tot een besluit – dit laatste gebeurt pas nadat een ontwerptracébesluit ter inzage is gelegd –, kan afdeling 3.4 van de Awb niet rechtstreeks van toepassing zijn. Om die reden zijn ten aanzien van de beide inspraakprocedures bepalingen van die afdeling van overeenkomstige toepassing verklaard.
2: Aangesloten is bij de elders in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 7.13 van de Wet milieubeheer.
5: Deze wijziging vloeit voort uit de voorgestelde schrapping van artikel 7.31 Wet milieubeheer.
6: Het zesde lid geeft reeds voldoende weer dat er afstemming dient plaats te vinden tussen de m.e.r.-procedure en de Tracéwetprocedure, zodat het achtste lid kan worden gemist.
Verwezen wordt naar de hierboven gegeven toelichting op onderdeel A, Algemeen, en de toelichting bij de elders in dit wetsvoorstel opgenomen wijziging van artikel 7.12 van de Wet milieubeheer.
Artikel 10, tweede lid, betreft de terinzagelegging van het standpunt van de minister dat volgt op de trajectnota. Dit standpunt is geen besluit in de zin van de Awb, zodat artikel 3:44 Awb niet van toepassing is. Inhoudelijk blijft artikel 10, tweede lid, derhalve ongewijzigd, met dien verstande dat de nodige verwijzingen worden aangepast.
9. In het nieuwe derde lid van artikel 12 van de Tracéwet is bepaald dat ten aanzien van het ontwerp-tracébesluit zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder. In de geldende Tracéwet is dat ook het geval, aangezien ter zake paragraaf 3.5.6 van de Awb van toepassing is verklaard.
Overige wijzigingen: 12, 14, 21.
1: 25.
2: Naast de reguliere procedure met betrekking tot de voorbereiding van het tracébesluit en de in artikel 14, eerste lid, bedoelde procedure, waarin een gewijzigd ontwerptracébesluit ter inzage wordt gelegd, bevat de Tracéwet in de artikelen 14, derde lid, en 14a bijzondere, korte inspraakprocedures voor wijzigingen van ondergeschikte aard met betrekking tot het ontwerptracébesluit, zoals dat eerder ter inzage heeft gelegen.
Gelet op het uitgangspunt dat van de nieuwe uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet wordt afgeweken in bijzondere wetten, zou in de in artikel 14, derde lid, en 14a bedoelde gevallen die procedure integraal moeten worden gevolgd, en dit nadat die procedure reeds eerder is gevolgd ten aanzien het ontwerptracébesluit en, in het geval van artikel 14, eerste lid, ten aanzien van het gewijzigd ontwerptracébesluit. Indien wordt gelet op de daar aan de orde zijnde onderwerpen, waarbij het gaat om betrekkelijk ondergeschikte wijzigingen ten opzichte van het ontwerptracébesluit, dat eerder ter inzage is gelegd, is het niet aangewezen om in de in artikel 14, derde lid, en 14a bedoelde gevallen wederom de uniforme openbare voorbereidingsprocedure integraal te doorlopen.
Voorgesteld wordt in het belang van vereenvoudiging van procedures zowel het derde lid van artikel 14 als artikel 14a te schrappen. Dat betekent dat, met uitzondering van de situatie zoals beschreven in artikel 14, eerste lid, na de terinzagelegging van het ontwerptracébesluit het tracébesluit kan worden vastgesteld.
Zie de toelichting bij de aanpassing van artikel 14, derde lid.
6, 21, 22.
1: 1.
Artikel 20 maakt deel uit van het hoofdstuk projectuitvoering. De Minister van Verkeer en Waterstaat vervult, blijkens het bepaalde in het tweede lid, een coördinerende rol bij voorbereiding van de aanvragen om vergunningen die nodig zijn voor de uitvoering van het tracébesluit. Bij de aanpassingen in het vierde lid, vanwege de van toepassingverklaring van de u.o.v., is hiermee rekening gehouden door de desbetreffende bijzondere voorzieningen te handhaven, voorzover deze stroken met de aan de u.o.v. ten grondslag liggende uitgangspunten. Bij de aanpassing is dezelfde lijn gehanteerd als ten aanzien van de aanpassing van overeenkomstige coördinatiebepalingen in andere wetten (vgl. art. 39k Wet op de Ruimtelijke Ordening, art. 14.3 Wet milieubeheer en art. 41 Reconstructiewet concentratiegebieden).
Het huidige onderdeel a komt te vervallen, aangezien het huidige artikel 3:18 Awb waarnaar wordt verwezen niet terugkeert in de u.o.v. Het huidige onderdeel c komt te vervallen in verband met standaardaanpassing nr. 22. Het huidige onderdeel g komt te vervallen in verband met standaardaanpassing nr. 26 en omdat de desbetreffende Awb-bepalingen waarnaar wordt verwezen niet terugkeren in de u.o.v. Het huidige onderdeel h komt te vervallen aangezien in onderdeel d (nieuw) reeds is bepaald dat de beslistermijn wordt vastgesteld door de minister; dit is in de systematiek van de u.o.v. de enige termijn.
In het voorgestelde vierde lid, onderdeel c, is bepaald dat ten aanzien van de in artikel 20, tweede lid, bedoelde ontwerpbesluiten zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder. In de geldende Tracéwet is dat ook het geval, aangezien ter zake de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Awb van toepassing zijn verklaard.
2: Door de wijziging van de aanhef van het vierde lid wordt bewerkstelligd dat de u.o.v. ook rechtstreeks van toepassing is op ambtshalve besluiten. Om die reden kan het vijfde lid vervallen.
3: 27. Het huidige artikel 3:27 Awb keert niet terug in de u.o.v., zodat de verwijzing naar dat artikel moet vervallen.
Deze wijziging vloeit voort uit de vernummering van artikelleden in artikel 20.
In artikel 25a, vierde lid, is vastgelegd dat de Awb-bezwaarschriftprocedure niet geldt voor tracébesluiten. Aangezien op tracébesluiten de u.o.v. van toepassing wordt en in artikel 7:1, eerste lid, onderdeel d, Awb reeds is geregeld dat ten aanzien van onder de u.o.v. vallende besluiten de bezwaarschriftprocedure niet geldt, is artikel 25a, vierde lid, overbodig geworden, zodat het kan vervallen.
Hoofdstuk II van de Waterschapswet bevat bepalingen voor het opheffen, het instellen en het reglementeren van waterschappen. De bevoegdheid tot het instellen van waterschappen, tot regeling van hun gebied, taken, inrichting, samenstelling van hun bestuur en categorieën van omslagplichtigen en tot de verdere reglementering van waterschappen behoort op grond van artikel 2 aan provinciale staten. Op de voorbereiding van een dergelijk besluit is een openbare voorbereidingsprocedure van toepassing, die is vervangen door de u.o.v. Daarin wordt duidelijker tot uitdrukking gebracht dat gedeputeerde staten zijn belast met het opstellen van het ontwerp van het door provinciale staten vast te stellen plan en dat gedeputeerde staten toepassing geven aan de u.o.v.
– Schrapping tweede lid: 8
– Schrapping derde lid: artikel 3:13 u.o.v. voorziet in de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. 14.
– Schrapping vijfde lid: dit artikellid voorziet in een nieuwe bedenkingenronde ingeval het voorstel van gedeputeerde state in belangrijke mate afwijkt van het ter inzage gelegde ontwerp. Deze nieuwe ronde moet door de vantoepassingverklaring van de u.o.v. op de voorbereiding van het ontwerpbesluit, overbodig worden geacht en komt derhalve uit het oogpunt van vereenvoudiging en dejuridisering vervallen. In voorkomend geval kan het aan gedeputeerde of provinciale staten worden overgelaten om alsnog een niet wettelijke verplichte inspraakronde te organiseren. Volgens de in de Awb neergelegde systematiek staat tegen het besluit van provinciale staten voor belanghebbenden beroep open bij de rechtbank en hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
28. Op grond van artikel 79 is het algemeen bestuur van het waterschap verplicht om een inspraakverordening vast te stellen. In de MvT u.o.v. is neergelegd dat de bij verordening vastgelegde procedureregels ten behoeve van inspraak zoveel mogelijk het stramien moeten volgen van de u.o.v. Om deze reden zijn in de Wet u.o.v. artikel 147 van de Provinciewet en artikel 150 van de Gemeentewet aangepast en is in deze artikelen uitdrukkelijk als hoofdregel vastgelegd dat de voorbereiding van beleidsvoornemens waarop de provinciale en gemeentelijke inspraakverordening betrekking hebben, geschiedt overeenkomstig de nieuwe openbare voorbereidingsprocedure. Artikel 79 van de Waterschapswet wordt thans in dezelfde zin aangepast. In de inwerkingtredingsbepaling van dit wetsvoorstel is hiervoor dezelfde overgangstermijn van een jaar gehanteerd als in artikel V van de Wet u.o.v. is neergelegd ten aanzien van de inwerkingtreding van de corresponderende bepalingen uit de Provinciewet en de Gemeentewet.
Artikel 11 Waterstaatswet 1900
De artikelen 12, vijfde lid, en 12a, derde lid, van de Waterstaatswet 1900 voorzien erin dat de Raad van State advies uitbrengt over een ontwerp van een koninklijk besluit als bedoeld in die artikelen. Op de totstandkoming van deze koninklijk besluiten zal de u.o.v. van toepassing zijn. Dit betekent dat bij de advisering rekening moet worden gehouden met de maximale beslistermijn van zes maanden (eenmaal verlengbaar met drie maanden) van artikel 3:18 Awb.
1: Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om een duidelijke lidnummering aan te brengen in artikel 12.
2: Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om de vermelding van veenschappen en veenpolders te schrappen, aangezien deze instellingen sedert de Grondwetsherziening van 1983 niet meer bestaan.
3: 1.
In artikel 12, derde lid (nieuw) blijft gehandhaafd de specificatie van ter inzage te leggen stukken (plan van het werk en uittreksels uit de kadastrale leggers). Het betreft hier namelijk niet slechts een opsomming van reeds aanwezige stukken (waarvan uit artikel 3:11, eerste lid, Awb volgt dat zij ter inzage moeten worden gelegd), maar de bepaling roept tevens een verplichting in het leven om deze stukken te vervaardigen.
4: 8.
5: 14.
6: 26.
1: Zie A.2.
2: 1.
Zie A.2.
1: 1.
2: 16.
1.
1.
Zoals is verwoord in paragraaf 2 van deel I van deze memorie, geldt als uitgangspunt van de aanpassingswetgeving dat voorschriften die gedetailleerder van aard zijn dan de bepalingen uit de u.o.v., moeten vervallen. Dit geldt derhalve ook voor nadere regels omtrent de wijze waarop zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht, zoals deze zijn opgenomen in de artikelen 3 e.v. van het Wegenleggerbesluit. Het Wegenleggerbesluit zal via een afzonderlijke aanpassings-amvb worden aangepast. De wettelijke grondslag voor deze bepalingen, artikel 36 van de Wegenwet, wordt in het onderhavige wetsvoorstel geschrapt.
21.
21.
Deze wijziging is een sequeel van de voorgestelde schrapping van de artikelen 36 en 37.
Artikel 13 Wet bereikbaarheid en mobiliteit
1, 9.
Artikel 14 Wet op de waterhuishouding
In artikel 5, vijfde lid, is bepaald dat mededeling moet worden gedaan in de Staatscourant van (a) besluiten tot vaststelling van een beheersplan, (b) besluiten tot herziening van een beheersplan en (c) een verlenging van de herzieningtermijn. Aangezien ingevolge artikel 6 de nieuwe 3.4-procedure van toepassing zal zijn, vloeien de elementen (a) en (b) reeds voort uit artikel 3:44, eerste lid, onder a, Awb, zodat deze kunnen vervallen. Slechts element c moet worden gehandhaafd, hetgeen uit wetssystematisch oogpunt zal worden geregeld in het vierde lid. Tevens zijn daarin enkele redactionele aanpassingen doorgevoerd.
1, 6, 9.
Artikel 15 Wet op de waterhuishouding (i.v.m. wetsvoorstel 28 835)
1, 3, 9, 10.
3, 28.
Artikel 16 Wet op de waterkering
1, 6, 14.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterkering geschiedt de aanleg van een primaire waterkering en de wijziging in richting, vorm, afmeting of constructie van een primaire waterkering overeenkomstig een door de beheerder vastgesteld en door gedeputeerde staten goedgekeurd plan. Op dit plan en de besluiten die worden genomen ter uitvoering van het plan is een openbare voorbereidingsprocedure van toepassing. Deze openbare voorbereidingsprocedure wordt vervangen door de u.o.v., waarbij de specifieke voorzieningen die tot doel hebben de procedures terzake van afzonderlijke besluiten te bundelen, zijn gehandhaafd.
In afwijking van standaardaanpassing nr. 4 wordt in het voorgestelde onderdeel a van artikel 19 bepaald dat de aanvragen van de uitvoeringsbesluiten ter inzage worden gelegd, en dus niet de ontwerpen van deze besluiten. In het systeem van de Wet op de waterkering kan snel worden begonnen met de terinzagelegging, aangezien de beheerder daarbij niet afhankelijk is van het moeten wachten op de ontwerpuitvoeringsbesluiten van andere bestuursorganen alvorens het ontwerpplan ter inzage te kunnen leggen. Gezien de gewenste snelle besluitvorming is afgeweken van standaardaanpassing nr. 4.
Opgemerkt zij tenslotte nog dat de in artikel 23, eerste lid, van de Wet op de waterkering opgenomen beslistermijn voor besluiten ter uitvoering van het plan (drie weken na de bekendmaking van het besluit omtrent goedkeuring van het plan) onverkort blijft gehandhaafd. Voorzover het besluiten op aanvraag betreft, geldt deze termijn in afwijking van de in artikel 3:18 Awb neergelegde termijn. Dit vloeit voort uit artikel 23, tweede lid, waarin is bepaald dat de in artikel 23, eerste lid, bedoelde termijn in de plaats treedt van de bij of krachtens enig ander wettelijk voorschrift voor die besluiten bepaalde termijn. Zulks is gerechtvaardigd met het oog op de aan de Wet op de waterkering ten grondslag liggende doelstellingen.
De gewijzigde redactie sluit aan bij de formulering van het slot van artikel 3:18, vierde lid, tweede volzin, Awb.
In artikel 24, tweede lid, is vastgelegd dat de Awb-bezwaarschriftprocedure niet geldt voor bepaalde besluiten. Op die besluiten wordt de u.o.v. van toepassing. Aangezien in artikel 7:1, eerste lid, onderdeel d, Awb reeds is geregeld dat ten aanzien van onder de u.o.v. vallende besluiten de bezwaarschriftprocedure niet geldt, is artikel 24, tweede lid, overbodig geworden, zodat het kan vervallen.
Schrapping onderdelen b en c: hiermee wordt artikel 27 in overeenstemming gebracht met de ingevolge de wet van 1 juli 1998, Stb. 440, gewijzigde tekst van artikel 63 van de onteigeningswet, waaruit toen onder meer de figuur van inschakeling van een commissie is geschrapt.
Schrapping onderdeel d: 4, 14.
Deze wijziging vloeit voort uit de aanpassing van artikel 19.
Artikel 17 Wet procedures vijfde baan Schiphol
1, 6, 14.
Het huidige artikel 5 verklaart in het eerste lid afdeling 3.4 Awb van toepassing op besluiten op aanvraag en in het derde lid van overeenkomstige toepassing op ambtshalve te nemen besluiten. In de nieuwe opzet is hiervoor geen reden meer, zodat in één bepaling de toepassing op alle besluiten, zoals deze in artikel 6 zijn genoemd, kan worden geregeld.
Het nieuwe onderdeel a bevat in verband met de spoedeisende belangen een afwijking van het gebruikelijke stramien waarbij ontwerpen ter inzage worden gelegd. Hiermee kan de bestaande praktijk worden gecontinueerd die voorziet in de mogelijkheid van het ter inzage leggen van aanvragen (zie het gestelde in deel II van deze memorie bij standaardaanpassing 4).
Het nieuwe onderdeel b van artikel 5 komt inhoudelijk overeen met het bestaande onderdeel a van artikel 5, eerste lid. Daarbij is toegevoegd dat de Minister van Verkeer en Waterstaat ook zorg draagt voor de in artikel 3:13 Awb geregelde persoonlijke kennisgevingen.
In onderdeel d wordt uitdrukkelijk geregeld dat de in artikel 3:18 Awb geregelde beslistermijn buiten toepassing blijft. De onderhavige wet bevat een eigenstandige coördinatieregeling, op grond waarvan een andere beslistermijn geldt, zoals geregeld in artikel 7.
De beslistermijn in deze wet begint te lopen op het tijdstip waarop de zienswijzetermijn eindigt. Aangezien deze termijn in de nieuwe systematiek van artikel 5 rechtstreeks volgt uit artikel 3:16 Awb, en dus niet meer geregeld is in artikel 5, moet de desbetreffende verwijzing worden aangepast.
Het derde lid kan vervallen, omdat reeds in het nieuwe artikel 5, onderdeel c, is bepaald dat de normaliter geldende beslistermijn van artikel 3:18 Awb buiten toepassing blijft.
Deze wijzigingen houden verband met het feit dat de u.o.v. alleen betrekking kan hebben op een ontwerpbesluit en niet slechts op een aanvraag. Verder is de redactie in overeenstemming gebracht met de formulering van artikel 3:15, eerste lid, Awb.
Artikel 18 Wet van 14 juli 1904, houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen (Stb. 147)
1, 6.
Schrapping derde lid: Gelet op het uitgangspunt om overbodige bepalingen in het kader van de u.o.v. te schrappen, wordt voorgesteld de uit 1904 stammende verplichting om bij een eventuele hoorzitting een door de minister aangewezen deskundige aanwezig te laten zijn, te schrappen. Ook zonder een dergelijke bepaling kan een deskundige worden aangewezen voor het bijwonen van een hoorzitting.
21. Wat de terinzagelegging en kennisgeving van het verslag van gedeputeerde staten betreft, wordt aangesloten bij de algemene systematiek van artikel 3:44 (nieuw). Daaruit volgt dat de op het genomen besluit betrekking hebbende stukken (waaronder i.c. het verslag van gedeputeerde staten) ter inzage liggen en dat van die terinzagelegging kennis wordt gegeven.
Artikel 19 Wet van 15 december 1917, houdende voorschriften omtrent aanleg en instandhouding van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt vervoerd, op wegen niet onder het beheer van het Rijk (Stb. 703)
1: 1. 2:
Schrapping derde lid: In artikel 2, derde lid, is uitdrukkelijk bepaald dat gedeputeerde staten over een ontwerpvergunning overleg kunnen plegen met ambtenaren van de Rijksverkeersinspectie. Deze in 1917 tot stand gekomen bepaling stamt uit een tijd waarin dit overleg nog geen vanzelfsprekendheid was. Heden ten dage geldt algemeen dat ook zonder een dergelijke bepaling overleg altijd mogelijk is. Gelet op het uitgangspunt om overbodige bepalingen in het kader van de u.o.v. te schrappen, wordt voorgesteld deze bepaling te schrappen.
Schrapping vierde lid: 16.
3.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om in artikel 6 de vermelding van veenschappen en veenpolders te schrappen, aangezien deze instellingen sedert de Grondwetsherziening van 1983 niet meer bestaan.
Artikel 20 Wet verontreiniging oppervlaktewateren
1.
1.
1.
1.
1 en 2: 1.
Ingevolge artikel het eerste lid van artikel 7a Wvo is afdeling 8.1.2 Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing op het wijzigen en intrekking van een Wvo-vergunning. Ook artikel 8.25 Wm, zoals dit ingevolge dit wetsvoorstel komt te luiden, is daarmee van overeenkomstige toepassing. In het voorgestelde vierde lid van dat artikel is aangeven welke (intrekkings)besluiten buiten het bereik van de u.o.v. vallen; alle overige besluiten vallen onder de u.o.v.. Dit geldt ingevolge artikel 7a, eerste lid, Wvo dus ook als het gaat om de intrekking van een Wvo-vergunning. Dit behoeft dus niet meer uitdrukkelijk te worden geregeld in het tweede lid van artikel 7a Wvo. Op deze wijze wordt tegelijkertijd een onjuistheid gecorrigeerd in het huidige artikel 7a, tweede lid, onder c, aangezien daarin wordt thans verwezen naar artikel 8.25, eerste lid, onder b, c en d, Wm, hetgeen moet zijn: artikel 8.25, eerste lid, onder c, d en e, Wm. Deze onjuistheid is indertijd veroorzaakt doordat abusievelijk in artikel 7a, eerste lid, Wvo geen rekening is gehouden met de verlettering in artikel 8.25, eerste lid, i.v.m. artikel I, onderdeel R, van de wet van 6 november 1997 tot wijziging van de Wet milieubeheer (bepalingen inzake afvalstoffen) (Stb. 533). 3: Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt een onjuiste verwijzing te corrigeren.
De mogelijkheid van verlenging van de beslistermijn bij een zeer ingewikkeld of omstreden onderwerp is in de u.o.v. geregeld in artikel 3:18, tweede lid, Awb.
1: 20. Voor het overige hangt deze wijziging samen met de voorgestelde schrapping van artikel 7a, tweede lid, Wvo.
2: 20. Voorts kan een uitdrukkelijke verwijzing naar de Algemene wet bestuursrecht achterwege blijven, aangezien gebruikmaking van de algemene termen «bekendmaking» en «mededeling» reeds afdoende is.
1: De terinzagelegging van het ontwerpbesluit is in de u.o.v. voorgeschreven in artikel 3:11, eerste lid, Awb. 2: 20.
Artikel 21 Wet verontreiniging zeewater
1.
1.
C en D 21, 22.
Artikel 22 Wet vervoer gevaarlijke stoffen
1.
HOOFDSTUK 9. MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT
In artikel 2, eerste lid, van de Wet geneesmiddelenprijzen is de huidige afdeling 3.4 Awb van toepassing verklaard op de voorbereiding van een ministeriële regeling tot vaststelling van een maximumprijs voor een geregistreerd geneesmiddel. Tegen een dergelijke regeling is in artikel 17 van de wet, in afwijking van artikel 8:2 Awb, beroep opengesteld bij de bestuursrechter. Artikel 2, eerste lid, behoeft als zodanig geen aanpassing. De nieuwe afdeling 3.4 zal van toepassing worden. Opgemerkt wordt dat dit ook voor het beroep tegen een ministeriële regeling betekent dat daar geen bezwaarschriftprocedure meer aan vooraf zal gaan.
Artikel 1 Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten
1.
Er zij nog op gewezen dat in artikel 36 van de AWBZ onder andere voor beschikkingen tot toelating als ziektekostenverzekeraar is voorgeschreven dat hiervan mededeling moet worden gedaan in de Staatscourant. In zoverre is sprake van een doublure ten opzichte van artikel 3:44, eerste lid, onder a, jo. artikel 3:12, tweede lid, Awb. Deze doublure is in artikel 36 AWBZ echter gehandhaafd om wetstechnische redenen, verband houdend met het feit dat voor deze, maar ook enkele andere beschikkingen tegelijkertijd is voorgeschreven dat de mededeling in de Staatscourant moet geschieden onder vermelding van het werkgebied van de betrokken ziektekostenverzekeraar.
1: 1.
2: 26.
Artikel 3 Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening
Paragraaf 1 van hoofdstuk III van de Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening voorziet in de totstandkoming van een plan waarin voor een bepaalde categorie van inrichtingen of instellingen de wijze wordt aangegeven waarop in de jaren waarop het plan betrekking heeft, in de behoefte aan inrichtingen en instellingen in de provincie kan worden voorzien. Daartoe moet een provinciaal plan worden voorgelegd aan de Minister van VWS, die vervolgens het definitieve plan vaststelt. Over het aan de minister voorgelegde provinciale plan vindt inspraak plaats op de voet van de huidige afdeling 3.4 Awb. Uit de memorie van toelichting bij de aanpassing van de desbetreffende bepalingen aan de huidige afdeling 3.4 Awb blijkt dat het provinciale plan de status heeft van een (deel)ontwerp van het door de minister vast te stellen plan (zie Kamerstukken II 1990/91, 22 061, nr. 3, blz. 157).
Uitgaande van deze constellatie is voorzien in enkele wijzigingen die deze procedure inhoudelijk onveranderd laten, maar waarin wel duidelijker is geregeld dat provinciale staten zijn belast met het opstellen van het ontwerp van het door de minister vast te stellen plan, uiteraard voorzover het de behoefte aan inrichtingen en instellingen in de eigen provincie betreft, en dat provinciale staten toepassing geven aan de u.o.v. Hiervoor zijn enkele wetssystematische aanpassingen nodig, onder andere een andere ordening van de artikelen.
Tot slot wordt opgemerkt dat uit de aanhef volgt dat deze wijzigingen alleen doorgang vinden als de beoogde Wet toelating zorginstellingen nog niet in werking is getreden. In die wet wordt de Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening immers ingetrokken.
De afzonderlijke wijzigingen kunnen verder als volgt worden toegelicht:
Het nieuwe artikel 4a bevat de bepalingen die thans zijn opgenomen in de artikelen 9, eerste en tweede lid, en 10, eerste en tweede lid. Daarnaast kan artikel 9, vierde lid, vervallen. Ter toelichting wordt verwezen naar standaardaanpassing 22.
De uitzondering voor spoedeisende gevallen in artikel 10, derde lid, is gehandhaafd. Deze uitzondering heeft niet alleen betrekking op de u.o.v., maar op alle bepalingen inzake de totstandkoming van het plan.
In het nieuwe artikel 4b wordt vervolgens de u.o.v. van toepassing verklaard. Het eerste lid van artikel 4b komt daarmee in de plaats van de huidige artikelen 5, eerste lid, en 7, eerste lid. Om zo min mogelijk afbreuk te doen aan de bestaande wetssystematiek en terminologie is ervoor gekozen om de huidige term «het provinciale plan» ongewijzigd te laten. Via een definitiebepaling in artikel 4b, tweede lid, is bewerkstelligd het provinciale plan het ontwerp is dat voorwerp is van de u.o.v. (voorzover het de inrichtingen en instellingen van de desbetreffende provincie betreft). Vervallen is de uitdrukkelijke verplichting voor de provincie om eerst een ontwerpplan aan de minister toe te zenden. Een dergelijke verplichting wordt in het licht van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet langer zinvol geacht.
Artikel 5, eerste lid, kan vervallen, omdat de inhoud daarvan is overgebracht naar het nieuwe artikel 4b, eerste lid, onder a, en derde lid.
Artikel 5, vijfde lid, heeft betrekking op het voor de eerste maal aan de minister voorleggen van het provinciale plan. Deze bepaling heeft thans geen betekenis meer en kan derhalve vervallen.
De overige wijzigingen strekken tot hieruit voortvloeiende vernummeringen en aanpassingen van verwijzingen.
Het eerste lid van artikel 7 vervalt, omdat de inhoud daarvan is overgebracht naar het nieuwe artikel 4b, eerste lid, aanhef en onder b.
Schrapping tweede lid: 22 en 27.
Schrapping derde lid: 10.
De wijzigingen in artikel 8 brengen de tekst in overeenstemming met de terminologie van afdeling 3.4 Awb en zijn derhalve van louter redactionele aard.
Artikel 4 Tijdelijke Verstrekkkingenwet maatschappelijke dienstverlening (i.v.m. wetsvoorstel 29 316)
Deze wijzigingen zijn van wetstechnische aard. De wijzigingen bevat voorziening die noodzakelijk zijn omdat het wetsvoorstel Wet dualisering provinciale medewindsbevoegdheden de planbevoegdheden overhevelt van provinciale staten naar gedeputeerde staten. Uit de aanhef volgt dat deze wijziging alleen doorgang vindt als de beoogde Wet toelating zorginstellingen nog niet in werking is getreden. In die wet wordt de Tijdelijke Verstrekkingenwet maatschappelijke dienstverlening immers ingetrokken.
Artikel 5 Wet ambulancevervoer
– Wijziging artikel 9, eerste lid: 1.
– Schrapping artikel 9, tweede lid: 26.
21.
Artikel 6 Wet ziekenhuisvoorzieningen a
Paragraaf 2 van de Wet ziekenhuisvoorzieningen voorziet in de totstandkoming van een plan waarin de behoefte aan ziekenhuisvoorzieningen in het gebied waarop het plan betrekking heeft en omschreven wordt welke aanvullingen of veranderingen in het reeds aanwezige bestel nodig zijn om op een doelmatige wijze in die behoefte te voorzien. Gedeputeerde staten moeten een ontworpen plan overleggen aan de Minister van VWS, die vervolgens het definitieve plan vaststelt.
De procedure in de Wet ziekenhuisvoorzieningen is in dit voorstel inhoudelijk onveranderd gelaten, maar wordt wel duidelijker geregeld dat gedeputeerde staten belast zijn met het opstellen van het ontwerp van het door de minister vast te stellen plan en dat gedeputeerde staten toepassing geven aan de u.o.v. Er zijn enkele wetssystematische wijzigingen aangebracht, waaronder een andere indeling van de artikelen.
Tot slot wordt opgemerkt dat uit de aanhef volgt dat deze wijzigingen alleen doorgang vinden als de beoogde Wet toelating zorginstellingen nog niet in werking is getreden. In die wet wordt de Wet ziekenhuisvoorzieningen immers ingetrokken.
De afzonderlijke wijzigingen kunnen verder als volgt worden toegelicht:
Het nieuwe artikel 3a bevat een tweetal bepalingen die thans zijn opgenomen in artikel 5, eerste, derde en vierde lid. De overige bepalingen van artikel 5 zijn geschrapt:
– Schrapping artikel 5, tweede lid: 22.
– Schrapping artikel 5, vierde lid, tweede volzin: 3.
In het nieuwe artikel 3b wordt vervolgens de u.o.v. van toepassing verklaard. Artikel 4, tweede lid, kan vervallen omdat de inhoud ervan is overgebracht naar artikel 3a, eerste lid en artikel 3b, eerste lid. Het eerste lid van artikel 3b komt in de plaats van de huidige artikel 4, vierde lid. Artikel 3b, tweede lid, komt in de plaats van artikel 4, derde lid. Vervallen is de uitdrukkelijke verplichting voor de provincie om eerst een ontwerpplan aan de minister toe te zenden. Een dergelijke verplichting wordt in het licht van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet langer zinvol geacht.
De schrapping van artikel 4, tweede, derde en vierde lid vloeit voort uit de overheveling van de inhoud naar het nieuwe artikel 3a.
– Schrapping artikel 4, vijfde lid: 21.
De overige artikelleden worden vernummerd.
Artikel 7 Wet ziekenhuisvoorzieningen (i.v.m. wetsvoorstel 29 316)
Deze wijziging is van wetstechnische aard. De wijziging bevat een voorziening die noodzakelijk is omdat het wetsvoorstel Wet dualisering provinciale medewindsbevoegdheden vernummeringen aanbrengt in de leden van artikel 4 van de Wet ziekenhuisvoorzieningen. Uit de aanhef volgt dat deze wijziging alleen doorgang vindt als de beoogde Wet toelating zorginstellingen nog niet in werking is getreden. In die wet wordt de Wet ziekenhuisvoorzieningen immers ingetrokken.
1.
Er zij nog op gewezen dat in artikel 37 van de Ziekenfondswet onder andere voor beschikkingen tot toelating als ziekenfonds is voorgeschreven dat hiervan mededeling moet worden gedaan in de Staatscourant. In zoverre is sprake van een doublure ten opzichte van artikel 3:44, eerste lid, onder a, jo. artikel 3:12, tweede lid, Awb. Deze doublure is in artikel 37 Ziekenfondswet echter gehandhaafd om wetstechnische redenen, verband houdend met het feit dat voor deze, maar ook enkele andere beschikkingen tegelijkertijd is voorgeschreven dat de mededeling in de Staatscourant moet geschieden onder vermelding van het werkgebied van het betrokken ziekenfonds.
HOOFDSTUK 10. MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER
Artikel 1 Experimentenwet Stad en Milieu
1: 1, 9.
Aangezien de u.o.v. ook van toepassing is op ambtshalve besluiten, wordt afdeling 3.4 rechtstreeks van toepassing (en dus niet van overeenkomstige toepassing) verklaard.
Een wettelijke verplichting tot toezending van het ontwerpbesluit aan de inspecteurs en belanghebbende bestuursorganen ligt in de rede, gezien het ingrijpende karakter van het door de gemeenteraad te nemen besluit. Dit besluit strekt immers tot afwijking van algemeen geldende wet- en regelgeving. Het desbetreffende voorschrift is een aanvulling op de u.o.v., geen afwijking. Om dezelfde reden als hiervoor genoemd, wordt in onderdeel b van artikel 5, eerste lid, de wettelijke verplichting tot kennisgeving in de Staatscourant van het ontwerpbesluit gehandhaafd. 2: 18, 25.
25.
25.
Artikel 3:44 Awb is in de nieuwe systematiek rechtstreeks van toepassing, zodat dit artikel niet nogmaals van toepassing behoeft te worden verklaard. De overige bepalingen met betrekking tot bekendmaking en mededeling van de in artikel 11 bedoelde besluiten blijven gehandhaafd in verband met het specifieke karakter van deze besluiten.
Deze wijzigingen houden verband met de afschaffing van de actio popularis in het omgevingsrecht. Voor een toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 3 van deel I van deze memorie.
1: 1.
2: 14.
1, 25, 26.
B.2
In lijn met standaardaanpassing nr. 13 wordt voorgesteld om de in artikel 17a, tweede lid, van de Kernenergiewet neergelegde beperking met betrekking tot de mogelijkheid van het naar voren brengen van zienswijzen (thans: bedenkingen) over op aanvraag te verlenen vergunningen te schrappen. Artikel 17a, tweede lid, beperkt die mogelijkheid tot zienswijzen die «zijn ontleend aan vrees voor nadelige gevolgen voor mensen, dieren, planten en goederen». Deze formulering correspondeert met de eerste weigeringsgrond van artikel 15b, eerste lid. Daarnaast bevat artikel 15b, eerste lid, nog vijf andere weigeringsgronden. De in artikel 17a, tweede lid, opgenomen beperking werd reeds in de oorspronkelijke Kernenergiewet van 1963 opgenomen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State leidt uit artikel 17a, tweede lid, af dat beroepen waarin gronden worden aangevoerd die buiten het kader treden van de in dat lid aangebrachte beperking tot vrees voor nadelige gevolgen voor mensen, dieren, planten en goederen, in zoverre niet-ontvankelijk zijn (ABRS 14 mei 2003, nr. 200 203 521/1). Niet uit te sluiten valt daarom dat onder omstandigheden de burgerlijke rechter zich als restrechter terzake bevoegd acht, hetgeen uit het oogpunt van inzichtelijke en eenvormige rechtsbeschermingsprocedures niet wenselijk is. Beperkingen als in artikel 17a, tweede lid, van de Kernenergiewet komen dan ook in de hedendaagse bestuursrechtelijke wetgeving niet meer voor, met uitzondering van de onderhavige bepaling in de Kernenergiewet. De voorgestelde schrapping van artikel 17a, tweede lid, heft tevens de discrepantie op waarbij in de bestuurlijke voorprocedure bij een vergunning op aanvraag nog wel de genoemde beperkingen gelden, terwijl dit bij ambtshalve te nemen besluiten niet het geval is (vgl. ABRS 24 januari 2000, AB 2000, 125).
1, 3. Evenals thans het geval is, geldt de u.o.v. dus niet ten aanzien van beschikkingen tot wijziging van de voorschriften en beperkingen als bedoeld in het vierde lid, tweede volzin, van (het nieuwe) artikel 3j.
Deze wijziging vloeit voort uit de voorgestelde aanpassingen in artikel 2a, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Artikel 5 Wet bescherming Antarctica
1.
3.
1.
1.
16. Opgemerkt wordt dat onder omstandigheden een langere beslistermijn dan die van artikel 3:18 Awb noodzakelijk kan zijn, omdat in artikel 3, vijfde lid, van bijlage I van het Protocol betreffende milieubescherming bij het Verdrag van Antarctica expliciet wordt gesteld dat een beslissing over het al dan niet doorgang laten vinden van een activiteit waarvoor een uitgebreide milieueffectbeoordeling moet plaatsvinden, niet mag worden genomen dan nadat de ATCM (vergadering van consultatieve partijen) in de gelegenheid is gesteld het voornemen te bestuderen (met een bepaald maximum). Zie hierover nader de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel inzake de Wet bescherming Antarctica (Kamerstukken II 1996/97, 25 211, nr. 3, blz. 36). Met het oog op dergelijke gevallen wordt thans voorgesteld om in artikel 13.9 van de Wet milieubeheer terzake een algemene, voor de milieuwetgeving geldende voorziening op te nemen. Deze voorziening is ook van toepassing op de Wet bescherming Antarctica (zie artikel 13.1, tweede lid, Wet milieubeheer), en treedt derhalve in de plaats van het huidige artikel 23.
Artikel 6 Wet bodembescherming
Met deze wijzigingen wordt de beslistermijn voor de totstandkoming van besluiten op grond van de artikelen 29 (vaststellen ernst en urgentie) en 39 (instemming saneringsplan) met twee weken verlengd. Overeenkomstig het door het IPO vastgestelde model voor een Provinciale Milieuverordening (artikelen 6.1, 6.4 en 6.4a) hebben nagenoeg alle provincies op deze besluiten de openbare voorbereidingsprocedure van de huidige afdeling 3.4 van toepassing verklaard. Hierin wordt uitgegaan van een inspraaktermijn van vier weken. In de u.o.v. is de inspraaktermijn echter zes weken (zie art. 3:16 Awb). Uit de praktijk blijkt dat bij toepasselijkheid van de u.o.v. de huidige beslistermijn van 13 weken hierdoor niet langer haalbaar zal zijn. Dan zou wat artikel 39 Wbb betreft in veel gevallen standaard tot verlenging van de termijn moeten worden overgegaan om te voorkomen dat van rechtswege instemming wordt verleend met saneringsplannen, hetgeen niet strookt met de bedoeling van de verlengingsmogelijkheid, die immers een voorziening beoogt te bieden voor bijzondere gevallen. Teneinde voor de provincies toch de mogelijkheid te behouden om de nieuwe afdeling 3.4 van toepassing te verklaren op genoemde besluiten, hetgeen door de meeste provincies wenselijk wordt geacht, wordt voorgesteld de beslistermijn van 13 weken te vervangen door een beslistermijn van (maximaal) 15 weken. Ook de termijn waarbinnen op grond van artikel 39, tweede lid, tot eventuele verlenging van de beslistermijn moet worden beslist (thans vier weken) wordt met twee weken verlengd. Aldus wordt bewerkstelligd dat die termijn weer gelijk is aan de inspraaktermijn, aangezien juist op basis van de naar voren gebrachte zienswijzen moet worden beoordeeld of verlenging van de beslistermijn noodzakelijk is.
Indien afdeling 3.4 Awb bij provinciale verordening van toepassing wordt verklaard, prevaleert de in de Wet bodembescherming opgenomen beslistermijn van 15 weken met mogelijkheid van verlenging met nog eens 15 weken in voorkomende gevallen als lex specialis boven de beslistermijn van zes maanden uit artikel 3:18, eerste lid, Awb.
28. Duidelijkheidshalve wordt opgemerkt dat de ter plaatse bevoegde inspecteur van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid, die door de minister is aangewezen, is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, tweede lid, Awb.
1.
1.
1 en 3: 1.
1.
Van de gelegenheid wordt gebruik gemaakt om enkele foutieve verwijzingen naar de Wet op de Ruimtelijke Ordening te vervangen, die waren ontstaan omdat nog geen rekening was gehouden met de wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ingevolge de wet van 10 januari 2000, Stb. 8.
Artikel 8 Wet inzake de luchtverontreiniging
1: 1, 9.
2: Aan de u.o.v. ligt als uitgangspunt ten grondslag dat geen andere vormen van een openbare voorbereidingsprocedure kunnen worden geregeld. Om die reden wordt in artikel 16, vierde lid, de mogelijkheid geschrapt om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen ten aanzien van de onderwerpen die in de u.o.v. zijn geregeld.
3: 1.
De u.o.v. voorziet, anders dan het huidige artikel 3:15 Awb, niet meer uitdrukkelijk in het betrekken van bestuursorganen en adviseurs. Daarom wordt in artikel 1.1. in de omschrijving van «betrokken bestuursorganen» de zinsnede «overeenkomstig afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht» vervangen door een algemene verwijzing naar analogie van artikel 3:5, eerste lid, Awb.
1: 1, 3.
2: 19.
28.
5, 6, 14. De voorgestelde tweede volzin van artikel 7.5, achtste lid, treedt in de plaats van de huidige onderdelen b en c. Indien bij amvb afdeling 3.4 Awb van toepassing wordt verklaard, zal de in het zevende lid opgenomen beslistermijn van negen weken na de datum van ontvangst in acht moeten worden genomen. Deze termijn blijft in verband met het belang van zo kort mogelijke procedures gehandhaafd.
9, 14.
Gehandhaafd is de constructie waarin gedeputeerde staten de voorbereidingsprocedure uitvoeren waarna het besluit door provinciale staten wordt genomen.
Algemeen: De artikelen 7.12 tot en met 7.26 van de Wet milieubeheer bevatten bijzondere procedures inzake de inspraakprocedure bij milieu-effectrapporten, startnotities en richtlijnen inzake de inhoud daarvan. Overeenkomstig het in de MvT bij het wetsvoorstel u.o.v. beschreven uitgangspunt dat dit soort procedures moet verlopen overeenkomstig de in de Awb neergelegde uniforme openbare voorbereidingsprocedure, wordt voorgesteld deze procedure zoveel mogelijk met de procedure uit afdeling 3.4 in overeenstemming te brengen. Hiermee wordt een aanmerkelijke vereenvoudiging van de wettelijke bepalingen bewerkstelligd, zonder dat de inhoud daarvan materieel wordt gewijzigd. Dit gebeurt door in het voorgestelde artikel 7.20, derde lid, de relevante bepalingen uit de u.o.v. van overeenkomstige toepassing te verklaren, met inachtneming van de aan de u.o.v. ten grondslag liggende uitgangspunten, zoals deze eerder in deze memorie zijn weergeven (o.a. schrappen van bepalingen inzake interbestuurlijk verkeer, hetgeen onder meer betekent dat toezending van stukken aan adviseurs en Commissie voor de milieu-effectrapportage als vanzelfsprekend wordt verondersteld; en schrappen expliciete verplichtingen tot het ter inzage leggen van bepaalde stukken, zoals aanvragen, waarvan het vanzelfsprekend is dat deze overeenkomstig artikel 3:11, eerste lid, moeten worden aangemerkt als op de milieu-effectrapportage betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van de milieu-effectrapportage). Slechts daar waar het specifieke karakter van de regelgeving inzake milieu-effectrapporten tot aanvullende bepalingen noodzaakt, zijn deze gehandhaafd. Ook na deze wijzigingen zal de in hoofdstuk 7 Wm vervatte m.e.r.-procedure in overeenstemming zijn met de m.e.r.-richtlijn (richtlijn 97/11/EG, PbEG 1997, L 73) en het Verdrag inzake milieu-effectrapportage in grensoverschrijdend verband (Espoo-verdrag).
Ad G.2. In artikel 3 van de Regeling startnotitie milieu-effectrapportage is op basis van het huidige zesde lid van artikel 7.12 Wm aangegeven welke gegevens moeten worden opgenomen in een kennisgeving. Hiervoor treedt artikel 3:12 Awb, in het bijzonder het derde lid, in de plaats.
Aangesloten wordt bij artikel 3:15, eerste lid, Awb.
1: 1.
2a: 25.
2b: Artikel 3:44 Awb is in de Wet u.o.v. aangepast, waarbij het huidige
derde lid is overgebracht naar het tweede lid.
Zie de algemene toelichting bij de wijziging van artikel 7.12.
De inhoud van de artikelen 7.21 tot en met 7.24 wordt gedekt door de verwijzing naar de relevante bepalingen uit de u.o.v. in de nieuw voorgestelde bepalingen in artikel 7.20. De in het huidige artikel 7.23, tweede lid, opgenomen begrenzing van de aard van de naar voren te brengen zienswijzen is in de nieuw voorgestelde opzet gehandhaafd. Deze bepaling keert terug in de vorm van een vierde lid bij artikel 7.20.
1: De wijzigingen van het eerste en tweede lid vloeien voort uit de in de artikelen 7:20 tot en met 7:25 aan te brengen wijzigingen. 2: 26.
De wijziging in artikel 7.29 vloeit voort uit de in artikel 7.20 aangebrachte wijziging.
De wijziging in artikel 7.30 vloeit voort uit de schrapping van de artikelen 7.21 tot en met 7.25.
5.
25. Aangesloten wordt bij de terminologie «kennisgeving» uit artikel 3:12 Awb.
Schrapping tweede lid: 14.
12. In de systematiek van de u.o.v. wordt het aan het betrokken bestuursorgaan overgelaten om voor het mondeling naar voren brengen van zienswijzen al dan niet een hoorzitting te organiseren. Gelet hierop is aan een bepaling over het combineren van hoorzittingen geen behoefte meer. Het gelijktijdig kunnen inbrengen van mondelinge zienswijzen over het milieu-effectrapport en tegen het ontwerpbesluit is reeds geregeld in artikel 7.32.
Deze wijzigingen vloeien rechtstreeks voort uit de wijzigingen van de eerdere artikelen waarnaar in artikel 7.34, eerste lid, wordt verwezen.
1.
25.
25. De andere aanpassingen houden verband met elders in hoofdstuk 7 van de Wm voorgestelde wijzigingen en de wijziging van artikel 3:44 Awb in de Wet u.o.v.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de voorgestelde aanpassingen in de artikelen 7.20 tot en met 7.25.
27. Deze aanpassing vloeit voort uit de in artikel 7.20 aangebrachte wijzigingen.
1.
Ingevolge het nieuw voorgestelde artikel 13.3 Wm kunnen zienswijzen naar voren worden gebracht door een ieder.
De u.o.v. voorziet, anders dan het huidige artikel 3:15 Awb, niet meer uitdrukkelijk in het betrekken van bestuursorganen en adviseurs. Daarom wordt in artikel 8.7 de verwijzing naar artikel 3:15 Awb geschrapt. De grondslag voor adviserende bestuursorganen komt hiermee voortaan in de Wet milieubeheer zelf te liggen. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om in artikel 8.7 op die plaatsen waar dat nog niet het geval was de term «overheidsorganen» overeenkomstig de Awb-terminologie te vervangen door «bestuursorganen».
25. Verder vloeit deze vloeit voort uit de aanpassing van artikel 8.7.
1, 3. Ook voor de procedure van de huidige paragraaf 3.5.6 Awb, die in artikel 8.22, vijfde lid, Wm van toepassing is verklaard, is de u.o.v. in de plaats getreden. Om wetssystematische redenen is in het vierde lid van artikel 8.22, door de verwijzing uit te breiden met een verwijzing naar artikel 8.6, buiten twijfel gesteld dat de u.o.v. ook geldt voor wijziging en intrekking van vergunningen. Het vijfde lid is daarmee overbodig geworden.
1: Deze wijziging houdt verband met de schrapping van de zgn. actio popularis. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van deel I van deze memorie.
Overige onderdelen: Zie de toelichting bij de wijziging van artikel 8.22. Voor wijziging, aanvulling of intrekking van vergunningsvoorschriften en -beperkingen geldt hetzelfde als voor wijziging of intrekking van de vergunning zelf.
Zie de toelichting bij de wijziging van artikel 8.22. Voor wijziging, aanvulling en intrekking van vergunningsvoorschriften en -beperkingen op verzoek van de vergunninghouder geldt hetzelfde als voor wijziging, intrekking etc. van de vergunning zelf.
1: Deze wijziging houdt verband met de schrapping van de zgn. actio popularis. Voor een nadere toelichting wordt verwezen naar paragraaf 3.1 van deel I van deze memorie.
Overige onderdelen: Zie voor de wijzigingen in het vierde lid en de schrapping van het zevende lid, eerste volzin, de toelichting bij de wijziging van artikel 8.22. De gevallen waarin thans geen voorbereidingsprocedure van toepassing is, zijn ook in het nieuwe regime uitgezonderd. Deze uitzondering wordt opgenomen in het vierde lid.
Wijziging achtste lid: 25. Verder wordt de reactietermijn van de vergunninghouder gesteld op zes weken in plaats van «ten minste twee weken». Dit sluit aan op het aan de u.o.v. ten grondslag liggende uitgangspunt dat voor het naar voren brengen van zienswijzen e.d., een standaardtermijn behoort te gelden van zes weken.
Zie de toelichting bij de wijziging van artikel 8.22. Voor wijziging, intrekking etc. op aanvraag van de vergunninghouder geldt hetzelfde als voor ambtshalve wijziging, intrekking etc.
18.
Artikel 3:18, derde lid, Awb (nieuw) voorziet in een specifieke beslistermijn voor gevallen waarin sprake is van een op aanvraag genomen besluit inzake intrekking van een besluit en een op aanvraag van een ander dan degene tot wie het te wijzigingen besluit is gericht genomen besluit inzake wijziging van een besluit. Deze beslistermijn is gesteld op maximaal twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerpbesluit. Voor besluiten inzake wijziging van een besluit op aanvraag van degene tot wie het te wijzigen besluit is gericht zelf, geldt de in artikel 3:18, eerste lid, genoemde beslistermijn van zes maanden (met de in het tweede lid geregelde mogelijkheid van verlenging). Zie hierover nader de MvT u.o.v., blz. 28.
Dit betekent dat de u.o.v. geen beslistermijn regelt voor ambtshalve wijziging of intrekking van besluiten. Dit is uitdrukkelijk aan de bijzondere wetgever overgelaten. Aangezien in afdeling 8.1.2 Wm in alle gevallen, dus ook voor ambtshalve wijziging of intrekking van besluiten paragraaf 3.5.6 Awb van toepassing is verklaard, is het gewenst ook voor die situatie een beslistermijn te regelen. Thans is deze – in gevallen waarin niet de zgn. voornemenprocedure geldt – acht weken na de openbare kennisgeving van het ontwerp (huidige artikel 3:33, tweede lid). Aangezien evenwel in de systematiek van de u.o.v. de zienswijzetermijn op zes weken is gesteld, en daarmee ten opzichte van de hier bedoelde gevallen is verlengd met vier weken (vgl. huidig artikel 3:32, eerste lid, Awb) wordt in de nieuwe opzet voor ambtshalve wijziging of intrekking van Wm-vergunningen een beslistermijn voorgesteld van twaalf weken na de terinzagelegging van het ontwerp. Dit heeft tevens als voordeel dat deze termijn daarmee gelijk is aan de termijn die geldt in de overige gevallen die worden bestreken door artikel 3:18, derde lid. Een ander wordt tot uitdrukking gebracht in het voorgestelde artikel 8.26a.
1.
Artikel 3:18, tweede lid, Awb komt in de u.o.v. in de plaats van het huidige artikel 3:29 Awb. Bij zeer ingewikkelde of omstreden onderwerpen als bedoeld in het huidige artikel 3:29 Awb (artikel 3:18, tweede lid, nieuw) kan ingevolge artikel 8.31 Wm de in laatstgenoemd artikel genoemde adviestermijn worden verlengd.
Het voorschrift van terinzagelegging van het ontwerpbesluit is overgeheveld van artikel 3:19, tweede lid (oud) Awb naar artikel 3:11, eerste lid, van de u.o.v.
Artikel 8.33 regelt dat bepalingen over de coördinatie tussen een Wm-vergunning en een Wvo-vergunning van overeenkomstige toepassing zijn ten aanzien van bepaalde categorieën van wijzigingen van een vergunning. Daarbij is voor enkele termijnbepalingen een bijzondere voorziening getroffen voor gevallen waarin de zgn. voornemenprocedure uit het huidige artikel 3:30, tweede lid, Awb van toepassing is. In de u.o.v. keert deze voornemenprocedure niet terug (zie MvT u.o.v., blz. 8–9). Om die redenen wordt de voorziening met betrekking tot de in dat geval geldende afwijkende termijnen geschrapt.
1.
1: Zoals is aangegeven in § 5.9 van de MvT u.o.v. (blz. 16) is artikel 3:18 van de Awb uit het oogpunt van vereenvoudiging geschrapt, zodat voor de behandeling van onvolledige aanvragen wordt volstaan met hantering van de algemene regeling van artikel 4.5 Awb. Dit betekent dat de verwijzing naar artikel 3:18 Awb in artikel 8.37 Wm eveneens moet vervallen. 2: De toezending van het ontwerpbesluit aan de aanvrager is in de u.o.v. geregeld in artikel 3:13, eerste lid, Awb. De verwijzing naar het huidige artikel 3:19, eerste lid, tweede volzin, moet derhalve worden vervangen door een verwijzing naar de nieuwe bepaling. De nieuwe bepaling voorziet niet meer in toezending aan betrokken bestuursorganen. Om die reden wordt de in artikel 8.37, vierde lid, genoemde toezending aan die organen losgekoppeld van de u.o.v., hetgeen wetstechnisch vorm heeft gekregen door invoeging van het woord «aan». 3: 25. De u.o.v. voorziet, anders dan het huidige artikel 3:23 Awb, niet meer uitdrukkelijk in het uitbrengen van adviezen. Daarom wordt in de nieuwe opzet van artikel 8.37, vijfde lid, in meer algemene zin over uitgebrachte adviezen gesproken.
In artikel 8.38, tweede lid, Wm moet worden aangesloten bij de beslistermijnen zoals deze voor de zijn vastgelegd in artikel 3:18 Awb en voor ambtshalve te nemen besluiten in het nieuw voorgestelde artikel 8.26a Wm.
3.
22. Ingevolge artikel 10.9, eerste lid, is op de voorbereiding van het afvalbeheersplan de u.o.v. van toepassing.
28.
1: 1. De tweede en derde volzin van artikel 10.64, tweede lid, kunnen vervallen, aangezien dan volledig wordt aangesloten bij het bekendmakingsregime van afdeling 3.6 Awb.
2: Het nieuw voorgestelde derde lid van artikel 10.64 Wm bepaalt dat afdeling 3.4 van de Awb niet van toepassing is op een ontheffing van het verbod op het verbranden van afvalstoffen buiten een inrichting. Een dergelijke ontheffing kan slechts worden verleend voorzover het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet en voorzover het geen gevaarlijke afvalstoffen betreft (art. 10.63, tweede lid, Wm). Het gaat daarbij derhalve om de verbranding van uitsluitend niet-gevaarlijke afvalstoffen. Te denken valt aan de verbranding van snoeihout, hout dat vrijkomt bij de instandhouding van waardevolle cultuurlandschappen, vreugdevuren, aardappelloof, e.d. Benadrukt wordt dat ook in deze gevallen een terughoudend ontheffingenbeleid wordt voorgestaan, waarbij eerst wordt gekeken of er alternatieve verwerkingsmethoden, zoals versnipperen of composteren, voor handen zijn. Gelet op de aard en strekking van dergelijke beslissingen is het noch uit oogpunt van de bescherming van de belangen van derden noch uit oogpunt van een doelmatige besluitvorming noodzakelijk om de u.o.v. van toepassing te verklaren. De reguliere totstandkomingsprocedure van de Awb biedt voor deze beschikkingen voldoende waarborgen voor een zorgvuldige besluitvorming. Voordat het landelijke verbrandingsverbod in werking trad (23 mei 2003, zie Stb. 2003, 213), werden dergelijke ontheffingen op grond van gemeentelijke verordeningen verleend. Op die ontheffingen was evenmin de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing.
1.
Artikel 13.2 voorziet in een openbare kennisgevings- en terinzageleggingsprocedure voor aanvragen in het kader waarvan een milieu-effectrapportage moet worden gemaakt. Het gaat om een beperkte procedure, waarbij geen zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht. Uit het oogpunt van uniformiteit zijn in de procedure enkele relevante bepalingen uit de huidige afdeling 3.5 Awb van toepassing verklaard. Deze regeling wordt gehandhaafd, waarbij de corresponderende bepalingen in de u.o.v. van toepassing worden verklaard. De van overeenkomstige toepassingverklaring van artikel 13.6 Wm vervalt in verband met de voorgestelde schrapping van dat artikel.
Het tweede lid van artikel 13.2 kan vervallen, omdat reeds in het nieuwe eerste lid besloten ligt dat een separate kennisgeving aan de aanvrager niet is vereist (artikel 3:13 Awb is immers niet van toepassing verklaard).
Zoals is aangegeven in § 5.9 van de MvT u.o.v. (blz. 16) is artikel 3:18 van de Awb uit het oogpunt van vereenvoudiging geschrapt, zodat voor de behandeling van onvolledige aanvragen wordt volstaan met hantering van de algemene regeling van artikel 4.5 Awb. Dit betekent dat het buiten toepassing verklaren van artikel 3:18 Awb in artikel 13.3 Wm eveneens moet vervallen.
In plaats hiervan krijgt artikel 13.3 Wm een nieuwe inhoud. Overeenkomstig hetgeen in deel II van deze memorie onder standaardaanpassing nr. 9 is toegelicht, wordt voor milieubesluiten de kring van inspraakgerechtigden conform de huidige milieuwetgeving uitgebreid tot een ieder. Door deze regel vast te leggen in afdeling 13.2 Wm, geldt deze bepaling niet alleen voor gevallen waarin in de Wet milieubeheer zelf de u.o.v. van toepassing is verklaard, maar tevens voor alle in artikel 13.1, tweede lid, Wm genoemde milieuwetten waarin naast afdeling 3.4 Awb afdeling 13.2 Wm van toepassing is verklaard.
6, 8. Aangesloten is bij het uitgangspunt van de u.o.v. dat gedetailleerde procedurevoorschriften achterwege blijven. Dit betekent onder meer dat aanplakking van kennisgevingen aan het gemeentehuis niet meer uitdrukkelijk wordt voorgeschreven. Bovendien is de meerwaarde van een dergelijke wijze van berichtgeving in deze tijd twijfelachtig. In dit verband kan een parallel worden getrokken met de bij de herziening van het burgerlijk procesrecht doorgevoerde schrapping van het tot voor kort geldende voorschrift in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering om dagvaardingen aan gerechtsgebouwen aan te plakken (vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 26 855, nr. 3, blz. 184).
Gehandhaafd is de bepaling dat de stukken in ieder geval ter inzage moeten liggen op het gemeentehuis waar de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen. In de meeste gevallen zal dit reeds voortvloeien uit de toepassing van de u.o.v.: terinzagelegging bij het bestuursorgaan dat het besluit neemt, wordt immers als vanzelfsprekend verondersteld.Ingevolge artikel 8.2 van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente waarin een inrichting geheel of in hoofdzaak is gelegen niet in alle gevallen bevoegd te beslissen op een aanvraag om een vergunning of ontheffing. Afhankelijk van onder meer de grootte van de inrichting en de aard en mate van de gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, berust die bevoegdheid bij gedeputeerde staten of een minister. Voor die situaties moet dus de bepaling worden gehandhaafd dat de stukken in ieder geval ter inzage moeten liggen op het gemeentehuis waar de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen.
5. Onder de ter inzage te leggen stukken moeten ook worden begrepen de overeenkomstig artikel 8.19 Wm gedane meldingen die hetzelfde onderwerp betreffen.
1: Deze wijziging vloeit voort uit de voorgestelde schrapping van artikel 19.6.
2: 25. De overige aanpassingen brengen deze bepaling redactioneel in overeenstemming met de desbetreffende artikelen in de u.o.v.
17.
1.
Deze wijzigingen zijn slechts van wetstechnische aard. Inhoudelijk blijft dit artikel ongewijzigd.
20. In plaats van de huidige bepaling wordt voorgesteld in artikel 13.9 een algemene, voor de milieuwetgeving geldende voorziening op te nemen voor gevallen waarin internationale verplichtingen ertoe noodzaken de (wettelijke) beslistermijn voor het verlenen of wijzigen van een milieuvergunning of -ontheffing op te schorten. Deze voorziening is onder andere relevant voor de beslistermijnen die voortvloeien uit artikel 3:18 Awb. De bepaling is ontleend aan artikel 15.37, derde lid, van de Wet milieubeheer. Zie voor een voorbeeld waarin toepassing van een dergelijke voorziening aan de orde kan zijn de toelichting bij de voorgestelde schrapping van artikel 23 van de Wet bescherming Antarctica.
1.
1.
1.
1: 1.
2: Overeenkomstig de gehanteerde beleidslijn bij de Wet u.o.v. is geschrapt het voorschrift dat het bevoegd gezag een aantekening moet maken van de datum van ontvangst van de (laatste) aanvraag. Dit kan aan de prudentie van de betrokken bestuursorganen worden overgelaten (vgl. MvT u.o.v., blz. 15–16).
In het nieuwe artikel 3:18 Awb, dat correspondeert met het huidige artikel 3:29 Awb, is niet meer uitdrukkelijk voorgeschreven dat ingeval van verlenging van de beslistermijn mede van de ingediende aanvraag kennis moet worden gegeven. Om die reden kan artikel 14.3, tweede lid, onder a, Wm, dat betrekking heeft op deze situatie, vervallen.
Artikel 14.3 Wm bevat enkele specifieke voorzieningen voor de toepassing van de huidige uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure ingeval van gecoördineerde behandeling van aanvragen. Deze specifieke voorzieningen worden gehandhaafd, met dien verstande dat zij worden toegesneden op de u.o.v. De voorgestelde wijzigingen zijn een wetstechnisch sequeel van de u.o.v. Zij komen overeen met de wijzigingen die worden aangebracht in soortgelijke coördinatiebepalingen in andere wetten (vgl. de wijzigingen van artikel 41 van de Reconstructiewet concentratiegebieden en artikel 20, vierde lid, van de Tracéwet).
Onderdeel a van artikel 14,3 tweede lid, Wm kan vervallen, aangezien in het nieuwe artikel 3:18, tweede lid, Awb (corresponderend met het huidige artikel 3:29 Awb) niet meer uitdrukkelijk is voorzien in kennisgeving van de aanvraag ingeval van verlenging van de beslistermijn. Artikel 14, tweede lid, onderdeel a, Wm heeft op die situatie betrekking.
1.
In artikel 14.10, tweede lid, wordt verwezen naar diverse bepalingen uit hoofdstuk 7 inzake de m.e.r.-procedure. De voorgestelde wijzigingen beogen die verwijzingen in overeenstemming te brengen met de diverse wijzigingen die ingevolge dit wetsvoorstel in hoofdstuk 7 worden aangebracht.
Ook in artikel 14.11, eerste lid, wordt verwezen naar diverse bepalingen uit hoofdstuk 7 inzake de m.e.r.-procedure. De voorgestelde wijzigingen beogen die verwijzingen in overeenstemming te brengen met de diverse wijzigingen die ingevolge dit wetsvoorstel in hoofdstuk 7 worden aangebracht. Van de gelegenheid is gebruik gemaakt een foutieve verwijzing in artikel 14.11, eerste lid, onderdeel c, te corrigeren.
Deze wijziging betreft een aanpassing van de verwijzing naar bepalingen uit hoofdstuk 7, voortvloeit voort uit de voorgestelde schrapping van de artikelen 7.21 tot en met 7.25.
1, 4, 9, 10, 16, 17, 21, 22, 25.
Titel 15.10 handelt over afvalbeheersbijdragen. Op verzoek kan de Minister van VROM een overeenkomst over een afvalbeheersbijdrage algemeen verbindend verklaren. Hiervoor is in artikel 15.37 een openbare voorbereidingsprocedure opgenomen. Deze openbare voorbereidingsprocedure wordt vervangen door de u.o.v.
1, 4, 9, 10, 16, 17, 21, 22, 25.
Deze wijziging vloeit rechtstreeks voort uit de wijziging van artikel 15.37. Voor de in artikel 15.38 geregelde voorbereidingsprocedure geldt hetzelfde als voor de voorbereidingsprocedure ex artikel 15.37.
1, 4, 9, 10, 16, 17, 21, 22, 25.
Deze wijziging vloeit rechtstreeks voort uit de wijziging van artikel 15.37. Voor de in artikel 15.39 geregelde voorbereidingsprocedure geldt hetzelfde als voor de voorbereidingsprocedure ex artikel 15.37. Duidelijkheidshalve blijft uitdrukkelijk geregeld dat een openbare voorbereidingprocedure geldt voor de intrekking van een besluit.
Deze wijziging houdt verband met de afschaffing van de actio popularis. Zie de hierop gegeven toelichting in deel I, paragraaf 3.1 van deze memorie.
1. Voorts kan de verwijzing naar artikel 7:4 Awb vervallen, aangezien bij toepassing van de u.o.v. nimmer sprake is van een bezwaarschriftprocedure (vgl. art. 7:1, eerste lid, onder d, Awb).
1.
1, 19. Deze wijzigingen vloeien rechtstreeks voort uit de opzet van de u.o.v. Duidelijkheidshalve is in de nieuwe tekst van het tweede onderscheidenlijk derde lid van artikel 19.5 expliciet tot uitdrukking gebracht dat het gaat om de toepassing van de u.o.v. bij besluiten op aanvraag onderscheidenlijk ambtshalve besluiten, nu de u.o.v. zelf dat onderscheid niet maakt, maar de bedoelde bepalingen in artikel 19.5 elk slechts op een van die situaties betrekking hebben.
Artikel 19.6 kan vervallen, aangezien de verplichtingen waarop dit artikel betrekking heeft (huidig artikel 3:31, eerste lid, onder d, Awb en artikel 3.15 Wm) onder het regime van de u.o.v. niet meer expliciet zijn voorgeschreven.
Deze wijziging houdt verband met de afschaffing van de actio popularis. Zie de hierop gegeven toelichting in deel I, paragraaf 3 van deze memorie.
Deze wijziging vloeit voort uit de aanpassing van artikel 3:44 Awb in de Wet u.o.v.
1.
1: 1.
2: Deze wijziging houdt verband met de afschaffing van de actio popularis. Zie de hierop gegeven toelichting in deel I, paragraaf 3 van deze memorie.
23.
Paragraaf 20.3 bevat een aparte regeling voor beroep tegen besluiten die met toepassing van paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand zijn gekomen. In de Wet u.o.v. is sprake van één procedure. Daarmee is paragraaf 20.3 overbodig geworden.
Paragraaf 20.4 bevat slechts één artikel, nl. artikel 20.13, dat aan een ieder het recht toekent om beroep bij de administratieve rechter in te stellen tegen milieubesluiten ten aanzien waarvan niet de openbare voorbereidingsprocedure van toepassing is. Het schrappen van deze bepaling houdt verband met de afschaffing van de actio popularis. Zie de hierop gegeven toelichting in deel I, paragraaf 3, van deze memorie.
19. In de u.o.v. zijn de beslistermijnen opgenomen in artikel 3:18 van de Awb.
Artikel 10 Wet milieubeheer (na inwerkingtreding van de Natuurbeschermingswet 1998)
1.
1: De toezending van het ontwerpbesluit aan de aanvrager is in de u.o.v. geregeld in artikel 3:13, eerste lid, Awb. De verwijzing naar het huidige artikel 3:19, eerste lid, tweede volzin, moet derhalve worden vervangen door een verwijzing naar de nieuwe bepaling. De nieuwe bepaling voorziet niet meer in toezending aan betrokken bestuursorganen. Om die reden wordt de in artikel 8.39c, tweede lid, genoemde toezending aan die organen losgekoppeld van de u.o.v., hetgeen wetstechnisch vorm heeft gekregen door invoeging van het woord «aan».
2: 25. Zie voorts de toelichting bij de soortgelijke wijziging in artikel 8.8, eerste lid, onderdeel d, van de Wet milieubeheer.
3.
1.
1: Deze wijziging vloeit voort uit het feit dat de mogelijkheid tot verlenging van de beslistermijn in de u.o.v. wordt overgeheveld van het huidige artikel 3:29 naar artikel 3:18, tweede lid, Awb.
2: In artikel 13.18, tweede lid, Awb is vastgelegd dat de verlenging kan plaatsvinden met «een redelijke termijn». Om die reden wordt de afwijkende bepaling in artikel 13.12, die uitgaat van een vaste verlengingstermijn van ten hoogste dertien weken, geschrapt.
Artikel 11 Wet milieubeheer (i.v.m. wetsvoorstel 28 835)
1, 9, 10.
Deze wijzigingen houdt verband met het vervallen van artikel 19.6 Wm ingevolge het onderhavige wetsvoorstel.
Artikel 12 Wet milieugevaarlijke stoffen
Van de gelegenheid is gebruik gemaakt om de ministeriële aanduidingen in de Wms te actualiseren.
De kennisgevingsprocedures in de artikelen 9 tot en met 12 Wms betreffen geen volledige openbare voorbereidingsprocedure, maar wel een terinzageleggingsprocedure. Gelet op de harmonisatiedoelstelling van de u.o.v. zijn de desbetreffende bepalingen zoveel mogelijk in lijn gebracht met de op de terinzagelegging betrekking hebbende voorschriften uit de u.o.v. en de uitgangspunten van versobering en vereenvoudiging. hetgeen is bewerkstelligd door artikel 3:11, derde lid, Awb van toepassing te verklaren. Dit betekent dat de aan de huidige afdeling 3.5 ontleende gedetailleerde regeling over het inzien van stukken tijdens de werkuren en ten minste drie aaneengesloten uren daarbuiten, vervalt (vgl. standaardaanpassing nr. 6). Verder is de inzagetermijn overeenkomstig de u.o.v. gesteld op zes weken (in plaats van de huidige vier weken).
In de artikelen 14, 15 en 16 wordt de toepasselijkheid van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geschrapt. Ten tijde van de introductie van de Awb is de toepasselijkheid van die afdeling opgenomen vanwege de veronderstelde noodzaak om de openbare voorbereidingsprocedure van toepassing te laten zijn, nu genoemde bepalingen uit de Wms een terinzageleggingsverplichting kennen. De terinzagelegging zoals die oorspronkelijk in de Wms was opgenomen, is evenwel niet bedoeld als middel om derden de gelegenheid te bieden tot inspraak en eventueel tot het indienen van bezwaar of beroep, maar als een instrument tot waarborging van maximale openbaarheid met betrekking tot het stelsel van kennisgevingen. De van toepassingverklaring van afdeling 3.4 Awb in artikel 14, derde lid, en de verwijzing daarnaar in de artikelen 15 en 16, kan derhalve vervallen alsmede de bepalingen over terinzagelegging. Aangezien in de besluiten waarop in de artikelen 14, 15 en 16 wordt gedoeld zich richten tot de kennisgever en de informatie over de inhoud van die besluiten slechts in zeer beperkte mate, mede ingevolge artikel 56 van de Wms, openbaar zijn, leidde de toepasselijkheid van afdeling 3.4 van de Awb weliswaar tot een verplichte openbare voorbereidingsprocedure maar is de informatie over een kennisgeving die openbaar gemaakt wordt dermate gering dat de openbare voorbereidingsprocedure de facto niet van betekenis is. Tot dusver hebben nimmer anderen dan de kennisgever zelf gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bezwaar of beroep in te stellen omdat de informatie van een kennisgevingdossier die openbaar gemaakt wordt, te beperkt is om een dergelijke interventie te kunnen motiveren. Inmiddels bestaat ruime ervaring met het kennisgevingstelsel en gelet op die bekendheid, het bestaan van een openbare register van kennisgevingen en de publieke informatie die het Bureau Milieugevaarlijke Stoffen over het kennisgevingstelsel verstrekt is de waarborg die met de terinzageleggingsplicht werd beoogd ruimschoots gerealiseerd. Bovendien zou het laten voortbestaan van de bepalingen over terinzagelegging in de artikelen 14, 15 en 16 naast de voorbereidingsprocedure van afdeling 4.1.2 Awb, verwarring wekken.
Overigens zij erop gewezen dat schrapping van de toepasselijkheid van afdeling 3.4 Awb er niet toe leidt dat de rechtsbescherming wordt verminderd. Immers de ingevolge de Awb bestaande mogelijkheid tot bezwaar en beroep blijft behouden.
In artikel 16, derde lid, vervalt eveneens het huidige onderdeel a. Daarin is voorzien in een verplichting om degene tot wie de in dat artikel bedoelde besluit tot het geven van een opdracht zal zijn gericht, te horen. Deze bepaling kan vervallen, aangezien de algemene hoorplichtregeling van de artikelen 4:8 e.v. Awb hiervoor in de plaats kan treden.
Redactionele aanpassingen in verband met de in de artikelen 14 en 16 voorgestelde wijzigingen.
1: 1.
2: 1. In de systematiek van de u.o.v. is ook op intrekkings- en wijzigingsbesluiten de u.o.v. automatisch van toepassing (zie standaardaanpassing nr. 3). Uit het huidige artikel 26, zevende lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen moet worden afgeleid dat besluiten ex artikel 26, zesde lid, onder a, niet openbaar moeten worden voorbereid. Om die reden is in de nieuw voorgestelde tekst deze categorie uitdrukkelijk uitgesloten.
1: 1.
2: 3.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de vernummering van artikelleden in artikel 14.
Artikel 13 Wet op de Ruimtelijke Ordening
1: 1, 6, 9, 15.
Omdat het een besluit van de ministerraad betreft, wordt in het nieuwe eerste lid, onder a, uit doelmatigheidsoverwegingen vastgelegd dat de eerstverantwoordelijke minister toepassing geeft aan de u.o.v. Bij hem dienen derhalve ook zienswijzen naar voren te worden gebracht. Deze voorziening stemt inhoudelijk overeen met het bepaalde in de laatste volzin van het huidige tweede lid.
De zienswijzentermijn van twaalf weken sluit aan op de in de eerste volzin van het huidige tweede lid opgenomen termijn, met dien verstande dat aansluitend bij de systematiek van de u.o.v. is gekozen voor een vaste termijn in plaats van een maximale termijn.
2: 26. Het ligt ook zonder een daartoe strekkend wettelijk voorschrift in de rede dat bij de voorbereiding van de hier bedoelde ruimtelijke plannen het nodige bestuurlijk overleg plaatsvindt. Wettelijke regulering van dit bestuurlijk overleg verdraagt zich echter niet met het beginsel van soberheid en terughoudendheid van regelgeving.
3: Aangezien in het tweede lid niet meer expliciet over terinzagelegging wordt gesproken (dit vloeit immers rechtstreeks voort uit de van toepassing verklaarde afdeling 3.4 Awb), wordt de verwijzing naar het tweede lid aangepast.
4 en 5. Het is in het licht van de gevolgde wetssystematiek evident dat met «de terinzagelegging» in de eerste volzin van het vijfde lid (nieuw) wordt gedoeld op de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, Awb.
5b: 25. Voorts vloeien deze wijzigingen voort uit de voorgestelde schrapping van het huidige derde lid.
6: De verwijzing naar corresponderende bepalingen in de Awb brengt geen materiële wijziging ten opzichte van de inhoud van de tweede volzin van het huidige achtste lid. Door de verwijzing wordt bewerkstelligd dat nauwer wordt aangesloten bij de bekendmakings- en mededelingssystematiek van art 3:44, eerste lid, Awb. Dit artikel is niet rechtstreeks van toepassing, aangezien het plan als regel geen besluit is of besluiten bevat in de zin van de Awb (behalve ingeval van concrete beleidsbeslissingen).
Deze wijzigingen vloeit voort uit de vernummering van leden in artikel 2a, samenhangend met het schrappen van artikel 2a, derde lid.
1: 26. Het ligt ook zonder een daartoe strekkend wettelijk voorschrift in de rede dat bij de voorbereiding van de hier bedoelde ruimtelijke plannen het nodige bestuurlijk overleg plaatsvindt. Wettelijke regulering van dit bestuurlijk overleg verdraagt zich echter niet met het beginsel van soberheid en terughoudendheid van regelgeving.
2: 1, 6, 9, 27. Aan de u.o.v. terzake van het door provinciale staten vast te stellen streekplan moet toepassing worden gegeven door gedeputeerde staten. Dit volgt reeds uit het huidige artikel 4a, tweede lid, eerste volzin, waarin is bepaald dat gedeputeerde staten met de voorbereiding van het streekplan zijn belast. Onderdeel b van het nieuwe derde lid komt materieel overeen met de tweede volzin van het huidige vierde lid. Hierdoor wordt bewerkstelligd dat van het ontwerpstreekplan ook mededeling kan worden gedaan in bladen met een lokale verspreidingsgraad.
3: 10, 12, 14, 25, 27. Voor het overige wordt in hetgeen geregeld is in het huidige vierde en vijfde lid voorzien door de in het nieuwe derde lid van toepassing verklaarde afdeling 3.4.
4: 25.
5: 27. De verwijzing naar corresponderende bepalingen in de Awb brengt overigens geen materiële wijziging ten opzichte van de inhoud van de tweede volzin van het huidige achtste lid. Door de verwijzing wordt bewerkstelligd dat nauwer wordt aangesloten bij de bekendmakings- en mededelingssystematiek van art 3:44, eerste lid, Awb. Dit artikel is niet rechtstreeks van toepassing, aangezien het streekplan als regel geen besluit is of besluiten bevat in de zin van de Awb (behalve ingeval van concrete beleidsbeslissingen).
1: 25. Voorts vloeien de wijzigingen voort uit de wijzigingen in artikel 4a. 2: Zie toelichting bij onderdeel C.3.
1: 25. De gewijzigde en vereenvoudigde redactie vloeit verder voort uit de in artikel 4a aangebrachte wijzigingen en de wetssystematiek van de u.o.v. Inhoudelijk blijft deze bepaling ongewijzigd.
2: De hier aangebrachte wijzigingen vloeien rechtstreeks voort uit de wijzigingen van artikel 4a.
De inspraak over de totstandbrenging van ruimtelijke plannen en vrijstellingsbesluiten is uitputtend geregeld in de op deze beslissingen van toepassing verklaarde u.o.v. Gelet op de uitgangspunten van de u.o.v. ligt het niet in de rede in aanvulling hierop te voorzien in een tweede, daaraan voorafgaande wettelijke inspraakvoorziening. In dit verband verwijzen voorts naar de hierover gegeven uiteenzetting in paragraaf 3.7.2, onder a, van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel voor een nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 28). Ook in dat wetsvoorstel keert artikel 6a niet terug. Zoals aldaar uiteengezet, zou handhaving van artikel 6a er immers toe leiden dat de gemeente verplicht zou zijn om bij de voorbereiding van een plan(wijziging) twee procedureel identieke inspraakrondes te houden, hetgeen uit het oogpunt van deregulering niet in de rede ligt. Overigens blijft onverkort gelden dat het ruimtelijk beleid van de gemeente voorwerp is van inspraak ingevolge de in artikel 150 van de Gemeentewet voorziene inspraakverordening over het betrekken van ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid.
1, 6, 9, 10, 12, 14.
27. Afgezien van het schrappen van de verplichting tot publicatie in de Staatscourant brengt de verwijzing naar corresponderende bepalingen in de Awb geen materiële wijziging ten opzichte van de inhoud van de tweede volzin van artikel 9. Door de verwijzing wordt bewerkstelligd dat nauwer wordt aangesloten bij de bekendmakings- en mededelingssystematiek van art 3:44, eerste lid, Awb. Dit artikel is niet rechtstreeks van toepassing, aangezien het structuurplan geen besluit is of besluiten bevat in de zin van de Awb.
1, 4, 9, 10, 14. Met het oog op de noodzakelijke snelle besluitvorming en onderlinge afstemming van ruimtelijkeordeningsprocedures is de van de u.o.v. afwijkende beslistermijn van vier weken gehandhaafd.
1: 1, 4, 9, 10, 14. Met het oog op de noodzakelijke snelle besluitvorming en onderlinge afstemming van ruimtelijkeordeningsprocedures is de van de u.o.v. afwijkende beslistermijn van vier weken ingeval geen verklaring van geen bezwaar is vereist, gehandhaafd.
2: Aangezien in het vierde lid niet meer expliciet over terinzagelegging wordt gesproken (dit vloeit immers rechtstreeks voort uit de van toepassing verklaarde afdeling 3.4 Awb), wordt de verwijzing naar het dat lid geschrapt. Het is in het licht van de gevolgde wetssystematiek evident dat met «de terinzagelegging» wordt gedoeld op de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:11, eerste lid, Awb.
3. Deze wijziging brengt het zesde lid redactioneel in overeenstemming met de terminologie van de u.o.v.
4. Met het oog op de noodzakelijke snelle besluitvorming en onderlinge afstemming van ruimtelijkeordeningsprocedures is ook de van de u.o.v. afwijkende beslistermijn ingeval wel een verklaring van geen bezwaar is vereist, gehandhaafd.
1, 9, 10, 12, 14. In verband met de bijzondere positie van bestemmingsplannen wordt in het voorgestelde onderdeel a de bestaande voorziening inzake publicatie van kennisgevingen omtrent (ontwerp)bestemmingsplannen in de Staatscourant, gehandhaafd. Een en ander is in lijn met de keuze die terzake is gemaakt in het wetsvoorstel voor een nieuwe Wet ruimtelijke ordening. Kortheidshalve zij in dit verband verwezen naar paragraaf 3.7.2, onderdeel b, van de memorie van toelichting bij dat wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nr. 3, blz. 28).
Deze wijzigingen brengen artikel 25 redactioneel in overeenstemming met de terminologie van de u.o.v.
Artikel 27 voorziet in een bedenkingenprocedure bij gedeputeerde staten voor diegenen die in een eerder stadium zienswijzen over het bestemmingsplan naar voren hebben gebracht. In het wetsvoorstel voor een nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 2002/03, 28 916, nrs. 1–2) is voorgesteld deze procedure te laten vervallen, mede omdat het gehele stelsel van goedkeuring van bestemmingsplannen door gedeputeerde staten komt te vervallen. Nu dit stelsel thans nog bestaat, ligt het in de rede ook de bedenkingenprocedure te handhaven, al is in zekere mate sprake van een duplicering van inspraakmomenten, nu er ook reeds de mogelijkheid bestaat tot het naar voren brengen van zienswijzen bij de gemeenteraad. Een spoedige totstandkoming van de nieuwe Wet ruimtelijke ordening zal op dit punt de gewenste vereenvoudiging en dejuridisering kunnen brengen. De huidige bedenkingenprocedure vervult in de huidige Wet op de Ruimtelijke Ordening een wezenlijke rol bij de goedkeuringsbevoegdheid van gedeputeerde staten en heeft op dit moment ook een rechtsbeschermingsfunctie. Gelet hierop ligt het in de rede artikel 27 te handhaven. Wel wordt voorgesteld om op een tweetal onderdelen de bedenkingenprocedure aan te passen aan de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. Dit betreft in de eerste plaats de termijn voor het naar voren brengen van bedenkingen, welke volgt uit artikel 26, eerste volzin, jo. 27, eerste lid. Deze wordt conform de u.o.v. en de in de Awb opgenomen regeling voor bezwaar en beroep gesteld op zes weken in plaats van de huidige vier weken (vgl. standaardaanpassing nr. 14). In de tweede plaats wordt voorzien in de mogelijkheid om mondeling bedenkingen naar voren te brengen (door schrapping van het schriftelijkheidsvereiste), onder gelijktijdige schrapping van de in artikel 27, derde lid, opgenomen verplichting om de indieners van bedenkingen in de gelegenheid te stellen tot het geven van een nadere mondelinge toelichting (vgl. standaardaanpassingen nrs. 10 en 12). Tenslotte is in artikel 27, eerste lid, naar aanleiding van onderdeel 3 van het advies van de Raad van State het verschoonbaarheidscriterium in overeenstemming gebracht met de formulering van artikel 6:13 Awb.
Deze wijziging vloeit voort uit de voorgestelde schrapping van artikel 6a.
Het ligt ook zonder een daartoe strekkend wettelijk voorschrift in de rede dat bij de voorbereiding van de hier bedoelde ruimtelijke plannen het nodige bestuurlijk overleg plaatsvindt. Wettelijke regulering van dit bestuurlijk overleg verdraagt zich echter niet met het beginsel van soberheid en terughoudendheid van regelgeving. Om die reden is voorgesteld de in de artikelen 2a en 4a bedoelde overlegverplichtingen, waarnaar in artikel 36b wordt verwezen, te schrappen (zie onderdelen A.2 en C.1).
Deze wijziging brengt artikel 36d, tweede lid, redactioneel in overeenstemming met de terminologie van de u.o.v.
De verwijzing naar corresponderende bepalingen in de Awb brengt geen materiële wijziging ten opzichte van de inhoud van de tweede volzin van artikel 36f. Door de verwijzing wordt bewerkstelligd dat nauwer wordt aangesloten bij de bekendmakings- en mededelingssystematiek van art 3:44, eerste lid, Awb. Dit artikel is niet rechtstreeks van toepassing, aangezien het regionaal structuurplan geen besluit is of besluiten bevat in de zin van de Awb.
25.
Deze wijzigingen vloeien voort uit de voorgestelde schrapping van artikel 6a.
1: 1, 9, 12, 14.
2: In het tweede lid wordt verwezen naar enkele voorschriften die ingevolge de u.o.v. reeds algemene gelding hebben, zodat het tweede lid kan vervallen. Schrapping derde lid:
20 en 26.
3: 25.
18, 25.
1: 1.
Artikel 39k WRO maakt deel uit van het hoofdstuk rijksprojectenprocedure. De krachtens artikel 39a, eerste lid, als zodanig aangewezen projectminister vervult, blijkens artikel 39j, een coördinerende rol bij voorbereiding van de aanvragen om vergunningen die nodig zijn voor de uitvoering van een rijksproject. Bij de aanpassingen in artikel 39k, eerste lid, vanwege de van toepassingverklaring van de u.o.v., is hiermee rekening gehouden door de desbetreffende bijzondere voorzieningen te handhaven (overeenkomstig hetgeen was aangekondigd in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel rijksprojectenprocedure, zie Kamerstukken II 2000/01, 27 178, nr. 5, p. 15), voorzover deze stroken met de aan de u.o.v. ten grondslag liggende uitgangspunten. Bij de aanpassing is dezelfde lijn gehanteerd als ten aanzien van de aanpassing van overeenkomstige coördinatiebepalingen in andere wetten (vgl. art. 20 Tracéwet, art. 14.3 Wet milieubeheer en art. 41 Reconstructiewet concentratiegebieden).
Het huidige onderdeel a komt te vervallen, aangezien het huidige artikel 3:18 Awb waarnaar wordt verwezen niet terugkeert in de u.o.v. Het huidige onderdeel c komt te vervallen in verband met standaardaanpassing nr. 22. Het huidige onderdeel g komt te vervallen in verband met standaardaanpassing nr. 26 en omdat de desbetreffende Awb-bepalingen waarnaar wordt verwezen niet terugkeren in de u.o.v. Het huidige onderdeel h komt te vervallen aangezien in onderdeel d (nieuw) reeds is bepaald dat de beslistermijn wordt vastgesteld door de projectminister; dit is in de systematiek van de u.o.v. de enige termijn.
In het voorgestelde eerste lid, onderdeel c, is bepaald dat ten aanzien van de in artikel 39i, eerste lid, bedoelde ontwerpbesluiten zienswijzen naar voren kunnen worden gebracht door een ieder. In de geldende WRO is dat ook het geval, aangezien ter zake de paragrafen 3.5.2 tot en met 3.5.5 van de Awb van toepassing zijn verklaard. 2 en 3: Door de wijziging van de aanhef van het eerste lid (verwijzing naar artikel 39j, eerste lid, i.p.v. artikel 39i, eerste lid) wordt bewerkstelligd dat de u.o.v. ook rechtstreeks van toepassing is op ambtshalve besluiten. Om die reden kan het tweede lid vervallen. Dientengevolge moet ook de verwijzing in het huidige derde lid (tweede lid nieuw) worden aangepast.
27. Het huidige artikel 3:27 Awb keert niet terug in de u.o.v., zodat de verwijzing naar dat artikel moet vervallen. Deze wijziging is identiek aan de wijziging van het overeenkomstige artikel 20, elfde lid (tiende lid nieuw) van de Tracéwet.
1: Deze wijziging vloeit voort uit de vernummering van artikel 2a, negende lid.
2 t/m 5:
1, 4, 9, 10, 14, 17, 25. In verband met de bijzondere positie van deze vrijstelling de bestaande voorziening inzake publicatie van kennisgevingen en het definitieve besluit in de Staatscourant, gehandhaafd.
Het huidige artikel 41, tweede lid, bepaalt dat in de daar bedoelde gevallen de voorbereidingsafdeling 3.5 van de Awb prevaleert boven de voorbereidingsprocedure van artikel 40. Gelet op het feit dat in de Wet u.o.v. de afdelingen 3.4 en 3.5 zijn samengevoegd en in het onderhavige wetsvoorstel wordt voorgesteld in artikel 40 afdeling 3.4 Awb van toepassing te verklaren, heeft het tweede lid geen betekenis meer, zodat het kan worden geschrapt. De overige wijzigingen vormen hiervan een wetstechnisch sequeel.
1, 4, 9, 10, 14. Met het oog op de noodzakelijke snelle besluitvorming en onderlinge afstemming van ruimtelijkeordeningsprocedures is de in artikel 3:18 Awb neergelegde beslistermijn buiten toepassing verklaard. In plaats daarvan blijven de uit artikel 46 WRO voortvloeiende beslistermijnen gelden.
Op besluiten die worden voorbereid overeenkomstig de u.o.v. is de bezwaarschriftprocedure van artikel 7:1 Awb niet van toepassing (artikel 7:1, eerste lid, onderdeel d, Awb). In het onderhavige wetsvoorstel wordt de u.o.v. onder meer van toepassing verklaard op de besluiten waarvoor thans nog in artikel 54, eerste lid, onderdelen a en c, een uitzondering is gemaakt op de bezwaarschriftprocedure. Omdat deze uitzondering in de nieuwe systematiek reeds rechtstreeks voortvloeit uit artikel 7:1, eerste lid, onderdeel d, Awb, kunnen deze onderdelen vervallen.
De uitzondering voor besluiten als bedoeld in artikel 29, zesde lid, blijft gehandhaafd, met dien verstande dat uit wetssystematisch oogpunt afdeling 7.1 Awb buiten toepassing wordt verklaard in plaats van artikel 7:1.
Het huidige artikel 56, eerste, tweede, derde en vijfde lid, stelt, in combinatie met artikel 54, tweede lid, ten aanzien van diverse besluiten beroep bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State open voor (in beginsel) een ieder. Voorgesteld wordt deze figuur van de zgn. (getrapte) actio popularis te schrappen ten faveure van de algemene hoofdregel van de Awb, die uitgaat van beroepsrecht voor belanghebbenden. Een en ander wordt, overeenkomstig de gebruikelijke formulering van beroepsbepalingen die voorzien in toegang voor belanghebbenden tot de Afdeling bestuursrechtspraak, tot uitdrukking gebracht in de nieuw voorgestelde aanhef van artikel 54, tweede lid. Voor een nadere toelichting zij verwezen naar paragraaf 3.1 van deel I van deze memorie. In die paragraaf is ook ingegaan op het getrapte karakter van het beroepsrecht, in verband met de voorgestelde wijziging van artikel 6:13 Awb. Omdat in de systematiek van de WRO aan een eventueel beroep bij de administratieve rechter nog een specifieke bedenkingenprocedure bij gedeputeerde staten voorafgaat (art. 27 WRO), moet de bestaande situatie worden gecontinueerd waarin het recht op toegang tot de rechter is gekoppeld aan participatie in de bedenkingenprocedure. Het voorgestelde nieuwe eerste lid van artikel 56 beoogt in dit getrapte karakter van het beroepsrecht te voorzien door de bedenkingenprocedure op dit punt in de plaats te stellen van de u.o.v. Uiteraard derogeert het voorgestelde eerste lid van artikel 56 in zoverre als lex specialis aan artikel 6:13 Awb, dat het enkele deelnemen aan de u.o.v. bij de gemeenteraad in de bestemmingsplanprocedure i.c. niet bepalend is voor de toegang tot de rechter. In plaats daarvan is bepalend of men heeft deelgenomen aan de bedenkingenprocedure bij gedeputeerde staten ex artikel 27 WRO. Een redelijke uitleg van het voorgestelde artikel 56, eerste lid, in combinatie met de bedoeling van artikel 6:13 Awb brengt met zich dat bij onthouding van goedkeuring het beroep tegen de onthouding van goedkeuring door een belanghebbende die eerder geen bedenkingen bij gedeputeerde staten heeft ingebracht, uiteraard ontvankelijk moet worden geacht, omdat niet van hem kan worden verlangd dat hij rekening zou moeten houden met een onthouding van goedkeuring, hetgeen een gegronde reden was om geen bedenkingen in te brengen.
Opgemerkt wordt voorts dat beroep door gedeputeerde staten tegen een ministerieel besluit tot vervanging van het besluit van gedeputeerde staten omtrent goedkeuring van een bestemmingsplan of van de herziening of intrekking daarvan (thans geregeld in artikel 56, tweede lid, onder a, 3°), mogelijk blijft, ook al is dit niet meer uitdrukkelijk geregeld. Gedeputeerde staten zijn immers belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb. Het nieuw voorgestelde artikel 6:13 Awb staat niet in de weg aan een dergelijk beroep, nu gelet op artikel 7:1, eerste lid, onder c en d, Awb van een bestuurlijke voorprocedure geen sprake is.
Het vierde lid van artikel 56 moet gehandhaafd blijven. Hierin is ten aanzien van twee specifieke besluiten een beperkt beroepsrecht geregeld voor uitsluitend een specifieke kring van belanghebbenden. Een van die besluiten is thans ook nog genoemd in artikel 54, tweede lid, onder i. Uit wetssystematisch oogpunt wordt voorgesteld dat onderdeel te schrappen, zodat het beroepsrecht ten aanzien van dat besluit geheel geregeerd wordt door artikel 56. In verband met de schrapping van onderdeel i en de daaruit vloeiende verlettering van de onderdelen van artikel 54, tweede lid, moeten diverse verwijzingen worden aangepast.
De formulering van het huidige zesde lid van artikel 54 gaat thans nog uit van de situatie dat de reikwijdte van de kring van beroepsgerechtigden kan afwijken van de Awb. Nu echter de actio popularis wordt geschrapt, kan de daarop betrekking hebbende zinsnede vervallen.
Deze wijziging vloeit rechtstreeks voort uit de voorgestelde aanpassingen in artikel 56.
Artikel 14 Wet op de stads- en dorpsvernieuwing
De voorgestelde schrapping van de inspraakbepaling in artikel 8 van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing ligt in het verlengde van de voorgestelde schrapping van artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Verwezen wordt naar de daarop gegeven toelichting.
1, 9, 10, 11, 14.
Gelet op het karakter van het betrokken besluit (algemeen verbindend voorschrift) is de verplichte publicatie van de gemeentelijke kennisgeving van een ontwerpleefmilieuverordening in de Staatscourant gehandhaafd.
12.
18. Voorts vloeit de wijziging voort uit de nieuwe opzet van artikel 10.
Artikel 13 voorziet in een bedenkingenprocedure bij gedeputeerde staten. Deze procedure wordt gehandhaafd om dezelfde redenen als hiervoor uiteengezet ten aanzien van de bedenkingenprocedure in artikel 27 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Hierbij zijn in artikel 13 dezelfde aanpassingen aangebracht als in artikel 27 WRO (zienswijzetermijn van vier weken en vervallen van de regeling inzake het beleggen van een hoorzitting). Voorts is duidelijkheidshalve een eenduidig gebruik van de term «bedenkingen» vastgelegd – dus niet «zienswijze», teneinde deze procedure te onderscheiden van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure.
Artikel 15 Wet uitvoering Verdrag van Aarhus
In de thans bij het parlement als wetsvoorstel aanhangige Wet uitvoering Verdrag van Aarhus (Kamerstukken II 2002/03, 28 835, nrs. 1–2, zoals gewijzigd bij nota van wijziging, Kamerstukken II 2003/04, 28 835, nr. 6) worden in diverse wetten bepalingen opgenomen waarin afdeling 3.4 Awb van toepassing wordt verklaard. Deze bepalingen moeten worden aangepast aan de redactie en standaardaanpassingen zoals vervat in het onderhavige wetsvoorstel. De hier voorgestelde wijzigingen gaan uit van de situatie dat de Aanpassingswet u.o.v. Awb eerder in werking treedt dan de Wet uitvoering Verdrag van Aarhus. Om die reden zijn de voorgestelde aanpassingen vorm gegeven als wijzigingen van de Wet uitvoering Verdrag van Aarhus. Op diverse plaatsen elders in dit wetsvoorstel zijn de noodzakelijke aanpassingen opgenomen indien de omgekeerde situatie zich voordoet, namelijk dat de Aanpassingswet u.o.v. Awb later in werking treedt dan de Wet uitvoering Verdrag van Aarhus. In dat geval kan niet de Wet uitvoering Verdrag van Aarhus worden gewijzigd (een in werking getreden wijzigingswet is immers uitgewerkt), maar moeten de door de Wet uitvoering Verdrag van Aarhus gewijzigde bepalingen in de specifieke wetten worden gewijzigd.
1: 1, 9, 10.
2: 1, 9, 10.
3 en 4:
Deze wijzigingen houden verband met het vervallen van artikel 19.6 Wm ingevolge het onderhavige wetsvoorstel.
B (Natuurbeschermingswet 1998)
1, 9, 10, 26.
C (Wet op de waterhuishouding)
1: 1, 3, 9, 10.
2: 1, 3, 9, 10. Door het laten vervallen van het in de Wet uitvoering Verdrag van Aarhus opgenomen eerste en (nieuwe) derde lid van artikel 6 van de Wet op de waterhuishouding wordt bewerkstelligd dat de tekst van artikel 6 zoals die komt te luiden ingevolge de elders in dit wetsvoorstel opgenomen wijzigingen van artikel 6, blijft bestaan.
3 en 4:
3, 28.
3, 28.
Deze redactionele wijziging van artikel 49, tweede lid, vloeit voort uit de voorgestelde wijziging van artikel 19a, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Artikel 49, vijfde lid, is uit doelmatigheidsoverwegingen ongewijzigd gebleven. Hierin wordt bepaald dat de verlening van een vrijstelling op grond van de WRO voor de mogelijkheid van beroep ingevolge hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht geacht wordt deel uit te maken van de beschikking waarop zij betrekking heeft. Vrijstellingen die gecombineerd zijn met een bouwvergunning worden voor wat betreft het instellen van beroep dus geacht deel uit te maken van de bouwvergunning. Dit betekent dat de beroepsgang met betrekking tot de bouwvergunning leidend is. Aangezien op een bouwvergunning (als regel) niet de u.o.v. van toepassing is, dient alvorens beroep in te kunnen stellen eerst een bezwaarschriftprocedure te worden gevolgd ingevolge artikel 7:1 Awb. Dit geldt derhalve ingevolge artikel 49, vijfde lid, ook voor vrijstellingen die betrekking hebben op een bouwvergunning, ook al is die vrijstelling wel voorbereid met toepassing van de u.o.v., waarbij normaliter ingevolge artikel 7:1, eerste lid, onder d, de bezwaarschriftprocedure buiten toepassing zou blijven.
1: 1, 4, 9, 10, 14, 17. Thans is in het geval, bedoeld in artikel 50, vijfde lid, van de Woningwet reeds de procedure van de huidige afdeling 3.4 voorgeschreven. Dit volgt uit de vantoepassingverklaring van artikel 19a, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in de derde volzin van artikel 50, vijfde lid, Woningwet. Voorgesteld wordt om thans duidelijkheidshalve in artikel 50, vijfde lid, vast te leggen dat de u.o.v. van toepassing is. Met het oog op de noodzakelijke snelle besluitvorming en afstemming op ruimtelijkeordeningsprocedures is de van de u.o.v. afwijkende beslistermijn van vier weken in geval geen verklaring van geen bezwaar is vereist, gehandhaafd. Ook deze beslistermijn is thans opgenomen in artikel 19a, vierde lid, WRO. Omdat de desbetreffende bepalingen nu in de Woningwet worden uitgeschreven, kan de verwijzing naar artikel 19a, vierde lid, WRO vervallen.
2: 1, 4, 9, 10, 14. Duidelijkheidshalve is in het zevende lid tot uitdrukking gebracht dat, overeenkomstig hetgeen thans het geval is, de toepassing van de u.o.v. slechts betrekking heeft op de situatie die beschreven is in het zesde lid.
3: De vervanging van «bedoeld» door «overeenkomstig» betreft een redactionele wijziging, die noodzakelijk is omdat de nieuwe tekst van het zevende lid niet meer uitdrukkelijk spreekt over terinzageligging. Met het oog op de noodzakelijke afstemming op de in artikel 46 Woningwet vastgelegde besluitvormingsprocedure is de van de u.o.v. afwijkende beslistermijn gehandhaafd. Daarbij is duidelijkheidshalve tot uitdrukking gebracht dat dit een afwijking betreft van artikel 3:18 Awb.
25.
3.
HOOFDSTUK 11. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN
Artikel 1 In deze bepaling wordt het overgangsrecht bij de invoering van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure op enkele onderdelen gewijzigd en aangevuld.
Daartoe wordt in de eerste plaats artikel IV, eerste lid, van de wet van 24 januari 2002, Stb. 54, opnieuw vastgesteld. Ter toelichting op de onderdelen daarvan het volgende:
a. Voor besluiten op aanvraag blijft het overgangsrecht ongewijzigd. Verwezen zij naar de MvT u.o.v., blz. 31.
b en c. Voor ambtshalve te nemen besluiten wordt het overgangsrecht enigszins gewijzigd. De oorspronkelijke regeling ging ervan uit dat op alle ambtshalve te nemen besluiten het nieuwe recht van toepassing zou worden als die besluiten later dan dertien weken na inwerkingtreding van de wet zouden worden bekendgemaakt. Gebleken is echter dat deze termijn te krap is voor onder meer besluiten op infrastructureel terrein (bijv. tracébesluiten), met als consequentie bij overschrijding van die termijn voor die besluiten dan de voorbereidingsprocedure opnieuw zou moeten worden doorlopen, ditmaal met inachtneming van de u.o.v. Daarom wordt via het nieuwe onderdeel b bij nader inzien voorgesteld aan te knopen bij het tijdstip van terinzagelegging. Bij ambtshalve besluiten waarvan het ontwerp reeds vóór de inwerkingtreding van de u.o.v. ter inzage is gelegd, kan de procedure derhalve volgens de oude regels worden afgewikkeld. In een gering aantal gevallen brengt de aanpassingswetgeving met zich dat op besluiten ten aanzien waarvan voorheen nog geen wettelijke terinzageleggingsplicht van het ontwerp bestond, de u.o.v. van toepassing wordt. Op die besluiten blijft ingevolge onderdeel c de oorspronkelijk gekozen voorziening van toepassing.
d. Dit onderdeel strekt er toe dat goedkeuringsbesluiten delen in het overgangsrechtelijk regime dat krachtens de voorgaande onderdelen geldt voor aan goedkeuring onderworpen besluiten. Op de goedkeuringsprocedure en een eventuele daaropvolgende beroepsprocedure is derhalve het recht van toepassing dat van toepassing was op het aan goedkeuring onderworpen besluit.
e. De op de voorbereidingsprocedure van toepassing zijnde onderdelen uit de Herinrichtingswet Oost-Groningen respectievelijk de Gronings-Drentse Veenkoloniën en de Reconstructiewet Midden-Delfland zijn nagenoeg respectievelijk geheel uitgewerkt. Aanpassing van deze onderdelen, die in verband met de van de u.o.v. sterk afwijkende systematiek zeer complex zou zijn, dient derhalve geen redelijk doel. Om die reden wordt via onderdeel d geregeld dat het oude recht van toepassing blijft. Daarmee is in formeel-juridisch opzicht duidelijkheid verschaft over het rechtsregime, hetgeen overigens onverlet laat dat de desbetreffende bepalingen (nagenoeg) geen betekenis meer hebben.
In de tweede plaats wordt aan genoemd artikel IV een vierde lid toegevoegd. Hierin wordt geregeld dat op besluiten waarop thans noch afdeling 3.4 noch afdeling 3.5 Awb van toepassing is, maar die ingevolge de aanpassingswetgeving onder het bereik van de u.o.v. worden gebracht, de bezwaarschriftprocedure blijft gelden indien die besluiten zijn bekendgemaakt vóór de inwerkingtreding van de Wet u.o.v.
In de derde plaats wordt de verwijzing naar «artikel 7:1» vervangen door een verwijzing naar «afdeling 7.1» van de Awb. Deze wijziging is van redactionele aard. Zij strekt ertoe buiten twijfel te stellen dat de overgangsbepalingen ook betrekking hebben op de toepassing van artikel 7:1a, opgenomen in het wetsvoorstel «rechtstreeks beroep» (27 563), ingeval dat wetsvoorstel tot wet wordt verheven.
In verband met het overgangsrecht wordt tenslotte nog het volgende opgemerkt. Bij de behandeling van het wetsvoorstel u.o.v. is door de regeringscommissaris toegezegd om bij de aanpassingswetgeving nog eens na te gaan wat de verhouding is tussen provinciale onderscheidenlijk gemeentelijke inspraakverordeningen en de artikelen 119 van de Provinciewet onderscheidenlijk 122 van de Gemeentewet (zie Handelingen I 2001/02, blz. 826).
Ook na nadere bestudering blijft de regering van oordeel dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat uit genoemde artikelen volgt dat de inspraakverordeningen na de inwerkingtreding van de u.o.v. van rechtswege vervallen. Uit de Wet u.o.v. volgt immers niet dat de Awb of een andere hogere regeling gaat voorzien in het onderwerp van deze verordeningen. Daarbij wordt tevens gewezen op de in artikel V opgenomen inwerkingtredingsbepaling, waaruit voortvloeit dat provinciale staten onderscheidenlijk de gemeenteraad nog gedurende een jaar na de inwerkingtreding van de wet de gelegenheid hebben om de inspraakverordeningen desgewenst aan te passen.
Artikel 2 Inwerkingtredingsbepaling
Zoals gebruikelijk zullen de hoofdwet en de bijbehorende aanpassingswetgeving op hetzelfde tijdstip in werking moeten treden. Het streven is gericht op inwerkingtreding in de tweede helft van 2004. Er is voorzien in de mogelijkheid van gefaseerde inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Hierdoor kan in het uiterste geval een eventuele aanpassing die onverhoopt niet meer klopt omdat een andere wetswijziging waarmee rekening was gehouden (nog) niet is geëffectueerd, nog worden uitgesteld. Het gaat hier derhalve om een vangnetvoorziening, zoals ook was opgenomen in bijvoorbeeld de Aanpassingswet derde tranche Awb I. Een en ander laat onverlet dat het de bedoeling is om de hoofdwet en de gehele aanpassingswet op één en hetzelfde tijdstip in werking te laten treden.
Het tweede lid is reeds toegelicht bij standaardaanpassing 28 in deel II van deze memorie en bij de voorgestelde wijziging van artikel 79 van de Waterschapswet.
Uit praktische overwegingen wordt aan de wet een citeertitel gegeven, evenals bij een aantal eerdere aanpassingswetten aan de Awb het geval was. Als verkorte titel kan de aanduiding «Aanpassingswet u.o.v. Awb» worden gehanteerd.
Vgl. Centrum voor Omgevingsrecht en Beleid Universiteit Utrecht, De actio popularis in het ruimtelijk ordeningsrecht en het milieurecht, Utrecht 1999, blz. 55 (toegezonden aan de Tweede Kamer bij brief van de Minister van VROM van 17 maart 1999, nr. M 101).
Zie o.a. P.J.J. van Buuren, Van belanghebbende naar actio popularis en weer terug, de Gemeentestem 2003, 7184, p. 252. Uitgebreider door dezelfde auteur: Zin en onzin over de actio popularis, in: B.P.M. van Ravels en M.A. van Voorst van Beest, Natuurlijk van belang (Van Wijmenbundel), Kluwer, Deventer 2003, blz. 161–170. Voorts: B.J.W. Walraven, «In zoverre niet ontvankelijk» of hoe de Afdeling paal en perk stelde aan de rechtsbescherming in het milieurecht (preadvies), in: L. Albers (eindred.), De beoordeling van milieugeschillen door de bestuursrechter, Publicaties van de Vereniging voor Milieurecht, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2002, blz. 90. Een verdergaand standpunt, namelijk ook inhoudend de afschaffing van het beroepsrecht voor collectiefbelangorganisaties in art. 1:2, derde lid, Awb, wordt ingenomen door: J.F. Theunissen, De algemeen belangorganisatie als bestuurlijk (pseudo-)O.M., de Gemeentestem 2003, 7179, blz. 61–69.
Vgl. L.J.A. Damen, rechtsvorming door de bestuursrechter onder de Awb, in: F.A.M. Stroink e.a. (red.), Vijf jaar JB en Awb, Den Haag 1999, blz. 9–37.
Toepassing en effecten van de Algemene wet bestuursrecht 1997–2001 (eindrapport van de Commissie Evaluatie Awb II), Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2002, blz. 20–21. Het rapport is op 18 december 2001 toegezonden aan de Tweede Kamer (nr. Just001122).
Vgl. Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male, Hoofdstukken van administratief recht, 11e druk, Den Haag 1999, blz. 431.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-29421-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.