Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 28286 nr. 287 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 2008-2009 | 28286 nr. 287 |
Vastgesteld 22 april 2009
De vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit1, heeft een aantal vragen voorgelegd aan de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de brief van 4 februari 2009 inzake de eerste voortgangsrapportage over de Nota Dierenwelzijn en de Nationale Agenda Diergezondheid (Kamerstuk 28 286, nr. 259).
De minister heeft deze vragen beantwoord bij brief van 15 april 2009. Vragen en antwoorden, voorzien van een inleiding, zijn hierna afgedrukt.
Hierbij stuur ik u de antwoorden op de feitelijke vragen over de voortgangsrapportage 2008 inzake de Nota Dierenwelzijn en de Nationale Agenda Diergezondheid.
Ter wille van de leesbaarheid is de volgorde van de antwoorden opgebouwd naar de indeling van de voortgangsrapportage.
Kunt u een overzicht geven van de acties die qua realisatie minder ver zijn dan gewenst?
Op welke actiepunten is verder onderzoek nodig, en is dat onderzoek al in gang gezet?
Voor wat betreft de Nationale Agenda Diergezondheid zijn de volgende acties qua realisatie minder ver dan gewenst: Opzetten van een communicatiebeleid met hobbydierhouders: Er is wel een start gemaakt in de vorm van een workshop met de hobbydierhouders waarin de verwachtingen over en weer zijn uitgesproken;
Plan van aanpak voor bedrijfsgebonden dierziekten: In november 2008 is een project «Bedrijfsgebonden dierziekten» gestart om in beeld te krijgen welke bedrijfsgebonden dierziekten en aandoeningen in de verschillende sectoren van belang zijn;
Acties op het gebied van risicogebaseerd beleid: In oktober 2008 is het project risicoanalyse diergezondheid gestart om een heldere structuur en organisatie voor risicoanalyse op het terrein van het diergezondheidsbeleid vast te leggen. Het project heeft een looptijd van ongeveer een jaar.
Voor wat betreft de Nota Dierenwelzijn betreft het de volgende acties:
• Convenant tussensegment: Dit traject is nog niet zo ver als ik mij had voorgenomen. Zie hiervoor verder vraag 14;
• Verbetering transportcondities op de wagen voor lange afstandstransporten: Van de transportsector heb ik hiertoe nog geen plan ontvangen. De kalversector heeft inmiddels wel een plan aangeleverd om de afhankelijkheid van de import van kalveren over lange afstand te verminderen (zie ook de vragen 33, 40, 54;
• Certificeringstraject in de gezelschapsdierenbranche: Hierin worden wel vorderingen gemaakt, maar in een lager tempo dan ik had voorzien;
• Positieflijst: De besluitvorming is nog niet afgerond. In het kader van de nota naar aanleiding van het verslag inzake het wetsvoorstel dieren vindt besluitvorming plaats over het verdere vervolg.
Kan de minister toelichting geven op de vraagstelling op basis waarvan de Raad voor Dierenaangelegenheden (RDA) een advies gaat formuleren inzake de verantwoordelijkheid en rollen van de houder, de overheid en overigen partijen ten aanzien van dierenwelzijn en diergezondheid?
Het ministerie van LNV gaat er van uit dat de houder van een dier primair verantwoordelijk is voor de dagelijkse zorg, het welzijn en de gezondheid van het dier. Dit is ook als zodanig in de Nationale Agenda Diergezondheid en de Nota Dierenwelzijn verwoord. De houder neemt deze verantwoordelijkheid op zich door zijn beslissing dieren te gaan houden. De overheid bepaalt de kaders/randvoorwaarden en informeert houders hierover.
Voor de productiedieren worden deze kaders voornamelijk in de vorm van regelgeving gegeven. Een groot deel van de voorschriften worden door lidstaten van de Europese Unie gezamenlijk vastgesteld. Er zijn regels met betrekking tot fokken, huisvesting, vervoer, voeding, gezondheid en het doden van dieren. Voor de hobbydieren gelden grotendeels dezelfde regels als voor de productiedieren. De hobbydierhouders ervaren de regelgeving soms als een onevenredig grote last. Voor de gezelschapsdieren bepaalt de overheid ook de kaders, maar veel minder dan bij de productiedieren. Ik wil graag een uitspraak van de RDA of de huidige denklijn met betrekking tot de verantwoordelijkheidsverdeling en rolverdeling tussen de verschillende actoren voldoende ontwikkeld en consistent is.
Wat is de aanleiding geweest voor het vragen van dit advies aan de RDA
De afgelopen jaren is voor verschillende onderdelen van diergezondheid en dierenwelzijn beleid ontwikkeld. Dit is tot stand gekomen per afzonderlijk onderdeel zoals het beleid voor preventie en bestrijding van dierziekten, het welzijnsbeleid voor gezelschapsdieren, het beleid voor transport van dieren enz. In dit beleid zijn de in de tijd wijzigende opvattingen over de rol van de houder, de overheid en de andere partijen impliciet of expliciet verwerkt. Naar aanleiding hiervan heb ik behoefte aan een advies over de volle breedte van het beleid gericht op diergezondheid en dierenwelzijn van de gehouden dieren over de verantwoordelijkheden en rollen van de verschillende actoren. Dit advies zal ondersteunend zijn bij het aanpassen of nader invullen van het beleid op deze terreinen vanuit een samenhangende visie.
Zal dit RDA-advies tevens de problematiek rondom verwilderde zwerfkatten beslaan?
Waarschijnlijk wel. Ik heb aangegeven dat ik het op prijs zou stellen als het advies geconcretiseerd zou worden aan de hand van een aantal casussen. Daarbij heb ik als voorbeeld een vraag over het beleid van de overheid m.b.t. de zwerfkattenproblematiek genoemd.
Hoeveel subsidie verstrekt het ministerie van LNV aan het Voedingscentrum voor de campagne in 2009 die gericht is op het communiceren van handelingsperspectieven voor de consument?
De voor 2009 verstrekte subsidie bedraagt 1 816 000 euro.
Kunt u een nadere uitleg geven van het doel van de campagne van het Voedingscentrum en de wijze waarop de campagne over handelingsperspectieven voor de consument zal worden gevoerd?
Doel van de campagne is het versterken van het bewustzijn van consumenten omtrent de totstandkoming van voedsel en de mogelijke invloed van consumenten daarop bij hun aankoopbeslissingen. Het effect van de campagne moet zijn dat consumenten (maatschappelijke) kwaliteitsaspecten meewegen in de aankoopbeslissingen.
Voor het bieden van een handelingsperspectief zet het Voedingscentrum diverse middelen in zoals televisiespots en banners op internet. Tegelijkertijd verwijst het Voedingscentrum in de campagneboodschappen naar keuzetabellen, «spiekbrieven» en infowijzers op het internet. Consumenten kunnen deze hulpmiddelen raadplegen wanneer zij bij hun eetkeuzes rekening willen houden met maatschappelijke aspecten als dierenwelzijn, fair trade en milieu.
Waarom laat de campagne «een kip of varken kan niet kiezen, jij wel» niet de verschillende leefomstandigheden en productiewijzen zien waartussen de consument kan kiezen?
Het Voedingscentrum wil met deze campagne bereiken dat consumenten zelf gaan nadenken over de achtergronden van hun voedsel. Door de dieren in de televisiespots uit de natuurlijke of productieomgeving te halen, door ze in een wit beeld te plaatsen, gecombineerd met de begeleidende tekst waarin de consument wordt gestimuleerd om zelf na te denken over de achtergronden van de vleesproductie, nodigt het Voedingscentrum op een zo’n neutraal mogelijke wijze consumenten uit om stil te staan bij wat zij (willen) weten over de dierhouderijen. Vervolgens is het aan de consumenten om met deze oproep zelf een afweging te maken wat zij belangrijk vinden en dat ze eventueel daarop hun koopgedrag willen afstemmen. Naast deze oproep om na te denken over de achtergronden van het voedsel biedt het Voedingscentrum ook hulpmiddelen aan op de website, waarop keuzetabellen staan voor rund-, kalfs-, varkens-, en kippenvlees, alsmede eieren. In deze tabellen zijn de onderscheidende aspecten van houderijsystemen naast elkaar gezet om consumenten in staat te stellen een bewuste keuze te kunnen maken.
Waarom wordt de consument in de tv commercials een eenduidige en duidelijke boodschap onthouden die inzicht geeft in de productieomstandigheden van deze dieren?
Het Voedingscentrum heeft in 2008 met vier korte spots van 5 seconden aandacht gevraagd voor dierenwelzijn bij kippen, varkens en runderen als ook voor de herkomst van vis (zalm). Uitgangspunt daarbij is dat het Voedingscentrum als onafhankelijke stichting geen voorkeur heeft voor een houderijsysteem of productiewijze. Het Voedingscentrum wil consumenten aanzetten om (maatschappelijke) kwaliteitsaspecten van voedselproductie zelf mee te wegen in aankoopbeslissingen.
Wat is de mediastrategie, communicatiestrategie en gemeenschappelijke onderbouwing van de effectiviteit van de campagne «een kip of varken kan niet kiezen, jij wel»?
Voor de communicatiestrategie geldt een «awareness» doelstelling, dat wil zeggen, er wordt ingezet op het creëren en verhogen van de bekendheid van duurzaamheidsthema’s bij het Nederlandse volk. In 2009 dient zowel een bestaand duurzaamheidsthema – dierenwelzijn – onderhouden te worden als een nieuw thema geïntroduceerd te worden (klimaatimpact van eten). Als uitgangspunt van de communicatiestrategie geldt dat de campagne moet zijn gericht op het agenderen van maatschappelijke thema’s en niet op het politiseren van diezelfde thema’s.
Verder is er gekozen voor een enkelvoudige mediastrategie; het totale mediabudget is aangewend voor Tv-reclame. TV is een algemeen erkend geschikt middel om «awareness» te genereren. De reclamezendtijd die is en wordt ingekocht is gericht op beïnvloeding van de primaire doelgroep «bevattelijker voor reclameboodschappen». In samenwerking met onderzoeksbureau Motivaction zijn «mentality milieus» onderscheiden, waarop de boodschap wordt afgestemd.
Dit onderscheid in verschillende maatschappelijke groeperingen in relatie tot het verwachte effect van specifieke boodschappen is onderdeel van de wetenschappelijke onderbouwing van de campagne. Verder is vooral gekeken naar de rol van massamedia bij het bereiken van de meer visueel ingestelde burgers.
Is de veehouderij en vleessector betrokken geweest of geconsulteerd bij het ontwerpen van de campagne «een kip of varken kan niet kiezen, jij wel»?
Nee. Het bedrijfsleven is wel geconsulteerd bij de totstandkoming van de nog te verschijnen nota over Voedsel & Consument, waarin duurzaamheid van voedsel een belangrijke plek krijgt. Deze nota fungeert ook als referentiekader voor de aanstaande campagnes.
Kunt u voorbeelden geven van de handelingsperspectieven die consumenten worden geboden in de nieuwe campagne voor het stimuleren van duurzame consumptie?
Kunt u aangeven of in de verdere campagne voor het stimuleren van duurzame consumptie handelingsperspectieven aangereikt worden voor het eten van minder of geen vlees? zo ja, welke en zo neen, waarom niet?
In 2009 verschijnt er een geheel vernieuwde uitgave van het kookboek «vandaag geen vlees» van het Voedingscentrum. Verder werkt het Voedingscentrum aan een instrument waarmee consumenten inzicht krijgen in de klimaatbelasting van maaltijden. Dit instrument maakt inzichtelijk op welke wijze keuzes als hoeveelheid en soort vlees, maar ook vegetarische alternatieven, invloed hebben op de klimaatbelasting van maaltijden.
Ook in 2009 wordt gewerkt aan de actualisering en verfijning van de keuzetabellen op het internet.
Waarom bleek het niet haalbaar om rond 1 mei 2008 een convenant af te sluiten over een tussensegment en welke lessen trekt de minister hieruit voor de waarde van convenanten en andere sectorafspraken? Waarom is de verwachting dat het wel zal lukken voor 1 mei 2009? Zijn er nieuwe gegevens boven tafel gekomen, is de onderhandelingspositie van betrokken partijen veranderd of is de inzet van het departement gewijzigd?
Ik ben van mening dat convenanten een prima middel zijn om initiatieven als het tussensegment te stimuleren. Ik wil dit proces met de nodige zorgvuldigheid aanpakken, omdat het staat of valt met de mate waarin het gedragen wordt door de betrokken partners. De datum van 1 mei 2008 is niet haalbaar gebleken. De oorzaak hiervan ligt in het ambitieuze tijdpad en capaciteitsproblemen. Het overschrijden van de datum in 2008 heeft niets te maken met de inzet van betrokken partijen of met het boven tafel komen van nieuwe gegevens.
Kan de minister aangeven welke stokken zij achter de deur heeft als blijkt dat convenanten en andere vrijwillige afspraken met de sector over dierenwelzijnsverbeteringen niet haalbaar zijn?
Er ligt een grote opgave om de vraagstukken rond dierenwelzijn op te pakken.
Primair is mijn inzet erop gericht dat daar waar partijen die verantwoordelijkheid zelf kunnen dragen, zij daartoe in de gelegenheid worden gesteld. Naast convenanten en afspraken wil ik de komende jaren verbeteringen voor dierenwelzijn bereiken door onderzoek en innovaties te stimuleren, investeringen in bovenwettelijke welzijnsmaatregelen financieel te ondersteunen via subsidies en fiscale stimulansen, het verbeteren van de handhaving van regelgeving en het in Europees verband aanscherpen van regelgeving. Wanneer het vanuit het oogpunt van dierenwelzijn gewenst is en er een redelijk handelingsperspectief is met draagvlak, zal ik van geval tot geval overwegen nationale regelgeving in te zetten.
Over welke potentiële onderwerpen voor een maatschappelijke dialoog in 2009 wordt een afweging gemaakt of er sprake is van een toegevoegde waarde? Is het de bedoeling een maatschappelijke dialoog te starten of een reeds bestaande MD op te pakken?
Kunt u toelichten op welke gronden wordt besloten of een maatschappelijke dialoog toegevoegde waarde heeft?
Wat is de definitie van een MD en op basis waarvan worden deelnemers gevraagd hieraan mee te werken?
Zoals ik in de nota dierenwelzijn heb aangegeven zal ik voor elk potentieel onderwerp eerst de afweging maken over de toegevoegde waarde van een maatschappelijke dialoog.
Een maatschappelijke dialoog kan kansen bieden om beleid beter te laten aansluiten bij de behoeften en verwachtingen van burgers. Onderwerpen van een dialoog richten zich op maatschappelijke kwesties waar burgers mee te maken hebben of een mening over hebben.
Een maatschappelijke dialoog is een dialoog waarbij maatschappelijke groeperingen betrokken worden bij beleidsvorming. Daarbij is het luisteren naar en benutten van kennis en inzicht van burgers op thema’s waarbij keuzemogelijkheden ook daadwerkelijk aanwezig zijn essentieel. Er zijn vele varianten, waarbij burgers of partijen met elkaar en met de initiatiefnemer (LNV) praten via internet, in panels, of in bijeenkomsten.
Een maatschappelijke dialoog heeft toegevoegde waarde als de uitkomsten van de maatschappelijke dialoog bij de beleidsvorming kunnen worden betrokken. Een maatschappelijke dialoog kan ook dienen om onderwerpen te agenderen en te toetsen hoe de maatschappij er tegenover staat.
Ik ben voornemens om een maatschappelijke discussie te starten over alternatieven voor het doden van eendagshaantjes, zodra uit de haalbaarheidsstudie duidelijk is geworden welke reële alternatieven er zijn.
Betekent het geven van prioriteit aan het EU-Actieplan voor Dierenwelzijn dat Nederland geen actieve lobby voert voor de totstandkoming van een herziening van een EU-transportverordening? Zo nee, wat is de inzet van Nederland op dit dossier?
Nee. De herziening van de EU-Transportverordening is voor mij een speerpunt, zoals aangegeven in de Nota Dierenwelzijn en de voortgangsrapportage. Mijn inzet is gericht op een verkorting van de transportduur voor slachtdieren en een verbetering van de condities van transport voor fokdieren.
Welke lidstaten zijn voorstander van uitstel van het verbod op de legbatterij per 2012? Welke lidstaten zijn lid van het netwerk van voorstanders voor het behoud van het verbod?
Met name de Noordwest Europese lidstaten zijn verklaard voorstander van een behoud van het verbod op het gebruik van de legbatterij per 2012. Voor zoverre mij bekend, zijn er geen lidstaten zijn die zich expliciet hebben uitgesproken voor een uitstel. Omdat de omschakeling niet in alle landen even voortvarend verloopt, blijf ik alert.
Welke lidstaten zijn lid van het netwerk van gelijkgezinde lidstaten? Heeft het netwerk ook prioriteiten gekozen en zo ja, welke?
Welke concrete plannen liggen er om met andere landen het dierenwelzijn gezamenlijk op te pakken? Wat is de inschatting van de Minister van de bereidheid van de deelnemende landen om boven Europees wettelijke eisen te gaan stellen voor dierenwelzijn?
Wat is er concreet afgesproken en welke concrete resultaten zijn behaald met de actieve coalitievorming met lidstaten die een voorhoedepositie in willen innemen? Wat staat er op de agenda en welke resultaten kunnen we binnen het ambtstermijn van de Minister tegemoet zien?
Het netwerk met gelijkgezinde lidstaten wordt gevormd door landen die in Europa stappen willen zetten in het verbeteren van dierenwelzijn. Het gaat daarbij vooral om Noordwest Europese lidstaten. Overigens is er geen sprake van een lidmaatschap. Het gaat om een open samenwerking. De samenwerking richt zich vooral op het informeren van elkaar over ontwikkelingen, het gezamenlijk verrichten van onderzoek en het uitwisselen en opstellen van gezamenlijke standpunten. De gezamenlijke inzet is gericht op een aanscherping en/of verbetering van de Europese eisen voor dierenwelzijn en niet om het formuleren van boven Europees wettelijke eisen in de nationale regelgeving. De prioriteiten en plannen zijn vooral ingegeven door de dossiers die zich momenteel of binnenkort aandienen voor de agenda in Brussel. Dit is met name het geval voor: het verbod op het gebruik van de legbatterij, de herziening van de EU wetgeving voor bedwelmen en doden van dieren en de herziening van de EU Transportverordening. Als gevolg van deze inzet is in de Brusselse vergaderingen door diverse lidstaten duidelijker naar voren gebracht dat het verbod op het gebruik van de legbatterij belangrijk is en er geen reden is voor uitstel. De Commissie heeft zich ook op dit standpunt gesteld, gebruik makend van aangedragen argumenten en voelbare steun. Ook zijn er als gevolg van een gezamenlijk voorstel verbeteringen aangebracht in de technische bepalingen van het Commissievoorstel voor de EU wetgeving voor bedwelmen en doden van dieren in het Raadstraject. Daarnaast is er door diverse lidstaten gezamenlijk aangedrongen bij de Commissie voor de harmonisatie van navigatiesystemen voor de controle op diertransporten. De Commissie heeft toegezegd dat dit een onderdeel zal zijn van de herziening van de EU Transportverordening.
Staan welzijnsregels voor kleine sectoren als (opfok)vleeskuikenouderdieren, kalkoenen, nertsen en konijnen al op de agenda van de Raad van Europa en/of de World Organisation for Animal Health (OIE)? Zo ja, welke discussie vindt er plaats? Zo nee, voert Nederland een lobby om de onderwerpen op de agenda te krijgen en op welke wijze?
Op welke wijze wil LNV zich vanaf 2010 inzetten voor welzijnsregelgeving voor vleeskuikenouderdieren, kalkoenen, nertsen en konijnen en denkt zij daarbij ook aan een houdverbod voor konijnen omdat uit onderzoek al is gebleken dat de commerciële konijnenhouderij onmogelijk is vanuit de welzijnsbehoeften van konijnen?
Voor kalkoenen en nertsen heeft de Raad van Europa al een aanbeveling opgesteld. Voor konijnen wordt momenteel aan een aanbeveling gewerkt. Nederland en Duitsland leveren een gezamenlijke inzet voor de totstandkoming van een ambitieuze aanbeveling. vleeskuikenouderdieren staat nog niet op de agenda van de Raad van Europa. De OIE heeft besloten dat zij de komende tijd aan gaat werken aan codes voor landbouwhuisdieren. Nederland ondersteunt deze beslissing van de OIE op een actieve wijze. Nederland pleit ervoor dat de OIE aanvangt met het formuleren van codes voor het welzijn van de grote sectoren, zoals de huisvesting van pluimvee, rundvee en varkens.
Zoals aangegeven in de voortgangsrapportage is het belangrijk om het traject van de Raad van Europa en de OIE te doorlopen om Europese welzijnsregelgeving voor vleeskuikenouderdieren, kalkoenen, nertsen en konijnen mogelijk te maken.
Zodra het Actieplan voor Dierenwelzijn (2006–2010) is afgerond, zal Nederland pleiten voor een opvolging van dit eerste Actieplan. Daarbij wil Nederland dat een eventueel tweede Actieplan voor Dierenwelzijn ook het opstellen welzijnsregelgeving voor kleine sectoren bevat. Daarbij denk ik niet aan een verbod van een bepaalde dierenhouderijsector.
Welke lidstaten hebben de Europese overeenkomst ter bescherming van kleine huisdieren inmiddels geratificeerd?
Azerbeidzjan, België, Tsjechië, Denemarken, Finland, Frankrijk, Duitsland, Luxemburg en Portugal.
Het inzetten van LNV-regelingen voor het stimuleren van diervriendelijke innovatie in stallen is als gerealiseerde actie aangemerkt. Kan de minister aangeven hoe dit vorm heeft gekregen en krijgt?
Zoals is aangegeven in de voortgangsrapportage (paragraaf 3.1) komt het bouwen van prototypen van nieuwe integraal duurzame stallen voor financiële ondersteuning in aanmerking uit de innovatie- en demonstratiemodules in de Regeling LNV-subsidies. Verder is in deze regeling een investeringsmodule voor integraal duurzame stallen opgenomen die vanaf 2008 jaarlijks wordt opengesteld.
Daarnaast worden via fiscale regelingen investeringen in bovenwettelijke welzijns- en ammoniakmaatregelen op basis van de Maatlat duurzame veehouderij gestimuleerd. Per 1 april 2009 zal de maatlat worden uitgebreid met bovenwettelijke energie- en diergezondheidsmaatregelen.
Komen de nieuw te ontwikkelen stallen in plaats van het project Comfort Class stal? Kan de Minister aangeven hoe het verloop is geweest van de ontwikkeling van de Comfort Class stallen vanaf het begin tot heden? Waarom is er niet voor gekozen voor het opschalen van het project? Kunt u een uitgebreide reflectie geven op dit project?
Nee, het is de bedoeling dat voor zoveel mogelijk deelsectoren er één of meer duurzame prototypen worden ontwikkeld. Varkens in Comfort Class is een door LNV gefinancierd project van LTO Nederland en de Dierenbescherming, dat uitgaat van de 10 belangrijkste behoeften van het varken. De Comfort Class stal in Raalte is geen doel op zich maar een middel om deze principes uit te dragen en om bepaalde uitgangspunten in deze stal te onderzoeken. In de afgelopen 3 jaar zijn een aantal varkenshouders op hun bedrijf aan de slag gegaan met de implementatie van deze principes. 2009 is het afrondende jaar van dit project. Eind dit jaar hoop ik een reflectie te kunnen geven van wat dit project heeft opgeleverd en of een doorstart gewenst en nodig is.
Op welke wijze worden de vijf vrijheden van Brambell vertaald naar ontwerpcriteria in het ontwerpproces van integraal duurzame stallen? Kunt u daarvan voorbeelden geven?
Bij de ontwerpcriteria in het ontwerpproces naar integraal duurzame stallen wordt, vanuit het oogpunt van dierenwelzijn, gebruik gemaakt van programma’s van eisen (PvE’s) die opgesteld worden voor bijvoorbeeld varkens, kippen en koeien. Deze programma’s van eisen zijn een vertaalslag van de behoeften van de dieren waar de 5 vrijheden aan ten grondslag liggen. De PvE’s bevatten informatie over de behoeften van dieren inzake voer, verzorging, huisvesting, thermocomfort, afleiding etc.
Wordt in het ontwerpproces van de integraal duurzame stallen het dierenwelzijnsaspect «keuzevrijheid van dieren om binnen of buiten te verblijven» meegenomen in de stalontwerpen? Zo ja, op welke wijze en zo neen, waarom niet?
In het ontwerpproces Kracht van Koeien, dat recent is afgerond, is voor de ontwerpen uitgegaan van een wetenschappelijk gefundeerde inventarisatie van de behoeften van de melkkoe en de daaraan gekoppelde eisen voor de huisvesting. Daarin speelt keuzevrijheid (bijvoorbeeld om een rustplek te kunnen kiezen of te bewegen) een belangrijke rol, evenals de beschikking over beschutting bij felle zon, harde regen of harde wind. In drie van de vier ontwerpen heeft de melkkoe jaarrond de keuze om beschut te staan of buiten, in het vierde ontwerp is deze keuze er alleen in de periode dat weidegang mogelijk is.
In het lopende ontwerptraject voor de varkenshouderij zal voor de ontwerpen worden uitgegaan van een wetenschappelijk gefundeerde inventarisatie van de behoeften van het dier en van de burger/consument en de daaraan gekoppelde eisen voor de huisvesting. De keuzevrijheid om buiten te kunnen verblijven is niet opgenomen als expliciete behoefte van het dier zelf, maar komt wel naar voren als behoefte van de burger/consument en wordt om die reden als randvoorwaarde meegenomen in het ontwerpproces
Wordt in het ontwerpproces van de integraal duurzame stallen de mogelijke dierenwelzijnsverbeteringen al op voorhand afgewogen tegen economische consequenties? Zo ja, op welke wijze en waarom? Wie bepaalt daarbij de economische haalbaarheid van nieuwe stalontwerpen en welke aannames worden daarin gemaakt op basis van welke maatschappelijke ontwikkelingen? Welke disciplines en wetenschappelijke onderzoeksvelden worden daarbij betrokken en waarom acht u dat voldoende? Zo neen, waar blijkt dat uit?
Ik heb Wageningen UR opdracht gegeven om nieuwe duurzame houderijsystemen te ontwerpen. Voor de legpluimveehouderij (Houden van Hennen) en de melkveehouderij (Kracht van Koeien) zijn de eerste resultaten opgeleverd.
In het ontwerpproces van nieuwe integraal duurzame stallen vindt niet op voorhand al een economische afweging plaats. Eerste stap is het opstellen van zogenoemde Programma’s van Eisen, die een vertaalslag zijn van de behoeften van het dier (welzijn, gezondheid), de wensen van de ondernemer (economie, arbeidsomstandigheden), de milieuvoorwaarden en de wensen van de burger. Bij integraal duurzame stallen gaat het niet om stallen die eenzijdig zijn geoptimaliseerd voor het dier of de ondernemer of het milieu. De uitdaging is om via systeeminnovaties nieuwe stallen en houderijsystemen te ontwerpen die zoveel mogelijk gelijktijdig aan de verschillende behoeften en wensen tegemoet komen en waar schijnbare tegenstellingen tussen bijvoorbeeld dierenwelzijn en economie worden overbrugd. De resultaten van het ontwerpproces zijn geen blauwdruk, maar inspirerende voorbeelden om te laten zien dat verregaande verbeteringen voor het dierenwelzijn en het milieu op een economisch haalbare manier kunnen samengaan.
Op welke wijze worden bij het integrale afwegings- en beoordelingskader waarderingen gegeven aan de verschillende onderdelen van duurzaamheid en diervriendelijkheid en op basis van welke aannames gebeurt dat? Hoe wordt hierbij voorkomen dat kwetsbare waarden zoals dierenwelzijn het onderspit delven tegenover harde waarden zoals economie? Wie bepaalt de zwaarte van de verschillende waardes en de wijze waarop deze wel/niet/nauwelijks kaderstellend meegenomen zullen worden?
Aan de hand van het afwegingskader worden bij beleidsvoorstellen de effecten op de verschillende aspecten van duurzaamheid beschreven. Hierdoor wordt inzichtelijk wat de gevolgen van het voorstel zijn. De afweging van de verschillende waarden is de taak van de politiek.
Hoe groot is de afschrijving voor de investeringsverplichtingen die onder MIA/Vamil voor 2008 zijn gemeld? Komt dit overeen met publicaties van het Ministerie van VROM?
Kunt u inzichtelijk maken wat de verhouding is in het gebruik van de MIA tussen toepassingen voor dierenwelzijn en voor het milieu? Hoeveel wordt er voor het een en voor het ander precies uitgegeven? Bent u van mening dat de fiscale stimulering veel meer dan nu benut zou moeten worden om grotere stallen, en meer dierwelzijnsvriendelijke maatregelen te treffen? Hoe wilt u dat bevorderen? Hoe staat u tegenover het opstellen van een aparte dierenwelzijninvesteringsaftrek waar veel meer dierenwelzijnsverbeterende maatregelen onder zouden kunnen vallen?
In de Voortgangsrapportage 2008 (blz. 9) heb ik reeds aangegeven dat met de MIA/Vamil regeling in 2008 naar schatting ca. 45 miljoen euro fiscaal voordeel gemoeid is met stallen die voldoen aan de Maatlat Duurzame Veehouderij. Vanwege het integrale karakter van de maatlat is het niet mogelijk om het fiscale voordeel dat de MIA/Vamil regeling biedt precies toe te rekenen aan een specifiek duurzaamheidsthema. Indicatief komt ongeveer de helft van het bedrag (in 2008 dus ca. 23 miljoen euro) ten goede aan extra welzijnsinvesteringen. Mede namens de minister van VROM laat ik u weten dat de definitieve omvang van de in 2008 voor de regeling aangemelde investeringsbedragen en het bijbehorende fiscale voordeel nog niet bekend is. Deze cijfers komen medio juni beschikbaar bij het verschijnen van het MIA/Vamil jaarverslag 2008.
In 2008 zijn volgens gegevens van Stichting Milieukeur (SMK) de volgende gemiddelde puntenaantallen op de maatlat gescoord (tussen haakjes de minimumeis):
dierenwelzijn | ammoniak | totaal (incl. vrije ruimte) | |
---|---|---|---|
vleesvarkens | 25 (22) | 47 (7) | 72 (38) |
leghennen | 32 (23) | 43 (12) | 75 (45) |
vleeskuikens | 18 (9) | 28 (18) | 46 (35) |
melkvee | 60 (38) | 11 (3) | 71 (66) |
Ik streef naar 5% integraal duurzame en diervriendelijke stallen in 2011, met een duidelijk perspectief op grootschalige toepassing van deze stallen in de jaren daarna. De fiscale stimulering voor stallen die voldoen aan de Maatlat Duurzame Veehouderij sluit hier goed bij aan. Met ingang van 1 april 2009 is de maatlat herzien en moeten stallen niet alleen bovenwettelijk scoren op dierenwelzijn en ammoniak, maar ook op energie en diergezondheid. Jaarlijks wordt bezien of de voorwaarden en het ambitieniveau van de Maatlat Duurzame Veehouderij kunnen worden aangescherpt. Omdat dierenwelzijn een integraal onderdeel is van de maatlat acht ik een aparte welzijnsinvesteringsaftrek niet opportuun.
Eind vorig jaar heb ik uw Kamer laten weten mij in te spannen voor hogere dierenwelzijnseisen binnen de maatlat voor bedrijven met grote stallen. Dit om tegemoet te komen aan een maatschappelijke zorg. Ik kan u melden dat per 1 april 2009 grote en zeer grote bedrijven 15 tot 30% extra punten dienen te behalen voor de thema’s dierenwelzijn en diergezondheid. Daarmee kunnen zij zich in positieve zin onderscheiden op het gebied van duurzaamheid.
Waarom wordt vervoer van slachtvee over lange afstanden (bijv. langer dan 8 uur) niet gewoon verboden?
Vervoer van dieren over lange afstanden is op grond van de Europese regelgeving toegestaan. Op basis van de transportverordening is het voor een lidstaat alleen mogelijk voor vervoer dat volledig op het grondgebied van die lidstaat plaatsvindt strengere nationale maatregelen te treffen. In Nederland bestaat hiertoe geen wettelijke grondslag in de Gezondheids- en Welzijnswet voor dieren. Het nationaal gaan verbieden voor Nederlandse transporteurs om slachtdieren over lange afstanden te vervoeren zal slechts tot gevolg hebben dat dit vervoer zich verplaatst naar het buitenland en zal niet bijdragen aan het doel om te komen tot een vermindering van lange afstandtransporten.
Beperking van de transportduur is daarom alleen mogelijk in Europees verband.
Op welke gronden heeft Ernst & Young de aanpassingen in het NBW-Q systeem kwaliteitssysteem exportverzamelplaatsen als onvoldoende beoordeeld? Wanneer wordt het systeem opnieuw beoordeeld?
Ernst & Young heeft in haar evaluatierapport van 10 oktober 2008 op een groot aantal punten opmerkingen geplaatst bij het handboek van NBW-Q. De in het finale rapport (KAMERSTUKKEN II 2008–2009, 28 286, nr. 247) gemaakte opmerkingen zijn door NBW-Q ter harte genomen wat geresulteerd heeft in een aangepast voorstel. Dit voorstel is onlangs wederom voorgelegd aan Ernst & Young en de beoordeling is in de week van 16 maart opgeleverd. Dit heeft nog tot een aantal opmerkingen geleid waarover verder wordt gesproken.
Kunt u aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de uitvoering van motie Waalkens (31 200 XIV, nr. 115) over de openbaarmaking van de inspectierapporten over diertransporten?
Er komt een pilot voor de openbaarmaking van inspectiegegevens diertransporten Zoals aangegeven in mijn brief van 10 oktober 2008 inzake de voortgangsrapportage over verbetering toezicht op diertransporten en in slachterijen (Kamerstukken II 2008–2009, 26 991, nr. 229), geven de conclusies van het rapport Hoekstra echter aanleiding om een pas op de plaats te maken en eerst de gegevensstromen binnen de VWA op orde te brengen. Daarna wil ik overgaan tot openbaarmaking van de inspectiegegevens diertransporten die zich daarvoor lenen.
Hoe beoordeelt de minister de kritiek van maatschappelijk organisaties en ketenpartners op het kwaliteitssysteem Dierwaardig Vervoer en hoe beoordeelt zij het nieuwe concept dat is opgesteld door Veetrans?
Ik heb kennis genomen van de kritiek van een aantal maatschappelijke organisaties en ketenpartners op het kwaliteitssysteem Dierwaardig Vervoer. Ik heb aan Ernst & Young gevraagd deze kritiek mee te nemen in hun beoordeling. Een deel van de kritiek richt zich op het feit dat er geen sprake is van een ketenbreed gedragen kwaliteitssysteem. Dit kan ik onderstrepen. Het systeem zoals dat nu voor ligt is een goede start en dient verder ontwikkeld te worden tot uiteindelijk een ketenbreed gedragen kwaliteitssysteem.
Een voorstel van Veetrans zal op dezelfde wijze als de andere kwaliteitssystemen worden beoordeeld. Het definitieve voorstel van Veetrans is nog niet ter beoordeling voorgelegd aan de VWA.
Heeft de kalverhouderij toegezegd nu wel de mogelijkheden te onderzoeken om minder afhankelijk te worden van de import van kalveren? Is bekend waarom de sector niet is ingegaan op de uitnodiging voor een analyse die zij daarvoor kreeg in 2008? Bent u bereid de kalverhouderij onder druk te zetten alsnog met een analyse te komen, als dat in de eerste helft van 2009 nog niet gebeurd is? Zo nee, waarom niet? Zo ja, op welke wijze?
Waarom stelt u geen regelgeving op die de import van kalveren over lange afstand zijn vervoerd verbiedt?
Hebt u al een plan ontvangen van de transportsector om te komen tot verbeteringen van de condities op de wagen voor lange afstandstransporten?
De kalversector heb ik gevraagd de mogelijkheden te onderzoeken om minder afhankelijk te worden van de import van kalveren over de lange afstand en om de transportcondities op de wagens te verbeteren. Het plan van aanpak, dat de kalversector mij heeft toegestuurd, zal ik bestuderen.
Ik heb nog geen plan ontvangen van de transportsector om te komen tot verbetering van de condities.
Wanneer kan een gedifferentieerde aanpak van de transportverordening voor de hobbymatige transporten van dieren verwacht worden?
Er is nog geen consensus met de hobbydiersector over de door mij voorgestelde gedifferentieerde aanpak (Kamerstukken II 2008–2009, 28 286, nr. 243) doordat een deel van de sector de mening is toegedaan in het geheel niet onder de transportverordening te vallen. Mijn streven is om voor 1 juni 2009 overeenstemming te hebben bereikt.
Kan de minister meer duidelijkheid geven aan de hand van welke criteria de haalbaarheid van de drie alternatieven voor het doden van eendagshaantjes wordt getoetst? Zal de haalbaarheidsstudie zich ook richten op de vraag wat er nodig is om het gebruik van combinatiekippen te bevorderen en welke rol een kaderstellende overheid daarin kan spelen? Zo ja, op welke wijze? Zo neen, waarom niet?
Wordt bij het bepalen van de haalbaarheid van alternatieven voor het doden van eendagshaantjes ook gekeken naar de integrale duurzaamheid, diervriendelijkheid en ethische aspecten? Zo ja, op welke wijze worden deze meegewogen?
Tijdens de maatschappelijke enquête hebben de ethische waarden «diervriendelijkheid en natuurlijkheid» naast de praktische waarden «technisch en economisch haalbaar» de boventoon gevoerd. Op grond hiervan zijn drie alternatieven boven komen drijven. Deze drie alternatieven zullen vervolgens wetenschappelijk worden beoordeeld op technisch haalbaar, kosten en diervriendelijkheid.
Het onderzoek naar de combinatiekip zal zich met name richten op de haalbaarheid op de Nederlandse markt, efficiëntie, kosten en milieubelasting. De kaders die de overheid stelt worden onder andere ingegeven door de wensen van de maatschappij.
Welke belangen heeft de minister bij het onderzoek naar maatschappelijk draagvlak voor gentechnologie bij kuikens als h et officiële Nederlandse standpunt ten aanzien van gentechnologie bij dieren «nee, tenzij...» is?
Het «Nee tenzij» principe wordt gehanteerd om biotechnologische handelingen in principe te verbieden tenzij er een substantieel maatschappelijk doel gediend wordt en er geen alternatieve methoden zijn om dit doel te bereiken. Het doden van miljoenen haantjes wordt ervaren als een maatschappelijk probleem. Met het onderzoek het maatschappelijk draagvlak voor gentechnologie bij kuikens is de maatschappelijke opinie ten aanzien van mogelijke alternatieven voor het oplossen van dit probleem onderzocht. Nadat dit onderzoek is afgerond zal bekeken worden of en zo ja welke van de alternatieven ook daadwerkelijk ingezet gaan worden. Het «Nee tenzij» principe blijft hierbij van kracht.
Op welke wijze gaat u de buitenlandse consumenten die meer dan 70% van de Nederlandse zuivel consumeren betrekken bij het stimuleren van weidegang vanuit uw visie dat verduurzaming uiteindelijk door de maatschappij gedragen moet worden?
Op welke wijze voorkomt u dat de verkoop van dagverse zuivel van melkkoeien met weidegang welke ca 10% van de totale zuivelproductie in Nederland bedraagt, als schaamlap wordt gebruikt voor alle melkkoeien die permanent opgestald worden voor het produceren van zuivel voor de export?
Op welke wijze zorgt u ervoor dat veehouders die hun melkkoeien weiden niet worden achtergesteld bij melkveehouders die de melkkoeien permanent opstallen?
Hoe voorkomt u dat het begrip weidegang verder wordt uitgehold en niet resulteert in het paar uur luchten van koeien op een grassige ondergrond? Wie bepaalt de definitie van weidegang en hoe wordt deze gecontroleerd?
Zoals ik reeds eerder in Kamervragen heb aangegeven (Aanhangsel Handelingen II 2007–2008, nr. 2449 en 3203), ben ik verheugd dat marktpartijen samen met maatschappelijke organisaties initiatieven hebben genomen om weidegang onder aandacht van het grote publiek te brengen, en om de consument de keuze te geven om weidemelk te kopen. Voor de verdere uitbreiding van zulke initiatieven zal het voortouw bij marktpartijen moeten liggen. Ook stellen de marktpartijen en de maatschappelijke organisaties als de gezamenlijke initiatiefnemers de definitie van weidegang en de wijze van naleving vast. Ik heb geen aanwijzingen dat het begrip weidegang daarbij wordt uitgehold. Deelname aan een marktinitiatief voor weidegang is de eigen keuze van de veehouder met de verdere schakels in de afzetketen.
Uit onderzoek van onder andere het CBS blijkt dat in 2007 20% van de melkkoeien jaarrond op stal stonden en dat de daling van het percentage melkkoeien in de wei in dat jaar tot staan is gebracht. De stelling dat de verkoop van dagverse zuivel van melkkoeien met weidegang slechts 10% van de zuivelproductie in Nederland bedraagt geeft dan ook een onjuist beeld, immers ongeveer 80% van de melk is afkomstig van koeien met weidegang.
Hoe wordt voorkomen dat de welzijnsparameters vooral betrekking hebben op fysiologische en fysieke aspecten van dierenwelzijn en dat daarmee de ethische afwegingen voor het houden van kalveren voor blank kalfsvlees geen onderdeel vormen voor de welzijnsmonitor, terwijl dat juist ook een belangrijk aspect is van de maatschappelijke discussie?
Met de monitor wordt beoogd het welzijn van dieren te meten aan het dier zelf. De daartoe gehanteerde welzijnsparameters hebben betrekking op gezondheid, gedrag en pathologie. Ook worden gegevens verzameld over huisvesting en voeding. De monitor is niet bedoeld om een discussie te voeren of het opfokken van kalveren voor vleesproductie maatschappelijk gewenst is.
De monitor is een instrument waarmee op gestandaardiseerde wijze het welzijn van kalveren op bedrijfsniveau gemeten kan worden. Binnen het gegeven kader dat in Nederland kalveren worden opgefokt voor vleesproductie, wordt geprobeerd vanuit dierenwelzijn en diergezondheid zo goed mogelijk invulling te geven aan een aantal strevingen en normen zoals het voorkomen van angst en stress, voorkomen van fysiek ongerief, pijn, verwondingen en ziekten, voorkomen van gebrek aan comfort, van dorst, honger en ondervoeding. De monitor is daarbij een hulmiddel, een instrument om te meten hoe het met het welzijn van de dieren is gesteld.
De ethische discussie over het houden van kalveren voor blank kalfsvlees is een bredere discussie dan alleen een discussie over dierenwelzijn. Daarbij spelen, net als in andere bedrijfstakken, ook economische aspecten een rol.
Waarom kan de overgangstermijn voor het vriesbranden van melkkoeien niet alsnog worden afgeschaft, vooral nu u zelf aangeeft dat er voldoende alternatieven zijn voor koeherkenning en dat deze al op grote schaal worden toegepast? Waarom heeft u achterblijvers hiermee een voordeel terwijl u zegt in het beleid zich op de voorlopers te willen richten?
In de nota dierenwelzijn heb ik opgenomen dat vriesbranden met ingang van 1 juni 2008 een verboden ingreep is. Tijdens het VAO Landbouw- en Visserijraad van 13 december 2007 heeft het lid Waalkens echter een motie ingediend om de overgangstermijn voor het koudmerken in het Ingrepenbesluit van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren met drie jaar te verlengen tot 1 juli 2011 (Kamerstukken II 2007–2008, 21 501-32, nr. 254). Deze motie is aangenomen. Ik heb derhalve uitvoering gegeven aan deze motie en de Vrijstellingsregeling dierenwelzijn gewijzigd.
Waarom wordt er geen houd- of fokverbod ingesteld voor dikbilrassen die een hoog percentage keizersneden teweeg brengen om zo snel tot een oplossing te komen voor dit nijpende probleem?
Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik u naar het eerdere antwoord op de vragen van het lid Thieme (Aanhangsel Handelingen II 2007–2008, nr. 2457)
Op welke wijze draagt Nederland bij aan een Europees vervolgonderzoek om het mogelijk te maken om te stoppen met het castreren van biggen? Kunt u een overzicht geven van de bijdrage van de Lidstaten aan dit onderzoek?
Binnen de EU groeit de aandacht voor stoppen met castratie. De afgelopen jaren was Nederland nauw betrokken bij het Europese Pigcas project. Dit project heeft in kaart gebracht wat de Europese stand van zaken omtrent castratie is en wat de mogelijke gevolgen en mogelijkheden van stoppen met castreren zijn. Op aandringen van Nederland heeft de EU dit project een vervolgimpuls van één miljoen euro gegeven. Dit jaar kan daardoor ook nog gekeken worden naar het gedrag van beren en de gevolgen voor het diermanagement, detectie van berengeur, consumentenacceptatie van berenvlees en een economische evaluatie. Naast dit project werken een aantal landen waaronder Duitsland, Denemarken en België onder aanvoering van Nederland samen aan een voorstel dat mogelijkerwijs door de EU gesubsidieerd zal gaan worden. Dit voorstel houdt in het doen van onderzoek naar de ontwikkeling, optimalisatie en implementatie van kosteneffectieve ketenbrede maatregelen die het mogelijk maken om berenvlees in de EU te produceren en te vermarkten. Hierbij staat een Europees budget à 4 miljoen euro tegenover een eigen bijdrage van de deelnemende lidstaten à 1 miljoen euro. Hoe deze laatste verdeeld gaat worden onder de deelnemende landen is nog niet duidelijk. Eind mei moet dit voorstel bij de EU worden ingediend. Daarna zal blijken of ook dit project in gang kan worden gezet.
Hoe verhoudt de Nederlandse inzet zich op verdoofd castreren ten opzichte van de inzet op het stoppen van castreren?
Naar verwachting zal deze zomer al het verse varkensvlees in Nederlandse schappen afkomstig zijn van biggen waarvan de beertjes verdoofd zijn gecastreerd. Op dit moment vraagt dit vooral van de boeren en van de ketenpartners nog enige inspanning. Ondertussen is het benodigde onderzoek naar stoppen met castreren gestart. Dit zal de komende jaren een forse inspanning vragen van alle betrokkenen. Ook op EU-niveau er beweging. Nederland trekt hard aan de marktacceptatie van niet gecastreerde varkens en producten daarvan in andere lidstaten.
Hoe hard is deze inspanningsverplichting nu, om alle ingrepen bij varkens na 2011 niet meer toe te staan? Indien het niet haalbaar is, zou u komen tot mildere vormen van ingrepen. Neemt u daarmee de druk op de inspanning niet weg, en wat draagt u bij om de inspanningsverplichting in te lossen?
In mijn Nota Dierenwelzijn hanteer ik een aantal deadlines wat ingrepen betreft. In het geval van de varkenshouderij geldt dat ik tezamen met ketenpartijen ambieer om te stoppen met castreren uiterlijk per 2015. Daarnaast heb ik aangegeven dat mijn ambitie is dat dieren gehouden gaan worden op een zodanige wijze, dat ingrepen die gerelateerd zijn aan de wijze van huisvesten binnen 15 jaar overbodig zullen zijn.
Wie bepaalt of er aanleiding toe is om vijlen van tanden van varkens toe te staan? Op basis van welke objectieve criteria wordt het vijlen toegestaan? Welk percentage varkenshouder vijlt de tanden van varkens, zijn daarin veranderingen waar te nemen? Wie monitort of het vijlen op rechtmatige gronden gebeurt?
Het vijlen van tandjes gebeurt niet preventief maar pas als blijkt dat de biggen de uier van de zeug beschadigen. In de praktijk blijkt dat vijlen niet veel meer wordt toegepast omdat hier minder aanleiding toe lijkt te zijn. Cijfers zijn echter niet bekend. De AID controleert of de handeling curatief wordt toegepast in plaats van preventief.
Wat doet u als blijkt dat de «koloniehuisvesting» een van de redenen is dat de doelstellingen niet worden gehaald? Wilt u dat besluiten om dit soort alternatieve kooisystemen alsnog te verbieden?
Welke stok heeft de minister achter de deur als blijkt dat de pluimveesector in 2011 niet in staat is gebleken om te komen tot huisvestingsystemen die ingrepen overbodig maken?
Het pluimveebedrijfsleven heeft tot 1 september 2011 de gelegenheid om op basis van het «Plan van aanpak ingrepen pluimveehouderij» te komen tot houderijsystemen zonder ingrepen. Na afloop van deze overgangstermijn wordt op basis van de resultaten van het plan van aanpak de regelgeving met betrekking tot ingrepen in de pluimveehouderij aangepast. Ik ga niet vooruitlopen op de resultaten van het plan van aanpak.
Wordt de transparantie en objectieve informatie over productiewijze in de veehouderij getoond vanuit het perspectief van voorloper bedrijven of over de grootste gemene deler en waarom? Hoe wordt voorkomen dat alleen beelden en informatie worden verstrekt over bedrijven die nu verder zijn dan wettelijke vereisten en die niet het grootste deel van de veehouderijsystemen vertegenwoordigen?
Ik vind het belangrijk dat de informatiecampagnes van het bedrijfsleven een evenwichtig beeld laten zien van de moderne op de toekomstgerichte veehouderij. De wettelijke normen zoals voor dierenwelzijn, zijn uitgangspunt. De focus in de campagnes is gericht op stal- en houderijsystemen die tenminste al voldoen aan de wettelijk vastgelegde eindnormen. De burger krijgt zo een beeld van hoe de gehele veehouderij over een aantal jaren (na het verstrijken van de wettelijke overgangstermijnen) moet werken. Het is de verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven dat een reëel beeld wordt geschetst.
Wordt in het programma robuuste dieren/natuurlijke weerstand in het zoeken naar maatstaven om de mate van weerbaarheid te bepalen ook de omgevingsfactoren zoals houderijsysteem (biologisch/gangbaar), vrije uitloop & weidegang, ingrepen, vloersystemen meegenomen? Zo ja op welke wijze? Zo neen, waarom niet en hoe wordt voorkomen dat weerstand met name eenzijdig wordt toegeschreven aan fokkerij aspecten, terwijl omgevingsfactoren van belang (kunnen) zijn?
In het programma naar meer robuuste dieren zijn de genoemde omgevingsfactoren van wezenlijk belang en zullen dus zonder meer worden meegenomen.
Heeft de workshop van 29 oktober 2008 aanleiding gegeven voor de overheid om de definitie van hobbydieren, gezelschapsdieren etc. aan te passen? Wat zijn nu deze definities?
De workshop heeft geen aanleiding gegeven om de definities aan te passen, omdat de workshop was beperkt tot twee andere punten uit de Nationale Agenda Diergezondheid, namelijk het opzetten van een communicatiebeleid toegespitst op de hobbydierhouders en het bereiken van de hobbydierhouders die geen lid zijn van een organisatie.
Het actiepunt dat een verkenning plaatsvindt naar een nadere definiëring van het begrip «hobbydierhouder» is opgepakt met een onderzoek naar de parameters die het beste gebruikt kunnen worden. Het verslag van de verkenning is in januari 2009 verzonden naar de grotere organisaties van hobbydierhouders en wordt in 2009 samen met de organisaties voor hobbydierhouders uitgewerkt.
Wanneer wordt de reactie op het plan van aanpak van de Sectorraad Paarden naar de kamer gestuurd?
Deze is verstuurd op vrijdag 6 maart jl. Ik verwijs u naar Kamerstukken II 2008–2009, 28 286, nr. 264.
Is de minister bereid spoedig met regelgeving te komen voor de huisvesting en verzorging van paarden, gezien het gebrekkige ambitieniveau van het plan van aanpak van de Sectorraad Paarden en het ontbreken van concrete doelstellingen hierin?
Ik ben niet van plan om spoedig met regelgeving te komen voor de huisvesting en verzorging van paarden, omdat ik denk dat er met voorlichting, bewustwording en aanpassen van management al veel bereikt kan worden. De FNRS/FNHO en LTO ontwikkelen samen met WUR een nieuw handboek Huisvesting Paarden met richtlijnen op basis van de meest recente wetenschappelijke inzichten. Richtlijnen over hokgrootte, groepshuisvesting en andere vormen van huisvesting, licht- en luchtkwaliteit, beweging en voeding. Aan de hand van de richtlijnen kan een houder de huisvesting van zijn paard(en) bekijken en zo nodig verbeteren. De Sectorraad Paarden (SRP) zet daarnaast in op voorlichting aan de paardenhouder over bijvoorbeeld verzorging en voeding. Dit past in mijn beleid dat de houder zelf verantwoordelijk is voor het welzijn van zijn dieren.
Is de minister bereid het «nee, tenzij principe» voor sport met dieren te handhaven in het wetsvoorstel? Dieren, gezien de risico’s en misstanden die voorkomen in de paardensport zoals dopinggebruik en het hanteren van bepaalde dieronvriendelijke trainingsmethoden en hulpmiddelen?
Ik verwijs u hiervoor naar de antwoorden op de feitelijke vragen over het wetsvoorstel dieren van 9 mei 2008 (Aanhangsel Handelingen II 2007–2008, 31 389, nr. 5).
Kan de minister aangeven op welke wijze het distantiëren van het couperen van paardenstaarten zal leiden tot beëindigen hiervan?
Het couperen van paardenstaarten is in Nederland verboden. Ik neem dan ook aan dat u doelt op een uitspraak van de SRP in haar plan van aanpak. De SRP distantieert zich van het couperen van paardenstaarten. Daarmee geeft zij aan dat zij net als ik tegen het couperen van paardenstaarten is. Zij geeft aan dat wordt beoogd dat tijdens keuringen het hebben van een volledige staart verplicht wordt en dat de stamboeken via voorlichting en communicatie zoveel mogelijk tegengaan dat het coupeer- en brandmerkverbod wordt omzeild.
Wat is de laatste stand van zaken met betrekking tot de toezegging van de minister om te onderzoeken welke maatregelen zij kan nemen tegen het couperen van paardenstaarten, zoals ook al eerder gevraagd in de aangenomen motie Ouwehand/Waalkens (28 286, nr. 237)?
Op 12 november 2008 heb ik de kamer een brief gestuurd over de aangenomen motie van de leden Ouwehand en Waalkens over maatregelen om het omzeilen van het coupeerverbod voor paarden tegen te gaan (Kamerstukken II 2008–2009, 28 286, nr. 246).
Op welke wijze zal de minister toezicht houden op het couperen van paardenstaarten en eventueel afname hiervan? Op welke moment zal de minister zelf ingrijpen en op welke wijze?
In Nederland is het couperen van paardenstaarten verboden. De AID en LID houden hier toezicht op. Ook de SRP distantieert zich van het couperen van paardenstaarten. Zij geeft aan dat wordt beoogd dat het hebben van een volledige staart verplicht wordt en dat de stamboeken via voorlichting en communicatie zoveel mogelijk tegengaan dat het coupeer- en brandmerkverbod wordt omzeild.
Ik heb de SRP gevraagd om met een voorstel te komen voor het monitoren van de acties uit het plan van aanpak en een jaarlijkse rapportage. Hiertoe hoort ook het couperen.
Wat is de hoogte van de financiële vergoeding die de Sectorraad Paarden heeft ontvangen van het ministerie van LNV voor het bevorderen van de organisatie van de sector? Zijn hierbij concrete doelen gesteld?
De SRP heeft voor 2007 69 499,50 euro en voor de jaren 2008 en 2009 tezamen 69 499,50 euro van LNV ontvangen. De financiële bijdrage van de overheid aan de sectorraad paarden moet gezien worden als een overbrugging naar private financiering, nadat de omzet van de paardentotalisator in 2006 was komen te vervallen en is daarom ook afbouwend. De SRP dient het aanspreekpunt zijn voor de overheid van de diverse organisaties in de paardenwereld.
Op welke wijze zal worden gemonitord of het bereik van de gehele achterban (bestaande uit zo’n 450 000 mensen die regelmatig paardrijden) wordt gerealiseerd?
Naast de organisaties die verenigd zijn in de SRP zullen het kennisnetwerk Levende Have en het Landelijk Informatiecentrum Gezelschapsdieren (LICG) in het kader van de uitvoering van het plan van aanpak communicatieactiviteiten gaan uitvoeren. Monitoring is van belang om het effect hiervan in beeld te brengen. Levende Have en het LICG doen dit al door bijvoorbeeld het aantal unieke bezoekers van hun website bij te houden.
Kan de minister aangeven wat de stand van zaken is met betrekking tot de analyse op het gebied van welzijn van paarden in relatie tot «hyperflexie» en andere trainingsmethoden zoals toegezegd in haar brief van september 2008?
Ik zal uw Kamer hier op korte termijn over informeren.
Kan de minister aangeven welke onderzoeken naar alternatieve preventieve middelen uitstaan, het tijdpad van het onderzoek en de onderzoekopzet en tussentijdse resultaten?
Het Faunafonds voert al enkele jaren onderzoeken uit naar alternatieve weer- en verjaagmiddelen. Zo heeft Faunafonds onder meer onderzoek gedaan naar holografische strips en laserlicht om ganzen en smienten te weren, bepaalde geurstoffen om wilde zwijnen te weren en het ingazen van boomgaarden tegen woelratten.
Op de landelijke contact- en demodag faunaschade 10 maart jl. is een aantal bestaande en kansrijke nieuwe middelen (zaad- en gewasbeschermingsmiddelen, afweerroulatiesysteem) gedemonstreerd. Er zijn afspraken gemaakt met de verschillende sectoren om deze kansrijke middelen verder te ontwikkelen en te testen in de zogenaamde praktijknetwerken.
Welke alternatieve afweermiddelen zullen getest gaan worden in de fruitteelt?
In overleg met de sector zal een aantal nieuwe methoden om schade aan rijpend fruit te voorkomen in veldproeven worden getest: de «Firefly Bird Diverter», het snoeien en/of ingazen van windsingels en een roulatiesysteem van verschillende afweermiddelen.
Welke verschillende vormen van zwijnenbeheer op de Veluwe worden dit jaar onderzocht en in welke delen van de Veluwe? Is de opzet van deze onderzoeken beschikbaar?
Zoals ik heb aangegeven in de voortgangsrapportage ben ik in overleg met de provincie en de partijen van de faunabeheereenheid (FBE) over onderzoek naar de mogelijkheden van verantwoord gedifferentieerd beheer van de wilde zwijnen op de Veluwe. Dit betreft een haalbaarheidstudie waarin de mogelijkheden worden afgewogen tegen de risico’s van het toepassen van gedifferentieerd beheer. Op dit moment is er dus nog geen sprake van praktijkonderzoek naar verschillende vormen van beheer in bepaalde delen van de Veluwe. Ik heb eerder toegezegd u over de resultaten van het haalbaarheidsonderzoek door provincie en FBE te informeren, naar verwachting zijn die eind van dit jaar bekend.
Wat is de stand van zaken van realisatie van 27 000 hectare robuuste verbindingen in relatie tot de planning tot 2020 met betrekking tot verwerving en inrichting van deze gebieden? Loopt dit op schema?
Van de 27 000 hectare wordt 60% door middel van verwerving en 40% door middel van particulier en agrarisch natuurbeheer gerealiseerd. In de eerste voortgangsrapportage Groot project Ecologische Hoofdstructuur heb ik u gemeld dat per 1 januari 2007 van de te verwerven 16 303 ha reeds 1650 ha robuuste Verbinding was aangekocht. De inrichting van de robuuste verbindingen is pas aan de orde nadat voldoende grond is verworven dan wel is uitgeruild naar de juiste plaats. In de Bestuursovereenkomsten heb ik met de provincies afspraken gemaakt over de te realiseren prestaties. In 2010 zal ik op basis van de midterm review van de Bestuursovereenkomsten beoordelen of de realisatie van de robuuste verbindingen op schema ligt.
Wanneer wordt de aangekondigde evaluatie van het ganzenopvangbeleid aan de Kamer gestuurd?
Het ganzenopvangbeleid wordt momenteel geëvalueerd. Over de resultaten zal ik te zijner tijd informeren.
Zijn dieren die in een omheind gebied leven zelfstandig levende dieren?
Bij de beantwoording van deze vraag ga ik ervan uit dat met zelfstandig levende dieren niet-gehouden dieren worden bedoeld.
Bij brief van 4 november 2002 (Kamerstukken II 2002–2003, 28 600 XIV, nr. 27) is uw Kamer reeds geïnformeerd over het onderscheid tussen gehouden en niet-gehouden dieren. Uitgangspunt is dat runderen gehouden worden. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen bedrijfsmatig gehouden runderen, hobbymatig gehouden runderen of in natuurterreinen gehouden runderen. Runderen die aanwezig zijn in grote eenheden natuurgebied, bijvoorbeeld de Oostvaardersplassen en de Veluwezoom, worden niet als gehouden dieren beschouwd. In deze systemen speelt het handelen van de mens een ondergeschikte rol. Runderen die aanwezig zijn in andere natuurgebieden, zijn wel gehouden runderen.
Ten aanzien van edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen merk ik het volgende op. Edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen die leven in een omrasterd terrein waarbij geen permanente uitwisseling is met de vrije wildbaan, kunnen in beginsel als gehouden dieren worden aangemerkt. Waar zich in een omrasterd terrein een volwaardige populatie kan handhaven, is er minder aanleiding deze dieren als gehouden dieren aan te merken. Edelherten, damherten, reeën en wilde zwijnen die leven in omrasterde terreinen die tenminste 5000 ha groot zijn, beschouw ik niet als gehouden dieren (Kamerstukken II 1992/93, 22 980, nr. 1–2).
Kan de minister inzicht geven in de mate van «bijvangst» van de muskusrattenbestrijding over de afgelopen jaren? Om hoeveel dieren ging het en welke diersoorten betrof het?
Ja, het overzicht van bijvangsten wordt in de jaarverslagen van Landelijke Coördinatie Commissie Muskusrattenbestrijding opgenomen in de bijlage. Uitgaande van aantallen zijn op een totaal van 187 748 muskusratten en 1734 beverratten de belangrijkste bijvangsten in 2008: de bruine rat (8991), woelrat (5 117), wilde eend (1200), waterhoen (677), bunzing (226), Amerikaanse nerts (145), meerkoet (155) en aalscholver (284).
Op welke wijze wordt de bijvangst van muskusratten bestrijding geregistreerd en zijn hierbij doelstellingen tot vermindering geformuleerd?
De bijvangsten worden evenals de muskusrattenvangsten geregistreerd in het landelijk registratiesysteem. In de Gedragscode, die inmiddels bij elke organisatie is ingevoerd, worden regels gesteld met betrekking tot vermindering van de bijvangst om onnodig leed zoveel mogelijk te voorkomen.
Is de minister bereid de dieronvriendelijke muskusrattenbestrijding direct stop te zetten? Zo neen, waarom niet?
De muskusrattenbestrijding is een wettelijke taak die is opgedragen aan de provincies. Daarbij komt dat nut- en noodzaak ter voorkoming van veiligheidsrisico’s voldoende zijn bewezen en het is derhalve niet verantwoord om de bestrijding te stoppen.
Wat is het oordeel van de minister over het feit dat de Algemene Inspectie dienst (AID) niet meer controleert op Schiphol? Kan de minister bevestigen dat dit het gevolg is van capaciteitstekorten? Zo neen, waarom is deze keuze dan gemaakt? Zo ja, is de minister bereid de capaciteit op dit terrein uit te breiden en te voorkomen dat bij tekorten menskracht wordt weggehaald bij deze handhavingstaak?
Kan de minister aangeven hoe de opsporing en handhaving van CITES-regelgeving op dit moment is vormgegeven op de luchthaven?
De Algemene Inspectiedienst controleert wel op Schiphol. Zij doet dat sinds jaar en dag op verzoek van de Douane. Ook ondersteunt de AID de VWA bij de controles op de IATA-normen; de internationale welzijnseisen voor het luchtvervoer van dieren.
Sinds enkele jaren is de AID echter niet meer permanent aanwezig op de luchthaven Schiphol. Dit heeft niet te maken met capaciteitsproblemen. Na het sluiten van een kaderovereenkomst met het ministerie van Financiën in 2003 was permanente aanwezigheid niet meer noodzakelijk. De douane kreeg daarbij de regie over alle controles aan de buitengrenzen en controleert naast de fiscale wetgeving ook niet-fiscale regelgeving als de Flora- en Faunawet. De Douane kan de AID inschakelen om expertise te leveren en om strafrechtelijke onderzoeken naar aanleiding van douanecontroles uit te voeren.
Kan de minister aangeven wanneer een slachtapparaat daadwerkelijk beschikbaar is voor viskwekers en verwerkingsbedrijven, en waarom dit niet al op een eerder moment is gezien een uitspraak van een woordvoerder van het Productschap Vis in het programma Netwerk in augustus 2008 dat het apparaat binnen enkele maanden gebruiksklaar zou zijn?
Kan de minister aangeven of er reeds publicaties zijn verschenen over het project (m.b.t. de dodingsmethode), de uitgevoerde proeven en waar deze publicaties te vinden zijn?
Kan de minister toezeggen dat het slachtapparaat ook toepasbaar is voor tilapia, zodat ook deze vissoort bedwelmd kan worden gedood?
Momenteel werken onderzoekers samen het bedrijfsleven aan het bedwelmen en doden van de gehouden twee meervalsoorten (Afrikaanse meerval en Claresse), paling en tilapia. De verwachting is dat de specificaties voor paling en tilapia eind 2009 beschikbaar zullen zijn. De specificaties voor beide meervalsoorten zijn kortgeleden afgerond. De sector werkt nu aan het ontwerp en de bouw van de apparatuur voor het bedwelmen van de meervalsoorten. Een publicatie rond het bedwelmen van de meervalsoorten is kortgeleden ingediend bij het wetenschappelijk tijdschrift Aquaculture Research. Een lijst van publicaties over dodingsmethoden vis is te vinden op http://www.library.wur.nl/.
Voor de gehouden vissoorten tarbot, tong, barramundi en snoekbaars, is in januari 2008 een tweejarig onderzoeksproject gestart.
Kan de minister toezeggen dat ze, gezien de grote welzijnsproblemen die de vissen ondervinden die onbedwelmd worden gedood, snel overgaat op de verplichting van het gebruik van het slachtapparaat wanneer deze beschikbaar is? Zoals in mijn nota Dierenwelzijn is aangegeven zet ik in op Europese regelgeving en zal ik zodra het apparaat gebruiksklaar en beschikbaar is, het gebruik hiervan in Nederland stimuleren.
Kan de minister aangeven welke definitie zijn hanteert voor duurzame kweek van vissen? Kan zij aangeven of, en zo ja op welke wijze dierenwelzijn daar ook een onderdeel van uitmaakt?
Bij het begrip «duurzame viskweek» kan een onderscheid worden gemaakt naar maatschappelijke aspecten (o.a. arbeidsomstandigheden, voedselveiligheid, welzijn), milieu aspecten (o.a. vervuiling, energiegebruik, ruimtegebruik, watergebruik, voer) en profit aspecten (o.a. kostenefficiëntie, ketendoelmatigheid, controle en certificering). Duurzame viskweek streeft naar een optimalisatie van al deze aspecten in samenhang.
Zijn de duurzaamheidaspecten in de maatlat gekwantificeerd, bijvoorbeeld de score van een viskwekerij op duurzaamheid wanneer het energie- en waterverbruik onder een bepaald niveau blijft, en zo ja, wat is het ambitieniveau?
De duurzaamheidsaspecten worden gekwantificeerd in de maatlat. Het betreft aspecten rond de thema’s welzijn (bijvoorbeeld bedwelmen, transport en sorteren) en milieu (b.v. voer, energie, waterverbruik). Het ambitieniveau ligt hoger dan wat bestaande praktijk is. De concrete uitwerking (scores) loopt nog. De verwachting is dat de maatlat eind 2009 gereed is.
Is de minister bereid de maatlat dwingend voor te schrijven? Zo ja, op welke manier? Zo neen, welke stokken heeft zij dan achter de deur om uitvoering wel gerealiseerd te krijgen?
Nee. Zoals reeds eerder aangegeven biedt de maatlat goede mogelijkheden om (bovenwettelijk) dierenwelzijn te stimuleren met fiscale instrumenten. Met de inzet van de maatlat worden investeringen in duurzame ontwikkeling in viskwekerijen ondersteund en worden innovaties uitgelokt.
Is bij het onderzoek naar vissenwelzijn in kweekomstandigheden steeds de vijf vrijheden van Brambell, waaronder het recht van een dier op het vertonen van natuurlijk gedrag, uitgangspunt geweest? Zo ja, kan de minister aangeven hoe dit uitgangspunt vervolgens is vormgegeven en wordt gemeten in onderzoek?
De vijf vrijheden van Brambell gebruiken onderzoekers in Nederland en Europa in hun onderzoek. Ze gaan na hoe de houderijcondities kunnen worden afgestemd op de behoeften van het dier. Het door LNV gefinancierde onderzoek naar de relatie waterkwaliteit en welzijn van vissen is een voorbeeld van onderzoek naar houderijcondities. Ook vindt onderzoek op meer fundamenteel niveau plaats in een project waarin IMARES en de Radboud Universiteit Nijmegen samenwerken. In dit laatstgenoemde project wordt onderzoek gedaan naar de betekenis van houderijomstandigheden in relatie tot fysiologie en gedrag van het dier.
Kan de minister aangeven of er reeds publicaties zijn verschenen over het onderzoek naar dierenwelzijn in kweekomstandigheden onderscheiden naar verschillende soorten vis, de uitgevoerde proeven en waar deze publicaties te vinden zijn?
In januari 2009 is een proefschrift gereed gekomen over de relatie tussen dichtheid en welzijn van Afrikaanse meerval. Dit proefschrift is tot stand gekomen onder leiding van de vakgroep Aquacultuur en Visserij van de Wageningen Universiteit. Enkele publicaties zijn te vinden op of via de website http://www.aquacultuur.nl/. Onderzoeken van Wageningen IMARES over aquacultuur die in de komende periode afgerond worden, zullen ook op deze site worden geplaatst. Ook is er een EFSA rapport gereed gekomen waarin de bestaande kennis rond houderijomstandigheden en welzijn van paling is samengevat.
Inmiddels zijn er ook EFSA rapporten gereed gekomen voor zalm en karper. Deze rapporten zijn de vinden op de site van de EFSA www.efsa.europa.eu.
Worden er, totdat er meer onderzoeksresultaten over vissenwelzijn zijn, beperkingen en voorwaarden opgelegd aan de kweekvissector waarin het waarschijnlijk wordt geacht dat deze het dierenwelzijn aantasten? Zo ja, op welke manier? Zo neen, waarom niet?
Nee. Ik zie geen aanleiding het beleid betreffende welzijn van vis zoals neergelegd in de Nota Dierenwelzijn aan te passen in afwachting van onderzoeksresultaten.
Wat zijn de plannen van de minister ten aanzien van de controle en handhaving van de eisen die gesteld worden aan de houderijcondities?
In 2008 is de Richtlijn 2006/88/EG van de Raad betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren, in werking getreden en geïmplementeerd in de Nederlandse regelgeving. De Richtlijn voorziet onder meer in een vergunningstelsel voor aquacultuurproductiebedrijven (viskwekers) en aquacultuurverwerkingsbedrijven. Viskweekbedrijven zijn gehouden om o.a. goede hygiënische methoden toe te passen om de insleep en verspreiding van ziekten te voorkomen en een programma voor de bewaking van diergezondheid toe te passen. Hiertoe dient een register bij te worden gehouden waarin alle relevante informatie m.b.t. de vergunning is opgenomen. De bevoegde autoriteit (VWA) beoordeelt steekproefsgewijs of aan de voorwaarden van de vergunning is voldaan.
Wat zijn de ambities van de minister ten aanzien van het transport van levende vissen? Kan zij dit concreet maken: welk ongerief acht zij nog acceptabel (in bijvoorbeeld tijdsduur van het transport, haak nog in de bek, zoutbad)?
Het inventariserend onderzoek naar transport van vis loopt en zal naar verwachting eind 2009 zijn afgerond. Ik wacht de onderzoeksresultaten en de aanbevelingen in dit kader af.
Kan de minister concreet aangeven welke selectieve visserijmethoden zij voorstaat bij haar ambitie om bijvangsten te verminderen als vervanging van de huidige visserijmethoden in de boomkorvisserij, garnalenvisserij, staand- want visserij, pelagische vriestrawler visserij etc.? Welk percentage van vermindering van bijvangsten stelt zij als doel, en binnen welke termijn?
De huidige wetgeving voorziet reeds in regels om selectiviteit te bevorderen en bijvangsten te verminderen. Ik denk daarbij vooral aan minimum maaswijdten, gebiedsbeperkingen en het inbouwen van ontsnappingspanelen en roosters. In 2009 gelden aanvullende bepalingen ten aanzien van het beperken van bijvangsten. Bovendien zal er vanaf 1 september 2009 gewerkt gaan worden met realtime closures (tijdelijk gesloten gebieden), om jonge kabeljauw, wijting, koolvis en schelvis te beschermen. Momenteel wordt de technische maatregelen verordening herzien. Om daadwerkelijk een impuls te geven aan de omschakeling naar andere vismethoden, heb ik in januari 2009 € 2 mln. beschikbaar gesteld voor de omschakeling van de boomkor naar andere visserijmethoden zoals twinrig en fly-shooten. Ook met de subsidieregeling «innovatie in de keten» die in maart 2009 voor de derde maal is opengesteld, wordt de ontwikkeling van meer selectief vistuig ondersteund.
Kan de minister aangeven wat de vervolgstap is geweest op het rapport «Discards in de Nederlandse visserij» dat naar aanleiding van Kamervragen in 2007 in opgesteld? Welke concrete stappen en resultaten heeft dit opgeleverd, bijv. ten aanzien van het verminderen van bruinvis als bijvangst?
Voor het antwoord verwijs ik u naar de brief die ik kort geleden naar uw Kamer heb gezonden (Aanhangsel Handelingen II 2008–2009, nr. 1887).
Op welke wijze is er de afgelopen jaren toegezien op de naleving van de gedragscode voor de sportvisserij? Zijn hiervoor onafhankelijke experts ingeschakeld? Zo neen, waarom niet en wie hebben dan wel de controles uitgevoerd?
Het toezicht op de naleving van de gedragscode van Sportvisserij Nederland geschiedt door circa 700 hengelsportcontroleurs, circa 80 speciaal opgeleide wedstrijdcontroleurs, 150 Bijzondere Opsporingsambtenaren (BOA’s) en de reguliere politie. Al deze personen controleren op de gedragscode welke verwoord staat in de vergunningvoorwaarden dan wel wedstrijdreglementen.
Daarnaast verzorgt Sportvisserij Nederland speciale trainingen voor BOA’s en politiemensen over de gedragscode.
Staat het verbod op rallyvissen nog steeds op 2010 of wordt dit inmiddels vervroegd?
Het verbod op de rallyvisserij staat op 1 januari 2010.
Kunt u aangeven hoeveel antimicrobiële middelen per jaar gebruikt worden in de aquacultuur?
Kan de minister inzicht geven in het preventief en repressief medicijngebruik in de kweekvissector, bij de verschillende vissoorten en huisvestingsystemen?
De viskwekers registreren de geneesmiddelen die ze gebruiken. Er is echter geen centrale registratie. In het algemeen wordt in de viskweeksector weinig gebruik gemaakt van diergeneesmiddelen. In de gedragscode van de Nederlandse vereniging voor Viskwekers (NeVeVi) is een gelimiteerde lijst opgenomen van geneesmiddelen die gebruikt kunnen worden. De sector is zich ervan bewust, zoals ook in hun gedragscode staat dat preventie van ziekten het meest voor de hand ligt en vaak eenvoudig te realiseren is door bedrijfstechnische maatregelen te nemen in het kweeksysteem. De NeVeVi heeft in het verleden bijeenkomsten georganiseerd over ondermeer preventieve gezondheidszorg en om onderling kennis uit te wisselen. Het is hun bedoeling om dit te blijven doen. Ik zal waar nodig daarin faciliteren.
Kan de minister inzicht geven in hoe vaak dierziekten uitbreken in kweekvisserijen, en welk percentage «uitval» dit jaarlijks oplevert?
Gemiddeld zijn er 3 tot 4 uitbraken van dierziekten per jaar waarbij de uitval ongeveer 5% is. Bij paling kan het aantal uitbraken en de uitval hoger liggen omdat hier gebruik gemaakt wordt van basismateriaal uit het wild.
Wanneer wordt het actieplan visgezondheid aan de Kamer gestuurd?
Het actieplan visgezondheid is één van de acties genoemd in de paragraaf Vissen, in de Nationale Agenda Diergezondheid. In eerste instantie is dit document bedoeld als werkdocument dat wordt opgesteld in samenwerking met belanghebbenden. Het werkdocument zal binnenkort worden afgerond en aan de partijen (ook buiten LNV) die eraan hebben meegewerkt en organisaties die een rol hebben bij de activiteiten, worden toegezonden. Het is niet mijn bedoeling om het werkdocument formeel aan de Tweede Kamer aan te bieden. De gedachte is om u periodiek op de hoogte te houden van de voortgang op het gebied van visgezondheid, zoals ook in de eerste voortgangsrapportage.
Kan de minister aangeven welke contractuele voorwaarden de Dienst Regelingen verbindt aan de opvang van inbeslaggenomen dieren en hoe het toezicht op de naleving hiervan is vormgegeven?
Allereerst dienen opvangcentra, die in beslag genomen dieren opvangen, aan alle wettelijke voorschriften te voldoen. Daarnaast zijn door mij administratieve eisen opgesteld, zoals het noteren van de diersoort en het proces tot teruggave of herplaatsen. Hierover zijn afspraken gemaakt met de opvangcentra.
Op dit moment werk ik aan het afsluiten van contracten met opslaghouders. Met opslaghouders die honden, katten en knaagdieren opvangen zijn inmiddels contracten afgesloten waarbij aanvullende welzijnsvoorschriften gesteld. Zo dienen bijvoorbeeld dieren bij binnenkomst en bij teruggave door een dierenarts te worden onderzocht. De voorschriften staan vermeld in het bestek.
Voorts zal ik aanvullende welzijnsvoorschriften formuleren voor de opvang van in beslaggenomen vee, paarden en beschermde inheemse en uitheemse dieren. Daarna zal ik de betreffende contracten afsluiten.
Het toezicht op de naleving van de wettelijke voorschriften geschiedt door de Algemene Inspectie Dienst (AID) en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID). De controle op de aanvullende eisen wordt nog ingeregeld. Uiteindelijk kan het niet nakomen van de (aanvullende) voorschriften leiden tot ontbinding van het contract.
Kan de minister aangeven of er nog steeds sprake is van samenwerking tussen de Dienst Regelingen en de Stichting Nederlandse Opvang voor Papegaaien? Zo ja, op welke wijze wordt het welzijn van de daar opgevangen dieren gegarandeerd, gezien de twijfel die bestaat over de kwaliteit van dit opvang centrum?
Ja. Zie verder het antwoord op vraag 2 van het lid Ormel (CDA), ingezonden op 15 januari 2009 (Aanhangsel Handelingen II 2008–2009, nr. 1787) en de antwoorden op de vragen 2, 4 en 5 van het lid Ouwehand (PvdD), ingezonden op 15 januari 2009 (Aanhangsel Handelingen II 2008–2009. nr. 1788).
Wat is het oordeel van de minister over het bezoekersaantal van de website van het Landelijke Informatie Centrum Gezelschapsdieren (LICG)? Hoe verhoudt dit aantal zich volgens de minister tot het totale aantal eigenaren van gezelschapdieren in Nederland?
Kan de minister een specificatie geven van de 200 000 bezoekers van de website van het LICG? Om hoeveel professionals, inhoudelijk betrokkenen en om hoeveel potentiële huizenbezitters gaat het hierbij?
Is dit bezoekersaantal hoger of lager dan vooraf werd beoogd voor het eerste jaar?
De doelstelling met betrekking tot de beoogde bezoekersaantallen van de websites van het LICG was om het aantal op te bouwen sinds de start van het LICG op 31 oktober 2007, tot 250 000 bezoekers per jaar in 2008. In 2008 heeft het LICG met bijna 500 000 unieke bezoekers deze doelstelling reeds ruim bereikt. Het gaat hierbij tevens om de websites www.blauwe-hond.nl, www.chipjedier.nl en www.weekvanhethuisdier.nl, waarbij de website van het LICG de meeste unieke bezoekers telt.
Nederland telt ongeveer 7 miljoen huishoudens. In ongeveer 4 miljoen huishoudens (55 procent) zijn één of meer dieren aanwezig. Verondersteld mag worden dat in elk geval één persoon binnen het huishouden hoofdverantwoordelijk is voor de verzorging van een huisdier. Het LICG kan aan de hand van de huidige statistieken niet aangeven hoe de verdeling is van de bezoekersaantallen naar aantallen professionals en huisdierenbezitters. Wel is opvallend dat informatiemateriaal over de verzorging van honden op www.blauwe-hond.nl meer door particulieren wordt besteld en dat puppy- en kittenkalenders meer door professionals worden besteld.
De universiteit van Utrecht heeft van het ministerie van LNV de opdracht gekregen om voor de diersoorten op de positieflijst een inventarisatie te doen naar het voorkomen en de mogelijke insleep van dierziekten en zoönosen. Welke diersoorten staan op de lijst van de Universiteit van Utrecht?
De Universiteit van Utrecht maakt op basis van een literatuurstudie een inventarisatie van diersoorten, waarvan bekend is dat ze drager kunnen zijn van zoönosen en daarmee een gevaar kunnen vormen voor de volksgezondheid.
Kan de minister aangeven waarom op welke wijze de aangenomen motie Ouwehand c.s. (31 700, nr. 108) over het inperken van de import van uitheemse diersoorten zal worden betrokken bij de besluitvorming over de positieflijst?
In de nota naar aanleiding van het verslag Wet Dieren zal ik ingaan op de besluitvorming over een positieflijst.
Hoe is de minister voornemens de organisatiegraad van de dierenopvang, houders, verkopers en fokkers van gezelschapsdieren te bevorderen en de continuïteit en aanspreekbaarheid te waarborgen? Kan de minister bevestigen dat toezicht op dierenwelzijn onder deze omstandigheden vrijwel onmogelijk is? Zo neen, kan de minister dit toelichten?
Op welke wijze zal het welzijn van dieren worden gegarandeerd bij vrijwillige certificering van fokkers, kennels, dierenwinkels, trimsalons en pensions? Hoe komt de minister aan zoveel vertrouwen in de goede bedoelingen van fokkers en in de helderheid en eenduidigheid naar mensen die een dier willen aanschaffen over het hebben van een certificaat en de meerwaarde hiervan?
Welke organisaties die gericht zijn op handel en fokken van kleine huisdieren hebben nu al een vrijwillig certificatiestelsel? Wordt er beleid gevoerd om de huidige lage organisatiegraad van de houders en fokkers (genoemd op blz. 33) te verhogen?
In samenspraak met sector is gekozen voor het opzetten van een certificatieschema waarin normen worden geformuleerd die het gecertificeerde deel van de sector zal hanteren met betrekking tot het welzijn en de gezondheid van de gehouden gezelschapsdieren. De goeden in de markt kunnen zich hiermee zichtbaar onderscheiden.
Door middel van het invoeren van een klachtenregeling kan in dit stelsel ook de aanspreekbaarheid gewaarborgd worden. Verder wordt de naleving van de normen van het certificatieschema getoetst door een onafhankelijke controlerende instantie. Een gecertificeerde verliest het certificaat, indien hij niet aan de normen voldoet.
Er is momenteel een vrijwillig certificeringsysteem voor de groothandel in levende have en voor aquarium-, vogel- en dierenspeciaalzaken, met daarin begrepen de handel in kleine zoogdieren, aquariumvissen en vogels.
Parallel aan het opstellen van het certificatiestelsel wordt gewerkt aan een AMvB met doelvoorschriften voor de gezelschapsdierenbranche. Dit AmvB zal het huidige Honden- en kattenbesluit vervangen. De overheid zal bij het toezicht op de naleving van het AMvB de nadruk leggen op de bedrijven die niet beschikken over een certificaat.
Hoe wordt de 3 fte die bij de AID beschikbaar is gesteld, ingezet voor de handhaving op het gebied van gezelschapsdieren? Is dit het gevolg van een uitbreiding, of een verschuiving binnen de AID?
Kan de minister aangeven op welke wijze de hondenhandel via internet aangepakt wordt? Vindt de opsporing uitsluitend achter de computer plaats, of doen inspecteurs zich voor als potentiële kopers om de situatie bij de handelaren te controleren?
Zijn in de afgelopen vijf jaar handelaren vervolgd voor malafide hondenhandel via internet? Zo ja, hoeveel? Zo neen, waar komt dit door?
Acht de minister een vergroting van de handhavingscapaciteit op het gebied van handel in dieren, waaronder hondenhandel noodzakelijk? Zo neen, graag een toelichting.
Met ingang van 2007 is de inzet van de AID met betrekking tot gezelschapsdieren met 3 fte versterkt. Deze inzet heeft primair als doel om de malafide hondenhandel beter en efficiënter te kunnen opsporen. Hiertoe heeft de AID in 2007 een omgevingsanalyse uitgevoerd om onder meer de aard, omvang en risico’s van dit probleem binnen de sector nader in beeld te brengen.
In het verlengde hiervan is de AID in 2007 gestart met het project Internetrecherche voor de opsporing van illegale handel in exoten en gezelschapsdieren op het internet.
Verder is in 2007 een begin gemaakt met het uitvoeren van controles, in eerste instantie alleen op basis van meldingen. In 2008 is deze aanpak gecontinueerd, waarbij via een projectmatige aanpak verhoogde inzet is gepleegd op het uitvoeren van controles in het kader van het Honden- en kattenbesluit. Ook zijn er controles uitgevoerd op basis van signalen die uit het project Internetrecherche naar voren zijn gekomen.
Daarnaast is de AID eind 2008 gestart met een voorlichtingscampagne Malafide hondenhandel om de bewustwording bij zowel hondenhandelaren als (potentiële) kopers te vergroten.
Tenslotte is ook ingezet op het versterken van de samenwerking met andere partners zoals de Landelijke Inspectie Dienst (LID). In 2009 zal deze inzet worden gecontinueerd.
Medio mei 2007 is het dienstonderdeel opsporing van de Algemene Inspectiedienst (AID-DO) gestart met het project Internetrecherche, waarvan het onderzoek naar malafide hondenhandel via internet onderdeel uitmaakt. Hierbij worden, mede op basis van meldingen uit diverse bronnen, signalen m.b.t. malafide hondenhandel via internet nader onderzocht. In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van het internetrecherche netwerk van de politie. De internetrechercheurs beschikken over bijzondere opsporingsbevoegdheden voor de uitvoering van deze werkzaamheden. Hieronder valt ook de mogelijkheid om zich als potentiële koper richting handelaren voor te doen. In het kader van de opsporing van malafide hondenhandel via internet is het op basis van de huidige wetgeving echter niet mogelijk om gebruik te maken van deze mogelijkheid. In de periode mei 2007 t/m december 2008 zijn uit het onderzoek 42 signalen naar voren gekomen die nadere actie behoefden. In een aantal gevallen heeft dit ertoe geleid dat er processen-verbaal zijn opgemaakt of dat er officiële waarschuwingen zijn gegeven. Daarnaast zijn er zaken waarvan het onderzoek nog loopt. Informatie over de afhandeling van zaken die zijn overgedragen aan het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie (OM) is niet beschikbaar. Deze gegevens worden namelijk niet als zodanig herkenbaar geregistreerd in het bedrijfsprocessensysteem van het OM.
Ik acht de reeds ingezette en nog voorgenomen intensivering op de handhaving met betrekking tot dierenwelzijn voldoende.
Hoeveel honden bevinden zich op dit moment nog bij een opslaghouder in het kader van de Regeling Agressieve Dieren?
Is het waar dat de honden die niet getest hoefden te worden, maar voor herplaatsing in aanmerking kwamen, niet tegelijk in een dierenasiel zijn geplaatst voor herplaatsing? Zo ja, waarom? Zo neen, hoe wordt de plaatsing van deze honden dan vormgegeven? Wil de minister dit alsnog doen om deze honden die al maandenlang vast zitten een reële kans geven op resocialisatie?
Hoeveel honden – uit de groep honden die voor mei 2008 in beslag is genomen – hebben na de risico-assessment een euthanasie-advies gekregen? Is het waar dat drie honden uit deze groep die een euthanasieadvies hebben gekregen na een risico-assessment inmiddels mogen herstellen bij Martin Gaus van de afgelopen trauma’s door de lange inbeslagname en daarna nogmaals de test mogen doen? Is de minster bereid de andere honden dezelfde kans te geven? Zo neen waarom niet?
Er bevinden zich in het kader van de Regeling agressieve dieren op dit moment nog in totaal 46 honden in de opvang bij door mij gecontracteerde opslaghouders. Van deze honden komen er 22 in aanmerking voor herplaatsing bij een nieuwe eigenaar. Ten aanzien van 24 honden dient nog een strafvorderlijke beslissing te worden genomen.
Honden die in aanmerking komen voor herplaatsing bij een nieuwe eigenaar krijgen eerst op de opvanglocaties specialistische zorg en aandacht met het oog op deze herplaatsing. Honden die uitsluitend op basis van uiterlijke kenmerken in beslag waren genomen en waarvan de eigenaar afstand heeft gedaan, waarvan de eigenaar ontbreekt of waarbij de eigenaar is veroordeeld voor verwaarlozing van de hond, kwamen in beginsel direct voor herplaatsing in aanmerking. Hiernaast bestaat de groep van te herplaatsen honden uit honden die op basis van de beslissing van het OM, naar aanleiding van de uitslag van het risico-assessment, voor herplaatsing in aanmerking komen. Een groep van 16 honden is eerder al overgedragen aan de dierenbescherming voor herplaatsing.
Het OM heeft op basis van de uitkomsten van de afgenomen risico-assessments, in 41 gevallen van het totaal aantal honden dat na juni 2008 nog in de opvang zat, gevorderd dat deze honden moeten worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het – al dan niet onder voorwaarden – terugplaatsen van deze honden in de samenleving te grote risico’s met zich mee zou brengen.
Op verzoek en op kosten van de eigenaar heeft in een drietal gevallen (Ruby, Boran en Gino) een gedragstherapie plaatsgevonden in het gedragscentrum van Martin Gaus. Twee honden (Boran en Ruby) zijn hierna onderworpen aan het risico-assessment en op basis daarvan onder voorwaarden teruggegeven aan de eigenaar. Met betrekking tot de derde hond (Gino) is naar aanleiding van de afgenomen risico-assessments nog geen beslissing genomen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de training die de honden ontvangen in het gedragscentrum van Martin Gaus niet leidt tot resocialisatie van de hond. Het vergt over het algemeen niet enkele weken, maar enkele jaren aan intensieve training en therapie om deze honden goed te kunnen resocialiseren. Gedurende de weken van gedragstherapie zoals in het centrum van Martin Gaus, wordt er getraind om de eigenaar en de hond gecontroleerd in de samenleving te kunnen laten functioneren. Dit houdt in dat de eigenaar zijn hond kan uitlaten en waarbij de risico’s voor de samenleving tot een aanvaardbaar niveau zijn teruggebracht.
Klopt het dat de honden niet samen met de eigenaar zijn getest, waardoor de honden in een niet realistische setting zijn getest en de kans groot is dat hun oordeel is geveldop basis van een verkeerd beeld dat is ontstaan van de honden? Kan de minister aangeven waarom niet is getracht de eigenaren bij de test te betrekken en hen commando’s te laten geven en de hond te confronteren met alledaagse situaties?
Klopt het dat de honden in de test uitgelokt worden tot agressie door mensen vlak voor hun neus te laten vechten? Kan de minister aangeven waarom de honden in een dergelijke situatie geplaatst worden die voor iedere hond bedreigend is en door de baas makkelijk vermeden kan worden door er met de hond omheen te lopen?
Het is niet noodzakelijk de eigenaren van de honden, zo die er al zijn, bij het uitvoeren van het risico-assessment te betrekken. Het potentiële gevaar dat de honden vormen in de maatschappij is goed te testen zonder dat de eigenaar van deze dieren hierbij aanwezig is. Dit blijkt ook uit diverse validatie-onderzoeken in verband met asielhonden, waarbij ook geen eigenaren aanwezig zijn. Verder laten de gedragsdeskundigen zich niet alleen leiden door de testresultaten. Ook de bijtgeschiedenis van de hond, de aard van de verwondingen die het dier hierbij heeft toegebracht, de ervaringen van de opvanghouder met de hond, de gezondheidstoestand van de hond en voor zover deze bekend zijn, de gegevens over de leefomgeving waaruit de hond afkomstig is, worden meegewogen in de oordeelsvorming.
De situaties waaraan de honden tijdens het testen worden blootgesteld zijn afspiegelingen van alledaagse situaties. Realiteit is bijvoorbeeld dat de eigenaar van een hond betrokken kan raken bij een conflict. Er wordt getest hoe snel een hond in dergelijke situaties de neiging heeft om over te gaan tot bijtgedrag en hoe hard daarbij wordt gebeten. De hond wordt in meerdere realistische situaties gebracht, waarbij bijtgedrag kan voorkomen. Het oordeel over de honden wordt overigens niet gebaseerd op een enkel incident dat zich voordoet in de testperiode. Bij meerdere honden is geconstateerd dat zij niet agressief reageren in de gesimuleerde situaties. De test bevat daarnaast ook onderdelen waarbij de hond sociaal positief gedrag kan laten zien.
Kunt u inzicht geven hoe het traject Verplichte identificatie en registratie voor honden vorm krijgt? Wat is de stand van zaken en welke partijen zijn er op dit moment bij betrokken?
Er wordt gewerkt aan de aanpak van de verplichte identificatie en registratie voor honden. De betrokken organisaties worden in het voorbereidingstraject betrokken, waaronder de huidige aanbieders van identificatie en registratie voor gezelschapsdieren. Het LICG zal betrokken worden bij de voorlichting in de aanloopfase naar de verplichting van I&R voor honden 2011.
Is de minister bereid identificatie en registratie ook voor katten verplicht te stellen? Zo neen, waarom niet?
Nee. Het ontwikkelen van een sluitend systeem van I&R is een complexe aangelegenheid. Verplichte I&R voor katten is aanzienlijk moeilijker te realiseren dan voor honden, omdat de meeste van de 3,3 miljoen katten gewone huiskatten zijn. Fokkerij en handel speelt bij deze diersoort een veel kleinere rol. Ook in andere landen met een I&R-plicht, zoals Denemarken, Zweden, Frankrijk, België, Italië en Zwitserland, geldt die alleen voor honden. Bovendien is de handhaving van I&R bij katten complex.
De identificatie en registratie van katten op vrijwillige basis wil ik van harte aanbevelen. Het Landelijk informatiecentrum voor gezelschapsdieren (LICG) brengt tijdens de jaarlijkse chipmaand het nut van chippen van huisdieren uitgebreid onder de aandacht.
Kan de minister aangeven wat de totale bijdrage van haar ministerie aan de Stichting Platform Verantwoord Huisdierbezit in de periode 2006–2008 is geweest? Wat waren hierbij de gemaakte afspraken en zijn hierbij concrete doelen gesteld?
De totale bijdrage aan het Platform Verantwoord Huisdierbezit (PVH) ten behoeve van de professionalisering van deze organisatie was 323 000 euro voor de periode 2006–2008. Van het PVH werd verwacht dat het een inhoudelijk beleidsplan op zou stellen voor de komende 3–5 jaar en zou starten met verandering van de organisatiestructuur. Verder diende er een plan te worden opgesteld en goedgekeurd door de leden van de PVH om tot structurele financiering van de organisatie te komen.
Kan de minister aangeven waarom alleen voor honden een DNA-databank en een registratiesysteem voor erfelijke aandoeningen en gedragafwijkingen wordt ingesteld en niet voor katten? Kan de minister een overzicht geven van de meest voorkomende erfelijke afwijkingen ten gevolge van de rasfokkerij bij katten?
De keuze voor onderzoek naar erfelijke gebreken bij honden (en niet bij katten) is gemaakt na een uitgebreide werkveldconsultatie in het kader van het Onderzoeksprogramma Welzijn Gezelschapsdieren. Daarbij zijn 169 organisaties benaderd en er is gebleken dat de erfelijke gebrekenproblematiek bij honden relatief vaker genoemd wordt dan bij katten. Vervolgens zijn twee workshops gehouden waarin de gesignaleerde onderwerpen zijn geprioriteerd. De problematiek rond erfelijke gebreken bij honden kreeg hierbij hoge prioriteit.
Op basis daarvan is de keuze gemaakt onderzoek naar de ontwikkeling van een DNA databank en registratiesysteem voor erfelijke aandoeningen en gedragsafwijkingen bij de hond te gaan verrichten.
De raskatten populatie in Nederland vormt ongeveer 5% van het totaal aantal katten. Ik beschik niet over een actueel overzicht van de meest voorkomende erfelijke afwijkingen ten gevolge van rasfokkerij bij katten.
Op welke wijze zullen keurmeesters welzijnsschadelijke raskenmerken als te korte neuzen, open oogleden en knikstaarten bestraffen?
Acht de minister het plan van aanpak van de Raad van Beheer en de bijbehorende gedragscode voor keurmeesters voldoende in staat om de ernstige en dringende welzijnsproblemen bij rashonden aan te pakken? Zo ja, waar is dit op gebaseerd?
Keurmeesters keuren aan de hand van een rasstandaard. Naarmate een individuele hond beter aan deze standaard voldoet geeft de keurmeester een bepaalde kwalificatie aan het dier. Keurmeesters moeten bij hun beoordeling ook de internationale regels betrekken, evenals de landelijke gedragsregels, zoals die nu door de Raad van Beheer zijn opgesteld.
In steeds meer standaarden, maar ook in internationale regels en de door de Raad opgestelde gedragsregels staat dat keurmeesters moeten letten op kenmerken die welzijn en gezondheid (kunnen) schaden. De Raad van Beheer heeft in de gedragscode met haar keurmeesters afgesproken dat zij welzijnsschadelijke raskenmerken niet zullen accepteren. Deze honden mogen van de keurmeesters nimmer een kwalificatie «Uitmuntend» krijgen en kunnen daardoor geen kampioen worden. Hoe schadelijker de kenmerken, des te lager zal de kwalificatie zijn. Indien de kwalificatie te laag is mag er, op basis van de regels van de rasverenigingen, niet gefokt worden met deze honden. Op die wijze dragen keurmeesters bij aan het uitbannen van rasschadelijke kenmerken.
De Raad van Beheer is bezig met het koppelen van de gedragscode voor keurmeesters aan het verenigingsreglement om zo de mogelijkheid te hebben sancties op te leggen. Die koppeling moet door de ledenvergadering goedgekeurd worden in het najaar van 2009. Ik acht dit zinvolle initiatieven.
De Raad van Beheer is, samen met de aangesloten verenigingen, zelf verantwoordelijk voor de ontwikkeling en uitvoering van het plan van aanpak. Ik zal met de Raad van Beheer hierover contact houden. Ik wens niet vooruit te lopen op of conclusies te verbinden aan een plan van aanpak dat nog in ontwikkeling is.
Is de minister bereid ook voor vrijwillige medewerkers van dierenasielen een basiscursus te faciliteren? Zo neen, waarom niet?
Ik heb een basiscursus laten ontwikkelen voor dierenambulancepersoneel. Deze cursus is op 12 maart van dit jaar van start gegaan en is ook voor vrijwilligers toegankelijk.
Beheerders van honden- en kattenasielen dienen te beschikken over een vakbekwaamheidsdiploma. Het inwerken van vrijwillige medewerkers van dierenasielen vind ik een zaak van de asielbeheerder.
Wanneer stuurt de minister het rapport naar aanleiding van de evaluatie van het dierentuinenbesluit naar de Kamer? Wat is de oorzaak van de vertraging?
Nadat het rapport klaar was, wilde ik eerst de implicaties van de aanbevelingen in beeld hebben. Op 1 april jl. heb ik uw Kamer het evaluatierapport van het Dierentuinenbesluit en mijn voorgenomen acties naar aanleiding van dit rapport doen toekomen.
Welke definitie hanteert de minister van het begrip «performance dieren»? Druist het hanteren van deze benaming niet per definitie in tegen de intrinsieke waarden van deze dieren?
Met performancedieren bedoel ik dieren die optreden of worden ingezet in zogeheten performancepraktijken, zoals in een circus of in een wedstrijd. Ik ben van mening dat het gebruik van een dergelijke definitie niet indruist tegen de intrinsieke waarde van dieren.
Waarom wordt de voortgang van het welzijn proefdier opgenomen in de voortgangsrapportage nota dierenwelzijn en agenda diergezondheid 2008? Wat is de verhouding tussen dit hoofdstuk en de jaarrapportage over het gebruik van proefdieren? Gaat in het kader van coherentie van beleid nu ook de Wet op de Dierproeven (WoD) deel uitmaken van het drieluik dieren.
De gerapporteerde ontwikkelingen op het terrein van proefdieren zijn direct verbonden met de ambities van het kabinet voor verbetering van het dierenwelzijn in den brede. Met de jaarrapportage over het gebruik van proefdieren onderstreept het kabinet het belang van een zorgvuldige voorlichting en openheid over dierproeven en proefdieren in Nederland.
Kan de minister een nadere toelichting geven op het onderzoek dat is uitgezet om haar standpunt ten aanzien van de Europese Richtlijn nader te bepalen. Door wie wordt dit uitgevoerd, wat is de vraagstelling en welke stakeholders zijn hierbij betrokken? Is de minister bereid dit onderzoek aan de Kamer te sturen, tezamen met een uitgewerkt Nederlands standpunt?
Het ministerie van VWS heeft prof. mr. A.A. Freriks, die de leerstoel leerstoel Dier & Recht bekleedt, aan de Universiteit van Utrecht gevraagd een analyse uit te voeren op het voorstel van de Europese Commissie. Hoofdvragen die zijn gesteld zijn:
1. Welke verschillen en overeenkomsten zijn er tussen de voorgestelde richtlijn tekst en de huidige WoD en de daarop gebaseerde uitvoeringsregelgeving?
2. In hoeverre gaat de reikwijdte, het beschermingsniveau en het instrumentarium van het richtlijnvoorstel verder dan de WoD?
3. In hoeverre gaat de reikwijdte, beschermingsniveau en instrumentarium van de WOD verder dan het richtlijnvoorstel?
4. Welke onderwerpen zijn nieuw ten opzichte van de huidige richtlijn. In hoeverre zijn deze reeds opgenomen in de WoD?
5. Op welke punten zou aanpassing van de WoD, in het licht van beantwoording van de eerste drie onderzoeksvragen noodzakelijk zijn?
Mede op basis van de uitkomsten van deze analyse heeft het ministerie van VWS stakeholders die ook betrokken zijn geweest bij het zogenoemde bottom-up proces (zie Kamerstukken II 2007–2008, 30 138 en 27 428, nr. 3) uitgenodigd input te leveren voor de Nederlandse standpuntbepaling. Aan uw Kamer is een uitgebreider standpuntbepaling toegezegd.
Diergezondheid: horizontale thema’s
Wat is de stand van zaken rond het dierziektebeleid, met name wat betreft het non-vaccinatiebeleid voor Mond- en klauwzeer (MKZ)?
In de Nationale Agenda Diergezondheid heb ik aangegeven me met name te willen richten op het voorkomen van dierziekten en ik focus dan ook sterk op preventiemaatregelen. Mocht er onverhoopt toch een besmettelijke dierziekte uitbreken, dan wil ik die op een effectieve en maatschappelijk verantwoorde manier (kunnen) bestrijden. Een belangrijk principe hierbij is dat zo min mogelijk gezonde dieren gedood en/of vernietigd hoeven te worden. Voor de bestrijding van MKZ houdt dit o.a. in dat ik op basis van advies van een deskundigengroep zal besluiten of en hoe noodvaccinatie kan worden ingezet om de verspreiding van het MKZ-virus tegen te gaan, rekening houdend met de Europese kaders die hiervoor gelden.
Welk wetenschappelijk artikel over compartimentering heeft Nederland aangedragen en waar is dit artikel gepubliceerd?
Nederland heeft het artikel «Compartmentalisation and zoning: the Dutch perspective» aangedragen bij de World Health Organisation for Animals (OIE). De OIE heeft dit artikel geaccepteerd en gepubliceerd in de «Scientific and Technical Review 2008, volume 27 (3).
Wat is uw oordeel over het Gelderse initiatief om via het Europese programma Interreg (Interregionale samenwerking) te werken aan een grensoverschrijdend monitoring-systeem voor dierziekten? Waarom vermeldt u dit initiatief niet in de voortgangsrapportage?
Het Interreg programma waaraan wordt gerefereerd, is mede ontstaan door de gezamenlijke wens van mij en mijn Duitse ambtsgenoten van Noordrijn Westfalen en Nedersaksen om te komen tot nauwere samenwerking op het gebied van dierziektepreventie en -bestrijding aan beide zijden van de grens. Mijn ministerie en diverse andere publieke en private organisaties, waaronder de provincie Gelderland, nemen deel aan dit project als inhoudelijk partner en/of als financier. De gezamenlijke dierziekte-oefening met Duitsland, waaraan op pagina 20 van de voortgangsrapportage wordt gerefereerd, is o.a. onderdeel van dit onderzoeksprogramma.
Wat is de geschatte gevolgschade als het ministerie van LNV bij een uitbraak van een dierziekte het voorgenomen en gecommuniceerde vaccinatiebeleid volgt?
De omvang van de gevolgschade ten gevolge van het voorgenomen vaccinatiebeleid kan om een aantal redenen moeilijk in algemene zin worden geduid. De gevolgschade in relatie tot vaccinatie wordt veelal gekoppeld aan de mogelijke problemen rond de afzet van (producten van) gevaccineerde dieren in de markt, terwijl nog onvoldoende duidelijk is of en in welke omvang deze problemen zullen ontstaan. De omvang van deze problematiek is namelijk sterk afhankelijk zijn van de aard van de dierziekte waartegen wordt gevaccineerd en de reactie van de markt hierop (bijv. vanwege mogelijke veterinaire of volksgezondheidsrisico’s). Zoals aangegeven in de voortgangsrapportage ondersteun ik de sector bij het in kaart brengen van de aard en omvang van de mogelijke problemen en bij het wegnemen ervan.
Waarom acht u het vaccinatiebeleid wel een verantwoordelijkheid van de overheid en de gevolgen van het vaccinatiebeleid niet?
In aanleg is een houder zelf verantwoordelijk voor de gezondheid van zijn dieren. Echter, er zijn dierziekten waarvan de socio-economische of volksgezondheidsgevolgen zo groot zijn en/of de bestrijding dusdanig complex is, dat deze niet door de individuele houder kan worden uitgevoerd. In die gevallen zie ik dan ook, nog los van de vraag welke instrumenten daarvoor moeten worden ingezet, een verantwoordelijkheid voor de overheid bij de bestrijding. Gevolgschade door overheidsmaatregelen is een ondernemersrisico en daarmee niet uniek voor de discussie rondom vaccinatie. Slechts in bijzondere en gedefinieerde omstandigheden is de overheid bevoegd om compensatie te verlenen en wordt bezien of er sprake is van staatssteun.
Als u de «gevolgschade» van vaccinatie primair een sectoraangelegenheid noemt, betekent dit dan dat u daarnaast ook een rol voor de overheid of andere partijen ziet? Zo ja, hoe ziet u deze rol als onverhoopt op zeer korte termijn een centraal te bestrijden dierziekte uitbreekt?
Het reguleren van de afzet van (producten van) gevaccineerde dieren in de markt zie ik als een taak voor de sector zelf. Echter, daar waar op (inter)nationaal niveau nog onnodige (wetgevingstechnische) belemmeringen bestaan die de handel in (producten van) gevaccineerde dieren in de weg staan zal ik me inspannen om die weg te nemen.
Is ook bij een dierziekte met een risico voor de humane gezondheid het uitgangspunt van Nederland dat alle toerekenbare kosten volledig moeten worden doorbelast aan de sector? Acht u het voorkomen en bestrijden van humane ziekten, ook als er een verband is met dierziekten, geen algemeen maatschappelijk belang?
Ik ben van mening dat het voorkomen en bestrijden van humane ziekten, ook als er een verband is met dierziekten, een algemeen maatschappelijk belang is. Dit doet echter niets af aan het feit dat alle toerekenbare kosten volledig worden doorbelast aan de sector. Een deel van de kosten voor het voorkomen en bestrijden van humane ziekten zal echter niet aan de sector toerekenbaar zijn. In ieder geval geldt dit voor de kosten die in de humane sector worden gemaakt. In bepaalde gevallen kan dit ook gelden voor kosten die in de veterinaire sector worden gemaakt. Een sprekend voorbeeld is de huidige vaccinatiecampagne tegen Q-koorts.
Samenstelling:
Leden: Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, Schreijer-Pierik (CDA), Atsma (CDA), voorzitter, Poppe (SP), Waalkens (PvdA), Snijder-Hazelhoff (VVD), Jager (CDA), Ormel (CDA), Koopmans (CDA), Van der Ham (D66), Van Velzen (SP), Samsom (PvdA), Van Dijken (PvdA), Neppérus (VVD), Jansen (SP), Jacobi (PvdA), Cramer (CU), Koppejan (CDA), Graus (PVV), Vermeij (PvdA), Zijlstra (VVD), Thieme (PvdD), Dibi (GL), Polderman (SP) en Elias (VVD).
Plv. leden: Van der Staaij (SGP), Mastwijk (CDA), Ten Hoopen (CDA), Luijben (SP), Tang (PvdA), Boekestijn (VVD), Bilder (CDA), Biskop (CDA), Pieper (CDA), Koşer Kaya (D66), Van Leeuwen (SP), Eijsink (PvdA), Depla (PvdA), Van Baalen (VVD), Kant (SP), Blom (PvdA), Ortega-Martijn (CU), Van Heugten (CDA), Brinkman (PVV), Kuiken (PvdA), Ten Broeke (VVD), Ouwehand (PvdD), Vendrik (GL), Lempens (SP) en Dezentjé Hamming-Bluemink (VVD).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-28286-287.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.