nr. 275
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 30 maart 2009
De Vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft mij
tijdens de procedure-vergadering van 27 januari 2009 verzocht om Europese
stukken waaruit blijkt hoe in andere lidstaten uitvoering wordt gegeven aan
de verordening (EG) Nr. 1/2005 inzake de bescherming van dieren tijdens het
vervoer (...) (hierna: transportverordening) (2009Z01386/2009D03577). Bij
het ontbreken van dergelijke informatie, is mij verzocht op andere wijze informatie
te geven, aan de hand waarvan de Kamer zich een beeld kan vormen over de manier
waarop uitvoering wordt gegeven aan de transportverordening in andere lidstaten.
Ten aanzien van de uitvoering van de transportverordening in andere lidstaten
en meer specifiek ten aanzien van de reikwijdte van de transportverordening,
heb ik geen (Europese) informatie beschikbaar waaruit blijkt hoe hieraan in
elke lidstaat uitvoering is gegeven. Op ambtelijk niveau is daarom een verzoek
uitgezet bij een aantal lidstaten met de vraag hoe hun autoriteiten de reikwijdte
van de verordening uitleggen teneinde uw Kamer nader te kunnen informeren.
In het genoemde verzoek is o.a. gevraagd naar de uitleg en toepassing
van het uit de verordening voortvloeiende criterium «economische bedrijvigheid»
in de lidstaat en meer specifiek om de in de lidstaten toegepaste richtsnoeren
bij de uitleg van dit criterium.
Zes lidstaten hebben informatie verstrekt, te weten Duitsland, Denemarken,
Zweden, Engeland, Frankrijk en België.
De verkregen informatie bevestigt het beeld dat de vraag of vervoer plaatsvindt
in het kader van een economische bedrijvigheid, door de verschillende lidstaten
wordt bepaald aan de hand van uiteenlopende criteria. Zo acht Engeland de
vraag of voor de dieren subsidies worden aangevraagd, doorslaggevend. België
bepaalt of het vervoer van dieren onder de transportverordening valt aan de
hand van de vraag of contributie moet worden betaald aan het Federaal
Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (voor België betekent
dit dat op basis van het aantal dieren dat wordt vervoerd, bepaald wordt of
sprake is van vervoer dat onder de transportverordening valt). Duitsland en
Frankrijk kijken naar de vraag of het vervoer wordt uitgevoerd door een bedrijfsmatige
vervoerder; het doel van het vervoer is hierbij minder relevant.
In aanvulling op deze algemene aanknopingspunten hebben, veel lidstaten
voor specifieke categorieën vervoer nog nadere onderscheidende criteria
bepaald, zoals bijvoorbeeld het vervoer naar tentoonstellingen en wedstrijden.
Ook hier is sprake van een wisselend beeld. Terwijl Nederland en België
vervoer van dieren naar wedstrijden en tentoonstellingen uitzonderen, sluit
Denemarken aan bij de vraag of de waarde van het dier omhoog gaat door deelname
aan de wedstrijd en of aanzienlijk prijsgeld is te verwachten. In Denemarken
wordt het vervoer van paarden voor wedstrijden waarop gewed kan worden wel
als economische activiteit gezien. Ook In Zweden valt het vervoer van deze
paarden deels onder de verordening waarbij men aanhaakt bij de vraag in hoeverre
hieruit een inkomen kan worden verkregen, dan wel of de deelnemer over andere
inkomstenbronnen beschikt. Dit wordt in Zweden bepaald aan de hand van het
soort vergunning waarover de eigenaar die de paarden laat vervoeren, beschikt.
Met betrekking tot het vervoer van circusdieren oordeelt Frankrijk, net
als Nederland, dat het vervoer van deze dieren onder de verordening valt,
terwijl voor Denemarken en België het vervoer van deze dieren niet onder
de verordening valt.
Ten aanzien van het vervoer van dierentuindieren scharen sommige lidstaten
het vervoer van dierentuindieren onder de EU transportverordening (Zweden,
Nederland), terwijl voor andere lidstaten, zoals Denemarken en Engeland, dit
slechts onder bepaalde voorwaarde het geval is (in Engeland is dit bijvoorbeeld
niet het geval als wordt vervoerd in het kader van het fokprogramma).
Op basis van de verkregen informatie uit de genoemde lidstaten, constateer
ik dat veel lidstaten bij de afbakening van de reikwijdte van de transportverordening
en de invulling van het begrip economische bedrijvigheid, evenals Nederland,
naar pragmatische oplossingen zoeken en aanhaken bij verschillende, maar voor
de desbetreffende lidstaat werkbare oplossingen.
In het kader van de komende evaluatie van de transportverordening, zal
Nederland nadere aandacht vragen voor de reikwijdte van de transportverordening.
Ik verwacht voorts dat in de toekomst op basis van jurisprudentie van het
Hof van Justitie meer duidelijkheid zal kunnen worden gegeven over toepassing
van het criterium «economische bedrijvigheid» en de reikwijdte
van de transportverordening.
De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
G. Verburg