De Kamer,
gehoord de beraadslaging,
constaterende, dat de Kamer heeft uitgesproken dat aan bedrijven die door de overheid gesteund worden, dient te worden gevraagd
om inzichtelijk te maken dat zij niet betrokken zijn bij het schenden van alle vier de fundamentele arbeidsrechten in relatie
tot hun toeleveranciers;
constaterende, dat de regering bij de uitvoering van deze motie, zich beperkt tot een informatieverplichting over slechts
twee van de vier arbeidsrechten, te weten kinderarbeid en dwangarbeid, omdat op die vlakken door veel landen de ILO-normen
zijn geratificeerd en er wetgeving is;
constaterende, dat de regering meent dat er van wetgeving niet altijd sprake is als het gaat om de andere twee arbeidsrechten,
te weten de vrijheid van vakvereniging c.q. collectief onderhandelen en non-discriminatie;
overwegende, dat er in een substantieel aantal landen evenwel wel sprake is van wetgeving die de uitoefening van een of beide
van deze twee andere arbeidsrechten mogelijk maakt;
van mening, dat het kunnen uitoefenen van deze laatste twee arbeidsrechten van wezenlijk belang is voor de opbouw van arbeids-
en mensenrechten in het algemeen;
verzoekt de regering:
– het Nederlandse bedrijfsleven te ondersteunen bij het bepalen of er sprake is van wetgeving die de uitoefening van een of
beide van deze twee andere arbeidsrechten mogelijk maakt in de landen van hun toeleveranciers;
– bij toegang tot het buitenlandinstrumentarium de verplichting om inzichtelijk te maken dat hun toeleveranciers niet betrokken
zijn bij het schenden van de fundamentele arbeidsrechten ook voor een of beide andere arbeidsrechten te laten gelden, voor
zover er geen strijdigheid is met de wet in het land waar de toeleveranciers actief zijn,
en gaat over tot de orde van de dag.