Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 5 april 2011
Tijdens het spoeddebat over de aanpak van uitkeringsfraude op 31 maart 2011 zijn drie moties ingediend, waarop ik hieronder
in ga.
In de eerste motie van het lid De Jong (Tweede Kamer, 2010/2011, 17 050, nr. 404) wordt de Regering verzocht te bewerkstelligen dat ingeval van bijstandsfraude waarbij sprake is van overschrijding van het
maximaal toegestane eigen vermogen volgens de WWB, de uitkering van de fraudeur voor het leven wordt stopgezet.
Naar aanleiding van deze motie heb ik aangegeven dat we in ons rechtsstelsel bij het opleggen van sancties te maken hebben
met de eisen van proportionaliteit.
Een algemeen rechtsbeginsel bij het opleggen van sancties is dat de strafmaat in overeenstemming moet zijn met de ernst van
gedraging en de mate van verwijtbaarheid. Daarnaast is van belang dat in artikel 20 van de Grondwet het recht op bijstand
is opgenomen. Gelet op de eisen van proportionaliteit en het gegeven dat bijstand het laatste, in de Grondwet verankerde,
vangnet is, ben ik van oordeel dat stopzetting van de bijstandsuitkering gedurende drie maanden de ultieme sancties is die
opgelegd kan worden. Overigens is ook van belang dat bij ernstige fraude met een bijstandsuitkering in de praktijk veelal
sprake zal zijn van volledige beëindiging van de uitkering omdat niet meer wordt voldaan aan de voorwaarden voor het recht
op uitkering. Gelet op het bovenstaand ben ik van oordeel dat deze motie ontraden moet worden.
In de tweede motie van de leden De Jong en Azmani (Tweede Kamer, 2010/2011, 17 050, nr. 405) wordt de Regering verzocht in geval van bijstandsfraude het fraudebedrag plus boete tot aan de laatste cent terug te vorderen
inclusief wettelijke rente.
In de brief van 10 maart 2011 over misbruik en oneigenlijk gebruik op het gebied van belastingen, sociale zekerheid en subsidies
heeft het kabinet aangegeven dat ingeval van uitkeringsfraude de teveel betaalde uitkeringen geheel teruggevorderd gaan worden
en dat er daarnaast een sanctie wordt opgelegd ter hoogte van het fraudebedrag. In gevolge artikel 4:98, 4:119 en 4:120 van
de Algemene wet bestuursrecht brengen uitvoeringsorganen, waaronder gemeenten, wettelijke rente in rekening en komen alle
kosten van invordering bij dwangbevel ten laste van degene tegen wie het is uitgevaardigd. UWV en de SVB brengen in de praktijk
naast de invordering van teveel betaalde uitkeringen ook wettelijke rente in rekening. Ook gemeenten kunnen dit bij de uitvoering
van de WWB doen.
In deze zin opgevat zie ik de motie dan ook als ondersteuning van mijn beleid.
In de derde motie van de leden De Jong en Azmani (Tweede Kamer, 2010/2011, 17 050, nr. 406) wordt de Regering verzocht ingeval van bijstandsfraude en overtreding van de vermogenstoets altijd beslag te laten leggen
op bezittingen van de bijstandsfraudeur in binnen- en buitenland en de kosten hiervan te verhalen en indien nodig verdragen
die controle en beslaglegging belemmeren, te herzien.
In de huidige situatie is het al zo dat wanneer een gemeente een vermogensonderzoek laat verrichten en er verzwegen vermogen
wordt aangetroffen, de gemeente over het algemeen – met behulp van een advocaat in het betreffende land – inzet op beslaglegging.
In de praktijk blijkt dit niet altijd eenvoudig omdat dit afhankelijk is van het recht dat in het betreffende land van toepassing
is. Bovendien is de procedure vaak van lange duur. Blijkens de ons bekende Turkse zaken, slaagt de beslaglegging uiteindelijk
wel. Voor invordering in Nederland zijn de hiervoor genoemde bepalingen in de Algemene wet bestuursrecht van toepassing. Voor
beslaglegging en invordering in het buitenland is het buitenlands recht van toepassing. De kosten van deze Nederlandse vordering
in het buitenland komen op grond van de Awb ten laste van de schuldenaar in Nederland. In deze zin opgevat zie ik de motie
als ondersteuning van mijn beleid.
De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
P. de Krom